ARREST VAN HET HOF (Eerste kamer)

14 december 2016 ( *1 )

„Hogere voorziening — Verzoek om een onderzoek in te stellen tegen de Estse en Finse toezichthoudende autoriteiten — Besluit van de Europese Bankautoriteit (EBA) — Besluit van de bezwaarcommissie van de Europese toezichthoudende autoriteiten — Verordening (EU) nr. 1093/2010 — Artikelen 17 en 60 — Bezwaarcommissie — Beroepstermijn — Verschoonbare dwaling”

In zaak C‑577/15 P,

betreffende een hogere voorziening krachtens artikel 56 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie, ingesteld op 9 november 2015,

SV Capital OÜ, gevestigd te Tallinn (Estland), vertegenwoordigd door M. Greinoman, vandeadvokaat,

rekwirante,

andere partijen in de procedure:

Europese Bankautoriteit (EBA), vertegenwoordigd door J. Overett Somnier en Z. Giotaki als gemachtigden, bijgestaan door F. Tuytschaever, advocaat,

verweerster in eerste aanleg,

ondersteund door:

Europese Commissie, vertegenwoordigd door W. Mölls en K.‑P. Wojcik als gemachtigden,

interveniënte in eerste aanleg,

wijst HET HOF (Eerste kamer),

samengesteld als volgt: R. Silva de Lapuerta (rapporteur), kamerpresident, J.‑C. Bonichot, A. Arabadjiev, C. G. Fernlund en S. Rodin, rechters,

advocaat-generaal: P. Mengozzi,

griffier: A. Calot Escobar,

gezien de stukken,

gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om de zaak zonder conclusie te berechten,

het navolgende

Arrest

1

Met haar hogere voorziening verzoekt SV Capital OÜ om vernietiging van het arrest van het Gerecht van de Europese Unie van 9 september 2015, SV Capital/EBA (T‑660/14, EU:T:2015:608; hierna: „bestreden arrest”), voor zover hierbij:

haar beroep tot nietigverklaring van besluit C 2013 002 van de Europese Bankautoriteit (EBA) van 21 februari 2014, houdende afwijzing van haar verzoek om krachtens artikel 17, lid 2, van verordening (EU) nr. 1093/2010 van het Europees Parlement en de Raad van 24 november 2010 tot oprichting van een Europese toezichthoudende autoriteit (Europese Bankautoriteit), tot wijziging van besluit nr. 716/2009/EG en tot intrekking van besluit 2009/78/EG van de Commissie (PB 2010, L 331, blz. 12) een onderzoek in te stellen tegen de Estse en Finse financiële toezichthoudende autoriteiten wegens een schending van het Unierecht (hierna: „besluit van de EBA van 21 februari 2014”), niet-ontvankelijk is verklaard, en

besluit 2014-C1‑02 van de bezwaarcommissie van de Europese toezichthoudende autoriteiten van 14 juli 2014, waarbij het bezwaar tegen het besluit van de EBA van 21 februari 2014 is verworpen (hierna: „besluit van de bezwaarcommissie van 14 juli 2014”), nietig is verklaard, ook al heeft het Gerecht haar beroep tot nietigverklaring van dit besluit deels niet-ontvankelijk heeft verklaard.

Toepasselijke bepalingen

Richtlijn 2006/48/EG

2

Richtlijn 2006/48/EG van het Europees Parlement en de Raad van 14 juni 2006 betreffende de toegang tot en de uitoefening van de werkzaamheden van kredietinstellingen (PB 2006, L 177, blz. 1), zoals gewijzigd bij richtlijn 2010/76/EU van het Europees Parlement en de Raad van 24 november 2010 (PB 2010, L 239, blz. 3) (hierna: „richtlijn 2006/48”), bepaalt in artikel 11:

„1.   De bevoegde autoriteiten verlenen de vergunning aan de kredietinstelling slechts wanneer ten minste twee personen daadwerkelijk het beleid van de kredietinstelling bepalen.

De autoriteiten verlenen de vergunning niet wanneer deze personen niet de noodzakelijke betrouwbaarheid of de vereiste ervaring bezitten om deze functies uit te oefenen.

[...]

2.   De lidstaten eisen:

a)

dat het hoofdkantoor van kredietinstellingen die rechtspersonen zijn en overeenkomstig hun nationale wetgeving een statutaire zetel hebben, zich bevindt in de lidstaat waar de statutaire zetel is gevestigd; en

b)

dat het hoofdkantoor van andere kredietinstellingen zich bevindt in de lidstaat waar de vergunning is afgegeven en waar zij feitelijk werkzaam zijn.”

3

Artikel 22 van richtlijn 2006/48 bepaalt:

„1.   De bevoegde autoriteiten van de lidstaat van herkomst eisen dat elke kredietinstelling een degelijke governancestructuur heeft, waaronder een duidelijke organisatiestructuur met duidelijk omschreven, transparante en samenhangende verantwoordelijkheden, effectieve procedures voor het identificeren, beheersen, en bewaken en voor de verslaglegging van de risico’s waaraan zij blootstaat of bloot kan komen te staan, adequate interne controleprocedures, zoals een degelijke administratieve en boekhoudkundige organisatie, en een beloningsbeleid en een beloningscultuur die in overeenstemming zijn met en bijdragen aan een degelijke en doeltreffende risicobeheersing.

2.   De in lid 1 bedoelde systemen en procedures zijn gedetailleerd uitgewerkt en staan in verhouding tot de aard, omvang en complexiteit van de werkzaamheden van de kredietinstelling. Er wordt rekening gehouden met de technische criteria van bijlage V.”

4

Artikel 40 van deze richtlijn luidt als volgt:

„1.   Het bedrijfseconomisch toezicht op een kredietinstelling, met inbegrip van het bedrijfseconomisch toezicht op de werkzaamheden die deze instelling overeenkomstig het bepaalde in de artikelen 23 en 24 uitoefent, berust bij de bevoegde autoriteiten van de lidstaat van herkomst, onverminderd de bepalingen van de onderhavige richtlijn welke een bevoegdheid van de bevoegde autoriteit van de lidstaat van ontvangst inhouden.

2.   Lid 1 laat het toezicht op geconsolideerde basis op grond van de onderhavige richtlijn onverlet.”

5

Artikel 42 van de richtlijn luidt als volgt:

„Teneinde toezicht te houden op de werkzaamheden van de kredietinstellingen waarvan het werkterrein zich tot één of meer andere lidstaten uitstrekt dan de lidstaat van hun hoofdkantoor, met name door middel van een bijkantoor, werken de bevoegde autoriteiten van de betrokken lidstaten nauw samen. Zij verstrekken elkaar alle gegevens betreffende de leiding, het beheer en de eigenaars van de betrokken kredietinstellingen, waardoor het toezicht op die kredietinstellingen en het onderzoek van de voorwaarden voor het verlenen van een vergunning aan die instellingen kan worden vergemakkelijkt, alsmede alle gegevens die het toezicht op deze instellingen, met name op het gebied van de liquiditeit, de solvabiliteit, de depositogarantie, de beperking van grote posities, de administratieve en boekhoudkundige procedures en de interne controle kunnen vergemakkelijken.”

