CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL
P. MENGOZZI
van 18 juni 2015 ( 1 )
Zaak C‑33/14 P
Mory SA, in liquidatie
Mory Team, in liquidatie
Superga Invest
tegen
Europese Commissie
„Hogere voorziening — Staatssteun — Beroep tot nietigverklaring — Onrechtmatige en onverenigbare steun — Verplichting tot terugvordering — Economische continuïteit — Besluit ‚sui generis’ — Ontvankelijkheid — Procesbelang — Vorderingen voor de nationale rechter — Procesbevoegdheid”
1. |
Met de onderhavige hogere voorziening verzoeken Mory SA, Mory Team en Superga Invest (hierna, samen: „rekwirantes”) om vernietiging van de beschikking van het Gerecht van de Europese Unie Mory e.a./Commissie ( 2 ) (hierna: „bestreden beschikking”), waarbij hun beroep tot nietigverklaring van het besluit van de Europese Commissie van 4 april 2012 betreffende de overname van de activa van de Sernam-groep in het kader van de gerechtelijke vereffening daarvan ( 3 ) (hierna: „litigieuze besluit”), wegens het ontbreken van procesbelang niet-ontvankelijk is verklaard. |
2. |
De onderhavige zaak houdt verband met de poging tot herstructurering van de Sernam-groep, actief op de markt van expresvervoer van pakketten en pallets, die heeft geleid tot verscheidene besluiten van de Commissie betreffende de aan deze groep verleende staatssteun. Het litigieuze besluit is het vierde en laatste van deze besluiten. De Commissie heeft in dit besluit, dat zij als besluit „sui generis” heeft gekwalificeerd, op verzoek van de Franse regering vastgesteld dat er geen sprake is van economische continuïteit tussen de Sernam-groep en de overnemers van haar activa en heeft die regering geïnformeerd dat er geen reden is de terugvordering van de aan de Sernam-groep verleende onrechtmatige en onverenigbare steun tot haar overnemers uit te breiden. Rekwirantes, die zich voormalige rechtstreekse concurrenten van deze groep noemen, hebben dat besluit voor het Gerecht bestreden. Intussen is voor hen, net als voor de Sernam-groep, evenwel een gerechtelijke liquidatieprocedure geopend, wat de vraag doet rijzen of zij er wel belang bij hebben om in rechte op te treden voor het Gerecht. |
3. |
Kort gezegd rijzen in deze zaak verscheidene belangrijke vragen die enerzijds betrekking hebben op het procesbelang, en met name de verhouding daarvan tot de procesbevoegdheid en de vereisten waaraan moet zijn voldaan om een dergelijk belang te hebben op grond van het feit dat bij de nationale rechter vorderingen zijn ingesteld, en anderzijds op de ontvankelijkheidsvoorwaarden om besluiten van de Commissie betreffende de economische continuïteit tussen de begunstigde van een steunmaatregel en de overnemer van bepaalde aan hem toebehorende activa, te kunnen aanvechten. |
I – Voorgeschiedenis van het geding
4. |
Bij besluit van 23 mei 2001 ( 4 ) (hierna: „besluit Sernam 1”) heeft de Commissie onder bepaalde voorwaarden herstructureringssteun voor een totaalbedrag van 503 miljoen EUR goedgekeurd ten behoeve van de Sernam-groep. |
5. |
Bij een tweede, in 2004 gegeven beschikking ( 5 ) (hierna: „beschikking Sernam 2”) heeft de Commissie vastgesteld dat bepaalde, bij het besluit Sernam 1 opgelegde voorwaarden niet in acht zijn genomen, hetgeen heeft geleid tot een onrechtmatige uitvoering van de goedgekeurde steunmaatregel. In deze context heeft zij in de eerste plaats verklaard dat, mits nieuwe voorwaarden worden nageleefd, de bij het besluit Sernam 1 goedgekeurde steun van 503 miljoen EUR verenigbaar is met de interne markt en heeft zij in de tweede plaats vastgesteld dat de daarnaast toegekende aanvullende steun van 41 miljoen EUR niet verenigbaar is met de interne markt en derhalve door de Franse autoriteiten moet worden teruggevorderd. |
6. |
Na klachten van concurrenten, waaronder een vennootschap van de Mory-groep, die hebben aangevoerd dat de beschikking Sernam 2 onrechtmatig is toegepast, heeft de Commissie bij schrijven van 16 juli 2008 ( 6 ) de Franse Republiek in kennis gesteld van haar besluit tot inleiding van de procedure van artikel 108, lid 2, VWEU ten aanzien van de toepassing door laatstgenoemde van de beschikking Sernam 2. |
7. |
Op 27 juni 2011 is door het tribunal de commerce de Bobigny (handelsrechtbank Bobigny) voor Mory SA en Mory Team (hierna: „Mory-vennootschappen”) een gerechtelijke vereffeningsprocedure ingeleid. In januari en in februari 2012 is ook voor de vennootschappen van de Sernam-groep een gerechtelijke vereffeningsprocedure ingeleid. |
8. |
Op 9 maart 2012 heeft de Commissie een derde besluit ( 7 ) (hierna: „besluit Sernam 3”) vastgesteld. In dat besluit heeft de Commissie vastgesteld dat van de staatssteun ten bedrage van 503 miljoen EUR, die bij de beschikking Sernam 2 is goedgekeurd, misbruik is gemaakt en dat de Sernam-groep deze steun heeft genoten, alsook de staatssteun ten bedrage van 41 miljoen EUR en andere met de gemeenschappelijke markt onverenigbare staatssteun. Krachtens artikel 2 van het dispositief van dat besluit diende de Franse Republiek deze steun in zijn geheel van de Sernam-groep terug te vorderen. |
9. |
Op dezelfde dag zijn twee overnamebiedingen ingediend bij de bewindvoerder van de Sernam-groep. De eerste was afkomstig van Geodis Calberson (hierna: „Calberson”), de in de sector van het koeriersvervoer actieve dochteronderneming van de Geodis-groep (hierna: „Geodis”), de tweede van BMV. Aan het overnamebod van Calberson was de voorwaarde verbonden dat „er geen verplichting tot terugbetaling van alle of een deel van de aan Sernam betaalde onrechtmatige staatssteun kan worden overgedragen met de overgenomen activa of door het feit van de overname, of ten laste van de overnemer kan worden gebracht”. Het bod van BMV ging niet gepaard met een dergelijke voorwaarde, maar werd ingediend als onlosmakelijk verbonden met het door Calberson ingediende bod en zou vervallen indien het bod van laatstgenoemde werd afgewezen. |
10. |
Op 23 maart 2012 hebben de Franse autoriteiten de Commissie verzocht te bevestigen dat de bij het besluit Sernam 3 aan de Sernam-groep opgelegde verplichting tot terugbetaling van de staatssteun niet zou worden uitgebreid tot Geodis en tot BMV, ingeval zij in het kader van de gerechtelijke vereffening van de Sernam-groep een deel van de activa daarvan zouden overnemen. |
11. |
Op 4 april 2012 heeft de Commissie het litigieuze besluit vastgesteld. Zij heeft het als een besluit sui generis gekwalificeerd op grond van de haar bij artikel 108 VWEU toegekende bevoegdheid om staatssteun te toetsen en de bij artikel 4, lid 3, VEU vastgestelde verplichting tot loyale samenwerking met de lidstaten. ( 8 ) Zij heeft duidelijk gemaakt dat dit besluit slechts betrekking heeft op het voorwerp van de ontvangen kennisgeving en niet op de vraag of de investering bestaande inde overname van bepaalde activa van de Sernam-groep verstandig is, en dat zij niet vooruitliep op de beoordeling van deze investeringen in het licht van artikel 107 VWEU. ( 9 ) Na een analyse van verschillende factoren heeft de Commissie vastgesteld dat er geen sprake was van economische continuïteit tussen de Sernam-groep en de overnemers van een deel van de activa daarvan, Geodis en BMV. Zij heeft de Franse Republiek aldus geïnformeerd dat er, gelet op die analyse en rekening houdend met de door de Franse Republiek aangegane verplichtingen, geen reden was om de bij het besluit Sernam 3 onrechtmatig en onverenigbaar verklaarde staatssteun, die de Sernam-groep heeft genoten, ook van Geodis en BMV terug te vorderen. ( 10 ) |
12. |
Op 13 april 2012 heeft het tribunal de commerce de Nanterre (handelsrechtbank Nanterre) de door Calberson en BMV ingediende overnamebiedingen aanvaard en gelast dat bepaalde activa van de Sernam-groep vanaf 7 mei 2012 aan hen worden overgedragen. |
13. |
Op 10 juli 2012 is voor de Mory-vennootschappen de gerechtelijke liquidatieprocedure ingeleid door de handelsrechtbank Bobigny. |
II – Procesverloop voor het Gerecht en de bestreden beschikking
14. |
Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 17 december 2012, hebben rekwirantes beroep tot nietigverklaring van het litigieuze besluit ingesteld. |
15. |
Bij de bestreden beschikking heeft het Gerecht het beroep niet-ontvankelijk verklaard, aangezien rekwirantes geen procesbelang hadden. |
16. |
Na eraan te hebben herinnerd dat het volgens de rechtspraak aan de rekwirant is om het bewijs te leveren van zijn procesbelang, heeft het Gerecht geoordeeld dat rekwirantes met geen van de vier door hen aangevoerde argumenten hebben kunnen aantonen dat zij een procesbelang hebben. ( 11 ) In de eerste plaats heeft het Gerecht het argument van rekwirantes afgewezen dat het feit dat een van hen de status van belanghebbende had tijdens de administratieve procedure die heeft geleid tot de vaststelling van het besluit Sernam 3 en persoonlijk aan deze procedure heeft deelgenomen, hun belang om in rechte op te komen tegen het litigieuze besluit zou motiveren. ( 12 ) In de tweede plaats heeft het Gerecht het argument afgewezen dat het procesbelang van rekwirantes zou worden gemotiveerd door de twee vorderingen die zij bij de Franse rechter hebben ingesteld, namelijk een vordering tot terugvordering van de aan de Sernam-groep verleende staatssteun en een schadevordering. ( 13 ) In de derde plaats heeft het Gerecht het argument afgewezen dat het procesbelang van rekwirantes wordt gemotiveerd door de omstandigheid dat Superga Invest, in haar hoedanigheid van belangrijkste aandeelhouder van Mory, rechtstreeks de gevolgen ondervindt van de verstoring van de mededinging waaronder laatstgenoemde had te lijden. ( 14 ) Ten slotte en in de vierde plaats heeft het Gerecht het argument afgewezen dat, met het litigieuze besluit, de Commissie impliciet de mogelijkheid om een formele onderzoeksprocedure in te leiden, zou hebben uitgesloten en aldus rekwirantes het recht heeft ontnomen om aan de procedure deel te nemen en hun opmerkingen kenbaar te maken. ( 15 ) |
17. |
Bijgevolg heeft het Gerecht geoordeeld dat, aangezien rekwirantes hun belang om in rechte op te komen tegen het litigieuze besluit niet hebben aangetoond, hun beroep niet-ontvankelijk diende te worden verklaard. |
III – Procesverloop voor het Hof en conclusies van partijen
18. |
Met hun hogere voorziening verzoeken rekwirantes het Hof:
|
19. |
De Commissie concludeert tot afwijzing van de hogere voorziening en tot verwijzing van rekwirantes in de kosten. |
20. |
Bij op 19 mei 2014 ter griffie van het Hof neergelegd verzoekschrift heeft Calberson SAS op de grondslag van artikel 40, tweede alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie, verzocht om in de onderhavige zaak te mogen interveniëren ter ondersteuning van de conclusies van de Commissie. Bij beschikking van de president van het Hof van 27 februari 2015 is dat verzoek afgewezen. |
IV – Beoordeling
21. |
Ter ondersteuning van hun hogere voorziening voeren rekwirantes twee middelen aan: het eerste betreft een onjuiste rechtsopvatting van het Gerecht bij het onderzoek van hun belang bij de nietigverklaring van het litigieuze besluit; het tweede betreft schending van artikel 263, vierde alinea, VWEU, aangezien het Gerecht niet heeft geoordeeld dat zij rechtstreeks en individueel zijn geraakt door dat besluit. |
A – Inleidende opmerkingen: de verhouding tussen procesbevoegdheid en procesbelang
22. |
Voordat ik de twee middelen van rekwirantes onderzoek, moet ik de argumenten beoordelen die zij ter inleiding hebben aangevoerd, te weten dat er geen scheidingslijn bestaat tussen enerzijds het begrip procesbelang en anderzijds het begrip rechtstreeks en individueel geraakt zijn (namelijk het begrip procesbevoegdheid) en dat deze begrippen zelfs volledig samenvallen. Volgens rekwirantes heeft het Gerecht, door te oordelen dat deze begrippen van elkaar verschillen, artikel 263, vierde alinea, VWEU, geschonden. Het bewijs dat een persoon rechtstreeks en individueel is geraakt, volstaat immers al om het beroep van die persoon ontvankelijk te verklaren. |
23. |
Deze argumenten kunnen niet slagen. Zij zijn duidelijk zowel in strijd met het doel van deze begrippen als met de vaste rechtspraak waaruit duidelijk blijkt dat de procesbevoegdheid en het procesbelang twee onderscheiden ontvankelijkheidsvoorwaarden zijn, die door de rechters van de Unie afzonderlijk worden beoordeeld. ( 16 ) |
24. |
Aldus is de procesbevoegdheid de ontvankelijkheidsvoorwaarde die het mogelijk maakt om tussen alle natuurlijke personen of rechtspersonen degenen te identificeren die bevoegd zijn om beroep tot nietigverklaring van een handeling van de Unie in te stellen. De mogelijkheid om een handeling van de Unie in rechte te bestrijden staat immers niet voor elke persoon open. Zij staat uitsluitend open voor hen die met goed gevolg kunnen aanvoeren dat zij zich ten opzichte van de handeling van de Unie waarvan zij de rechtmatigheid willen betwisten, in een bijzondere situatie bevinden. Deze bijzondere situatie machtigt hen om bij de rechter van de Unie daadwerkelijke rechtsbescherming tegen deze handeling te zoeken. |
25. |
Artikel 263, vierde alinea, VWEU preciseert onder welke voorwaarden een natuurlijke of rechtspersoon beroep tot nietigverklaring van een handeling van de Unie kan instellen. Volgens deze bepaling bevinden de volgende personen zich in een bijzondere situatie, die hun het recht geeft om een dergelijk beroep in te stellen: in de eerste plaats natuurlijke of rechtspersonen die adressaat zijn van de litigieuze handeling; in de tweede plaats personen die er rechtstreeks en individueel door worden geraakt; in de derde plaats personen die rechtstreeks worden geraakt door regelgevingshandelingen die geen uitvoeringsmaatregelen met zich meebrengen. ( 17 ) |
26. |
Het procesbelang heeft daarentegen, hoewel het eveneens een ontvankelijkheidsvoorwaarde is die de verzoeker betreft, betrekking op een ander vereiste. |
27. |
Anders dan rekwirantes aanvoeren, is het feit dat de persoon die de rechtmatigheid van een handeling van de Unie voor de rechter van de Unie betwist, procesbevoegdheid heeft, immers niet noodzakelijkerwijs voldoende om de ontvankelijkheid van zijn beroep te waarborgen. Om bij de rechter van de Unie een beroep tot nietigverklaring te kunnen instellen, is het eveneens noodzakelijk dat de verzoeker procesbelang heeft, dat wil zeggen een belang bij de nietigverklaring van de bestreden handeling. |
28. |
Volgens de rechtspraak veronderstelt een dergelijk belang dat de nietigverklaring van de bestreden handeling op zich rechtsgevolgen kan hebben en dat de uitkomst van het beroep in het voordeel kan zijn van de partij die het heeft ingesteld. ( 18 ) Hieruit volgt dat de verzoeker, wil zijn beroep ontvankelijk worden verklaard, zich niet alleen in een bijzondere situatie moet bevinden ten opzichte van de handeling waarvan hij de rechtmatigheid beoogt te betwisten, maar eveneens dat de nietigverklaring van deze handeling positieve gevolgen moet hebben voor zijn rechtspositie. Het belang dat de verzoeker moet hebben, hoeft niet noodzakelijkerwijs een economisch belang of voordeel te zijn. Het kan eveneens gaan om een aanspraak op of de noodzaak van rechtsbescherming. ( 19 ) Die aanspraak of noodzaak rechtvaardigt de mogelijkheid een beroep te doen op de rechter van de Unie. Indien de verzoeker geen voordeel kan behalen uit het feit dat zijn beroep mogelijk gegrond wordt verklaard, zou een aanhangigmaking bij de rechter niet gerechtvaardigd zijn. Teneinde een goede rechtsbedeling te waarborgen door te vermijden dat de rechter van de Unie wordt belast met louter theoretische vragen, waarvan de oplossing geen rechtsgevolgen kan teweegbrengen voor de verzoeker of hem geen voordeel kan verschaffen, moet bijgevolg elke persoon die een vordering instelt, ongeacht de gekozen beroepsweg, een procesbelang hebben. ( 20 ) |
29. |
Het procesbelang, dat in de rechtspraak gekwalificeerd wordt als de eerste en wezenlijke voorwaarde voor elk beroep in rechte ( 21 ), moet, gelet op het voorwerp van het beroep, op straffe van niet-ontvankelijkheid reeds bestaan in het stadium van de instelling van het beroep ( 22 ) en moet op deze datum een verkregen en daadwerkelijk belang zijn ( 23 ). Hieruit volgt dat het niet kan worden beoordeeld in samenhang met een toekomstige en hypothetische gebeurtenis. ( 24 ) Het moet bovendien, op straffe van afdoening zonder beslissing, blijven bestaan tot aan de rechterlijke beslissing. ( 25 ) Ten slotte, zoals het Gerecht in punt 27 van de bestreden beschikking terecht heeft opgemerkt, moet de verzoeker het bewijs van zijn procesbelang leveren. |
30. |
Anders dan rekwirantes aanvoeren, volgt uit het bovenstaande dat in het recht van de Unie de procesbevoegdheid en het procesbelang twee onderscheiden ontvankelijkheidsvoorwaarden zijn. ( 26 ) Deze vaststelling wordt overigens bevestigd door het feit dat de rechter van de Unie in bepaalde zaken heeft geoordeeld dat een verzoeker wél procesbevoegdheid had, maar geen procesbelang. ( 27 ) |
