ARREST VAN HET HOF (Eerste kamer)

29 oktober 2015 ( * )

„Prejudiciële verwijzing — Richtlijn 93/13/EEG — Hypothecaire leningsovereenkomst — Oneerlijke bedingen — Executieprocedure — Incidenteel verzet — Vervaltermijnen”

In zaak C‑8/14,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Juzgado de Primera Instancia no4 de Martorell (rechtbank van eerste aanleg nr. 4 te Martorell, Spanje) bij beslissing van 28 oktober 2013, ingekomen bij het Hof op 10 januari 2014, in de procedure

BBVA SA, voorheen Unnim Banc SA,

tegen

Pedro Peñalva López,

Clara López Durán,

Diego Fernández Gabarro,

wijst

HET HOF (Eerste kamer),

samengesteld als volgt: A. Tizzano, vicepresident van het Hof, waarnemend voor de president van de Eerste kamer, F. Biltgen, A. Borg Barthet, E. Levits (rapporteur) en S. Rodin, rechters,

advocaat-generaal: M. Szpunar,

griffier: M. Ferreira,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 11 februari 2015,

gelet op de opmerkingen van:

BBVA SA, voorheen Unnim Banc SA, vertegenwoordigd door J. Rodríguez Cárcamo en B. García Gómez, abogados,

P. Peñalva López, C. López Durán en D. Fernández Gabarro, vertegenwoordigd door M. Alemany Canals, A. Martínez Hiruela, T. Moreno en A. Davalos, abogados,

de Spaanse regering, vertegenwoordigd door M. J. García-Valdecasas Dorrego als gemachtigde,

de Europese Commissie, vertegenwoordigd door J. Baquero Cruz en M. van Beek als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 13 mei 2015,

het navolgende

Arrest

1

Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van de artikelen 6 en 7 van richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten (PB L 95, blz. 29).

2

Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen enerzijds BBVA SA, voorheen Unnim Banc SA (hierna: „BBVA”), en anderzijds D. Fernández Gabarro, P. Peñalva López en C. López Durán betreffende het door hen aangetekende verzet tegen de hypothecaire executie van een parkeerplaats en een berghok.

Toepasselijke bepalingen

Unierecht

3

Artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13 luidt als volgt:

„De lidstaten bepalen dat oneerlijke bedingen in overeenkomsten tussen een verkoper en een consument onder de in het nationale recht geldende voorwaarden de consument niet binden en dat de overeenkomst voor de partijen bindend blijft indien de overeenkomst zonder de oneerlijke bedingen kan voortbestaan.”

4

Artikel 7, lid 1, van deze richtlijn bepaalt:

„De lidstaten zien erop toe dat er in het belang van de consumenten alsmede van de concurrerende verkopers, doeltreffende en geschikte middelen bestaan om een eind te maken aan het gebruik van oneerlijke bedingen in overeenkomsten tussen consumenten en verkopers.”

Spaans recht

5

Ley 1/2013, de medidas para reforzar la protección a los deudores hipotecarios, reestructuración de deuda y alquiler social (wet 1/2013 betreffende maatregelen ter verbetering van de bescherming van hypotheekgevers, schuldsanering en sociale huur) van 14 mei 2013 (BOE nr. 116 van 15 mei 2013, blz. 36373) heeft de Ley de enjuiciamiento civil (wetboek van burgerlijke rechtsvordering) van 7 januari 2000 (BOE nr. 7 van 8 januari 2000, blz. 575) gewijzigd, waarna deze nogmaals is gewijzigd bij decreto-ley 7/2013, de medidas urgentes de naturaleza tributaria, presupuestaria y de fomento de la investigación, el desarrollo y la innovación (wetsbesluit 7/2013 betreffende spoedeisende maatregelen van fiscale en budgettaire aard en ter bevordering van onderzoek, ontwikkeling en innovatie) van 28 juni 2013 (BOE nr. 155 van 29 juni 2013, blz. 48767; hierna: „wetboek van burgerlijke rechtsvordering”).

6

De vierde overgangsbepaling van wet 1/2013 (hierna: „litigieuze overgangsbepaling”) betreft executieprocedures die vóór de inwerkingtreding van wet 1/2013 zijn geëntameerd en nog niet zijn afgerond. Deze bepaling luidt als volgt:

„1.