Verordening nr. 1093/2010

6

Overweging 58 van verordening nr. 1093/2010, zoals gewijzigd bij richtlijn 2014/17/ЕU van het Europees Parlement en de Raad van 4 februari 2014 (PB 2014, L 60, blz. 34) (hierna: „verordening nr. 1093/2010”), luidt als volgt:

„Het is nodig ervoor te zorgen dat de partijen waarop door de [EBA] vastgestelde besluiten invloed hebben, een beroep kunnen doen op de noodzakelijke rechtsmiddelen. Om de rechten van partijen doeltreffend te beschermen en om redenen van proceseconomie moeten, indien de [EBA] over besluitvormingsbevoegdheden beschikt, partijen het recht hebben om bezwaar aan te tekenen bij een bezwaarcommissie. Om redenen van efficiëntie en consistentie moet de raad van beroep een gemengd orgaan zijn van de [Europese toezichthoudende autoriteiten], onafhankelijk van hun administratieve en regelgevende structuren. Tegen beslissingen van de bezwaarcommissie moet bij het Hof van Justitie van de Europese Unie beroep openstaan.”

7

Artikel 1, lid 2, van deze verordening bepaalt:

„De [EBA] handelt overeenkomstig de haar bij deze verordening toegekende bevoegdheden en binnen het toepassingsgebied van richtlijn 94/19/EG [van het Europees Parlement en de Raad van 30 mei 1994 inzake de depositogarantiestelsels (PB 1994, L 135, blz. 5)], richtlijn 2002/87/EG [van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2002 betreffende het aanvullende toezicht op kredietinstellingen, verzekeringsondernemingen en beleggingsondernemingen in een financieel conglomeraat en tot wijziging van de richtlijnen 73/239/EEG, 79/267/EEG, 92/49/EEG, 92/96/EEG, 93/6/EEG en 93/22/EEG van de Raad en van de richtlijnen 98/78/EG en 2000/12/EG van het Europees Parlement en de Raad (PB 2003, L 35, blz. 1)], verordening (EG) nr. 1781/2006 [van het Europees Parlement en de Raad van 15 november 2006 betreffende bij geldovermakingen te voegen informatie over de betaler (PB 2006, L 345, blz. 1)], verordening (EU) nr. 575/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende prudentiële vereisten voor kredietinstellingen en beleggingsondernemingen [en tot wijziging van verordening (EU) nr. 648/2012 (PB 2013, L 176, blz. 1)], richtlijn 2013/36/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende toegang tot het bedrijf van kredietinstellingen en het prudentieel toezicht op kredietinstellingen en beleggingsondernemingen[, tot wijziging van richtlijn 2002/87/EG en tot intrekking van de richtlijnen 2006/48/EG en 2006/49/EG (PB 2013, L 176, blz. 338)] en, voor zover deze handelingen van toepassing zijn op kredietinstellingen en financiële instellingen alsook op de daarop toezicht houdende bevoegde autoriteiten, van bepaalde onderdelen van richtlijn 2002/65/EG [van het Europees Parlement en de Raad van 23 september 2002 betreffende de verkoop op afstand van financiële diensten aan consumenten en tot wijziging van de richtlijnen 90/619/EEG, 97/7/EG en 98/27/EG van de Raad (PB 2002, L 271, blz. 16)], richtlijn 2005/60/EG [van het Europees Parlement en de Raad van 26 oktober 2005 tot voorkoming van het gebruik van het financiële stelsel voor het witwassen van geld en de financiering van terrorisme (PB 2005, L 309, blz. 15)], richtlijn 2007/64/EG [van het Europees Parlement en de Raad van 13 november 2007 betreffende betalingsdiensten in de interne markt tot wijziging van de richtlijnen 97/7/EG, 2002/65/EG, 2005/60/EG en 2006/48/EG, en tot intrekking van richtlijn 97/5/EG (PB 2007, L 319, blz. 1)] en richtlijn 2009/110/EG [van het Europees Parlement en de Raad van 16 september 2009 betreffende de toegang tot, de uitoefening van en het prudentieel toezicht op de werkzaamheden van instellingen voor elektronisch geld, tot wijziging van de richtlijnen 2005/60/EG en 2006/48/EG en tot intrekking van richtlijn 2000/46/EG (PB 2009, L 267, blz. 7)], met inbegrip van alle op deze handelingen gebaseerde richtlijnen, verordeningen en besluiten en alle andere juridisch bindende handelingen van de Unie die taken aan de [EBA] toekennen. De [EBA] handelt tevens in overeenstemming met verordening (EU) nr. 1024/2013 van de Raad [van 15 oktober 2013 waarbij aan de Europese Centrale Bank specifieke taken worden opgedragen betreffende het beleid inzake het prudentieel toezicht op kredietinstellingen (PB 2013, L 287, blz. 63)].”

8

Artikel 17 van verordening nr. 1093/2010 luidt:

„1.   Ingeval een bevoegde autoriteit de in artikel 1, lid 2, genoemde handelingen, waaronder begrepen de overeenkomstig artikel 10 tot en met 15 vastgestelde technische reguleringsnormen en technische uitvoeringsnormen, niet heeft toegepast of heeft toegepast op een wijze die in strijd is met het Unierecht, met name door niet te verzekeren dat een financiële instelling de in die handelingen vastgestelde eisen vervult, handelt de [EBA] overeenkomstig de in de leden 2, 3 en 6 van dit artikel genoemde bevoegdheden.

2.   Op verzoek van een of meer bevoegde autoriteiten, het Europees Parlement, de Raad, de Commissie, of de Stakeholdergroep bankwezen, of op eigen initiatief, en na de betrokken bevoegde autoriteit op de hoogte te hebben gebracht, kan de [EBA] de aangevoerde inbreuk op of niet-toepassing van het Unierecht onderzoeken.

Onverminderd de in artikel 35 vastgestelde bevoegdheden verstrekt de bevoegde autoriteit aan de [EBA] onverwijld alle informatie die de [EBA] nodig acht voor haar onderzoek, waaronder wat betreft de wijze waarop de in artikel 1, lid 2, bedoelde handelingen worden toegepast in overeenstemming met het Unierecht.