B – Eerste middel: fouten in het onderzoek van het procesbelang van rekwirantes
31. |
Met hun eerste middel verwijten rekwirantes het Gerecht blijk te hebben gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door niet te oordelen dat zij er belang bij hebben om in rechte op te treden tegen het litigieuze besluit. Het middel valt uiteen in vier onderdelen, die elk betrekking hebben op een van de vier – in punt 16 hierboven vermelde – argumenten die door rekwirantes voor het Gerecht zijn aangevoerd ter ondersteuning van hun stelling dat zij procesbelang hebben en door het Gerecht in de bestreden beschikking zijn afgewezen. |
32. |
In het kader van het eerste en het vierde onderdeel halen rekwirantes argumenten betreffende de procesbevoegdheid en het procesbelang door elkaar, en het derde onderdeel is subsidiair ten opzichte van de andere onderdelen. De argumenten van rekwirantes in het kader van het tweede onderdeel, waarmee zij betogen dat hun procesbelang mogelijkerwijs op twee door hen bij de nationale rechter ingestelde vorderingen kan worden gebaseerd, hebben daarentegen zuiver betrekking op hun procesbelang. Ik acht het derhalve juist om eerst het tweede onderdeel van het eerste middel te bespreken. |
1. Tweede onderdeel van het eerste middel: procesbelang en bij de nationale rechter ingestelde vorderingen
33. |
Met het tweede onderdeel van hun eerste middel richten rekwirantes zich op de punten 36 tot en met 51 van de bestreden beschikking en voeren zij aan dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting en een onjuiste beoordeling door te oordelen dat de twee door hen bij de Franse rechter ingestelde vorderingen hun geen procesbelang oplevert. De eerste van deze vorderingen is op 25 april 2007 door rekwirantes ingesteld bij de administratieve rechtbank Parijs en beoogt de Franse Staat te verplichten de aan de Sernam-groep toegekende steun terug te vorderen. De tweede vordering is op 7 mei 2013 bij de handelsrechtbank Parijs ingesteld, te weten na de instelling van het beroep tot nietigverklaring van het litigieuze besluit bij het Gerecht, en beoogt van de Sernam-groep en van Geodis vergoeding te verkrijgen van de schade die deze vennootschappen hun hebben berokkend ten gevolge van de concurrentievoordelen die de verleende onrechtmatige steun hun heeft verschaft. De grieven van rekwirantes betreffende elk van deze twee vorderingen dienen afzonderlijk te worden besproken. |
a) Bij de administratieve rechtbank Parijs ingestelde vordering tot terugvordering van de staatssteun
i) Bestreden beschikking
34. |
Rekwirantes betwisten de punten 39 tot en met 41 van de bestreden beschikking waarin het Gerecht heeft uitgesloten dat hun procesbelang kan zijn gebaseerd op de vordering die zij in 2007 bij de administratieve rechtbank Parijs hebben ingediend om de Franse Staat te verplichten de aan de Sernam-groep verleende steun terug te vorderen. Het Gerecht heeft dat oordeel in de eerste plaats gebaseerd op de vaststelling dat deze vordering niet de vergoeding van de geleden schade beoogde, maar de terugvordering van de aan de Sernam-groep verleende steun en in de tweede plaats op het feit dat rekwirantes gedurende vele jaren geen stappen hebben ondernomen teneinde vergoeding te verkrijgen van de schade die zou zijn voortgevloeid uit de door die steun veroorzaakte verstoring van de mededinging. |
ii) Argumenten van partijen
35. |
Rekwirantes stellen dat het Gerecht een fout heeft gemaakt door hun de mogelijkheid te onthouden om hun procesbelang te baseren op de door hen bij de administratieve rechtbank Parijs ingestelde vordering tot terugvordering van de staatssteun. Anders dan het Gerecht stelt, blijkt uit geen enkel rechtsvoorschrift dat het belang om in rechte op te treden tegen een handeling van de Unie uitsluitend kan worden gerechtvaardigd door het feit dat bij de nationale rechter een schadevordering is ingesteld. Andere rechtsgeldig ingestelde vorderingen bij een nationale rechter kunnen een dergelijk belang eveneens motiveren, zoals de vordering die zij bij de administratieve rechtbank Parijs hebben ingesteld. Met deze vordering beoogden zij te bewerkstelligen dat de Franse Staat de onverenigbare steun van alle opeenvolgende begunstigden, met inbegrip van Geodis, zou terugvorderen. Zij hebben in het kader van deze vordering bovendien Geodis uitdrukkelijk aansprakelijk gesteld, hetgeen blijkt uit bepaalde aan het Hof overgelegde stukken. Het oordeel van de administratieve rechtbank over deze eis tot terugvordering was afhankelijk van de mogelijke nietigverklaring van het litigieuze besluit, aangezien die nietigverklaring het rekwirantes mogelijk maakte hun verzoek tot terugvordering van de staatssteun uit te breiden tot Geodis. In deze omstandigheden had het Gerecht moeten inzien dat een mogelijke nietigverklaring van het litigieuze besluit rechtsgevolgen zou teweegbrengen voor het beroep tot terugvordering en rekwirantes aldus een voordeel zou verschaffen, hetgeen de grondslag van hun procesbelang zou vormen. Rekwirantes voeren eveneens aan dat een oordeel van de administratieve rechtbank Parijs waarbij de Franse Staat wordt verplicht de onrechtmatige steun bij Geodis terug te vorderen, de kans van slagen van de bij de handelsrechtbank Parijs ingestelde schadevordering zou vergroten. |
36. |
De Commissie merkt daarentegen op dat de Mory-vennootschappen slechts voortbestaan omwille van hun liquidatie. Het is derhalve uitgesloten dat zij een procesbelang kunnen ontlenen aan het herstel van hun concurrentiepositie dankzij de terugvordering van de aan Sernam verleende onrechtmatige en onverenigbare steun. In hun verzoekschrift voor het Gerecht hebben rekwirantes zich overigens slechts beroepen op de mogelijkheid om een schadevordering in te stellen teneinde een procesbelang te motiveren. Het argument dat is ontleend aan de uitbreiding van het verzoek om terugvordering van de steun tot Geodis is bovendien niet-ontvankelijk, omdat deze uitbreiding zou hebben plaatsgevonden na vaststelling van de bestreden beschikking en aldus niet in aanmerking zou kunnen worden genomen om de rechtmatigheid ervan te beoordelen. Overigens vermeldt het inleidend verzoekschrift voor het Gerecht dat argument niet omdat Geodis op dat moment de activa van Sernam nog niet had verworven. De uitbreiding van de vordering tot Geodis is derhalve helemaal niet automatisch. Subsidiair voert de Commissie aan dat in elk geval op geen enkele wijze vaststaat dat genoemd argument naar nationaal recht ook maar enige grondslag of enige kans van slagen heeft. |
37. |
Volgens de Commissie zag het er bovendien naar uit dat de procedure voor de administratieve rechtbank Parijs zou uitlopen op een afdoening zonder beslissing. Wanneer de Commissie, zoals in het onderhavige geval, een besluit heeft genomen waarbij zij de litigieuze steun onverenigbaar verklaart en de terugvordering ervan gelast, verliest de eerder bij de nationale rechter ingestelde vordering immers haar voorwerp. Ten slotte is het argument dat een voor rekwirantes gunstig oordeel van de administratieve rechtbank Parijs de kans van slagen van hun schadevordering zou vergroten, een nieuw argument, dat derhalve niet-ontvankelijk en in elk geval ongegrond is. |
iii) Beoordeling
38. |
Ik moet ter inleiding opmerken dat uit het inleidend verzoekschrift en de door rekwirantes bij het Gerecht ingediende opmerkingen betreffende de exceptie van niet-ontvankelijkheid zonder enige twijfel blijkt dat zij herhaaldelijk hebben verwezen naar het beroep tot terugvordering dat zij bij de administratieve rechtbank Parijs hebben ingesteld en dat zij zich op deze vordering hebben gebaseerd om hun procesbelang aan te tonen. Hieruit volgt dat het aan deze vordering ontleende argument in het kader van de hogere voorziening als zodanig geen nieuw element vormt en aldus moet worden geacht ontvankelijk te zijn. |
39. |
Dat gezegd zijnde, roept het door het Gerecht in punt 40 van de bestreden beschikking gebruikte argument om te ontkennen dat rekwirantes een procesbelang hebben wegens het bij de administratieve rechtbank Parijs ingestelde beroep tot vordering – namelijk dat dit beroep niet het herstel van hun mogelijke schade beoogt – evenals de daarop betrekking hebbende argumenten van rekwirantes, de algemene vraag op welk soort door een verzoeker bij een nationale rechter ingestelde vordering de grondslag kan vormen voor een procesbelang voor de rechter van de Unie. Kan alleen een schadevordering de grondslag vormen voor een dergelijk belang, zoals voortvloeit uit de argumenten van het Gerecht, of kan, zoals rekwirantes stellen, elke vordering die beoogt een door onverenigbare steun veroorzaakte verstoring van de mededinging op te lossen, een dergelijk belang vestigen? |
40. |
Het antwoord op deze vraag is volgens mij te vinden in de door de rechtspraak ontwikkelde definitie van het begrip procesbelang ( 28 ), volgens welke de nietigverklaring van de bestreden handeling de verzoeker een voordeel moet kunnen verschaffen. In het licht van deze definitie moet de conclusie luiden dat een belang om in rechte op te treden voor de rechter van de Unie kan worden gebaseerd op elke door een verzoeker bij een nationale rechter ingestelde vordering in het kader waarvan de mogelijke nietigverklaring van de voor de rechter van de Unie bestreden handeling de verzoeker een voordeel kan verschaffen, met name in verband met deze vordering. Deze uitlegging van het procesbelang wordt bevestigd door het feit dat het Hof het bestaan van een procesbelang wegens andere rechtsvorderingen dan een schadevordering heeft erkend. ( 29 ) |
41. |
Hieruit volgt naar mijn mening dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door in punt 40 van de bestreden beschikking te oordelen dat de door rekwirantes bij de administratieve rechtbank Parijs ingestelde vordering niet de grondslag kon vormen voor een belang om zich tot het Gerecht te wenden, om de enkele reden dat die vordering geen betrekking had op het herstel van de mogelijk door rekwirantes geleden schade. Het Gerecht had namelijk moeten nagaan of rekwirantes, in het kader van hun bij die nationale rechter ingestelde vordering, een voordeel hadden kunnen behalen uit de nietigverklaring van het litigieuze besluit. |
42. |
Derhalve rijst de vraag of rekwirantes in het kader van hun vordering bij de administratieve rechtbank Parijs inderdaad een voordeel hadden kunnen behalen uit de nietigverklaring van het litigieuze besluit. |
43. |
Dienaangaande moet ik om te beginnen het argument van de Commissie afwijzen dat deze vordering na het besluit Sernam 3 zonder voorwerp is geworden. Hoewel een door de administratieve rechtbank aan rekwirantes gezonden brief, die door hen aan het Hof is overgelegd, laat doorschijnen dat de administratieve rechtbank betwijfelde of rekwirantes hun vordering wel wensten te handhaven ( 30 ), moet worden vastgesteld dat in het dossier geen steun is te vinden voor het argument van de Commissie en dat het in elk geval niet aan de rechter van de Unie is om in hogere voorziening te oordelen dat een bij een nationale rechter ingestelde vordering zonder voorwerp is geworden. |
44. |
Rekwirantes voeren in wezen aan dat zij twee soorten voordelen zouden hebben kunnen ontlenen aan de vordering die zij bij de administratieve rechtbank Parijs hebben ingesteld, en die de grondslag voor hun procesbelang zouden hebben gevormd. In de eerste plaats zou de nietigverklaring van het litigieuze besluit hen in staat hebben gesteld het verzoek tot terugvordering van de staatssteun in het kader van deze vordering tot Geodis uit te breiden. In de tweede plaats zou een gunstig vonnis van de administratieve rechtbank Parijs de kans van slagen van hun bij de handelsrechtbank ingestelde schadevordering vergroten. |
45. |
Aangaande, in de eerste plaats, het argument dat de kring van personen waarvan de Staat de onverenigbare steun zou moeten terugvorderen, eventueel kan worden uitgebreid tot Geodis, stelt de Commissie dat het niet-ontvankelijk is omdat het niet voorkomt in het inleidend verzoekschrift en omdat de uitbreiding tot Geodis van het verzoek tot terugvordering van de staatssteun een mogelijkheid is die na de vaststelling van de bestreden beschikking is aangevoerd, en derhalve niet in aanmerking kan worden genomen om de rechtmatigheid daarvan te beoordelen. Het staat vast dat er, op het moment dat het Gerecht de bestreden beschikking heeft gegeven, geen sprake was van een door rekwirantes bij de administratieve rechtbank Parijs rechtsgeldig tegen Geodis ingestelde vordering. |
46. |
Nochtans moet dienaangaande worden vastgesteld, zoals ik in punt 38 hierboven reeds heb opgemerkt, dat rekwirantes in hun verzoekschrift in eerste aanleg en in hun opmerkingen over de voor het Gerecht aangevoerde exceptie van niet-ontvankelijkheid, hebben uiteengezet dat zij bij de administratieve rechtbank Parijs een verzoek tot terugvordering van de staatssteun hadden ingediend. In deze context hebben zij in de eerste plaats uiteengezet dat deze vordering beoogde het Franse ministerie van Economische Zaken te verplichten tot terugvordering van de onrechtmatige steun bij alle mogelijke ontvangers ervan, hetgeen de Commissie heeft erkend, en in de tweede plaats dat er sprake was van een rechtstreeks verband tussen deze vordering en de procedure voor het Gerecht, aangezien Geodis, indien werd geoordeeld dat eerder aan de Sernam-groep verleende onrechtmatige steun aan haar was overgedragen, die steun aan de Staat zou moeten terugbetalen. |
47. |
In deze omstandigheden kan de Commissie niet volhouden dat het litigieuze argument nieuw en derhalve niet-ontvankelijk is. Een andere vraag, waarop ik zo meteen zal terugkomen, is of de omstandigheid dat op het moment waarop het Gerecht de bestreden beschikking heeft gegeven het verzoek om terugvordering nog niet was uitgebreid tot Geodis, van invloed is op het verkregen en daadwerkelijke karakter van het mogelijke procesbelang van rekwirantes. |
48. |
Nu vaststaat dat dit argument ontvankelijk is, moet ik nagaan wat de grondslag ervan is. Ik moet er in dat opzicht om te beginnen aan herinneren dat de Commissie, zoals ik in punt 11 hierboven heb uiteengezet, bij het litigieuze besluit heeft vastgesteld dat er geen sprake is van economische continuïteit tussen enerzijds de Sernam-groep en anderzijds Geodis en BMV en dat er daarom geen reden is voor de Franse autoriteiten om de terugvordering van de aan de Sernam-groep verleende staatssteun uit te breiden tot die twee vennootschappen. Aangezien de bij de administratieve rechtbank Parijs aanhangige vordering betrekking heeft op de terugvordering van die steun bij elke begunstigde, valt mijns inziens moeilijk te ontkennen dat er een rechtstreeks verband bestaat tussen het litigieuze besluit en de nationale procedure. Doordat het litigieuze besluit de verplichting tot terugvordering van de betrokken steun bij Geodis en BMV uitsluit, kan het immers gevolgen hebben voor de bij de administratieve rechtbank Parijs aanhangige procedure, omdat deze rechter in voorkomend geval de terugvordering van de staatssteun bij deze personen niet zal kunnen gelasten. Hieruit volgt in principe dat, doordat de nietigverklaring van het litigieuze besluit een belemmering wegneemt voor de mogelijke uitbreiding van de kring van personen waarvan de steun kan worden teruggevorderd, zij een voordeel aan rekwirantes kan verschaffen met betrekking tot de bij genoemde nationale rechter aanhangige vordering. In dat opzicht lijken mij evenwel drie opmerkingen relevant. |
49. |
In de eerste plaats hangt het bestaan van een werkelijk voordeel voor rekwirantes met betrekking tot de bij de administratieve rechtbank Parijs aanhangige vordering in geval van nietigverklaring van het litigieuze besluit, een voordeel waarmee het procesbelang wordt gemotiveerd, af van de gevolgen dat genoemd besluit heeft voor de nationale vordering. Ik moet, met andere woorden, nagaan of de nationale rechter door het litigieuze besluit is gebonden. |
50. |
Ik moet wat dat betreft opmerken dat een besluit volgens artikel 288, vierde alinea, VWEU verbindend is in al zijn onderdelen voor de daarin vermelde adressaten. Een lidstaat die adressaat is van een besluit van de Commissie betreffende de terugvordering van onrechtmatige en met de interne markt onverenigbare steun, is op grond van dat artikel dus verplicht om alle maatregelen te nemen die nodig zijn om dat besluit uit te voeren. Bovendien is het besluit bindend voor alle organen van de staat in kwestie, met inbegrip van de rechterlijke instanties. ( 31 ) |
51. |