De wijzigingen die bij deze wet in [het wetboek van burgerlijke rechtsvordering] worden aangebracht zijn van toepassing op bij de inwerkingtreding ervan reeds gestarte executies, doch gelden uitsluitend voor nog niet uitgevoerde executiemaatregelen.

2.

In elk geval beschikken geëxecuteerden in bij de inwerkingtreding van deze wet lopende executies waarin de in artikel 556, lid 1, [van het wetboek van burgerlijke rechtsvordering] gestelde verzettermijn van tien dagen is verstreken, over een vervaltermijn van één maand om een bijzondere incidentele verzetprocedure te starten uit hoofde van de nieuwe verzetsgronden van artikel 557, lid 1, punt 7, en artikel 695, lid 1, punt 4, [van het wetboek van burgerlijke rechtsvordering].

De vervaltermijn van één maand gaat in op de dag na inwerkingtreding van deze wet, en het starten van de incidentele verzetprocedure door partijen heeft tot gevolg dat de procedure in afwachting van de beslissing op het incident wordt geschorst overeenkomstig het bepaalde in de artikelen 558 en volgende en 695 [van het wetboek van burgerlijke rechtsvordering].

Deze overgangsbepaling is van toepassing op alle executies die niet zijn voltooid met de terbeschikkingstelling van de onroerende zaak aan de verkrijger overeenkomstig het bepaalde in artikel 675 [van het wetboek van burgerlijke rechtsvordering].

3.

Evenzo beschikken geëxecuteerden in lopende executies waarin bij de inwerkingtreding van deze wet de in artikel 556, lid 1, [van het wetboek van burgerlijke rechtsvordering] gestelde verzettermijn van tien dagen reeds is ingegaan, over dezelfde in het voorgaande lid gestelde vervaltermijn van één maand om verzet aan te tekenen uit hoofde van een van de verzetsgronden van de artikelen 557 en 695 [van het wetboek van burgerlijke rechtsvordering].

4.

Voor de mededeling en de berekening van de termijnen als bedoeld in de leden 2 en 3 van dit artikel, geldt de publicatie van de onderhavige bepaling als volledige en rechtsgeldige bekendmaking. In geen geval hoeft daartoe een uitdrukkelijk besluit te worden genomen.”

7

Artikel 556, lid 1, van het wetboek van burgerlijke rechtsvordering luidt als volgt:

„Indien de executoriale titel een rechterlijke of arbitrale beslissing of een mediationovereenkomst betreft, kan de geëxecuteerde binnen een termijn van tien dagen volgend op de betekening van de beschikking waarbij het verlof tot executie wordt verleend, daar schriftelijk tegen in verzet komen op grond dat hij zijn schuld heeft betaald of de hem bij het vonnis, de uitspraak of de overeenkomst opgelegde verplichting is nagekomen, wat met documenten moet worden aangetoond.

Ook kan de geëxecuteerde aanvoeren dat de executiemaatregel ongeldig is, of zich beroepen op de afspraken en transacties die zijn overeengekomen om de executie te voorkomen, mits die afspraken en transacties zijn opgenomen in een notariële akte.”

8

Artikel 557 van het wetboek van burgerlijke rechtsvordering, dat ziet op het verzet tegen de executie op grond van titels die noch gerechtelijk noch arbitraal zijn, bepaalt:

„1.   Wanneer het verlof tot executie wordt verleend krachtens titels als genoemd in artikel 517, lid 2, punten 4, 5, 6 en 7, of krachtens andere executoriale werking hebbende stukken als genoemd in artikel 517, lid 2, punt 9, kan de geëxecuteerde zich uitsluitend hiertegen verzetten binnen de termijn en op de wijze zoals bepaald in het voorgaande artikel, voor zover hij zich op een van de volgende gronden baseert:

[...]

de titel bevat oneerlijke bedingen.

2.   Indien het in het voorgaande lid bedoelde verzet wordt gedaan, schorst de griffier de executie bij wijze van maatregel tot organisatie van de procesgang.”

9

Artikel 695, leden 1, punt 4, en 2, van het wetboek van burgerlijke rechtsvordering bepaalt:

„1.   In de in dit hoofdstuk genoemde procedures kan de geëxecuteerde zich uitsluitend verzetten op de volgende gronden:

[...]

(4)

de oneerlijkheid van een contractueel beding dat de grondslag vormt voor de executie of op basis waarvan het verschuldigde bedrag is vastgesteld.