3.   De [EBA] kan, uiterlijk binnen twee maanden na de aanvang van haar onderzoek, tot de betrokken bevoegde autoriteit een aanbeveling richten waarin wordt uiteengezet welke maatregelen nodig zijn om aan het Unierecht te voldoen.

De bevoegde autoriteit brengt de [EBA] binnen tien werkdagen na ontvangst van de aanbeveling op de hoogte van de stappen die zij heeft gedaan of voornemens is te doen om de inachtneming van het Unierecht te verzekeren.

4.   Ingeval de bevoegde autoriteit binnen één maand na ontvangst van de aanbeveling van de [EBA] niet aan het Unierecht heeft voldaan, kan de Commissie, na door de [EBA] op de hoogte te zijn gebracht of op eigen initiatief, een formeel advies uitbrengen op grond waarvan de bevoegde autoriteit de maatregelen dient te nemen die nodig zijn om het Unierecht na te leven. De Commissie houdt in haar formeel advies rekening met de aanbeveling van de [EBA].

De Commissie brengt een dergelijk formeel advies uit uiterlijk drie maanden na het geven van de aanbeveling. De Commissie kan die termijn met één maand verlengen.

De [EBA] en de bevoegde autoriteiten verstrekken de Commissie alle nodige informatie.

5.   Binnen tien werkdagen na ontvangst van het in lid 4 bedoelde formeel advies informeert de bevoegde autoriteit de Commissie en de [EBA] over de stappen die zij heeft gedaan of zal doen om dat formeel advies na te leven.

6.   Onverminderd de bevoegdheden van de Commissie volgens artikel 258 VWEU kan, ingeval een bevoegde autoriteit het in lid 4 bedoelde formeel advies niet binnen de daarin bepaalde termijn naleeft en het nodig is deze niet-naleving tijdig te verhelpen om neutrale concurrentievoorwaarden op de markt te behouden of te herstellen of de ordelijke werking en de integriteit van het financiële stelsel te verzekeren, de [EBA], indien de toepasselijke eisen van de in artikel 1, lid 2, genoemde handelingen op de financiële instellingen rechtstreeks toepasselijk zijn, een tot een financiële instelling gericht individueel besluit nemen op grond waarvan de financiële instelling de nodige maatregelen dient te nemen om te voldoen aan haar verplichtingen volgens het Unierecht, met inbegrip van de stopzetting van haar activiteiten.

Het besluit van de [EBA] is in overeenstemming met het door de Commissie ingevolge lid 4 uitgebrachte formeel advies.

7.   Op grond van lid 6 vastgestelde besluiten hebben voorrang op eerdere besluiten die door de bevoegde autoriteiten over dezelfde aangelegenheid zijn vastgesteld.

Bij het nemen van maatregelen met betrekking tot aangelegenheden die onderworpen worden aan een formeel advies ingevolge lid 4 of aan een besluit ingevolge lid 6 conformeren de bevoegde autoriteiten zich aan het formeel advies of het besluit, al naar het geval.

8.   De [EBA] vermeldt in het in artikel 43, lid 5, bedoelde verslag welke bevoegde autoriteiten en financiële instellingen de in lid 4 van dit artikel bedoelde formele adviezen of de in lid 6 van dit artikel bedoelde besluiten niet hebben nageleefd.”

9

Artikel 18 van deze verordening heeft betrekking op de maatregelen die de EBA treft in noodsituaties.

10

Artikel 19 van de verordening bevat bepalingen betreffende de schikking van meningsverschillen tussen bevoegde autoriteiten in grensoverschrijdende situaties.

11

Artikel 39 van verordening nr. 1093/2010 bepaalt:

„1.   Alvorens de besluiten te nemen waarin deze verordening voorziet brengt de [EBA] alle individuele adressaten op de hoogte van haar voornemen om het besluit te nemen en stelt zij een termijn vast waarbinnen de adressaat, terdege rekening houdend met de urgentie, complexiteit en mogelijke consequenties van de zaak, zijn standpunten over de zaak kenbaar kan maken. Deze bepaling is van overeenkomstige toepassing op de in artikel 17, lid 3, bedoelde aanbevelingen.

2.   De besluiten van de [EBA] worden gemotiveerd.

3.   Adressaten van de besluiten van de [EBA] worden op de hoogte gebracht van de op grond van deze verordening beschikbare rechtsmiddelen.

4.   De [EBA] evalueert een eventueel besluit ingevolge artikel 18, lid 3 of 4, regelmatig.

5.   Besluiten die de [EBA] neemt ingevolge de artikelen 17, 18 of 19 worden bekendgemaakt en vermelden de identiteit van de bevoegde autoriteit of financiële instelling in kwestie en de hoofdinhoud van het besluit, tenzij een dergelijke openbaarmaking in strijd is met het legitieme belang van financiële instellingen bij de bescherming van hun bedrijfsgeheimen, dan wel met het ordentelijk functioneren en de integriteit van de financiële markten of een serieuze bedreiging vormt voor de stabiliteit van het gehele financiële stelsel van de Unie of een deel daarvan.”

12

Volgens artikel 58, lid 1, van de verordening is de bezwaarcommissie een gemeenschappelijk orgaan van de Europese toezichthoudende autoriteiten.

13

Artikel 60 van de verordening bepaalt:

„1.   Elke natuurlijke of rechtspersoon, met inbegrip van een bevoegde autoriteit, kan bezwaar aantekenen tegen een in de artikelen 17, 18 en 19 bedoeld besluit van de [EBA] en tegen andere door de [EBA] overeenkomstig de in artikel 1, lid 2, bedoelde handelingen van de Unie genomen besluiten die gericht zijn tot die persoon, of tegen een besluit dat van rechtstreeks en individueel belang is voor die persoon, ook als het tot een andere persoon is gericht.

2.   Het bezwaar wordt tezamen met een uiteenzetting van de gronden voor het bezwaar binnen twee maanden na de kennisgeving van het besluit aan de betrokken persoon, dan wel bij gebreke van kennisgeving, binnen twee maanden na de dag van publicatie van het besluit door de [EBA], schriftelijk bij de [EBA] aangetekend.

De bezwaarcommissie neemt binnen twee maanden na instelling van het bezwaar een besluit ter zake.

3.   Een ingevolge lid 1 van dit artikel aangetekend bezwaar heeft geen schorsende werking.

De bezwaarcommissie kan echter, indien [z]ij van oordeel is dat de omstandigheden dit vereisen, de toepassing van het bestreden besluit opschorten.