In het onderhavige geval heeft het litigieuze besluit de vorm van een besluit in de zin van artikel 288, vierde alinea, VWEU, dat aan de Franse Republiek is geadresseerd. In het licht van de in het voorgaande punt aangehaalde rechtspraak is de inhoud ervan bindend voor de lidstaat in kwestie, met inbegrip van de rechterlijke instanties ervan. Hieruit volgt naar mijn mening dat de administratieve rechtbank Parijs door een dergelijk besluit is gebonden en zij, behoudens in geval van nietigverklaring, het niet zal kunnen tegenspreken door de terugvordering bij Geodis en BMV te gelasten van de aan de Sernam-groep verleende steun. ( 32 ) |
52. |
In de tweede plaats moet ik nagaan of de omstandigheid dat op het moment waarop het Gerecht de bestreden beschikking heeft gegeven het verzoek tot terugvordering nog niet was uitgebreid tot Geodis, belet te erkennen dat rekwirantes een verkregen en daadwerkelijk procesbelang hebben. Dienaangaande is het juist, zoals uit het dossier blijkt, dat de concrete uitbreiding van het verzoek tot terugvordering tot Geodis heeft plaatsgevonden nadat de bestreden beschikking al was gegeven. Nochtans moet worden vastgesteld dat die vordering reeds was ingediend toen het beroep bij het Gerecht werd ingesteld, en dat zij nog aanhangig was op het moment dat de bestreden beschikking is gegeven. Deze vordering betrof alle mogelijke ontvangers van de litigieuze staatssteun, derhalve met inbegrip van Geodis, in het geval dat deze, anders dan in het litigieuze besluit is vastgesteld, zou zijn aangemerkt als opvolgende begunstigde van deze steun. Bovendien hebben rekwirantes in hun opmerkingen over de voor het Gerecht opgeworpen exceptie van niet-ontvankelijkheid de aandacht gevestigd op het belang dat zij hadden bij de uitbreiding van de terugvordering van de staatssteun tot Geodis en het rechtstreekse verband tussen het litigieuze besluit en de uitkomst van de bij de nationale rechter aanhangige procedure. In deze omstandigheden denk ik niet dat de uitbreiding tot Geodis van het verzoek om terugvordering kan worden beschouwd als een louter hypothetische gebeurtenis die geen verkregen en daadwerkelijk procesbelang voor het Gerecht kan vestigen. |
53. |
In de derde plaats moet ik het argument van de Commissie bespreken dat de Mory-vennootschappen, aangezien zij in liquidatie waren en derhalve niet meer actief waren op de markt, geen belang hadden bij het herstel van hun concurrentiepositie door de terugvordering van de staatssteun en aldus geen belang hadden om in rechte op te treden tegen het litigieuze besluit. |
54. |
Volgens mij verwart de Commissie met dat argument echter het procesbelang in de procedure voor de nationale rechter met het procesbelang dat vereist is om zich tot de rechter van de Unie te kunnen wenden. Zoals ik reeds herhaaldelijk in herinnering heb geroepen, veronderstelt het procesbelang volgens de rechtspraak van de rechter van de Unie immers dat de nietigverklaring van de bestreden handeling de verzoeker een voordeel kan verschaffen. Ik heb opgemerkt dat een mogelijke nietigverklaring van het litigieuze besluit een belemmering wegneemt voor de uitbreiding van het bij de nationale rechter aanhangige beroep tot terugvordering tot andere mogelijke begunstigden van de onverenigbaar verklaarde staatssteun. Dat is voor rekwirantes het voordeel dat hun belang motiveert om in rechte op te treden tegen het litigieuze besluit. |
55. |
Het is echter voor de administratieve rechtbank Parijs en niet voor de rechter van de Unie dat terugvordering van de staatsteun wordt geëist. Verklaren dat rekwirantes niet langer belang hebben bij die terugvordering, zou neerkomen op de vaststelling dat zij niet langer belang hebben bij de voortzetting van de nationale procedure, hetgeen de rechter van de Unie niet kan beoordelen. Hieruit volgt dat de Commissie zelf, anders dan zij ter terechtzitting heeft gesteld, met haar argument in de procedure voor de rechter van de Unie een ontvankelijkheidsvoorwaarde dreigt te introduceren die geldt voor de voor de nationale rechter ingestelde vordering. Dat argument moet derhalve worden afgewezen. |
56. |
Aangaande, in de tweede plaats, het argument van rekwirantes dat hun procesbelang wordt gemotiveerd door het feit dat een gunstig vonnis van de administratieve rechtbank Parijs de kans van slagen van hun bij de handelsrechtbank ingestelde schadevordering vergroot, merk ik op dat, ongeacht de vraag naar de ontvankelijkheid daarvan, rekwirantes niet duidelijk maken wat de samenhang is tussen de twee vorderingen die de vermeende vergroting van de kans van slagen van de schadevordering zou rechtvaardigen. In deze omstandigheden kan dat argument niet slagen. |
57. |
Voor zover dat argument aldus moet worden uitgelegd dat Geodis mogelijkerwijs aansprakelijk kan worden gesteld voor de door de Mory-vennootschappen geleden schade, indien de administratieve rechtbank Parijs zou oordelen dat de steun van Geodis, als begunstigde daarvan, moet worden teruggevorderd, valt het samen met de argumenten betreffende de schadevordering en zal het in het desbetreffende onderdeel worden besproken. |
58. |
Uit het bovenstaande volgt dat het Gerecht, door niet te oordelen dat rekwirantes in het kader van hun bij de administratieve rechtbank Parijs ingestelde vordering een voordeel hadden kunnen behalen uit de nietigverklaring van het litigieuze besluit, naar mijn mening blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Ik stel derhalve voor de bestreden beschikking te vernietigen. |
b) Bij de handelsrechtbank Parijs ingestelde schadevordering
i) Bestreden beschikking
59. |
Rekwirantes betwisten vervolgens de punten 42 tot en met 50 van de bestreden beschikking, waarin het Gerecht heeft geoordeeld dat zij niet hebben aangetoond dat de nietigverklaring van het litigieuze besluit de schadevordering zou vergemakkelijken die zij hebben ingesteld bij de handelsrechtbank Parijs, strekkende tot de hoofdelijke veroordeling van de Sernam-groep en van Geodis tot vergoeding van de schade die deze vennootschappen hun hebben berokkend doordat zij onrechtmatige staatssteun in ontvangst hebben genomen. Het Gerecht heeft dienaangaande in de eerste plaats geoordeeld dat de nietigverklaring van het litigieuze besluit rekwirantes geen voordeel verschaft voor zover de vordering is gericht tegen de Sernam-groep, aangezien bij de beschikking Sernam 2 reeds was vastgesteld dat de steun aan de Sernam-groep onrechtmatig en onverenigbaar was. Rekwirantes hadden aldus reeds vanaf de vaststelling van deze beschikking schadevergoeding kunnen vorderen. |
60. |
In de tweede plaats heeft het Gerecht met betrekking tot Geodis geoordeeld dat zij, aangezien zij de activiteiten van de Sernam-groep heeft overgenomen nadat het litigieuze besluit was vastgesteld, niet aansprakelijk kan zijn voor de slechte financiële situatie van rekwirantes. Laatstgenoemde hebben evenmin aangetoond dat Geodis naar nationaal recht aansprakelijk kan worden gehouden voor de vermeende door de Sernam-groep veroorzaakte schade op de enkele grond dat zij bepaalde activa van deze groep heeft overgenomen. Voorts heeft het Gerecht geoordeeld dat de Mory-vennootschappen, aangezien zij elke economische activiteit hebben gestaakt sinds zij in liquidatie zijn, geen verdere schade hebben kunnen lijden die zou zijn veroorzaakt door de overname van de activa van de Sernam-groep door Geodis. |
ii) Argumenten van partijen
61. |
Rekwirantes stellen dat het Gerecht ten onrechte heeft geoordeeld dat de bij de handelsrechtbank Parijs ingestelde schadevordering geen grondslag kan vormen voor hun procesbelang. Om te beginnen is deze vordering op tijd ingesteld. Zij is immers pas mogelijk geworden na de vaststelling van het besluit Sernam 3, waarin de steun onverenigbaar is verklaard, aangezien het besluit Sernam 1 en de beschikking Sernam 2 de steun onder voorwaarden hebben goedgekeurd. Vervolgens kan het feit dat de schadevordering nog niet was ingesteld op het ogenblik waarop het beroep tot nietigverklaring bij het Gerecht is ingesteld, niet leiden tot de conclusie dat er geen sprake is van procesbelang. In de eerste plaats is deze vordering immers uitdrukkelijk aangekondigd in het verzoekschrift voor het Gerecht en in de tweede plaats is zij ingesteld vóór de bestreden beschikking is gegeven. Bovendien kon het Gerecht – teneinde vast te stellen of rekwirantes procesbelang hadden – niet zijn beoordeling betreffende de gegrondheid van een schadevordering jegens Geodis in de plaats stellen van die van de nationale rechter en oordelen dat deze vordering tot mislukken was gedoemd. Een vordering tegen Geodis is in elk geval rechtmatig aangezien laatstgenoemde in de eerste plaats aansprakelijk is voor de niet-toepassing van het besluit Sernam 1 en in de tweede plaats moet worden beschouwd als de huidige begunstigde van de onverenigbare steun, op grond waarvan zij gehouden is om, hoofdelijk met de opeenvolgende begunstigden van die steun en de verleners ervan, de voor de Mory-vennootschappen ontstane schadelijke gevolgen te vergoeden. Ten slotte zouden rekwirantes, indien het litigieuze besluit nietig zou worden verklaard, jegens Geodis ongerechtvaardigde verrijking kunnen aanvoeren. Aangezien het gaat om een argument tot staving van een algemener middel dat reeds voor het Gerecht is aangevoerd, is het in het kader van een hogere voorziening ontvankelijk. |
62. |
Volgens de Commissie is het voor het motiveren van een procesbelang niet voldoende om zich te beroepen op welke toekomstige of huidige schadevordering voor een nationale rechter dan ook. Ook met de kans om in het gelijk te worden gesteld moet rekening worden gehouden. Volgens de rechtspraak moet een verzoeker aantonen dat hij een reëel en duidelijk belang heeft bij de gevraagde nietigverklaring in het kader van een vordering wegens aansprakelijkheid voor de nationale rechter, dat evenwel niet louter hypothetisch mag zijn. In de overige gevallen kan het recht van de verzoeker, indien aan de voorwaarden daartoe is voldaan, worden uitgeoefend door middel van een exceptie van onrechtmatigheid voor de nationale rechter, wat voorkomt dat de rechter van de Unie met zinloze gedingen wordt belast. In het onderhavige geval is het reële belang bij de gevorderde nietigverklaring in eerste aanleg duidelijk niet aangetoond. Rekwirantes hebben hun aansprakelijkheidsvordering slechts ingesteld in antwoord op de exceptie van niet-ontvankelijkheid van de Commissie, en dat meer dan een jaar na het besluit Sernam 3. Het argument dat Geodis kan worden aangemerkt als aansprakelijke voor de niet-toepassing van het besluit Sernam 1 is een nieuw argument, dat in hogere voorziening niet-ontvankelijk is. Het is bovendien duidelijk ongegrond omdat dat besluit niet Geodis, maar de Franse Staat een verplichting heeft opgelegd. Ten slotte is ook het op ongerechtvaardigde verrijking gebaseerde argument duidelijk niet-ontvankelijk, omdat het voor de eerste maal in hogere voorziening is aangevoerd. Er is in elk geval geen serieus argument aangevoerd tot staving van de theorie van de ongerechtvaardigde verrijking. |
iii) Beoordeling
63. |
Is het noodzakelijk dat een verzoeker reeds een vordering, met name een schadevordering, bij een nationale rechter heeft ingesteld op het moment dat hij beroep instelt bij de rechter van de Unie, teneinde voor laatstgenoemde rechter over een reëel en daadwerkelijk procesbelang te beschikken dat op de schadevordering is gebaseerd? Moet hij bewijzen dat de vordering die hij bij de nationale rechter heeft ingesteld kans van slagen heeft en, zo ja, aan welke vereisten moet dat bewijs voldoen? In hoeverre moet – of kan – de rechter van de Unie de kans van slagen van de bij de nationale rechter ingestelde vordering beoordelen om tot de conclusie te komen dat deze de grondslag kan vormen voor een reëel en daadwerkelijk belang om voor hem in rechte op te treden? |
64. |
Dat zijn enkele van de vragen die rijzen in het kader van dit onderdeel van de hogere voorziening van rekwirantes. |
65. |
Teneinde op deze vragen te antwoorden, moet er volgens mij in de eerste plaats aan worden herinnerd dat de rechtspraak het procesbelang heeft uitgelegd als een reëel en daadwerkelijk belang dat niet kan worden beoordeeld in samenhang met een toekomstige en hypothetische gebeurtenis. ( 33 ) In de tweede plaats acht ik het nuttig de rechtspraak te analyseren, en dan met name de zaken waarin het belang om in rechte op te treden voor de rechter van de Unie is onderzocht uit het oogpunt van de samenhang tussen het beroep tot nietigverklaring en een andere rechtsvordering. Een dergelijke analyse levert namelijk nuttige aanwijzingen op. |
– Analyse van de rechtspraak: procesbelang en rechtsvorderingen
66. |
Uit een analyse van de relevante rechtspraak blijkt dat drie soorten zaken kunnen worden onderscheiden. |
67. |
Een eerste reeks zaken betreft gevallen waarin werd onderzocht of er sprake was van procesbelang in het kader van een bij de rechter van de Unie ingestelde schadevordering tegen de Unie. In dit soort zaken beschikt de verzoeker volgens vaste rechtspraak over een belang om nietigverklaring te vorderen van een handeling die hem rechtstreeks raakt, teneinde de rechter van de Unie te laten vaststellen dat jegens hem onrechtmatig is gehandeld, zodat deze vaststelling als grondslag kan dienen voor een mogelijke schadevordering waarmee de door de bestreden handeling berokkende schade passend kan worden vergoed. ( 34 ) In deze context heeft het Hof gespecificeerd dat het voortbestaan (en dus a fortiori het bestaan) van het procesbelang van een verzoeker in concreto moet worden beoordeeld, met name rekening houdend met de gevolgen van de gestelde onrechtmatigheid en met de aard van de aangevoerde schade. ( 35 ) |
68. |
Bijgevolg moet worden vastgesteld dat volgens de rechtspraak in deze eerste reeks zaken de simpele mogelijkheid om een schadevordering in te stellen, voldoende is als grondslag voor een reëel en daadwerkelijk procesbelang. Het is dus niet noodzakelijk dat de schadevordering reeds is ingesteld op het moment dat het beroep tot nietigverklaring wordt ingesteld. |
69. |
Ik moet in dat opzicht in de eerste plaats nog opmerken dat in deze situatie de vaststelling dat de Unie onrechtmatig heeft gehandeld, een noodzakelijke voorwaarde vormt voor de schadevordering tegen de Unie zelf, en in de tweede plaats dat overeenkomstig de in de punten 29 en 65 hierboven aangehaalde rechtspraak de instelling van een dergelijke schadevordering in geen geval louter hypothetisch mag zijn. Aldus heeft het Gerecht in de zaak Socratec/Commissie ( 36 ) op grond van een reeks feiten vastgesteld dat de schadevordering tegen de Unie waarop de verzoekster zich in dat geval beriep om haar procesbelang te motiveren, louter hypothetisch van aard was. Het Gerecht heeft bijgevolg geoordeeld dat de verzoekster geen procesbelang had, zodat haar beroep niet-ontvankelijk was. ( 37 ) |
70. |
Een tweede reeks zaken, die allemaal door het Gerecht zijn afgedaan en waaronder zich de zaken Sniace/Commissie ( 38 ) en Salvat père & fils e.a./Commissie ( 39 ) bevinden, waarnaar de Commissie in haar stukken heeft verwezen, heeft betrekking op een andere situatie. ( 40 ) In deze zaken wilden de verzoekers hun procesbelang namelijk baseren op het risico dat derden tegen hen rechtsvorderingen konden instellen bij de nationale rechter. Het Gerecht heeft in deze zaken voor de benadering gekozen dat het procesbelang kan worden afgeleid ofwel uit het bestaan van een reëel risico dat de rechtssituatie van de verzoekers wordt aangetast door gerechtelijke procedures, ofwel uit het bestaan van een reëel en daadwerkelijk risico van gerechtelijke procedures. ( 41 ) |
71. |
In de door de Commissie aangehaalde zaken Sniace/Commissie en Salvat père & fils e.a./Commissie heeft het Gerecht geoordeeld dat er geen sprake was van een reëel risico; in de zaak TV2/Danmark e.a./Commissie heeft het geoordeeld dat er van een dergelijk risico wél sprake was. Om tot deze conclusie te komen heeft het Gerecht met name het feit in aanmerking genomen dat nadat het beroep tot nietigverklaring bij hem was ingesteld, door een derde tegen de verzoekster daadwerkelijk een vordering is ingesteld, tot vergoeding van de schade die zou zijn veroorzaakt door het gebruik van de litigieuze onrechtmatige staatssteun. Volgens het Gerecht heeft het bestaan van het reële risico dat een dergelijke vordering wordt ingesteld, door de instelling van deze vordering concreet gestalte gekregen. ( 42 ) |
72. |
Derhalve moet worden vastgesteld dat het volgens de rechtspraak ten bewijze van het procesbelang ook in deze tweede reeks zaken, net zoals in de eerste reeks, voldoende is dat op de datum van de instelling van het beroep tot nietigverklaring bij de rechter van de Unie een reëel risico van gerechtelijke procedures bestaat die de rechtssituatie van de verzoeker in verband met de bestreden handeling kunnen aantasten, zonder dat het noodzakelijk is dat de vordering reeds is ingesteld. |
73. |