2.   Ingeval overeenkomstig lid 1 verzet wordt gedaan, schort de griffier van de rechtbank de executie op en nodigt hij de partijen uit om voor de rechter te verschijnen die de executie heeft bevolen, waarbij tussen de dagvaarding en de comparitie ten minste vijftien dagen moeten liggen; tijdens deze comparitie hoort de rechter de partijen, laat hij stukken die worden overgelegd toe, en geeft hij binnen twee dagen de door hem redelijk geachte beslissing in de vorm van een beschikking.”

Hoofdgeding en prejudiciële vraag

10

BBVA heeft vóór de inwerkingtreding van wet 1/2013 op 15 mei 2013 een hypothecaire executieprocedure ingeleid tegen Fernández Gabarro, Peñalva López en López Durán. Op die datum was de procedure nog niet afgerond. Uit het aan het Hof overgelegde dossier blijkt dat de executie betrekking heeft op een parkeerplaats en een berghok.

11

Op 17 juni 2013, nadat de bij de litigieuze overgangsbepaling voorgeschreven termijn van één maand voor het aantekenen van bijzonder verzet tegen de hypothecaire executie was verstreken, hebben verweerders in het hoofdgeding zich er bij de nationale rechter over beklaagd dat de in die bepaling gestelde vervaltermijn in strijd is met richtlijn 93/13.

12

Om te beginnen is een vervaltermijn van één maand voor het opwerpen van het oneerlijke karakter van de in de executoriale titel vervatte bedingen namelijk te kort voor de rechters om de inhoud van de hypothecaire lenings- of kredietovereenkomsten waarvoor een executieprocedure loopt, ambtshalve te onderzoeken, en a fortiori dus ook voor de consumenten om aan te voeren dat de in die overeenkomsten vervatte bedingen mogelijkerwijs oneerlijk zijn.

13

Voorts zetten verweerders in het hoofdgeding uiteen dat overeenkomstig lid 4 van de litigieuze overgangsbepaling de vervaltermijn van één maand is ingegaan vanaf de mededeling van deze bepaling door bekendmaking van de wet in een officieel publicatieblad en niet na individuele kennisgeving, wat de toegang van de consumenten tot de rechter erg heeft bemoeilijkt, ook voor degenen die rechtsbijstand genoten.

14

De verwijzende rechter is van oordeel dat hij de bij hem aanhangige zaak niet kan afdoen zolang het Hof zich niet heeft uitgesproken over de vraag hoe het beginsel dat het verstrijken van procestermijnen leidt tot verval van recht, dat nauw verband houdt met het rechtszekerheidsbeginsel, kan worden verzoend met de bescherming die de rechter de consument ambtshalve moet bieden – en die niet aan verjaring onderhevig is –, door vast te stellen dat het oneerlijke beding absoluut nietig is en geen deel uitmaakt van de overeenkomst, zoals voorgeschreven in richtlijn 93/13, zoals die wordt uitgelegd in de recente rechtspraak van het Hof.

15

Daarop heeft de Juzgado de Primera Instancia no4 de Martorell (rechtbank van eerste aanleg nr. 4 te Martorell) besloten de behandeling van de zaak te schorsen en het Hof de volgende prejudiciële vraag te stellen:

„Verzetten de artikelen 6 en 7 van richtlijn 93/13 zich tegen de termijn van één maand waarin is voorzien bij de vierde overgangsbepaling van wet 1/2013?”

Beantwoording van de prejudiciële vraag

16

Met zijn vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of de artikelen 6 en 7 van richtlijn 93/13 aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een nationale overgangsbepaling als de litigieuze overgangsbepaling, volgens welke consumenten tegen wie een hypothecaire executieprocedure is ingeleid vóór de datum van inwerkingtreding van de wet waarin deze bepaling is opgenomen en die op deze datum nog niet is afgerond, beschikken over een vervaltermijn van één maand vanaf de dag na bekendmaking van deze wet om met name op grond van het oneerlijke karakter van contractuele bedingen verzet aan te tekenen tegen de gedwongen executie.

17

Ter beantwoording van deze vraag moet meteen in herinnering worden geroepen dat volgens vaste rechtspraak het beschermingsstelsel van richtlijn 93/13 berust op de gedachte dat de consument zich tegenover de kredietverstrekker in een zwakke onderhandelingspositie bevindt en over minder informatie dan de kredietverstrekker beschikt (arresten Aziz, C‑415/11, EU:C:2013:164, punt 44, en Sánchez Morcillo en Abril García, C‑169/14, EU:C:2014:2099, punt 22).