4.   Indien het bezwaar ontvankelijk is, onderzoekt de bezwaarcommissie of het gegrond is. De raad nodigt de partijen in de bezwaarprocedure uit om binnen een bepaalde termijn opmerkingen te maken naar aanleiding van de kennisgevingen van de raad zelf of de mededelingen van de andere partijen in de bezwaarprocedure. Het is partijen in de bezwaarprocedure toegestaan een mondelinge uiteenzetting te geven.

5.   De bezwaarcommissie kan het door het bevoegde orgaan van de [EBA] genomen besluit bekrachtigen, dan wel de zaak terugverwijzen naar het bevoegde orgaan van de [EBA]. Dit bevoegde orgaan van de [EBA] is gebonden aan de beslissing van de bezwaarcommissie en neemt een gewijzigd besluit met betrekking tot de betrokken zaak.

De bezwaarcommissie stelt [haar] reglement van orde vast en maakt het bekend.

De door de bezwaarcommissie genomen besluiten worden met redenen omkleed en door de [EBA] bekendgemaakt.”

14

Artikel 61 van verordening nr. 1093/2010 luidt als volgt:

„1.   Overeenkomstig artikel 263 VWEU kan bij het Hof van Justitie van de Europese Unie beroep worden ingesteld tegen beslissingen van de bezwaarcommissie of, bij ontbreken van recht op bezwaar bij de bezwaarcommissie, tegen beslissingen van de [EBA].

2.   Overeenkomstig artikel 263 VWEU kunnen de lidstaten en de instellingen van de Europese Unie, alsmede iedere natuurlijke of rechtspersoon, rechtstreeks beroep instellen bij het Hof van Justitie van de Europese Unie tegen besluiten van de [EBA].

3.   Ingeval de [EBA] verplicht is een besluit te nemen en dat nalaat, kan overeenkomstig artikel 265 VWEU bij het Hof van Justitie van de Europese Unie beroep wegens nalaten worden ingesteld.

4.   De [EBA] moet de noodzakelijke maatregelen treffen ter uitvoering van het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie.”

Voorgeschiedenis van het geding

15

In het bestreden arrest heeft het Gerecht de feiten die ten grondslag liggen aan het aanhangig gemaakte geding, als volgt samengevat:

„1

Bij brief van 24 oktober 2012 heeft verzoekster, [SV Capital], een verzoek bij de [EBA] ingediend om krachtens artikel 17 van [verordening nr. 1093/2010] een onderzoek in te stellen tegen de Finse en Estse financiële toezichthoudende autoriteiten (hierna: ‚klacht’).

2

Ter ondersteuning van haar klacht voerde verzoekster aan dat de artikelen 40 en 42 van [richtlijn 2006/48] waren geschonden doordat de betrokken toezichthoudende autoriteiten twee directeurs van het Estse filiaal van een Finse bank die niet ‚de noodzakelijke betrouwbaarheid of de vereiste ervaring’ bezaten om het beleid van de betrokken kredietinstelling te bepalen in de zin van artikel 11, lid 1, van deze richtlijn, op hun post hadden gehandhaafd. In dat verband betoogde verzoekster dat de betrokken directeurs valse verklaringen hadden afgelegd in het kader van een civiele procedure die in Estland tegen dat filiaal was aangespannen.

[...]

4

Bij brief van 25 januari 2013 heeft de EBA de klacht niet-ontvankelijk verklaard wegens onbevoegdheid en haar doorgezonden aan de Finse en Estse financiële toezichthoudende autoriteiten [...]

5

Bij akte van 14 februari 2013 heeft verzoekster krachtens artikel 60, lid 1, van verordening nr. 1093/2010 bij de bezwaarcommissie van de Europese toezichthoudende autoriteit (hierna: ‚bezwaarcommissie’) bezwaar ingediend tegen [deze] brief van 25 januari 2013.

6

Bij besluit 2013‑008 van 24 juni 2013 heeft de bezwaarcommissie de klacht ontvankelijk verklaard op grond van artikel 22 van richtlijn 2006/48, gelezen tegen de achtergrond van de richtsnoeren van de EBA van 22 november 2012 voor het beoordelen van de geschiktheid van leden van het leidinggevend orgaan en medewerkers met een sleutelfunctie, en de zaak terugverwezen naar het bevoegde orgaan van de EBA voor een uitspraak ten gronde overeenkomstig artikel 60, lid 5, van verordening nr. 1093/2010.

7

Bij besluit DC 2013 03 van 15 oktober 2013 heeft de EBA overeenkomstig de punten 2.5 en 2.6 van haar interne procedureregels voor onderzoeken naar schendingen van het recht van de Europese Unie [...] nota genomen van de ontvankelijkheid van de klacht, onverminderd de toepassing van artikel 17, lid 2, van verordening nr. 1093/2010.

8

Bij besluit [...] van 21 februari 2014 [...] heeft de EBA de klacht verworpen omdat er volgens haar onvoldoende gronden waren om krachtens artikel 17 van verordening nr. 1093/2010 een onderzoek in te stellen.

9

Bij akte van 31 maart 2014 heeft verzoekster bij de bezwaarcommissie bezwaar aangetekend tegen het besluit van de EBA [van 21 februari 2014].

10

Bij besluit [...] van 14 juli 2014 [...] heeft de bezwaarcommissie het bezwaar tegen het besluit van de EBA [van 21 februari 2014] verworpen. Om te beginnen heeft de bezwaarcommissie in dat besluit het bezwaar tegen het besluit van de EBA [van 21 februari 2014] in wezen ontvankelijk verklaard. Vervolgens heeft zij dit bezwaar in zijn geheel ongegrond verklaard.

11

Wat om te beginnen het onderzoek naar de ontvankelijkheid van het bezwaar betreft, heeft de bezwaarcommissie zich op het standpunt gesteld dat het besluit van de EBA [van 21 februari 2014] in de specifieke omstandigheden van het geval een handeling vormde waartegen op grond van artikel 60 van verordening nr. 1093/2010 bezwaar kon worden aangetekend. Volgens deze bepaling kan elke natuurlijke of rechtspersoon bezwaar aantekenen tegen een besluit van de EBA dat tot hem is gericht.