In een derde reeks zaken heeft de rechter van de Unie het procesbelang van een verzoeker beoordeeld in het licht van mogelijke vorderingen die door hemzelf bij de nationale rechter kunnen worden ingesteld. Aldus heeft het Hof in de zaak Lech‑Stahlwerke/Commissie ( 43 ) erkend dat de rekwirante een procesbelang had, dat was gebaseerd op een vordering die zij mogelijkerwijs bij een nationale rechter had kunnen instellen. ( 44 ) In de beschikking First Data e.a./Commissie ( 45 ), die betrekking had op artikel 101 VWEU, heeft het Gerecht daarentegen geoordeeld dat de verzoeksters geen procesbelang hadden, op grond dat de nietigverklaring van de bestreden beschikking niet noodzakelijk was om als grondslag te dienen voor hun mogelijke schadevordering tegen de adressaat van een negatieve verklaring. ( 46 ) |
74. |
Deze analyse van de rechtspraak verschaft volgens mij bepaalde inzichten over de mogelijkheid om andere gerechtelijke procedures aan te voeren als grondslag voor het bestaan van een procesbelang in het kader van een beroep tot nietigverklaring bij de rechter van de Unie. |
75. |
In de eerste plaats is het niet absoluut noodzakelijk dat een rechtsvordering, en met name een schadevordering, wil deze als grondslag voor het procesbelang van een verzoeker kunnen dienen, reeds is ingesteld op het moment dat beroep tot nietigverklaring wordt ingesteld bij de rechter van de Unie. Op dat moment mag de instelling van een dergelijke vordering echter niet louter hypothetisch zijn, maar moet er een reële mogelijkheid bestaan dat zij wordt ingesteld. De omstandigheid dat deze vordering wordt ingesteld in de loop van de procedure, is beoordeeld als de concretisering van die reële mogelijkheid. |
76. |
In de tweede plaats is het noodzakelijk dat er een rechtstreeks verband bestaat tussen de mogelijke nietigverklaring van de bestreden handeling van de Unie en de vordering (met name de schadevordering) die wordt aangevoerd om het bestaan van het belang bij nietigverklaring van deze handeling te staven. Dit rechtstreeks verband veronderstelt dat zonder de nietigverklaring van de bestreden handeling de rechtssituatie van de verzoeker in het kader van de aangevoerde gerechtelijke procedure niet kan worden beïnvloed. Zoals ik reeds in punt 29 hierboven heb vermeld, is het aan de verzoeker om het bewijs te leveren van het bestaan van dit rechtstreeks verband tussen de mogelijke nietigverklaring van de handeling van de Unie en de beïnvloeding van zijn rechtssituatie. |
77. |
In de derde plaats moet worden vastgesteld dat de rechter van de Unie in geen van de onderzochte zaken een analyse (laat staan een gedetailleerde analyse) heeft verricht van de kans van slagen van de ter erkenning van het procesbelang aangevoerde vordering, ongeacht of deze vordering (mogelijkerwijs) bij de rechter van de Unie zelf dan wel bij de nationale rechter was ingesteld. In geen van deze zaken heeft de rechter van de Unie geweigerd het bestaan van procesbelang te erkennen op grond van een analyse ten gronde van de kans van slagen van de aangevoerde gerechtelijke procedure. |
78. |
De vraag in hoeverre het waarschijnlijk is dat de bij de nationale rechter ingestelde vordering zal slagen, wat een verzoeker moet aantonen om zijn procesbelang te bewijzen, en de daarmee samenhangende vraag naar de beoordeling die de rechter van de Unie daarvan moet verrichten, zijn moeilijke vragen. Zij impliceren immers dat verschillende vereisten tegen elkaar worden afgewogen: enerzijds, het vereiste dat de rechter van de Unie niet wordt belast met louter theoretische vragen, waarvan de oplossing geen rechtsgevolgen met zich kan meebrengen en, anderzijds, het vereiste dat de respectieve bevoegdheden van de rechter van de Unie en van de nationale rechter worden geëerbiedigd. |
79. |
Tegen deze achtergrond moet de rechter van de Unie weliswaar toetsen of de verzoeker heeft bewezen dat hij, in het kader van een – mogelijke – vordering bij de nationale rechter, een reëel belang heeft bij de gevorderde nietigverklaring, maar mag – noch kan – hij zich in de plaats stellen van de nationale rechter om een uitspraak te doen over de gegrondheid van deze vordering, zoals de Commissie zelf terecht heeft opgemerkt. |
80. |
In deze omstandigheden en in het licht van de in de punten 67 tot en met 73 hierboven verrichte analyse van de rechtspraak ben ik van mening dat het tot staving van een procesbelang voldoende is dat een verzoeker aantoont dat de ter rechtvaardiging van zijn procesbelang aangevoerde vordering niet-hypothetisch is en dat er een rechtstreeks verband bestaat tussen de mogelijke nietigverklaring van de bestreden handeling van de Unie en de beïnvloeding van zijn rechtssituatie in het kader van genoemde vordering, behoudens in de gevallen waar deze vordering een kunstmatig of fictief karakter heeft of klaarblijkelijk onrealistisch is. Een beoordeling, hoe beknopt ook, van de kans van slagen van een bij de nationale rechter ingestelde vordering impliceert immers noodzakelijkerwijs een onderzoek ten gronde van deze vordering op grond van het nationale recht. Een dergelijke analyse behoort naar mijn mening niet tot de bevoegdheid van de rechter van de Unie. |
81. |
Ik moet wat dat betreft nog opmerken dat het juist is, zoals de Commissie aanvoert, dat een mogelijke verwerping van een beroep tot nietigverklaring wegens het ontbreken van procesbelang, voor de verzoeker de mogelijkheid in stand laat om de rechtsgeldigheid van de handeling van de Unie die voorwerp is van dat beroep, in het kader van een prejudiciële verwijzing ter discussie te stellen, wanneer later blijkt dat de rechtmatigheid van deze handeling door de nationale rechter van doorslaggevend belang kan worden geacht voor zijn oordeel over de bij hem aanhangige vordering. Deze omstandigheid is overigens vermeld in de rechtspraak. ( 47 ) Deze mogelijkheid doet echter niets af aan het feit dat de verzoeker die een, zoals in de rechtspraak omschreven ( 48 ), verkregen en daadwerkelijk procesbelang heeft en procesbevoegd is, de handeling voor de rechter van de Unie moet kunnen bestrijden. |
– Toepassing op het onderhavige geval
82. |
Ik moet derhalve in het licht van deze principes de door rekwirantes tegen de bestreden beschikking aangevoerde grieven analyseren. Ik moet aldus nagaan of, zoals het Gerecht heeft geoordeeld, de nietigverklaring van het litigieuze besluit aan rekwirantes geen voordeel zou hebben verschaft in het kader van de bij de handelsrechtbank Parijs ingestelde schadevordering en dat zij er derhalve geen belang bij hadden om tegen dat besluit in rechte op te treden. |
83. |
Ik moet dienaangaande om te beginnen het door de Commissie aangevoerde argument (dat in punt 41 van de bestreden beschikking is weergegeven) afwijzen, dat een dergelijke vordering tardief zou zijn geweest. Hoewel de schadevordering tegen de Sernam-groep en Geodis nog niet was ingesteld op het ogenblik van instelling van het beroep tot nietigverklaring bij het Gerecht, zoals ik hierboven heb opgemerkt, is deze omstandigheid volgens de rechtspraak immers niet doorslaggevend. In het onderhavige geval moet daarentegen worden vastgesteld dat rekwirantes in hun inleidend verzoekschrift een dergelijke vordering wel degelijk hebben genoemd. Deze vordering heeft vervolgens in de loop van de beroepsprocedure concreet gestalte gekregen door de instelling van de aansprakelijkheidsvordering bij de handelsrechtbank Parijs. In deze omstandigheden ben ik van mening dat die vordering op het moment van de instelling van het beroep bij het Gerecht niet geacht kan worden een louter hypothetisch karakter te hebben gehad. ( 49 ) Overigens is het juist dat de schadevordering tegen de Sernam-groep eerder had kunnen worden ingesteld, maar de schadevordering tegen Geodis kon niet worden ingesteld voordat deze de activa van de Sernam-groep had verworven, hetgeen vast en zeker na de vaststelling van het bestreden besluit heeft kunnen plaatsvinden, zoals het Gerecht zelf in punt 44 van de bestreden beschikking heeft opgemerkt. |
84. |
Aangezien de bij de handelsrechtbank Parijs ingestelde schadevordering de Sernam-groep en Geodis hoofdelijk aansprakelijk stelde, heeft het Gerecht vervolgens een onderscheid gemaakt tussen de schade die de Sernam-groep aan rekwirantes zou hebben berokkend en die welke hun door Geodis zou zijn berokkend. |
85. |
Aangaande, in de eerste plaats, de vergoeding van de schade die door de Sernam-groep aan rekwirantes zou zijn berokkend wegens de uit de verlening van de staatssteun voortvloeiende voordelen, deel ik de in punt 43 van de bestreden beschikking uiteengezette analyse van het Gerecht dat de nietigverklaring van het litigieuze besluit rekwirantes in dat opzicht geen voordeel kan verschaffen. In de beschikking Sernam 2 en in het besluit Sernam 3 was immers reeds vastgesteld dat de Sernam-groep heeft geprofiteerd van onrechtmatige en onverenigbare steun, waardoor beide handelingen derhalve reeds konden dienen als grondslag voor een schadevordering tegen de Sernam-groep. Het litigieuze besluit heeft daarentegen uitsluitend betrekking op de vraag of er sprake is van economische continuïteit tussen de Sernam-groep en Geodis. In deze omstandigheden moet worden vastgesteld dat het niet kan worden aangevoerd tot staving van een mogelijke aansprakelijkheid van de Sernam-groep. De nietigverklaring ervan brengt in dat opzicht geen gevolgen teweeg. Er bestaat, met andere woorden, geen rechtstreeks verband tussen de nietigverklaring van het litigieuze besluit en de schadevordering tegen de Sernam-groep. ( 50 ) |
86. |
Aangaande, in de tweede plaats, de vergoeding van de schade die door Geodis aan rekwirantes zou zijn berokkend, heeft het Gerecht uitgesloten dat Geodis aansprakelijk kan zijn geweest voor de slechte financiële situatie van rekwirantes en hun liquidatie. ( 51 ) Vervolgens heeft het geoordeeld dat rekwirantes niet hebben aangetoond dat Geodis naar nationaal recht in theorie aansprakelijk kan worden gehouden voor de schade die door de Sernam-groep aan rekwirantes zou zijn berokkend, simpelweg omdat zij bepaalde activa van laatstgenoemde heeft overgenomen. ( 52 ) Ten slotte heeft het geoordeeld dat, aangezien de Mory-vennootschappen sinds hun liquidatie elke economische activiteit hebben gestaakt, zij geen door Geodis berokkende schade konden lijden. |
87. |
Volgens mij benaderen dergelijke vaststellingen van het Gerecht – en maken zij, ten minste gedeeltelijk, zelfs deel uit van – een beoordeling ten gronde van de bij de nationale rechter aanhangige vordering, hetgeen niet aan de rechter van de Unie is, zoals ik in punt 80 hierboven heb opgemerkt. De fundamentele vraag teneinde vast te stellen of rekwirantes een procesbelang hebben, is niet of Geodis aansprakelijk is voor de schade die rekwirantes stellen te hebben geleden, aangezien het aan de nationale rechter is, dit vast te stellen. |
88. |
Wanneer is vastgesteld dat de vordering niet klaarblijkelijk onrealistisch is ( 53 ), is de relevante vraag veeleer of rekwirantes rechtens genoegzaam het bestaan van een rechtstreeks verband tussen de mogelijke nietigverklaring van het litigieuze besluit en de tegen Geodis ingestelde en tot staving van hun procesbelang aangevoerde schadevordering hebben bewezen, zodat de nietigverklaring daarvan rekwirantes in het kader van genoemde vordering een voordeel kan verschaffen. Rekwirantes voeren in dat opzicht twee argumenten aan. |
89. |
Wat om te beginnen het argument betreft dat een vordering tegen Geodis rechtmatig is omdat Geodis aansprakelijk is voor de niet-toepassing van het besluit Sernam 1, moet, los van de vraag of dat argument ontvankelijk is, worden vastgesteld dat het gaat om een in de beschikking Sernam 2 vastgesteld feit, dat niets te maken heeft met het litigieuze besluit. Het kan bijgevolg geen verband tot stand brengen tussen een mogelijke nietigverklaring van het litigieuze besluit en de schadevordering. Dat argument is derhalve niet relevant. |
90. |
Rekwirantes voeren vervolgens aan dat, indien Geodis moet worden geacht de huidige begunstigde te zijn van de onverenigbare steun, zij op grond daarvan moet worden beschouwd als schuldenares van de verplichting om de schadelijke gevolgen voor de Mory-vennootschappen te vergoeden, hoofdelijk met de andere begunstigden en de verleners van die steun. Deze stelling vormt de kern van de bij de handelsrechtbank Parijs ingestelde vordering, waarbij rekwirantes de nationale rechter hebben verzocht te oordelen dat Geodis (naast de andere eerdere begunstigden en de verleners van de steun), door te profiteren van onverenigbare staatssteun, een fout heeft begaan en aansprakelijk moet worden geacht voor de schadelijke gevolgen van deze fout. |
91. |
Dienaangaande is reeds herhaaldelijk opgemerkt dat de Commissie in het litigieuze besluit het bestaan van economische continuïteit tussen de Sernam-groep en Geodis heeft uitgesloten, en heeft vastgesteld dat Geodis, door de activa van de Sernam-groep over te nemen, dus niet kan worden geacht te hebben geprofiteerd van de aan deze groep verleende steun. Zonder dat het nodig is de grondslag van deze vordering naar nationaal recht te analyseren, ben ik van mening dat deze conclusie in het litigieuze besluit de door rekwirantes jegens Geodis ingestelde vordering ongunstig kan beïnvloeden, omdat deze conclusie het uitgangspunt wegneemt waarop deze vordering is gebaseerd, namelijk dat Geodis kan worden beschouwd als begunstigde van de aan de Sernam-groep verleende staatssteun. Bovendien bindt dat besluit de nationale rechter, zoals ik reeds in de punten 49 tot en met 51 hierboven heb opgemerkt. |
92. |
Hieruit volgt dat de nietigverklaring van het litigieuze besluit gevolgen kan hebben voor de bij de handelsrechtbank Parijs ingestelde schadevordering. Naar mijn mening kan het bestaan van deze vordering derhalve het belang van rekwirantes motiveren om in rechte op te treden tegen het litigieuze besluit. Derhalve heeft het Gerecht, door het bestaan van een dergelijk op die vordering gebaseerd belang te ontkennen, blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. |
93. |
Ten slotte voeren rekwirantes aan dat hun procesbelang eveneens wordt gemotiveerd door de omstandigheid dat, indien het besluit nietig wordt verklaard, zij bij de handelsrechtbank Parijs een aanvullend argument kunnen aanvoeren dat is gebaseerd op ongerechtvaardigde verrijking. ( 54 ) De Commissie is van mening dat het gaat om een voor de eerste maal aangevoerd nieuw argument en dat het derhalve in hogere voorziening niet-ontvankelijk is. |
94. |
Zonder dieper in te gaan op de kwestie inzake het onderscheid tussen een (ontvankelijk) nieuw argument en een (niet-ontvankelijk) nieuw middel, die ik reeds als „delicaat” ( 55 ) heb omschreven, kan er hier mee worden volstaan eraan te herinneren dat volgens de rechtspraak een partij in principe voor het Hof niet voor de eerste maal een middel kan opwerpen dat zij niet voor het Gerecht heeft aangevoerd. Een nieuw argument dat slechts voortbouwt op of een uitwerking vormt van het voor het Gerecht gehouden betoog, is echter geen nieuw middel, maar moet worden gezien als een geoorloofde uitwerking van een eerder in de procedure opgeworpen middel en is dan ook ontvankelijk. ( 56 ) |
95. |
In het onderhavige geval hebben rekwirantes, in antwoord op de door de Commissie voor het Gerecht opgeworpen exceptie van niet-ontvankelijkheid, gesteld dat zij een belang hebben om in rechte op te treden tegen het litigieuze besluit wegens de rechtstreekse invloed die dat besluit heeft op de schadevordering die zij bij de handelsrechtbank Parijs hebben ingesteld. Het staat vast dat zij in eerste aanleg op geen enkel moment de ongerechtvaardigde verrijking hebben genoemd. |
96. |
Zonder dat ik behoef na te gaan of het indienen van een dergelijke vordering voor de nationale rechter aldaar ontvankelijk is in het kader van de reeds aanhangige vordering, merk ik op dat een op ongerechtvaardigde verrijking gebaseerde vordering op een andere rechtsgrondslag berust dan een schadevordering. |
97. |
Naar mijn mening kan het door rekwirantes aangevoerde argument dat hun belang bij de nietigverklaring van het litigieuze besluit gebaseerd kan zijn op een andere vordering dan die welke zij in eerste aanleg hebben aangevoerd, niet worden geacht te zijn vervat in het reeds voor het Gerecht aangevoerde middel. Hieruit volgt dat een dergelijk argument een nieuw middel vormt, op grond waarvan de rechtmatigheid van de analyse van het Gerecht niet kan worden beoordeeld. Het is derhalve in hogere voorziening niet-ontvankelijk. |
98. |
In het licht van het bovenstaande ben ik van mening dat het tweede onderdeel van de hogere voorziening gegrond moet worden verklaard en dat de bestreden beschikking bijgevolg moet worden vernietigd. |
2. Eerste en vierde onderdeel van het eerste middel: hoedanigheid van belanghebbende en de aard van de bestreden beschikking