18

Gelet op die zwakke positie, bepaalt artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13 dat oneerlijke bedingen de consument niet binden. Het gaat om een dwingende bepaling die beoogt het in de overeenkomst vastgelegde formele evenwicht tussen de rechten en verplichtingen van de contractpartijen te vervangen door een reëel evenwicht dat de gelijkheid tussen die partijen herstelt (arrest Banco Español de Crédito, C‑618/10, EU:C:2012:349, punt 40en aldaar aangehaalde rechtspraak).

19

Voorts verplicht artikel 7, lid 1, van deze richtlijn, gelet op de aard en het gewicht van het publieke belang dat gemoeid is met de bescherming van de consument die zich in een dergelijke zwakke positie bevindt, de lidstaten om in doeltreffende en geschikte middelen te voorzien om een eind te maken aan het gebruik van oneerlijke bedingen in overeenkomsten tussen consumenten en verkopers (arresten Banco Español de Crédito, C‑618/10, EU:C:2012:349, punt 68; Kásler en Káslerné Rábai, C‑26/13, EU:C:2014:282, punt 78, alsook Unicaja Banco en Caixabank, C‑482/13, C‑484/13, C‑485/13 en C‑487/13, EU:C:2015:21, punt 30).

20

Het Hof heeft tevens benadrukt dat nationale executieprocedures, zoals de hypothecaire executieprocedure, dienen te voldoen aan de uit zijn vaste rechtspraak voortvloeiende eisen ten aanzien van een effectieve bescherming van de consument (arrest Sánchez Morcillo en Abril García, C‑169/14, EU:C:2014:2099, punt 25).

21

Om rekening te houden met deze rechtspraak, en meer in het bijzonder naar aanleiding van de uitspraak in het arrest Aziz (C‑415/11, EU:C:2013:164), zijn bij wet 1/2013 met name de artikelen van het wetboek van burgerlijke rechtsvordering gewijzigd die betrekking hebben op de procedure van executie van verhypothekeerde goederen. Zo kan thans in procedures die zijn ingeleid na de inwerkingtreding van wet 1/2013, de hypothecaire executie na verzet van de geëxecuteerde dat is gebaseerd op het oneerlijke karakter van een contractueel beding en dat is gedaan binnen de gewone termijn van tien dagen vanaf de kennisgeving van de akte waarbij executie wordt bevolen, worden geschorst tot is beslist op het incident.

22

In het kader van deze hervorming van de wettelijke regeling is de litigieuze overgangsbepaling vastgesteld teneinde rekening te houden met executieprocedures die op de datum van inwerkingtreding van wet 1/2013 reeds waren geëntameerd en waarin de verzettermijn van tien dagen al was ingegaan of verstreken. Zoals de advocaat-generaal heeft uiteengezet in punt 34 van zijn conclusie, heeft de Spaanse wetgever, ofschoon de arresten van het Hof effect sorteren ex tunc – en dus vanaf de inwerkingtreding van de uitgelegde bepaling –, het noodzakelijk geacht om een overgangsregeling inzake termijnen in te voeren om ook consumenten tegen wie een executieprocedure loopt, in staat te stellen om op procedureel niveau, binnen een door de Spaanse wetgever vast te stellen termijn, verzet aan te tekenen bij bijzondere incidentele procedure in het kader waarvan zij met name aanvoeren dat er sprake is van oneerlijke bedingen.

23

Beoordeeld moet worden of, en, in voorkomend geval, in hoeverre richtlijn 93/13, zoals uitgelegd in de rechtspraak van het Hof die inzonderheid sinds het arrest Aziz (C‑415/11, EU:C:2013:164) is ontwikkeld, zich verzet tegen de overgangsregeling inzake termijnen waarvoor de Spaanse wetgever heeft gekozen en die is ingevoerd bij wet 1/2013.

24

In dit verband is het juist dat bij gebreke van harmonisatie van de nationale regelingen inzake gedwongen executie, de nadere regels voor de vaststelling van een verzettermijn die mogelijk is bij hypothecaire executie, krachtens het beginsel van procedurele autonomie van de lidstaten een zaak van hun interne rechtsorde zijn. Het Hof heeft evenwel benadrukt dat die nadere regels moeten voldoen aan de dubbele voorwaarde dat zij niet ongunstiger zijn dan die welke voor soortgelijke situaties naar nationaal recht gelden (gelijkwaardigheidsbeginsel), en de uitoefening van de door het Unierecht aan de consument verleende rechten in de praktijk niet onmogelijk of uiterst moeilijk maken (doeltreffendheidsbeginsel) (arresten Aziz, C‑415/11, EU:C:2013:164, punt 50, en Barclays Bank, C‑280/13, EU:C:2014:279, punt 37).