12

Wat voorts het onderzoek ten gronde van het bezwaar betreft, heeft de bezwaarcommissie zich ten eerste op het standpunt gesteld dat de beoordeling van de EBA volgens welke de twee in de klacht van verzoekster aan de kaak gestelde directeurs geen sleutelfunctie binnen de betrokken financiële instelling hadden uitgeoefend, niet op enige vergissing berustte en dat de aantijgingen betreffende de derde directeur niet bewezen waren. Ten tweede heeft de bezwaarcommissie opgemerkt dat in casu sprake was van een weigering van de EBA om op eigen initiatief een onderzoek in te stellen, gelet op het feit dat verzoekster niet behoort tot de entiteiten die de EBA kunnen verzoeken om een onderzoek naar een schending van het Unierecht in te stellen. Voorts heeft zij vastgesteld dat, gelet op de bewijzen die verzoekster heeft aangevoerd ter ondersteuning van de stelling dat het Unierecht en de interne [procedureregels voor onderzoeken naar schendingen van het Unierecht] waren geschonden, niet was aangetoond dat de EBA in het kader van de uitoefening van haar discretionaire bevoegdheid een vergissing had begaan. Ten derde heeft de bezwaarcommissie opgemerkt dat het verzuim van de EBA om verzoekster overeenkomstig artikel 39, lid 1, van verordening nr. 1093/2010 vóór de vaststelling van haar besluit te horen, geen vormgebrek vormde dat afbreuk kon doen aan de geldigheid van dit besluit. Ten vierde is volgens haar niet aangetoond dat de procedure die vóór de vaststelling van het besluit van de EBA [van 21 februari 2014] dient te worden toegepast, niet is gevolgd. Ten vijfde en ten slotte heeft de bezwaarcommissie vastgesteld dat niet was aangetoond dat de EBA artikel 41 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie had geschonden.”

Procedure bij het Gerecht en bestreden arrest

16

In het kader van haar beroep had SV Capital nietigverklaring gevorderd van het besluit van de EBA van 21 februari 2014 en van het besluit van de bezwaarcommissie van 14 juli 2014. Zij had tevens verzocht om de zaak terug te verwijzen naar het bevoegde orgaan van de EBA voor een onderzoek ten gronde van haar klacht.

17

Ter ondersteuning van haar beroep had rekwirante vijf middelen aangevoerd. De EBA, die werd ondersteund door de Commissie, had aangevoerd dat het beroep in zijn geheel niet-ontvankelijk was, aangezien haar weigering om op eigen initiatief een onderzoek in te stellen op grond van artikel 17 van verordening nr. 1093/2010 geen rechtsgevolgen had voor rekwirante.

18

Wat om te beginnen de ontvankelijkheid van het beroep betreft voor zover dit strekte tot nietigverklaring van het besluit van de EBA van 21 februari 2014, heeft het Gerecht geoordeeld dat rekwirante ten tijde van de inleiding van dat beroep niet meer kon opkomen tegen het besluit van de EBA, zodat dat onderdeel van haar beroep niet-ontvankelijk was.

19

Wat voorts de ontvankelijkheid van dat beroep betreft voor zover dit strekte tot nietigverklaring van het besluit van de bezwaarcommissie van 14 juli 2014, heeft het Gerecht geoordeeld dat dit besluit een voor beroep vatbare handeling vormde, zodat dit onderdeel van het beroep ontvankelijk was.

20

Wat ten slotte de ontvankelijkheid van het beroep van SV Capital betreft voor zover dit ertoe strekte dat het Gerecht de zaak terugverwees naar het bevoegde orgaan van de EBA voor een onderzoek ten gronde van haar klacht, heeft het Gerecht opgemerkt dat de bevoegdheid van de Unierechter in het kader van een beroep tot nietigverklaring niet de bevoegdheid omvat om bevelen te richten tot de EBA. Het heeft deze vordering dan ook niet-ontvankelijk verklaard.

21

Ten gronde heeft het Gerecht ambtshalve de vraag onderzocht of de bezwaarcommissie in het licht van artikel 60, leden 1 en 2, van verordening nr. 1093/2010 bevoegd was om uitspraak te doen op het bezwaar dat bij haar was ingesteld tegen het besluit van de EBA van 21 februari 2014, en het heeft geoordeeld dat deze bevoegdheid ontbrak.

22

In deze omstandigheden heeft het Gerecht, zonder de gegrondheid van de door rekwirante aangevoerde middelen te onderzoeken, het beroep toegewezen voor zover dit strekte tot nietigverklaring van het besluit van de bezwaarcommissie van 14 juli 2014, op grond van de overweging dat deze commissie onbevoegd was. Het Gerecht heeft het besluit van de bezwaarcommissie van 14 juli 2014 dan ook nietig verklaard en het beroep verworpen voor het overige.

Procedure bij het Hof

23

SV Capital verzoekt het Hof:

het bestreden arrest te vernietigen voor zover hierbij, ten eerste, het beroep tot nietigverklaring van het besluit van de EBA van 21 februari 2014 niet-ontvankelijk is verklaard, ten tweede, het beroep tot nietigverklaring van het besluit van de bezwaarcommissie van 14 juli 2014 deels niet-ontvankelijk is verklaard en, ten derde, uitspraak is gedaan over de kosten;

de zaak terug te verwijzen naar het Gerecht, en

verweerster te verwijzen in de kosten en interveniënte te verwijzen in haar eigen kosten.

24

De EBA verzoekt het Hof:

primair:

punt 1 van het dictum van het bestreden arrest te vernietigen en het beroep tegen het besluit van de bezwaarcommissie van 14 juli 2014 niet-ontvankelijk te verklaren, en

de hogere voorziening af te wijzen voor zover zij betrekking heeft op punt 2 van het dictum van het bestreden arrest;

subsidiair, de hogere voorziening in haar geheel af te wijzen, en

rekwirante te verwijzen in de kosten van de procedure voor het Gerecht en het Hof.

25

De Commissie verzoekt het Hof:

het bestreden arrest te vernietigen voor zover het punt 2 van het dictum betreft;

het beroep van SV Capital tegen het besluit van de bezwaarcommissie van 14 juli 2014 niet-ontvankelijk te verklaren;

de hogere voorziening ongegrond te verklaren voor zover zij betrekking heeft op punt 2 van het dictum van het bestreden arrest, en

rekwirante te verwijzen in alle kosten van de procedure voor het Gerecht en het Hof.

Hogere voorziening

26

Aangezien het bestreden arrest enerzijds betrekking heeft op een verzoek tot nietigverklaring van het besluit van de EBA van 21 februari 2014 en anderzijds op een verzoek tot nietigverklaring van het besluit van de bezwaarcommissie van 14 juli 2014, dienen de verschillende middelen van de hogere voorziening te worden onderzocht naargelang zij betrekking hebben op het ene of het andere besluit.

Eerste tot en met derde middel, waarmee wordt opgekomen tegen het feit dat het Gerecht de vordering tot nietigverklaring van het besluit van de bezwaarcommissie van 14 juli 2014 ongegrond heeft verklaard

Argumenten van partijen

27

Met haar eerste middel betoogt SV Capital dat zij in het kader van haar beroep voor het Gerecht had gepreciseerd dat dit slechts was gericht tegen het besluit van de bezwaarcommissie van 14 juli 2014 voor zover haar bezwaar daarbij ten gronde werd afgewezen. Zij had dat besluit daarentegen niet betwist voor zover het ging om de ontvankelijkheid van dat bezwaar en om de kosten. Het Gerecht heeft zich evenwel ambtshalve uitgesproken over de bevoegdheid van de bezwaarcommissie en aldus ultra petita geoordeeld.