99. |
Het eerste en het vierde onderdeel van het eerste middel moeten volgens mij samen worden besproken, aangezien bepaalde door rekwirantes in deze onderdelen aangevoerde argumenten elkaar overlappen, met name met betrekking tot de vraag inzake de kwalificatie van het litigieuze besluit. In deze twee onderdelen richten rekwirantes zich respectievelijk op de punten 29 tot en met 35 en 55 tot en met 58 van de bestreden beschikking en voeren zij aan dat het Gerecht blijk heeft gegeven van meerdere onjuiste rechtsopvattingen en hun rechten heeft geschonden. |
a) Bestreden beschikking
100. |
In de punten 29 tot en met 35 van de bestreden beschikking heeft het Gerecht het argument van rekwirantes afgewezen, dat zij door de deelname van een van hen aan de administratieve procedure die heeft geleid tot het besluit Sernam 3, een belang hebben verkregen om het litigieuze besluit voor de rechter aan te vechten. Het Gerecht heeft om te beginnen opgemerkt dat dat argument eerder een poging lijkt om te bewijzen dat zij procesbevoegd zijn, dan om aan te tonen dat zij procesbelang hebben. Vervolgens heeft het geoordeeld dat rekwirantes volgens de rechtspraak, teneinde hun procesbevoegdheid te bewijzen, hadden moeten aantonen dat het litigieuze besluit hun marktpositie merkbaar kon beïnvloeden, hetgeen niet mogelijk was omdat de Mory-vennootschappen sinds hun liquidatie geen activiteiten meer uitoefenden. Ten slotte heeft het Gerecht, onder verwijzing naar de algemene opzet van de procedure inzake het toezicht op staatssteun en met name naar artikel 14 van verordening (EG) nr. 659/1999 ( 57 ), het litigieuze besluit gekwalificeerd als een besluit betreffende de wijze van terugvordering van onrechtmatige en onverenigbare steun, een kwestie die uitsluitend de Commissie en de betrokken lidstaat aangaat. |
101. |
In de punten 55 tot en met 58 van de bestreden beschikking heeft het Gerecht het argument afgewezen dat de Commissie met het litigieuze besluit impliciet de mogelijkheid heeft uitgesloten om een formele onderzoeksprocedure in te leiden en dus rekwirantes het procedurele recht heeft onthouden om hun opmerkingen kenbaar te maken. Het Gerecht heeft dienaangaande in de eerste plaats geoordeeld dat indien rekwirantes wensen dat de Commissie een formele onderzoeksprocedure inleidt, het aan hen is om zich tot haar te wenden en niet een besluit te betwisten dat, aangezien het betrekking heeft op de vraag inzake de wijze van terugvordering van onrechtmatige en onverenigbare steun, slechts de betrekkingen tussen de Commissie en de betrokken lidstaat aangaat. In de tweede plaats heeft de Commissie zich volgens het Gerecht met het litigieuze besluit niet uitgesproken over het bestaan en de verenigbaarheid van mogelijke steun op grond van artikel 108 VWEU, maar heeft zij alleen geantwoord op de vraag van de Franse autoriteiten of de verplichting tot terugbetaling van de steun, die bij de beschikking Sernam 2 aan de Sernam-groep was opgelegd, niet werd uitgebreid tot hun mogelijke overnemers, Geodis en BMV. |
b) Argumenten van partijen
i) Argumenten van rekwirantes
102. |
In het eerste onderdeel van hun eerste middel, dat zich richt op de punten 29 tot en met 35 van de bestreden beschikking, voeren rekwirantes in de eerste plaats aan dat het Gerecht zichzelf tegenspreekt omdat het zich, om het bestaan van een procesbelang te betwisten, heeft gebaseerd op de rechtspraak volgens welke een verzoeker altijd moet aantonen dat het besluit betreffende de verenigbaarheid van de staatssteun zijn marktpositie kan beïnvloeden, terwijl het vervolgens heeft geoordeeld dat de Commissie in het litigieuze besluit geen standpunt heeft ingenomen over het bestaan en de verenigbaarheid van mogelijke steun met artikel 108 VWEU. |
103. |
In de tweede plaats komt de benadering van het Gerecht, dat uit artikel 14 van verordening nr. 659/1999 heeft afgeleid dat de vraag inzake de wijze van terugvordering van onverenigbare steun uitsluitend de Commissie en de bij de terugvordering betrokken lidstaat aangaat, erop neer dat principieel wordt uitgesloten dat een andere partij dan deze lidstaat er belang bij heeft om in rechte op te treden tegen een besluit betreffende de wijze van terugvordering van staatssteun. Een dergelijke benadering is evenwel in strijd met artikel 263, vierde alinea, VWEU, waarin wordt bepaald dat eenieder beroep kan instellen tegen een besluit dat hem rechtstreeks en individueel raakt. |
104. |
In de derde plaats houdt het Gerecht de verwarring over de kwalificatie van het litigieuze besluit in stand, om te voorkomen dat het verschil wordt benadrukt met de in het arrest Ryanair/Commissie ( 58 ) gevolgde benadering, dat betrekking had op een identieke situatie als die waarop het litigieuze besluit ziet. |
105. |
In het vierde onderdeel van hun eerste middel, dat zich richt op de punten 55 tot en met 58 van de bestreden beschikking, benadrukken rekwirantes om te beginnen dat, anders dan het Gerecht wil doen geloven, uit het dossier blijkt dat zij zich wel degelijk tot de Commissie hebben gewend om haar te wijzen op het risico dat een overname van de activa van de Sernam-groep door Geodis een nieuwe overdracht van onrechtmatige steun tot gevolg heeft, en derhalve op de risico’s dat het besluit Sernam 3 wordt omzeild. Bij het litigieuze besluit heeft de Commissie de inleiding van een diepgaande onderzoeksprocedure naar de onrechtmatige toepassing van het besluit Sernam 3 verworpen en heeft zij aldus de procedurele rechten van rekwirantes geschaad, door hun het recht te onthouden hun opmerkingen kenbaar te maken betreffende de voorwaarden voor de overdracht aan Geodis van de activa waarvoor onrechtmatige steun is verleend. Volgens rekwirantes komt deze situatie geheel overeen met die welke in de zaak Ryanair/Commissie ( 59 ) is beoordeeld. Net als in die zaak is rekwirantes door het litigieuze besluit immers de mogelijkheid van een diepgaand onderzoek onthouden, ook al zou een dergelijk onderzoek in de onderhavige zaak geen betrekking hebben gehad op nieuwe steun, maar op de onrechtmatige toepassing van het besluit Sernam 3. |
106. |
Vervolgens betwisten rekwirantes de kwalificatie door de Commissie van het litigieuze besluit als een besluit sui generis en verwijten zij het Gerecht dat het heeft nagelaten te beoordelen in hoeverre zij individueel zijn geraakt, teneinde de vraag naar deze kwalificatie te omzeilen. Zij betwisten eveneens de kwalificatie van het litigieuze besluit – in punt 33 van de bestreden beschikking – als een besluit betreffende de wijze van terugvordering van staatssteun. De door het litigieuze besluit opgeworpen vraag is niet of er nieuwe steun aan Geodis is verleend, maar of de voorwaarden waaronder de overname van de activa van Sernam door Geodis moet plaatsvinden een juiste toepassing vormen van het besluit Sernam 3 (het ontbreken van economische continuïteit houdt in dat het voordeel van de staatssteun niet voortduurt) of daarentegen een onrechtmatige toepassing van dat besluit (namelijk omzeiling ervan door de Franse autoriteiten). Het is mogelijk de artikelen 14 en 16 van verordening nr. 659/1999 te combineren en een wijze van terugvordering van onverenigbare steun te kwalificeren als het omzeilen van de terugvorderingsverplichting en derhalve als een misbruik in de zin van artikel 16 van deze verordening. |
107. |
Ten slotte blijkt volgens rekwirantes uit de gronden waarop het Gerecht hun, hoewel zij in liquidatie zijn, heeft toegestaan te interveniëren aan de zijde van de Commissie in het kader van het door de SCNF ingestelde beroep tegen het besluit Sernam 3 ( 60 ), dat zij in het kader van de onderhavige procedure met betrekking tot een besluit dat de uitwerking vormt van het besluit Sernam 3, procesbelang hebben. |
ii) Argumenten van de Commissie
108. |
Met betrekking tot het eerste en het vierde onderdeel voert de Commissie om te beginnen aan dat de argumenten van rekwirantes verband houden met hun procesbevoegdheid en niet met hun procesbelang. Deze argumenten kunnen derhalve niet bewijzen dat zij er belang bij hebben om in rechte op te treden tegen het litigieuze besluit. Dat is des te meer het geval voor het eerste onderdeel, aangezien de hoedanigheid van belanghebbende op grond van de eerste besluiten niet noodzakelijkerwijs de hoedanigheid van belanghebbende op grond van een later besluit met zich meebrengt – de situatie van een ondernemer kan in de loop van de tijd immers zijn gewijzigd. Wat het vierde onderdeel betreft, laat de Commissie buiten beschouwing dat de liquidatie van de Mory-vennootschappen heeft plaatsgevonden vóór de instelling van hun beroep tot nietigverklaring. Aangezien deze vennootschappen zelfs geen concurrenten van Sernam meer zijn en geen concurrenten van Geodis, valt volgens de Commissie moeilijk in te zien welk voordeel een mogelijke nietigverklaring van het litigieuze besluit rekwirantes zou kunnen verschaffen. |
109. |
In de tweede plaats is de hoedanigheid van belanghebbende slechts relevant indien rekwirantes de nietigverklaring zouden vorderen van een beschikking die is vastgesteld na afloop van een eerste onderzoek, waarbij de Commissie zou hebben besloten geen bezwaar te maken tegen een aangemelde maatregel. Het litigieuze besluit is evenwel geen dergelijke beschikking. De Commissie heeft immers reeds een eindbeslissing, het besluit Sernam 3, vastgesteld waarin zij een standpunt heeft ingenomen over het bestaan van aan Sernam verleende steun en de verenigbaarheid en de terugvordering daarvan. Het litigieuze besluit past in feite in het kader van de loyale samenwerking tussen de lidstaat en de Commissie, wat de wijze van terugvordering betreft. In het algemeen worden vragen zoals de door de Franse autoriteiten opgeworpen vragen afgedaan door middel van een simpele briefwisseling tussen de diensten van de Commissie en de nationale autoriteiten. |
110. |
Ten slotte, indien zou moeten worden aangenomen dat het litigieuze besluit niet de simpele uitdrukking van een proces van loyale samenwerking is, kan het slechts met een eindbeslissing worden gelijkgesteld. In het onderhavige geval zou het moeten samenhangen met het besluit Sernam 3, dat een eindbeslissing is, waaraan het in zekere zin ondergeschikt is en waarvan het een rechtstreekse aanvulling vormt. Rekwirantes zouden derhalve moeten bewijzen dat hun concurrentiepositie merkbaar is beïnvloed door het litigieuze besluit en niet alleen dat hun procedurele rechten zijn geschonden. |
111. |
Dienaangaande verschilt de onderhavige zaak van de zaak Ryanair/Commissie. ( 61 ) In casu is de Commissie, anders dan in de voornoemde zaak, niet verzocht een standpunt in te nemen over de steunverlenende aard van de beoogde overdracht, aangezien het ging om de overdracht van goederen die eigendom waren van een rechtspersoon, waarvan de staat niet langer aandeelhouder was, en de Commissie zich niet heeft uitgesproken over het feit of de verkrijger zich al dan niet als een particuliere ondernemer in een markteconomie had gedragen. Daarenboven kan het litigieuze besluit evenmin worden gelijkgesteld met een op de grondslag van artikel 16 van verordening nr. 659/1999 vastgestelde beschikking. |
c) Beoordeling
112. |
Zowel de bestreden beschikking als de argumenten van rekwirantes betreffende de twee betrokken onderdelen halen argumenten met betrekking tot de procesbevoegdheid en de vraag met betrekking tot het bewijs van het bestaan van een procesbelang, door elkaar. Ik heb reeds uiteengezet dat het gaat om onderscheiden ontvankelijkheidsvoorwaarden. ( 62 ) |
113. |
In deze omstandigheden moet ik eraan herinneren dat het Gerecht het beroep niet-ontvankelijk heeft verklaard omdat rekwirantes geen procesbelang hadden ( 63 ) en dat het eerste middel van de onderhavige hogere voorziening ziet op onjuiste rechtsopvattingen met betrekking tot de vaststelling dat er van procesbelang geen sprake was. Derhalve moeten de grieven die in de twee, hier besproken, onderdelen zijn aangevoerd worden beoordeeld in het licht van het procesbelang. |
i) Eerste onderdeel
114. |
In het eerste onderdeel van het eerste middel, betwisten rekwirantes het oordeel van het Gerecht dat de hoedanigheid van belanghebbende van een van hen tijdens de administratieve procedure die heeft geleid tot het besluit Sernam 3, hun belang om in rechte op te treden tegen het litigieuze besluit niet motiveert. |
115. |
Afgezien van de in de punten 31 tot en met 33 van de bestreden beschikking uitgewerkte argumenten van het Gerecht tot staving van dat oordeel, die enerzijds betrekking hebben op de procesbevoegdheid en naar mijn mening anderzijds onjuiste stellingen bevatten waarop ik hierna zal terugkomen, ben ik van mening dat het oordeel van het Gerecht als zodanig geen onjuistheden bevat. |
116. |
Hoewel op het gebied van staatssteun de hoedanigheid van belanghebbende in de procedure die heeft geleid tot de vaststelling van een beschikking een relevante omstandigheid kan zijn om de procesbevoegdheid vast te stellen ( 64 ), omvat deze immers niet noodzakelijkerwijs als zodanig een belang om de aan het eind van die procedure vastgestelde beschikking nietig verklaard te zien worden, en nog minder een beschikking nietig verklaard te zien worden die, hoewel zij is verband houdt met de eerste, een verschillende beschikking vormt. Zoals ik in punt 28 hierboven heb opgemerkt, moet ter vaststelling van een procesbelang worden bewezen dat de nietigverklaring van de bestreden handeling op zichzelf de verzoeker een voordeel kan verschaffen. De enkele omstandigheid dat de verzoeker de hoedanigheid van belanghebbende heeft gehad in de administratieve procedure, betekent als zodanig niet dat de nietigverklaring een dergelijk voordeel zal verschaffen. |
117. |
Tegen deze achtergrond treft het in punt 102 hierboven vermelde argument van rekwirantes, dat is ontleend aan een vermeende tegenstrijdigheid in de redenering van het Gerecht, naar mijn mening geen doel, aangezien de door het Gerecht in punt 31 van de bestreden beschikking vermelde rechtspraak betrekking heeft op de procesbevoegdheid en niet op het procesbelang. Zelfs gesteld dat er sprake is van een tegenstrijdigheid in de redenering van het Gerecht, zou dat aldus geen gevolgen hebben voor de, juiste, conclusie waartoe het is gekomen. Op dezelfde wijze lijken mij de argumenten die rekwirantes ontlenen aan het arrest Ryanair/Commissie ( 65 ) in de context van het eerste onderdeel geen doel te treffen. Het in dat arrest aan de ontvankelijkheid van het verzoek om nietigverklaring gewijde betoog heeft immers betrekking op de procesbevoegdheid en niet op het procesbelang. Door nochtans de ontvankelijkheid van het beroep van Ryanair te erkennen, hebben zowel het Gerecht als het Hof impliciet het bestaan van een procesbelang bij Ryanair erkend, zodat een mogelijke overeenkomst tussen deze zaken relevant zou kunnen zijn. Ik kom hieronder bij de bespreking van het vierde onderdeel op deze vraag terug, waar ik eveneens zal ingaan op het in punt 103 hierboven vermelde argument, waarop kan worden geantwoord nadat het litigieuze besluit is gekwalificeerd. ( 66 ) |
118. |
Uit het bovenstaande volgt naar mijn mening dat het eerste onderdeel van het eerste middel moet worden afgewezen. |
ii) Vierde onderdeel
119. |
In het kader van het vierde onderdeel van het eerste middel betwisten rekwirantes de beoordeling van het Gerecht op grond waarvan het hun belang om in rechte op te treden tegen het litigieuze besluit heeft ontkend, door hun argument af te wijzen dat is ontleend aan de stelling dat de Commissie met dat besluit de mogelijkheid om een formele onderzoeksprocedure in te leiden, impliciet heeft afgewezen en hun aldus de procedurele mogelijkheid heeft ontnomen om te interveniëren teneinde hun opmerkingen te maken. Zij betwisten eveneens de kwalificatie van het litigieuze besluit door de Commissie als een besluit „sui generis” ( 67 ), evenals de kwalificatie die het Gerecht daaraan heeft gegeven, namelijk een besluit betreffende de wijze van terugvordering van onrechtmatige en onverenigbare steun, die uitsluitend de Commissie en de betrokken lidstaat aangaat. ( 68 ) |
120. |
Indien het litigieuze besluit werkelijk moet worden gekwalificeerd als een besluit waarbij de inleiding van een formele onderzoeksprocedure wordt afgewezen, zoals rekwirantes voor ogen hebben, zou de nietigverklaring ervan voor hen de mogelijkheid met zich kunnen meebrengen – op voorwaarde dat zij in de hoedanigheid van belanghebbende dat recht hebben, hetgeen een andere vraag is – om deel te nemen aan een mogelijke formele onderzoeksprocedure. In een dergelijk geval zou de nietigverklaring van het litigieuze besluit rekwirantes dus, op zijn minst mogelijkerwijs, een voordeel kunnen verschaffen, namelijk het herstel van hun procedurele rechten. In dat geval kan derhalve niet worden uitgesloten dat zij een belang kunnen hebben om in rechte op te treden tegen het litigieuze besluit. |