25

Wat het gelijkwaardigheidsbeginsel betreft, beschikt het Hof niet over gegevens die twijfel doen ontstaan over de overeenstemming van de litigieuze overgangsbepaling met dit beginsel.

26

Wat het doeltreffendheidsbeginsel betreft, heeft het Hof reeds geoordeeld dat ieder geval waarin de vraag rijst of een nationale procedureregel de toepassing van het Unierecht onmogelijk of uiterst moeilijk maakt, moet worden onderzocht met inaanmerkingneming van de plaats van die regel in de gehele procedure voor de verschillende nationale instanties en van het verloop en de bijzondere kenmerken van die procedure. Daartoe moet rekening worden gehouden met de beginselen die aan het nationale stelsel van rechtspleging ten grondslag liggen, zoals de bescherming van de rechten van de verdediging, het rechtszekerheidsbeginsel en het goede verloop van de procedure (arrest Sánchez Morcillo en Abril García, C‑169/14, EU:C:2014:2099, punt 34en aldaar aangehaalde rechtspraak).

27

Met deze in de aangehaalde rechtspraak genoemde elementen moet rekening worden gehouden bij het onderzoek van de kenmerken van de in het hoofdgeding aan de orde zijnde termijn. Zoals de advocaat-generaal in punt 45 van zijn conclusie heeft uiteengezet, betreft dit onderzoek twee aspecten, namelijk de duur van de door de wetgever vastgestelde vervaltermijn en de wijze waarop hij die termijn doet ingaan.

28

Wat ten eerste de duur van de termijn betreft, moet erop worden gewezen dat het volgens vaste rechtspraak met het Unierecht verenigbaar is dat in het belang van de rechtszekerheid redelijke beroepstermijnen worden vastgesteld die gelden op straffe van verval van recht. Dergelijke termijnen maken immers de uitoefening van de door het Unierecht verleende rechten in de praktijk niet onmogelijk of uiterst moeilijk (arrest Asturcom Telecomunicaciones, C‑40/08, EU:C:2009:615, punt 41en aldaar aangehaalde rechtspraak).

29

Het Hof heeft ook geoordeeld dat de gestelde termijn materieel toereikend moet zijn, zodat de betrokkenen zich kunnen voorbereiden en een doeltreffend rechtsmiddel kunnen instellen (zie in die zin arrest Samba Diouf, C‑69/10, EU:C:2011:524, punt 66).

30

In het onderhavige geval is de termijn van één maand bij wijze van uitzondering vastgesteld bij een overgangsbepaling die ervoor moet zorgen dat consumenten tegen wie een executieprocedure loopt waarin de gewone verzettermijn van tien dagen reeds is ingegaan of is verstreken, in het kader van dezelfde procedure een nieuwe verzetsgrond kunnen aanvoeren waarin niet was voorzien op het ogenblik waarop de betrokken gerechtelijke procedure is geëntameerd.

31

Bijgevolg moet worden vastgesteld dat, gelet op de plaats van de litigieuze overgangsbepaling in de gehele hypothecaire executieprocedure, een vervaltermijn van één maand om bijzonder verzet aan te tekenen in beginsel niet materieel ontoereikend lijkt voor de voorbereiding en de instelling van een doeltreffend rechtsmiddel, en dus redelijk en evenredig blijkt te zijn ten opzichte van de betrokken rechten en belangen.

32

Hieruit volgt dat de litigieuze overgangsbepaling, uit het perspectief van de duur van de verzettermijn waarover de consument beschikt in het kader van een op de datum van inwerkingtreding van wet 1/2003 lopende hypothecaire executieprocedure, het doeltreffendheidsbeginsel niet schendt.

33

Wat ten tweede het onderzoek betreft van het tweede aspect dat kenmerkend is voor de in het hoofdgeding aan de orde zijnde termijn, te weten de wijze waarop de wetgever die termijn doet ingaan, dienen de volgende afwegingen te worden gemaakt.