28

Met haar tweede middel betoogt SV Capital dat het Gerecht tevens blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting voor zover het artikel 60, lid 1, van verordening nr. 1093/2010, zoals uitgelegd in het licht van overweging 58 van deze verordening, heeft geschonden. Volgens artikel 17, lid 2, van deze verordening, gelezen in samenhang met artikel 1 ervan, was de bezwaarcommissie immers bevoegd om uitspraak te doen over het bezwaar tegen het besluit van de EBA van 21 februari 2014.

29

Met haar derde middel betoogt SV Capital dat het Gerecht artikel 48, lid 2, van zijn Reglement voor de procesvoering, in de versie die van toepassing was tot 31 december 2014, heeft geschonden door te oordelen dat het in de procedure voor het Gerecht aangevoerde argument dat de bezwaarcommissie bevoegd was om kennis te nemen van haar bezwaar, niet-ontvankelijk was. Het Gerecht heeft de partijen immers zelf uitgenodigd om zich uit te spreken over de vraag of de bezwaarcommissie bevoegd is, en rekwirante heeft alleen maar op deze vraag geantwoord.

30

De EBA en de Commissie verzoeken om deze middelen af te wijzen.

Beoordeling door het Hof

31

Wat het eerste middel van de hogere voorziening betreft, waarmee rekwirante betoogt dat het Gerecht ultra petita heeft geoordeeld, kan worden volstaan met de opmerking dat de Unierechter de bevoegdheid van de autoriteit waarvan de handeling voor hem wordt bestreden, ambtshalve dient te onderzoeken, zelfs indien geen van de partijen een verzoek in die zin heeft ingediend, aangezien de onbevoegdheid van de auteur van een bezwarende handeling een middel van openbare orde vormt, dat niet alleen ambtshalve mag, maar ook ambtshalve moet worden onderzocht.

32

Volgens de rechtspraak van het Hof moet de bevoegdheid van degene die een handeling heeft vastgesteld immers ambtshalve door de rechter worden onderzocht, ook al heeft geen van de partijen hem hierom verzocht (zie in die zin arresten van 30 september 1982, Amylum/Raad,108/81, EU:C:1982:322, punt 28, en 13 juli 2000, Salzgitter/Commissie,C‑210/98 P, EU:C:2000:397, punt 56en aldaar aangehaalde rechtspraak).

33

Derhalve moet het eerste middel worden afgewezen.

34

Wat het tweede middel van de hogere voorziening betreft, zij opgemerkt dat natuurlijke of rechtspersonen, met inbegrip van de bevoegde autoriteiten, krachtens artikel 60 van verordening nr. 1093/2010 bezwaar kunnen aantekenen tegen een besluit van de EBA wanneer dat tot hen gericht is of, zelfs als dat niet het geval is, wanneer het voor hen van rechtstreeks en individueel belang is.

35

Om vatbaar te zijn voor een bezwaar bij de bezwaarcommissie, moet een besluit van de EBA echter, zoals het Gerecht in punt 66 van het bestreden arrest heeft vastgesteld, ofwel behoren tot de in artikel 17 tot en met 19 van verordening nr. 1093/2010 bedoelde besluiten, ofwel overeenkomstig de in artikel 1, lid 2, van deze verordening bedoelde handelingen van de Unie zijn genomen.

36

Zoals het Gerecht in de punten 67 tot en met 71 van het bestreden arrest terecht heeft vastgesteld, is in casu aan geen van deze voorwaarden voldaan.

37

In de eerste plaats is het besluit van de EBA van 21 februari 2014 niet gebaseerd op artikel 1, lid 2, van verordening nr. 1093/2010. Zoals het Gerecht in punt 67 van het bestreden arrest terecht heeft opgemerkt, had rekwirante immers weliswaar ter ondersteuning van haar klacht aangevoerd dat sommige bepalingen van richtlijn 2006/48 waren geschonden, maar de EBA heeft in haar besluit geen uitspraak gedaan over de vraag of de bevoegde autoriteiten of de betrokken kredietinstelling al dan niet deze richtlijn hadden geschonden.

38

In de tweede plaats staat vast dat dit besluit niet behoort tot de in de artikelen 18 en 19 van deze verordening bedoelde besluiten, waarbij de EBA de nationale toezichthoudende autoriteiten kan gelasten specifieke maatregelen te nemen, respectievelijk om een noodsituatie te verhelpen of om meningsverschillen te schikken die in grensoverschrijdende situaties tussen deze autoriteiten kunnen rijzen.

39

In de derde plaats heeft verzoekster ter ondersteuning van haar klacht geen schending van de overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 15 van deze verordening vastgestelde technische regulerings- of uitvoeringsnormen aangevoerd, zoals wordt vereist door artikel 17, lid 1, van deze verordening.

40

In de vierde plaats behoort verzoekster niet tot de uitdrukkelijk in artikel 17, lid 2, van deze verordening bedoelde entiteiten die de EBA kunnen verzoeken om een onderzoek naar een schending of de niet-toepassing van het Unierecht in te stellen. Verzoekster betoogt met name niet dat zij behoort tot de Stakeholdergroep bankwezen, die overeenkomstig artikel 37 van verordening nr. 1093/2010 is opgericht.

41

Anders dan verzoekster lijkt te stellen, wordt voorts aan de vaststelling dat zij niet behoort tot de uitdrukkelijk in artikel 17, lid 2, van deze verordening bedoelde entiteiten geenszins afgedaan door het feit dat de EBA op eigen initiatief onderzoeken kan instellen.

42

Bijgevolg dient het tweede middel van de hogere voorziening eveneens te worden afgewezen, aangezien de overwegingen van het bestreden arrest geen blijk geven van een onjuiste rechtsopvatting.

43

Wat het derde middel betreft, zij eraan herinnerd dat verzoekster in antwoord op een verzoek van het Gerecht argumenten heeft aangevoerd die het bestek van de gestelde vraag te buiten gingen.

44

Verzoekster heeft immers betoogd dat het beroep tot nietigverklaring tijdig bij het Gerecht was ingesteld, gelet op het feit dat de administratieve procedure tot 14 juli 2014 had geduurd en dat er bij de indiening van dat beroep sprake was van overmacht in de zin van artikel 45 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie.