121. |
Dat roept derhalve de vraag op naar de juridische kwalificatie van het litigieuze besluit. |
– Besluiten betreffende de economische continuïteit en de rechtspraak
122. |
Een soortgelijk besluit als het litigieuze besluit, dat uitsluitend betrekking heeft op de vraag of er sprake is van economische continuïteit, is voor zover mij bekend in de rechtspraak nog niet beoordeeld. Er zijn daarentegen meerdere gevallen waarin de Commissie deze vraag heeft onderzocht. ( 69 ) |
123. |
In de zaak Seleco, die aanleiding heeft gegeven tot het arrest Italië en SIM 2 Multimedia/Commissie ( 70 ), heeft de Commissie het bestaan van economische continuïteit vastgesteld tussen de begunstigde van onverenigbare staatssteun (in casu Seleco SpA) en de overnemer van de activa van deze vennootschap (Multimedia). Deze vaststelling heeft plaatsgevonden in het kader van een beschikking ( 71 ) waarin het bestaan van onverenigbare staatsteun is vastgesteld en die is gegeven na de inleiding van de formele onderzoeksprocedure krachtens artikel 108, lis 2, VWEU. ( 72 ) |
124. |
Op dezelfde wijze heeft de Commissie in de zaak Olympic Airlines ( 73 ) het bestaan van economische continuïteit vastgesteld tussen de begunstigde van in een eerdere beschikking (van 2002) ( 74 ) onrechtmatig en onverenigbaar verklaarde steun en de overnemer van haar activa. Zoals in de zaak Seleco, heeft deze vaststelling plaatsgevonden in het kader van een beschikking die is gegeven na de inleiding van de formele onderzoeksprocedure. ( 75 ) In dezelfde beschikking heeft de Commissie echter onder andere vastgesteld dat er nieuwe staatssteun was verleend ten gunste van de overnemer van de activa. ( 76 ) In het kader van de beoordeling van het bestaan van deze nieuwe staatssteun ten gunste van de overnemer van de activa is vastgesteld dat er sprake was van economische continuïteit. In dezelfde context heeft de Commissie geconcludeerd dat de nieuwe onderscheiden juridische entiteit die de activa van de voormalige begunstigde had overgenomen, in het leven was geroepen om de terugvorderingsverplichting te omzeilen, teneinde de terugvordering te voorkomen van de in de beschikking van 2002 onrechtmatig en onverenigbaar verklaarde steun. ( 77 ) |
125. |
Ik moet nog opmerken dat in die zaak op de vraag betreffende een mogelijk omzeilen van de verplichting tot terugvordering van de steun door middel van een juridische constructie, is ingegaan in het besluit tot inleiding van de procedure ( 78 ), in het kader van een beoordeling van andere maatregelen die staatssteun konden vormen. In dat besluit heeft de Commissie gesteld ernstige twijfels te hebben in verband met de mogelijkheid dat de oprichting van de vennootschap die de activa heeft overgenomen, op zichzelf staatssteun vormde. ( 79 ) |
126. |
In de tweede plaats is de vraag inzake het bestaan van economische continuïteit gerezen in het geval Alitalia, dat aanleiding heeft gegeven tot de arresten Ryanair/Commissie van het Gerecht en van het Hof ( 80 ), die door rekwirantes herhaaldelijk zijn aangevoerd. |
127. |
De Commissie heeft in die zaak, in een eerste beschikking ( 81 ), die is vastgesteld na afloop van een formele onderzoeksprocedure, een onverenigbare steun ten gunste van Alitalia vastgesteld en heeft geëist dat deze van haar werd teruggevorderd. Vervolgens heeft de Commissie, in een tweede beschikking ( 82 ), die op dezelfde dag als de eerste is vastgesteld, na een aanmelding van de Italiaanse autoriteiten, de maatregel onderzocht inzake de verkoop van activa van Alitalia. In deze context heeft zij in de eerste plaats vastgesteld dat de voor de overdracht van deze activa gevolgde procedure er niet toe leidde dat ten gunste van de kopers steun werd verleend ( 83 ), en in de tweede plaats dat de overdracht van die activa overeenkomstig deze procedure niet zorgde voor economische continuïteit tussen Alitalia en de kopers van deze activa ( 84 ). De Commissie heeft daarop besloten dat de aangemelde maatregel, zoals gewijzigd ten gevolge van de door de Italiaanse autoriteiten aangegane verbintenissen, geen steun vormde, voor zover deze verbintenissen volledig werden nagekomen. |
128. |
Aangaande de ontvankelijkheid van het beroep dat door Ryanair, concurrent van Alitalia, tegen zowel de eerste als de tweede beschikking is ingesteld, heeft het Gerecht geoordeeld dat de tweede bestreden beschikking na afloop van de inleidende onderzoeksfase op grond van artikel 4, lid 2, van verordening nr. 659/1999 is vastgesteld en dat de Commissie in deze beschikking heeft geconstateerd dat de aangemelde maatregel geen steun vormde en dat de Commissie met deze beschikking impliciet heeft geweigerd de formele onderzoeksprocedure in te leiden. ( 85 ) Dat oordeel is in hogere voorziening (impliciet) bevestigd door het Hof. ( 86 ) |
129. |
Het geval Larko ( 87 ) betreft de privatisering van een vennootschap, Larko, die werd gecontroleerd door de Griekse Staat. Na een aanmelding van de Griekse autoriteiten heeft de Commissie vastgesteld dat de wijze van privatiseren, zoals omschreven door de Griekse autoriteiten, en met name de organisatie van de verkoop van bepaalde activa van deze vennootschap, geen staatssteun vormde. In dezelfde beschikking heeft de Commissie eveneens vastgesteld dat de verkoop van de activa op deze wijze niet leidde tot economische continuïteit met de toekomstige overnemer van deze activa zodat, in geval van vaststelling van een negatieve beschikking in een door de Commissie ingeleide procedure met betrekking tot bepaalde ten gunste van Larko vastgestelde maatregelen, de mogelijke verplichting tot terugvordering zich niet tot de overnemer zou uitstrekken. In deze beschikking heeft de Commissie het deel inzake de economische continuïteit uitdrukkelijk als een besluit „sui generis” gekwalificeerd, precies zoals zij dat in het litigieuze besluit heeft gedaan. ( 88 ) |
130. |
In de beschikking Airport Handling ( 89 ) heeft de Commissie daarentegen de vraag inzake het bestaan van economische continuïteit onderzocht in het kader van een besluit tot inleiding van de formele onderzoeksprocedure van artikel 108, lid 2, VWEU. ( 90 ) Dat besluit volgde op een beschikking waarbij werd vastgesteld dat onverenigbare steun aan Sea Handling was verleend. ( 91 ) De Italiaanse autoriteiten hadden de Commissie in de eerste plaats verzocht te bevestigen dat de voor de verkoop van de activa van Sea Handling vastgestelde procedure en de oprichting van een nieuwe vennootschap (Airport Handling), die deze activa zou verwerven, geen economische continuïteit met zich bracht, hetgeen een overdracht van de verplichting tot terugvordering van de onverenigbare steun bij Airport Handling tot gevolg zou hebben. In de tweede plaats hadden de Italiaanse autoriteiten de Commissie verzocht te bevestigen dat de kapitalisatie van Airport Handling (door een investering van 25 miljoen EUR) geen staatssteun vormde. Aangezien de Commissie twijfelde of de betrokken maatregelen staatssteun vormden, heeft zij de formele onderzoeksprocedure ingeleid. |
131. |
Uit dit overzicht van beschikkingen betreffende economische continuïteit tussen de begunstigde van de steun en de koper van zijn activa, kunnen enkele conclusies worden getrokken. |
132. |
In de eerste plaats kan de vaststelling van het bestaan dan wel het ontbreken van economische continuïteit in verschillende contexten passen. Zij kan, zoals in de zaak Seleco, passen in het kader van de bepalingen betreffende de terugvordering van steun die in een na de formele onderzoeksprocedure vastgestelde eindbeslissing onverenigbaar is verklaard. Zij kan evenwel, zoals in het geval Olympic Airlines, eveneens samenvallen met de beoordeling van het bestaan van steun, wanneer de transactie in het kader waarvan de verkoop van de activa past, op zichzelf steun kan vormen. ( 92 ) Ten slotte kan zij, zoals in de zaak Ryanair/Commissie, gekoppeld worden aan, maar toch gescheiden blijven van, de beoordeling van het bestaan van nieuwe steun. ( 93 ) Hieruit volgt dat de beoordeling van de juridische aard van een beschikking inzake de vaststelling van het bestaan of van het ontbreken van economische continuïteit slechts per geval kan geschieden, rekening houdend met het kader waarbinnen deze beoordeling plaatsvindt. |
133. |
In de tweede plaats gaat de vaststelling van het bestaan dan wel het ontbreken van economische continuïteit tussen de begunstigde van staatssteun en de overnemer van zijn activa in elk geval altijd gepaard met een beschikking waarbij de onverenigbaarheid van die steun wordt vastgesteld, die van de begunstigde moet worden teruggevorderd. ( 94 ) De vaststelling of er sprake is van economische continuïteit dient er immers toe na te gaan of de overgenomen activa al dan niet de voordelen in stand houden van de aan de verkoper verleende, onverenigbaar verklaarde steun, die daarvan heeft geprofiteerd. Een dergelijke vaststelling volgt derhalve noodzakelijkerwijs op, en is nauw verbonden met, een verklaring dat de maatregel die de steun vormt, onverenigbaar is. |
– Kwalificatie van het litigieuze besluit
134. |
In het onderhavige geval is het litigieuze besluit door de Commissie vastgesteld op initiatief van de Franse autoriteiten, die deze instelling hebben verzocht te bevestigen dat de bij het besluit Sernam 3 aan de Sernam-groep opgelegde verplichting tot terugbetaling van de staatssteun, onder bepaalde voorwaarden, niet zou worden uitgebreid tot de vennootschappen van de Geodis-groep en de BMV-groep, wanneer zij de activa van de Sernam-groep zouden overnemen. |
135. |
In dat besluit, na de context waarin het is vastgesteld te hebben beschreven, geeft de Commissie om te beginnen een gedetailleerde beschrijving van de twee aanbiedingen en van de toezeggingen van de Franse Republiek. ( 95 ) Vervolgens, na het besluit te hebben gekwalificeerd als een besluit „sui generis”, dat is gebaseerd op de verplichting tot loyale samenwerking tussen de Commissie en de lidstaten, preciseert zij dat het besluit uitsluitend betrekking heeft op de vraag inzake de economische continuïteit en dat het geen betrekking heeft – noch vooruitloopt – op de beoordeling van de verwerving in het licht van artikel 107, lid 1, VWEU. ( 96 ) De Commissie beoordeelt ten slotte of op grond van de overdracht van de betrokken activa een economische continuïteit tussen de Sernam-groep en de mogelijke kopers kan worden vastgesteld. ( 97 ) Daartoe onderzoekt zij het voorwerp van de verkoop, de prijs van de overdracht, de onafhankelijkheid van de nieuwe eigenaren en aandeelhouders, het moment waarop de overdracht plaatsvindt, evenals de economische logica van de transactie, en concludeert dat er van economische continuïteit, en derhalve van de verplichting tot terugvordering van de kopers van de activa, geen sprake is. ( 98 ) |
136. |
Derhalve moet worden vastgesteld dat het litigieuze besluit uitsluitend betrekking heeft op de vraag naar het bestaan of het ontbreken van economische continuïteit tussen de Sernam-groep enerzijds en Geodis en BMV anderzijds. Het betreft bijgevolg een bijzonder besluit, dat niet rechtstreeks te vergelijken is met een van de in de punten 123 tot en met 130 hierboven besproken beschikkingen. Dienaangaande voeren partijen verschillende stellingen aan over de juridische aard van dat besluit. |
137. |
In de eerste plaats ben ik niet overtuigd door de benadering van de Commissie, die is overgenomen door het Gerecht, dat het litigieuze besluit uitsluitend betrekking had op de wijze van terugvordering van de onverenigbaar verklaarde steun en derhalve enkel in het kader paste van de loyale samenwerking tussen de betrokken lidstaat en de Commissie. |
138. |
Ter terechtzitting heeft de Commissie desgevraagd aangaande dat punt immers zelf erkend dat een besluit betreffende de economische continuïteit niet uitsluitend betrekking heeft op de wijze van terugvordering van de onverenigbare steun, maar eveneens op de overdracht van het uit het verlenen van deze steun voortvloeiende voordeel. Een dergelijk besluit betreft derhalve de begunstigde van onverenigbaar verklaarde, individuele steun, namelijk de onderneming die van deze steun profiteert (of niet, naargelang er al dan niet sprake is van economische continuïteit). Hieruit volgt dat het gaat om een besluit inzake de individuele steun zelf, in de „subjectieve betekenis” ervan, en niet louter om een besluit inzake de wijze van terugvordering ervan. Anders gezegd, beoogt een dergelijk besluit, na een beoordeling van meerdere aspecten, na te gaan of de koper van de activa al dan niet moet worden beschouwd als begunstigde van de reeds onverenigbaar verklaarde steun. |
139. |
Nog minder overtuigend is naar mijn mening het standpunt dat valt af te leiden uit de punten 33 en 56 van de bestreden beschikking, dat door de Commissie zelf ter terechtzitting naar voren is gebracht, en dat inhoudt dat, aangezien dat besluit uitsluitend betrekking heeft op de vraag inzake de terugvordering van de steun – een vraag die uitsluitend de Commissie en de betrokken lidstaat aangaat –, derden, zoals concurrenten, het niet eens kunnen aanvechten. In dat opzicht deel ik de mening van rekwirantes dat een dergelijke benadering duidelijk in strijd is met artikel 263, vierde alinea, VWEU. Voor zover een dergelijk besluit een aanvechtbare handeling vormt ( 99 ) en de derde procesbelang en procesbevoegdheid heeft, moet hij de mogelijkheid hebben om een dergelijk besluit voor de rechter van de Unie aan te vechten. |
140. |
In de tweede plaats lijkt mij het door rekwirantes aangevoerde argument dat is ontleend aan artikel 16 van verordening nr. 659/1999, niet relevant. Deze bepaling heeft immers betrekking op misbruik van steun, dat wil zeggen, zoals blijkt uit artikel 1, onder g), van verordening nr. 659/1999, steun die door de begunstigde wordt gebruikt in strijd met een beschikking om geen bezwaar te maken, een positieve beschikking of een voorwaardelijke beschikking. ( 100 ) Vastgesteld moet worden dat het besluit Sernam 3 niet valt onder een van deze drie categorieën beschikkingen, maar zelf een beschikking is betreffende misbruik van steun, die de aan de Sernam-groep betaalde steun onrechtmatig en onverenigbaar verklaard. Rekwirantes kunnen zich dus niet op die bepaling baseren om zich op misbruik van onverenigbaar verklaarde steun te beroepen. |
141. |
In de derde plaats moet ik de door rekwirantes geopperde stelling bespreken dat het litigieuze besluit een beschikking vormt die vergelijkbaar is met een impliciete beschikking om geen diepgaande onderzoeksprocedure in te leiden. |
142. |
Dienaangaande moet ik erkennen dat bepaalde argumenten voor een dergelijke benadering kunnen pleiten. Er zou aldus in aanmerking kunnen worden genomen dat de wijziging van de begunstigde van individuele steun een op dat punt aanzienlijke wijziging vormt, die aanleiding geeft tot nieuwe steun ( 101 ), welke opnieuw op verenigbaarheid moet worden onderzocht. In deze situatie zou mogelijkerwijs een procedurele overeenkomst kunnen worden gezien in het feit dat het litigieuze besluit is vastgesteld, zoals een beschikking om geen bezwaar te maken, na een aanmelding van de Franse autoriteiten. |
143. |
Zoals ik in punt 133 hierboven heb opgemerkt gaat een beschikking inzake de economische continuïteit, zoals het litigieuze besluit, evenwel gepaard met het – ten minste mogelijke ( 102 ) – bestaan van een negatieve beschikking krachtens artikel 7, lid 5, van verordening nr. 659/1999 of, zoals in het onderhavige geval, van een beschikking tot vaststelling van misbruik van steun, waaruit de verplichting tot terugvordering van de onverenigbare steun voortvloeit. Deze heeft immers betrekking op de mogelijke overdracht, na de verkoop van de betrokken activa, van reeds onverenigbaar verklaarde steun aan een nieuwe begunstigde. Aangezien de steun die moet worden teruggevorderd reeds onverenigbaar is verklaard, sluit dat naar mijn mening uit dat een nieuwe beoordeling kan worden verricht betreffende de verenigbaarheid van dezelfde steun, die zou kunnen leiden tot een beschikking waarbij tot de verenigbaarheid ervan zou worden geconcludeerd. Anders gezegd kan de beschikking inzake de economische continuïteit in geen geval de beschikking waarbij de betrokken steun onverenigbaar wordt verklaard en waarbij de terugvordering daarvan wordt gelast, ter discussie stellen. |
144. |