34

Om te beginnen staat het vast dat wet 1/2013, waarin de litigieuze overgangsbepaling is opgenomen, een rechtskader met een algemene strekking schept. Deze wet is in werking getreden op de dag waarop zij is bekendgemaakt in het Boletín Oficial del Estado (BOE).

35

Wet 1/2013 beoogt de burgers beter te beschermen in een groot aantal situaties die verband houden met hypothecaire leningen. Zij regelt uitdrukkelijk de bescherming van consumenten tegen wie op de datum van haar inwerkingtreding een executieprocedure met betrekking tot hun goederen loopt.

36

Deze consumenten zijn er op de datum waarop de executieprocedure tegen hen is gestart, bij individuele en persoonlijk aan hen gerichte kennisgeving van op de hoogte gesteld dat zij het recht hadden om binnen een termijn van tien dagen vanaf die kennisgeving verzet aan te tekenen tegen de executie.

37

Die kennisgeving dateert echter van vóór de inwerkingtreding van wet 1/2013 en bevatte geen informatie over het recht van die consumenten om zich tegen de executie te verzetten op grond van het oneerlijke karakter van een contractueel beding dat de grondslag vormt voor de executoriale titel, aangezien die mogelijkheid pas bij wet 1/2013 is ingevoerd in artikel 557, lid 1, punt 7, van het wetboek van burgerlijke rechtsvordering.

38

In die omstandigheden en met name gelet op het beginsel van de rechten van de verdediging, het rechtszekerheidsbeginsel en het vertrouwensbeginsel, konden de consumenten redelijkerwijs niet voorzien dat zij een nieuwe kans zouden krijgen om incidenteel verzet aan te tekenen, aangezien zij daar niet van op de hoogte zijn gebracht via dezelfde procedure als die welke werd gehanteerd om hun de oorspronkelijke informatie mee te delen.

39

Derhalve moet erop worden gewezen dat de litigieuze overgangsbepaling, voor zover zij de vervaltermijn in casu doet ingaan zonder dat de betrokken consumenten persoonlijk in kennis worden gesteld van de mogelijkheid om in een reeds vóór de inwerkingtreding van die wet ingeleide executieprocedure een nieuwe verzetsgrond aan te voeren, niet garandeert dat die termijn ten volle kan worden benut, en dus niet verzekert dat het nieuwe, bij de wetswijziging in kwestie verleende recht daadwerkelijk kan worden uitgeoefend.

40

Rekening houdend met het verloop, de bijzondere kenmerken en de complexiteit van de procedure alsook van de toepasselijke wettelijke regeling, bestaat er immers een aanzienlijk risico dat die termijn verstrijkt zonder dat de betrokken consumenten hun rechten daadwerkelijk en op zinvolle wijze kunnen doen gelden voor de rechter, met name omdat zij de juiste omvang van die rechten eigenlijk niet kennen of niet ten volle beseffen (zie in die zin arrest Aziz, C‑415/11, EU:C:2013:164, punt 58en aldaar aangehaalde rechtspraak).

41

Bijgevolg moet de conclusie luiden dat de litigieuze overgangsbepaling in strijd is met het doeltreffendheidsbeginsel.

42

Gelet op een en ander moet op de gestelde vraag worden geantwoord dat de artikelen 6 en 7 van richtlijn 93/13 aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een nationale overgangsbepaling als in het hoofdgeding aan de orde, volgens welke consumenten tegen wie een hypothecaire executieprocedure is ingeleid vóór de datum van inwerkingtreding van de wet waarin deze bepaling is opgenomen en die op deze datum nog niet is afgerond, beschikken over een vervaltermijn van één maand vanaf de dag na bekendmaking van deze wet om tegen de gedwongen executie verzet aan te tekenen op grond van het oneerlijke karakter van contractuele bedingen.

Kosten

43

Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

 

Het Hof (Eerste kamer) verklaart voor recht:

 

De artikelen 6 en 7 van richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten moeten aldus worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een nationale overgangsbepaling als in het hoofdgeding aan de orde, volgens welke consumenten tegen wie een hypothecaire executieprocedure is ingeleid vóór de datum van inwerkingtreding van de wet waarin deze bepaling is opgenomen en die op deze datum nog niet is afgerond, beschikken over een vervaltermijn van één maand vanaf de dag na bekendmaking van deze wet om tegen de gedwongen executie verzet aan te tekenen op grond van het oneerlijke karakter van contractuele bedingen.

 

ondertekeningen


( * )   Procestaal: Spaans.