45

Dienaangaande zij vastgesteld dat de stelling van verzoekster dat zij louter opmerkingen heeft gemaakt ter beantwoording van de door het Gerecht gestelde vraag, geen steun vindt in de feiten. Zoals het Gerecht in punt 42 van het bestreden arrest terecht heeft opgemerkt, bevatte het antwoord van verzoekster immers in werkelijkheid twee nieuwe middelen.

46

Bijgevolg heeft het Gerecht dit betoog terecht niet-ontvankelijk verklaard.

47

Het derde middel van de hogere voorziening moet dus eveneens worden afgewezen.

Het vierde tot en met het zesde middel, waarmee wordt opgekomen tegen het feit dat het Gerecht de vordering tot nietigverklaring van het besluit van de EBA van 21 februari 2014 niet-ontvankelijk heeft verklaard

Argumenten van partijen

48

Met haar vierde middel betoogt SV Capital dat haar beroep, voor zover dit strekte tot nietigverklaring van het besluit van de EBA van 21 februari 2014, binnen de termijn van artikel 263 VWEU was ingesteld, aangezien de in naam van de EBA en de Europese toezichthoudende autoriteiten voor de bezwaarcommissie gevoerde administratieve procedure tot 14 juli 2014 had voortgeduurd. De onbevoegdheid van de bezwaarcommissie kan leiden tot de nietigverklaring van het door haar vastgestelde besluit, maar kan geen invloed hebben op de termijn die is vastgesteld in artikel 263 VWEU. De overweging in punt 44 van het bestreden arrest dat rekwirante parallel en gelijktijdig met het bij de bezwaarcommissie ingediende bezwaar bij het Gerecht een beroep kon instellen tegen het besluit van de EBA van 21 februari 2014, is dus ongegrond. Een dergelijk beroep bij het Gerecht zou immers niet-ontvankelijk zijn geweest bij het ontbreken van een definitief administratief besluit.

49

Met haar vijfde middel betoogt SV Capital dat het Gerecht artikel 45 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie heeft geschonden, aangezien het aan een verschoonbare dwaling te wijten was dat het beroep niet was ingesteld binnen een termijn van twee maanden vanaf de ontvangst van het besluit van 21 februari 2014. De omstandigheid dat de bezwaarcommissie haar bezwaar ontvankelijk heeft verklaard en het ten gronde heeft onderzocht, heeft tot „een begrijpelijke verwarring” kunnen leiden. Ook al was de bezwaarcommissie onbevoegd om kennis te nemen van het bezwaar dat strekte tot nietigverklaring van het besluit van de EBA van 21 februari 2014, deze laatste heeft nooit betoogd dat het niet aan de bezwaarcommissie maar aan het Gerecht stond om kennis te nemen van deze zaak. De bezwaarcommissie heeft uitspraak gedaan over het bij haar ingediende bezwaar, wat deed veronderstellen dat zij het bevoegde orgaan was. Het feit dat het beroep bij het Gerecht is ingesteld na het verstrijken van de termijn van twee maanden na de ontvangst van het besluit van de EBA van 21 februari 2014, is dus te wijten aan een verschoonbare dwaling.

50

Met haar zesde middel betoogt SV Capital dat het Gerecht artikel 263 VWEU alsook artikel 60, lid 1, en artikel 61, lid 1, van verordening nr. 1093/2010 onjuist heeft toegepast door in punt 45 van het bestreden arrest te oordelen dat het beroep tot nietigverklaring van het besluit van de EBA van 21 februari 2014 hoe dan ook niet-ontvankelijk was, aangezien dit besluit geen voor beroep vatbare handeling is. Het beroep tegen dat besluit was immers ontvankelijk, aangezien het gericht was tot rekwirante en voor haar van rechtstreeks en individueel belang was.

51

De EBA en de Commissie verzoeken om deze middelen af te wijzen.

Beoordeling door het Hof

52

Met betrekking tot het vierde middel, dat betrekking heeft op de overwegingen in de punten 36 en volgende van het bestreden arrest, zij eraan herinnerd dat de beroepstermijn volgens vaste rechtspraak van openbare orde is en dat het aan de Unierechter staat om ambtshalve na te gaan of hij in acht is genomen (zie in die zin beschikking van 5 september 2013, ClientEarth/Raad, C‑573/11 P, niet gepubliceerd, EU:C:2013:564, punt 20en aldaar aangehaalde rechtspraak).

53

Zoals blijkt uit artikel 263, zesde alinea, VWEU moeten beroepen tot nietigverklaring worden ingesteld binnen twee maanden te rekenen, al naargelang van het geval, vanaf de dag van bekendmaking van de handeling, vanaf de dag van kennisgeving aan de verzoeker of, bij gebreke daarvan, vanaf de dag waarop de verzoeker van de handeling kennis heeft gekregen. In casu is het besluit van de EBA op 21 februari 2014 ter kennis gebracht van verzoekster. Bijgevolg kon SV Capital, rekening houdend met de regels voor de berekening van de termijnen die zijn vastgesteld in de artikelen 58 en 60 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht, die overeenstemmen met de artikelen 49 en 51 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof, ten tijde van de inleiding van het beroep voor het Gerecht, namelijk op 12 september 2014, niet meer opkomen tegen dat besluit van de EBA, zoals het Gerecht in punt 41 van het bestreden arrest heeft vastgesteld.

54

Het Gerecht heeft in punt 43 van dat arrest tevens geoordeeld dat rekwirante zich niet kon beroepen op overmacht in de zin van artikel 45, tweede alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie, en ook niet op het bestaan van een verschoonbare dwaling.

55

Deze overwegingen geven geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting.

56

Het Hof heeft immers reeds herhaaldelijk geoordeeld dat slechts in hoogst uitzonderlijke gevallen van toeval of overmacht in de zin van artikel 45, tweede alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie kan worden afgeweken van de regeling van de Unie inzake de proceduretermijnen, aangezien een strikte toepassing van deze regels vereist is ter wille van de rechtszekerheid en de noodzaak om elke discriminatie of willekeurige behandeling bij de rechtsbedeling te vermijden (beschikking van 16 november 2010, Internationale Fruchtimport Gesellschaft Weichert/Commissie,C‑73/10 P, EU:C:2010:684, punt 41en aldaar aangehaalde rechtspraak).

57

Anders dan rekwirante stelt, heeft de procedure niet „voortgeduurd” na de vaststelling van het besluit van de EBA van 21 februari 2014 en heeft de indiening van een bezwaar bij de bezwaarcommissie geen enkele invloed gehad op de berekening van de termijn om een beroep in te stellen tegen een eerder genomen besluit van de EBA, gelet op de onbevoegdheid van deze commissie.

58

Het vierde middel van de hogere voorziening moet dan ook worden afgewezen.