Een andere vraag is of de kopers, door middel van de aankoop van de activa, van nieuwe staatssteun profiteren. Deze vraag, die is beoordeeld in het eerste deel van de tweede beschikking in de zaak Ryanair/Commissie ( 103 ), is evenwel uitdrukkelijk uitgesloten in het litigieuze besluit, waar de Commissie in punt 54 uitdrukkelijk heeft gesteld dat dat besluit niet vooruitliep op de beoordeling van deze investeringen in het licht van artikel 107 VWEU. Dat is overigens het wezenlijke verschil tussen de bestreden beschikking in de zaak Ryanair/Commissie, die door het Gerecht is gekwalificeerd als een beschikking om geen bezwaar te maken, en het litigieuze besluit. De tweede in de zaak Ryanair/Commissie vastgestelde beschikking hield immers de beoordeling van een maatregel in, die door de Italiaanse autoriteiten was aangemeld teneinde vast te stellen of deze maatregel al dan niet nieuwe steun vormde. ( 104 ) |
145. |
Het litigieuze besluit verschilt bovendien van de in de zaak Olympic Airlines vastgestelde beschikkingen, aangezien in het litigieuze besluit de beoordeling van de economische continuïteit volledig losstaat van en geenszins samenvalt met, zoals in genoemde beschikkingen, de beoordeling van het bestaan van aan de overnemers van de activa van de Sernam-groep verleende nieuwe steun. |
146. |
In deze omstandigheden, wegens het in het litigieuze besluit ontbreken van een beoordeling van het bestaan van nieuwe steun aan de overnemers, neig ik tot de oplossing dat dat besluit beter vergeleken kan worden met een situatie zoals die van de in het geval Seleco vastgestelde beschikking. In die zaak is de vraag inzake de economische continuïteit opgelost in het kader van een eindbeslissing waarbij de onverenigbaarheid van de steun is vastgesteld, als vraag met betrekking tot de opvolgende begunstigde van onverenigbaar verklaarde steun, waarvan deze steun zou moeten worden teruggevorderd. Het is in dat opzicht van belang op te merken dat de Commissie in haar stukken zelf heeft gesteld dat, wanneer zij op de hoogte zou zijn geweest van de mogelijke overname van de in het litigieuze besluit beoordeelde activa en de wijze waarop dat zou geschieden, zij in het besluit Sernam 3 inzake deze vraag had kunnen beslissen. |
147. |
In het licht van deze bespreking neig ik ertoe het litigieuze besluit te beschouwen als een beschikking betreffende de mogelijke overdracht van steun, die door de Commissie in het besluit Sernam 3 reeds onverenigbaar is verklaard, aan een nieuwe begunstigde, waarvan deze steun mogelijk moet worden teruggevorderd. Het litigieuze besluit vormt derhalve een besluit dat samenhangt met en aanvullend is op het besluit Sernam 3, dat beoogt de inhoud daarvan aan te vullen ( 105 ) in het licht van nieuwe feiten die na de vaststelling van het besluit Sernam 3 hebben plaatsgevonden. ( 106 ) |
148. |
Hieruit volgt dat de op een onjuiste rechtsopvatting van het Gerecht gebaseerde grief van rekwirantes, dat het heeft geweigerd hun procesbelang te erkennen door het litigieuze besluit niet te kwalificeren als een beschikking om geen diepgaande onderzoeksprocedure in te leiden, moet worden afgewezen. |
149. |
Gelet op het bovenstaande ben ik van mening dat zowel het eerste als het vierde onderdeel van het eerste middel moeten worden afgewezen. |
3. Derde onderdeel van het eerste middel: procesbelang van Superga Invest
150. |
Met hun derde onderdeel van het eerste middel klagen rekwirantes dat het Gerecht in de punten 52 en 53 van de bestreden beschikking het procesbelang van Superga Invest heeft ontkend, door niet te aanvaarden dat dat procesbelang voortvloeit uit het procesbelang van de Mory-vennootschappen, waarvan zij de belangrijkste aandeelhoudster is. In de eerste plaats ondergaat Superga Invest, net als deze vennootschappen, de gevolgen van de schade die is veroorzaakt doordat gedurende tien jaar onverenigbare steun aan Sernam is betaald, en zij heeft derhalve, zoals de Mory-vennootschappen, een procesbelang om schadevergoeding te verkrijgen. In de tweede plaats heeft deze vennootschap eveneens een procesbelang bij alle vorderingen die beogen Geodis aan te merken als overnemer en huidige begunstigde van de onverenigbare steun, die het voorwerp vormt van het besluit Sernam 3, en als hoofdelijk aansprakelijke, samen met de voorgaande begunstigden van de steun en de SNCF, voor de door deze steun veroorzaakte schade. |
151. |
De Commissie stelt dat dat onderdeel geen doel treft, aangezien de Mory-vennootschappen niet zelf een belang hebben om de nietigverklaring van het litigieuze besluit te vorderen. |
152. |
Dienaangaande moet ik opmerken dat niet wordt betwist dat Superga Invest de belangrijkste aandeelhoudster is van de Mory-vennootschappen en dat zij samen met hen bij de handelsrechtbank Parijs een schadevordering heeft ingesteld, teneinde van de Sernam-groep en van Geodis vergoeding te verkrijgen van de schade die deze vennootschappen hun hebben veroorzaakt ten gevolge van de concurrentievoordelen waarvan zij wegens de verleende, onverenigbare steun, hebben geprofiteerd. |
153. |
In punt 92 hierboven heb ik geconcludeerd dat de nietigverklaring van het litigieuze besluit gevolgen kan hebben voor deze vordering voor de nationale rechter en dat aldus het bestaan van deze vordering het belang van rekwirantes kan motiveren om in rechte op te treden tegen het litigieuze besluit. Deze conclusie is eveneens toepasselijk op Superga Invest, dat derhalve een belang heeft om in rechte op te treden tegen genoemd besluit. |
154. |
Hieruit volgt dat het Gerecht, door te oordelen dat Superga Invest geen procesbelang had, blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting en dat derhalve het derde onderdeel van het eerste middel eveneens gegrond moet worden verklaard. |
4. Conclusie inzake het eerste middel
155. |
Aangezien het tweede en het derde onderdeel van het eerste middel naar mijn mening gegrond moeten worden verklaard, volgt hieruit dat de bestreden beschikking moet worden vernietigd voor zover daarin is geoordeeld dat rekwirantes geen belang hebben om in rechte op te treden tegen het litigieuze besluit. |
C – Tweede middel: schending van artikel 263, vierde alinea, VWEU
156. |
Met hun tweede middel klagen rekwirantes dat het Gerecht, door niet te willen vaststellen dat zij rechtstreeks en individueel zijn geraakt door het litigieuze besluit, artikel 263, vierde alinea, VWEU heeft geschonden. De bestreden beschikking behandelt in feite, vanuit de invalshoek inzake het procesbelang, vragen die vallen onder het individueel geraakt worden. In het licht van het arrest Ryanair/Commissie ( 107 ) lijdt het geen twijfel dat rekwirantes individueel zijn geraakt door het litigieuze besluit. Er is sprake van een duidelijke tegenstrijdigheid door te erkennen dat rekwirantes individueel zijn geraakt en hun procesbelang te betwisten; individueel geraakt worden volstaat op zichzelf als grondslag voor het procesbelang. |
157. |
De Commissie stelt dat het Gerecht de vraag inzake de procesbevoegdheid niet heeft onderzocht, aangezien dat onderzoek niet noodzakelijk was om wegens het ontbreken van procesbelang tot de niet-ontvankelijkheid van het beroep te concluderen. In de tweede plaats heeft het Gerecht, terwijl het ondanks alles gedetailleerd heeft geantwoord op argumenten die eerder betrekking hebben op de procesbevoegdheid dan op het procesbelang van rekwirantes, dat behoedzaam en voldoende aanvullend gedaan, na te hebben opgemerkt dat rekwirantes beide begrippen met elkaar bleven verwarren. |
158. |
Het tweede middel is gebaseerd op het uitgangspunt dat wanneer een verzoeker bevoegd is om de nietigverklaring te vorderen van een handeling van de Unie, hij automatisch een procesbelang heeft. Ik heb in de punten 23 tot en met 30 hierboven reeds opgemerkt dat de procesbevoegdheid en het procesbelang twee onderscheiden ontvankelijkheidsvoorwaarden zijn. Het uitgangspunt waarop het tweede middel is gebaseerd, is derhalve onjuist. |
159. |
Hoewel het juist is dat het Gerecht, zoals ik hierboven reeds heb opgemerkt, in bepaalde punten van de bestreden beschikking, teneinde te antwoorden op de argumenten van rekwirantes, argumenten betreffende de procesbevoegdheid en het procesbelang door elkaar heeft gehaald, is het duidelijk dat het Gerecht in deze beschikking de vraag inzake de procesbevoegdheid van rekwirantes niet rechtstreeks heeft behandeld. Dat was vanuit het gezichtspunt van het Gerecht immers niet noodzakelijk, aangezien het heeft geoordeeld dat het beroep in elk geval niet-ontvankelijk was wegens het ontbreken van procesbelang. ( 108 ) |
160. |
Aangezien het op het ontbreken van procesbelang gebaseerde oordeel van het Gerecht naar mijn mening – zoals ik heb gesteld in het kader van mijn bespreking van het tweede en het derde onderdeel van het eerste middel – echter onjuist is, volgt hieruit dat het Gerecht de procesbevoegdheid van rekwirantes had moeten beoordelen. Door dat niet te doen, heeft het bijgevolg blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. In deze omstandigheden moet het tweede middel eveneens gegrond worden verklaard. |
D – Conclusie inzake de hogere voorziening
161. |
In het licht van bovenstaande bespreking stel ik het Hof voor om de hogere voorziening gegrond te verklaren en de bestreden beschikking te vernietigen. |
V – Ontvankelijkheid van het beroep in eerste aanleg
162. |
Uit artikel 61, eerste alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie blijkt dat het Hof, in geval van gegrondheid van de hogere voorziening, de zaak zelf kan afdoen wanneer deze in staat van wijzen is, dan wel haar voor afdoening verwijzen naar het Gerecht. |
163. |
In het onderhavige geval ben ik van mening dat, hoewel het Hof in dit stadium van de procedure niet in staat is om het bij het Gerecht ingestelde beroep ten gronde af te doen, het echter beschikt over de noodzakelijke elementen om de vraag betreffende de ontvankelijkheid van dat beroep tegen het litigieuze besluit af te doen. |
164. |
In de eerste plaats, indien het Hof beslist mijn voorstel te volgen, moet het procesbelang van rekwirantes immers als vaststaand worden beschouwd. |
165. |
In de tweede plaats, na de gedachtewisseling die tussen partijen heeft plaatsgevonden voor het Gerecht, evenals in hogere voorziening voor het Hof – waarbij een van de aangevoerde middelen de procesbevoegdheid betrof –, ben ik van mening dat het Hof over alle noodzakelijke elementen beschikt om de vraag inzake de procesbevoegdheid van rekwirantes af te doen. ( 109 ) |
166. |
Ik moet er dienaangaande aan herinneren dat artikel 263, vierde alinea, VWEU twee gevallen noemt waarin een natuurlijke of rechtspersoon bevoegd is om beroep in te stellen tegen een handeling van de Unie die niet aan hem gericht is. Om te beginnen kan hij een dergelijk beroep instellen indien deze handeling hem rechtstreeks en individueel raakt. Voorts kan hij beroep instellen tegen een regelgevingshandeling die geen uitvoeringsmaatregelen met zich meebrengt, indien deze hem rechtstreeks raakt. ( 110 ) Aangezien de bestreden beschikking aan de Franse Republiek is gericht, moet ik onderzoeken of rekwirantes onder een van deze twee gevallen vallen. |
167. |
In de eerste plaats moet ik onmiddellijk uitsluiten dat zij kunnen beschikken over een op het tweede geval gebaseerde procesbevoegdheid, omdat het litigieuze besluit krachtens artikel 263, vierde alinea, VWEU geen regelgevingshandeling vormt, aangezien het geen algemene strekking heeft. ( 111 ) |
168. |
Ik moet bijgevolg nagaan of rekwirantes door het litigieuze besluit rechtstreeks en individueel worden geraakt. |
169. |
Gelet op het feit dat het litigieuze besluit, zoals ik in punt 147 hierboven heb opgemerkt, bij het besluit Sernam 3 komt, als een daarmee verbonden en daarop aanvullend besluit, en dat beoogt de inhoud daarvan aan te vullen in het licht van nieuwe feiten die na de vaststelling van het besluit Sernam 3 hebben plaatsgevonden, moet in aanmerking worden genomen dat het de juridische aard ervan deelt en derhalve eveneens de ontvankelijkheidsvoorwaarden. Ik heb in de punten 138 en 147 hierboven met name gesteld dat het litigieuze besluit een beschikking vormt betreffende de beoordeling van de „subjectieve betekenis” van steun die in een voorafgaande beschikking reeds onverenigbaar is verklaard en in het kader waarvan de Commissie de mogelijkheid beoordeelt dat deze steun wordt overgedragen aan een nieuwe begunstigde, waarvan deze mogelijkerwijs zal moeten worden teruggevorderd. |
170. |
In het onderhavige geval hebben rekwirantes in kader van hun beroep bij het Gerecht niet alleen de onbevoegdheid van de Commissie en het ontbreken van een rechtsgrondslag voor dat besluit aangevoerd, maar hebben zij eveneens de gegrondheid betwist van de door de Commissie verrichte beoordeling om vast te stellen of de kopers van de activa van Sernam al dan niet moesten worden beschouwd als begunstigden van de steun die bij het besluit Sernam 3 reeds onverenigbaar was verklaard. |
171. |
In deze omstandigheden moet ik eraan herinneren dat volgens vaste rechtspraak van het Hof degenen die niet adressaat van een beschikking zijn, slechts kunnen stellen individueel te worden geraakt, indien deze beschikking hen treft uit hoofde van zekere bijzondere hoedanigheden of van een feitelijke situatie welke hen ten opzichte van ieder ander karakteriseert en hen derhalve individualiseert op soortgelijke wijze als de adressaat. ( 112 ) |
172. |
Meer in het bijzonder op het gebied van staatssteun kunnen verzoekers die de gegrondheid betwisten van een op grond van artikel 108, lid 3, VWEU of na afloop van de formele onderzoeksprocedure gegeven beschikking waarbij de steun wordt beoordeeld, geacht worden individueel te worden geraakt door deze beschikking ingeval hun marktpositie merkbaar wordt aangetast door de steun waarop de betrokken beschikking betrekking heeft. In dat verband is erkend dat een beschikking van de Commissie tot beëindiging van de formele onderzoeksprocedure niet alleen de begunstigde onderneming individueel raakt, doch ook de hiermee concurrerende ondernemingen die in het kader van die procedure een actieve rol hebben gespeeld, voor zover de in de bestreden beschikking bedoelde steunmaatregel hun marktpositie wezenlijk heeft beïnvloed. ( 113 ) |
173. |
Gelet op het gestelde in de punten 169 en 170 hierboven ben ik van mening dat deze rechtspraak toepasselijk is op de ontvankelijkheid van een beroep tot nietigverklaring van een beschikking zoals het litigieuze besluit. |
174. |
Vastgesteld moet worden dat op het moment van de instelling van hun beroep bij het Gerecht op 17 december 2012, de Mory-vennootschappen al – vanaf 10 juli 2012 – in liquidatie waren. Op deze basis heeft het Gerecht in punt 32 van de bestreden beschikking geoordeeld dat, aangezien de Mory-vennootschappen vanaf hun liquidatie geen marktactiviteiten meer verrichten, hun marktpositie niet wezenlijk kan worden beïnvloed door de mogelijke overdracht aan een nieuwe begunstigde van de onverenigbare steun, die het voorwerp vormt van het litigieuze besluit. Dat oordeel, dat op geen enkel moment door rekwirantes is betwist, hoewel het herhaaldelijk door de Commissie is vermeld in het kader van haar antwoord op de hogere voorziening, valt onder de zelfstandige beoordeling van de feiten door het Gerecht. ( 114 ) Aangaande Superga Invest hebben rekwirantes de feitelijke vaststelling van het Gerecht in punt 52 van de bestreden beschikking niet betwist, dat zij op het gebied van koeriersdiensten niet actief is en dat zij bijgevolg niet als concurrente kan worden gekwalificeerd. |
175. |
In deze omstandigheden kan geen enkele rekwirante stellen dat haar marktpositie merkbaar is beïnvloed door de steun die in het besluit Sernam 3 eerder onverenigbaar is verklaard en waarvan de mogelijke overdracht aan een nieuwe begunstigde voorwerp is van het litigieuze besluit. Hieruit volgt dat zij niet voldoen aan de voorwaarde dat zij individueel zijn geraakt en dat hun beroep volgens mij derhalve niet-ontvankelijk moet worden verklaard. |
VI – Kosten
176. |
Krachtens artikel 184, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof beslist het Hof, wanneer de hogere voorziening gegrond is en het Hof de zaak zelf afdoet, over de kosten. |
177. |
Krachtens artikel 138, lid 1, van genoemd Reglement, dat krachtens artikel 184, lid 1, daarvan van toepassing is op de procedure in hogere voorziening, wordt, voor zover dit is gevorderd, de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen. |
178. |
In het onderhavige geval is er aanleiding om op te merken dat rekwirantes in hogere voorziening in het gelijk zijn gesteld, maar dat hun beroep in eerste aanleg niet-ontvankelijk is verklaard. In hogere voorziening hebben rekwirantes echter niet gevorderd dat de andere partij in de kosten wordt verwezen. In deze omstandigheden ben ik van mening dat er aanleiding is om elke partij in de onderhavige hogere voorziening te verwijzen in de eigen kosten. De kosten van de procedure in eerste aanleg zullen door rekwirantes worden gedragen. |
VII – Conclusie
179. |
Gelet op het bovenstaande geef ik het Hof in overweging als volgt te beslissen: „– De beschikking van het Gerecht Mory e.a./Commissie (T‑545/12, EU:T:2013:607) wordt vernietigd;
|
( 1 ) Oorspronkelijke taal: Frans.