59

Wat het vijfde middel van de hogere voorziening betreft, dat betrekking heeft op de verschoonbare dwaling van SV Capital, blijkt uit de rechtspraak van het Hof dat in het kader van de regeling van de Unie inzake de beroepstermijnen van verschoonbare dwaling als grond voor afwijking van die termijnen slechts sprake kan zijn in uitzonderlijke omstandigheden waarin met name de betrokken instelling zich op zodanige wijze heeft gedragen dat dit gedrag, op zichzelf of in doorslaggevende mate, bij een justitiabele te goeder trouw die alle zorgvuldigheid aan de dag heeft gelegd die van een marktdeelnemer met normale kennis van zaken mag worden verwacht, een begrijpelijke verwarring kon veroorzaken (zie beschikking van 16 november 2010, Internationale Fruchtimport Gesellschaft Weichert/Commissie,C‑73/10 P, EU:C:2010:684, punt 42en aldaar aangehaalde rechtspraak).

60

Zoals het Gerecht in punt 44 van het bestreden arrest heeft geoordeeld, is in casu geen specifieke toezegging aan verzoekster gedaan dat de bezwaarcommissie bevoegd was om kennis te nemen van een bezwaar tegen het besluit van de EBA dat later zou worden vastgesteld.

61

Meer bepaald kan, anders dan rekwirante stelt, noch het verzuim van de EBA om de bevoegdheid van de bezwaarcommissie om uitspraak te doen over een besluit van de EBA te betwisten, noch de onjuiste conclusie van deze laatste dat zij daartoe bevoegd was, worden opgevat als een gedraging die een begrijpelijke verwarring bij een justitiabele kan veroorzaken.

62

Het Gerecht heeft dus terecht vastgesteld dat er geen sprake is van een verschoonbare dwaling op grond waarvan kon worden afgeweken van de verplichting om de gestelde beroepstermijn in acht te nemen.

63

Het vijfde middel van de hogere voorziening moet bijgevolg worden afgewezen.

64

Met haar zesde middel betoogt rekwirante dat het Gerecht met het bestreden arrest artikel 263 VWEU alsook artikel 60, lid 1, en artikel 61, lid 1, van verordening nr. 1093/2010 heeft geschonden. Dienaangaande kan worden volstaan met de vaststelling dat het Gerecht zich, zoals blijkt uit artikel 45 van het bestreden arrest, slechts ten overvloede heeft uitgesproken over de niet-ontvankelijkheid van het beroep wegens het ontbreken van een voor beroep vatbare handeling.

65

Volgens vaste rechtspraak kunnen de grieven tegen een ten overvloede aangevoerde overweging van een beslissing van het Gerecht niet tot vernietiging van deze beslissing leiden en zijn deze grieven dus niet ter zake dienend (zie arresten van 2 september 2010, Commissie/Deutsche Post,C‑399/08 P, EU:C:2010:481, punt 75, en 29 maart 2011, Anheuser-Busch/Budějovický Budvar,C‑96/09 P, EU:C:2011:189, punt 211en aldaar aangehaalde rechtspraak).

66

Bijgevolg is het zesde middel van de hogere voorziening niet ter zake dienend en moet het als zodanig worden afgewezen.

Zevende tot en met elfde middel

Argumenten van partijen

67

SV Capital voert de volgende middelen, die berusten op argumenten die zij in het kader van haar beroep voor het Gerecht heeft aangevoerd, opnieuw aan, aangezien het Gerecht volgens haar niet ten gronde uitspraak heeft gedaan op haar beroep:

het besluit van de EBA van 21 februari 2014 berust op een feitelijke vergissing;

de EBA heeft bij de uitoefening van haar discretionaire bevoegdheid het toepasselijke recht geschonden en de grenzen van haar bevoegdheid overschreden;

de EBA heeft artikel 39, lid 1, van verordening nr. 1093/2010 en artikel 16 van haar code voor goed administratief gedrag geschonden;

de EBA heeft zich niet gehouden aan punt 3, leden 3 tot en met 5, van haar interne regels, en

de EBA heeft bij het onderzoek van rekwirantes klacht en de vaststelling van haar besluit misbruik gemaakt van haar bevoegdheid en onredelijk gehandeld.

68

Volgens de EBA en de Commissie zijn deze middelen niet-ontvankelijk.

Beoordeling door het Hof

69

Volgens vaste rechtspraak volgt uit artikel 256 VWEU, artikel 58, eerste alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie en artikel 168, lid 1, onder d), en artikel 169 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof dat een hogere voorziening duidelijk moet aangeven tegen welke onderdelen van het bestreden arrest zij is gericht en welke argumenten rechtens die vordering specifiek staven, op straffe van niet-ontvankelijkheid van de hogere voorziening of het betrokken middel (zie met name arrest van 10 juli 2014, Telefónica en Telefónica de España/Commissie, C‑295/12 P, EU:C:2014:2062, punt 29, en beschikking van 12 februari 2015, Meister/Commissie, C‑327/14 P, niet gepubliceerd, EU:C:2015:99, punt 12). Het zevende tot en met het elfde middel van de hogere voorziening hebben geen betrekking op het bestreden arrest, maar op het besluit van de EBA van 21 februari 2014. Zij moeten dus louter op die grond niet-ontvankelijk worden verklaard.

70

Gelet op alle voorgaande overwegingen moet de hogere voorziening in haar geheel worden afgewezen.

Kosten

71

Volgens artikel 184, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof beslist het Hof over de kosten wanneer de hogere voorziening ongegrond is. Artikel 138 van dat reglement, dat krachtens artikel 184, lid 1, ervan van toepassing is op de procedure in hogere voorziening, bepaalt in lid 1 dat de in het ongelijk gestelde partij in de kosten wordt verwezen, voor zover dit is gevorderd.

72

Aangezien SV Capital in het ongelijk is gesteld, dient zij overeenkomstig de vordering van de EBA te worden verwezen in de kosten van de hogere voorziening.

73

Artikel 140, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof, dat krachtens artikel 184, lid 1, ervan van toepassing is op de procedure in hogere voorziening, bepaalt dat de lidstaten en de instellingen die in het geding hebben geïntervenieerd, hun eigen kosten dragen.

74

Bijgevolg zal de Commissie, die in het geding heeft geïntervenieerd, haar eigen kosten dragen.

 

Het Hof (Eerste kamer) verklaart:

 

1)

De hogere voorziening wordt afgewezen.

 

2)

SV Capital OÜ wordt verwezen in haar eigen kosten, alsook in die van de Europese Bankautoriteit (EBA).

 

3)

De Europese Commissie draagt haar eigen kosten.

 

ondertekeningen


( *1 ) Procestaal: Engels.