( 2 ) T‑545/12, EU:T:2013:607.
( 3 ) C(2012) 2401 final.
( 4 ) Besluit betreffende steunmaatregel NN 122/2000 (ex NJ 140/2000) (PB 2001, C 199, blz. 15).
( 5 ) Beschikking 2006/367/EG van 20 oktober 2004 betreffende de staatssteunmaatregel die door Frankrijk gedeeltelijk ten uitvoer is gelegd ten gunste van de onderneming Sernam (PB 2006, L 140, blz. 1).
( 6 ) Het besluit tot inleiding van de procedure is bekendgemaakt in PB 2009, C 4, blz. 5.
( 7 ) Besluit 2012/398/EU betreffende steunmaatregel SA.12522 (C 37/08) – Frankrijk – Toepassing van de beschikking „Sernam 2” (PB L 195, blz. 19). Een beroep tot nietigverklaring van dit besluit, ingesteld door de SNCF, is hangende bij het Gerecht (beschikking SNCF/Commissie, T‑242/12, EU:T:2014:313).
( 8 ) Punt 51 van het litigieuze besluit.
( 9 ) Punt 54 van het litigieuze besluit.
( 10 ) Zie punt 114 en deel V, met het opschrift „Conclusie”, van het litigieuze besluit.
( 11 ) Punten 26‑28 van de bestreden beschikking.
( 12 ) Punten 29‑35 van de bestreden beschikking. In genoemde beschikking verwijst het Gerecht naar de beschikking Sernam 2, maar het argument van rekwirantes was in feite ontleend aan de deelname aan de administratieve procedure die heeft geleid tot de vaststelling van het besluit Sernam 3.
( 13 ) Punten 36‑51 van de bestreden beschikking.
( 14 ) Punten 52‑54 van de bestreden beschikking.
( 15 ) Punten 55‑58 van de bestreden beschikking.
( 16 ) Zie bijvoorbeeld arresten Frankrijk e.a./Commissie (C‑68/94 en C‑30/95, EU:C:1998:148, punten 48‑58 en 74) en Stichting Woonpunt e.a./Commissie (C‑132/12 P, EU:C:2014:100, punten 26‑31, 42‑64 en 67‑75).
( 17 ) Zie arresten Inuit Tapiriit Kanatami e.a./Parlement en Raad (C‑583/11 P, EU:C:2013:625, punt 57) en Telefónica/Commissie (C‑274/12 P, EU:C:2013:852, punt 19).
( 18 ) Zie met name arresten ACEA/Commissie (C‑319/09 P, EU:C:2011:857, punt 67) en Stichting Woonlinie e.a./Commissie (C‑133/12 P, EU:C:2014:105, punt 54).
( 19 ) Een dergelijke typering van het procesbelang wordt enerzijds bevestigd door de bewoordingen die worden gebruikt in bepaalde officiële talen van de Unie, zoals het Duits, dat het procesbelang aanduidt met de term „Rechtsschutzbedurfnis” of „Rechtschutzinteresse” (letterlijk „behoefte aan” of „belang bij rechtsbescherming”) en anderzijds in de rechtspraak van het Hof waarin wordt gesproken over een „verkregen en daadwerkelijk belang dat rechtsbescherming nodig heeft” (zie arrest Planet/Commissie, C‑564/13 P, EU:C:2015:124, punten 28 en 34).
( 20 ) Deze opvatting omtrent het doel van de voorwaarde inzake het procesbelang wordt weerspiegeld in de herhaaldelijk door het Gerecht in zijn rechtspraak gebruikte formulering, dat het procesbelang moet bestaan in het belang van een goede rechtsbedeling. Deze doelstelling is herhaaldelijk genoemd in de rechtspraak van het Gerecht. Zie onder andere arrest Lior/Commissie en Commissie/Lior (T‑192/01 en T‑245/04, EU:T:2009:365, punt 247) en beschikking Talanton/Commissie (T‑165/13, EU:T:2014:1027, punt 34).
( 21 ) Beschikking S./Commissie (206/89 R, EU:C:1989:333, punt 8).
( 22 ) Arrest Cañas/Commissie (C‑269/12 P, EU:C:2013:415, punt 15 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
( 23 ) Zie onder andere arrest Planet/Commissie (C‑564/13 P, EU:C:2015:124, punt 34).
( 24 ) Zie arresten Stroghili/Rekenkamer (204/85, EU:C:1987:21, punt 11), Commissie/Koninklijke FrieslandCampina (C‑519/07 P, EU:C:2009:556, punt 65) en Planet/Commissie (C‑564/13 P, EU:C:2015:124, punt 36), alsook beschikking Commissie/Provincia di Imperia (C‑183/08 P, EU:C:2009:136, punt 26).
( 25 ) Arrest Cañas/Commissie (C‑269/12 P, EU:C:2013:415, punt 15 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
( 26 ) Het valt echter niet te ontkennen dat er raakpunten tussen beide begrippen kunnen zijn, met name in verband met de voorwaarde van rechtstreekse geraaktheid, zoals die in de rechtspraak wordt omschreven.
( 27 ) Zie bijvoorbeeld arrest Naamloze vennootschap „Suiker export”/Commissie (88/76, EU:C:1977:61, punten 13‑19). In sommige zaken heeft de rechtspraak onder bepaalde voorwaarden het beroep van de steunbegunstigde tegen een beschikking van de Commissie waarbij een steunmaatregel volledig verenigbaar werd verklaard met de gemeenschappelijke markt en waardoor de steunbegunstigde dus rechtstreeks en individueel werd geraakt, niet-ontvankelijk verklaard wegens het ontbreken van procesbelang. Zie arresten Nuove Industrie Molisane/Commissie (T‑212/00, EU:T:2002:21, met name punt 38) en Sniace/Commissie (T‑141/03, EU:T:2005:129, punt 62). Het feit dat een beschikking gunstig is voor een verzoeker (die daardoor rechtstreeks en individueel wordt geraakt) houdt niet noodzakelijkerwijs in dat hij geen procesbelang heeft. Het is immers mogelijk dat de motivering van genoemde beschikking bindende rechtsgevolgen teweegbrengt die de belangen van de verzoeker nadelig beïnvloeden. Zie dienaangaande arrest Coca-Cola/Commissie (T‑125/97 en T‑127/97, EU:T:2000:84, punt 79), dat betrekking had op een beroep tot nietigverklaring dat werd ingesteld door de begunstigde van een beschikking waarbij een concentratie verenigbaar werd verklaard met de gemeenschappelijke markt.
( 28 ) Zie punt 28 hierboven en de aldaar aangehaalde rechtspraak.
( 29 ) Zie bijvoorbeeld beschikking Lech-Stahlwerke/Commissie (C‑111/99 P, EU:C:2001:58, met name punt 19) en voetnoot 44 hieronder.
( 30 ) In deze brief van 14 november 2013 heeft de met de zaak belaste rechter-rapporteur van de administratieve rechtbank Parijs rekwirantes gevraagd of zij, na de vaststelling van het besluit Sernam 3 door de Commissie, hun vordering wilden handhaven.
( 31 ) Zie in deze zin arrest Mediaset (C‑69/13, EU:C:2014:71, punt 23 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
( 32 ) Zie daaromtrent de punten 24 en 25 van het arrest Mediaset (C‑69/13, EU:C:2014:71), dat betrekking had op standpunten van de Commissie in brieven betreffende het bedrag van de bij een bepaalde begunstigde terug te vorderen steun.
( 33 ) Zie de in voetnoot 24 hierboven aangehaalde rechtspraak. In zijn vaste rechtspraak preciseert het Gerecht deze uitlegging en eist het dat de verzoeker, wanneer het door hem aangevoerde belang betrekking heeft op een toekomstige rechtssituatie, aantoont dat de aantasting van die situatie nu al zeker is, zodat hij zich niet kan beroepen op toekomstige en onzekere situaties om zijn belang bij de nietigverklaring van de bestreden handeling te rechtvaardigen. Zie in dat opzicht onder andere arrest Sniace/Commissie (T‑141/03, EU:T:2005:129, punt 26). Als ik mij niet vergis, is deze formulering nooit overgenomen door het Hof. De bestreden beschikking is uitdrukkelijk op deze rechtspraak van het Gerecht gebaseerd (zie punt 27 van de bestreden beschikking).
( 34 ) Zie dienaangaande arresten Hof Könecke Fleischwarenfabrik/Commissie (76/79, EU:C:1980:68, punt 9), Frankrijk e.a./Commissie (C‑68/94 en C‑30/95, EU:C:1998:148, punt 74) en Abdulrahim/Raad en Commissie (C‑239/12 P, EU:C:2013:331, punt 64); beschikking Hof Commissie/Provincia di Imperia (C‑183/08 P, EU:C:2009:136, punt 30); arresten Gerecht Shanghai Excell M&E Enterprise en Shanghai Adeptech Precision/Raad (T‑299/05, EU:T:2009:72, punten 53‑55) en Éditions Odile Jacob/Commissie (T‑471/11, EU:T:2014:739, punt 44, op dit moment in hogere voorziening aanhangig).
( 35 ) Arrest Abdulrahim/Raad en Commissie (C‑239/12 P, EU:C:2013:331, punt 65).
( 36 ) T‑269/03, EU:T:2009:211.
( 37 ) In deze zaak heeft het Gerecht zijn oordeel betreffende de louter hypothetische aard van de schadevordering gebaseerd op het feit dat, ten eerste, een dergelijke vordering meerdere jaren nadat de vermeende schade was veroorzaakt, nog altijd niet was ingesteld, ten tweede, de verzoekster ter terechtzitting zelf deze hypothetische aard had erkend en, ten derde, de verzoekster had verklaard dat haar aandeelhouders haar geen toestemming hadden gegeven om een dergelijke vordering in te dienen, ook niet in geval van succes van het beroep tot nietigverklaring dat zij had ingesteld (zie punten 45‑47 van arrest Socratec/Commissie, aangehaald in de vorige voetnoot).
( 38 ) T‑141/03, EU:T:2005:129.
( 39 ) T‑136/05, EU:T:2007:295.
( 40 ) Tot deze tweede categorie zaken behoren, behalve de in de twee vorige voetnoten aangehaalde zaken Sniace/Commissie en Salvat père & fils e.a./Commissie, de zaken die aanleiding hebben gegeven tot het arrest TV2/Danmark e.a./Commissie (T‑309/04, T‑317/04, T‑329/04 en T‑336/04, EU:T:2008:457, met name punten 67‑82) en de beschikking Schutzgemeinschaft Milch und Milcherzeugnisse/Commissie (T‑113/11, EU:T:2014:756, zie met name punten 32‑34).
( 41 ) Arresten Sniace/Commissie (T‑141/03, EU:T:2005:129, punt 28), Salvat père & fils e.a./Commissie (T‑136/05, EU:T:2007:295, punt 43) en TV2/Danmark e.a./Commissie (T‑309/04, T‑317/04, T‑329/04 en T‑336/04, EU:T:2008:457, punt 79).
( 42 ) T‑309/04, T‑317/04, T‑329/04 en T‑336/04, EU:T:2008:457, punten 79‑81.
( 43 ) C‑111/99, EU:C:2001:58.
( 44 ) In deze zaak kwam de rekwirante op tegen een beschikking van de Commissie die voorgenomen financiële bijdragen, in het kader waarvan de Vrijstaat Beieren zich ertoe had verbonden om de rekwirante 20 miljoen DEM te betalen, als verboden staatssteun kwalificeerde. Het Hof heeft de door de Commissie opgeworpen exceptie van niet-ontvankelijkheid afgewezen waarmee zij stelde dat er geen sprake meer was van een procesbelang nadat de Vrijstaat Beieren van de herstructureringsplannen had afgezien, en heeft geoordeeld dat niet viel „uit te sluiten dat een nationale rechter, die daartoe bevoegd is, de Vrijstaat Beieren veroordeelt tot betaling van 20 miljoen DEM aan [rekwirante]” (zie punt 19 van de beschikking Lech‑Stahlwerke/Commissie).
( 45 ) T‑28/02, EU:T:2005:357.
( 46 ) In deze zaak oordeelde het Gerecht dat de inaanmerkingneming, door een nationale rechter bij wie een schadevordering aanhangig is, van de beoordeling van de Commissie betreffende de toepasselijkheid van artikel 101 VWEU een onzekere, en dus toekomstige en hypothetische omstandigheid was (punten 47‑51). Op dezelfde wijze oordeelde het Gerecht in het arrest NBV en NVB/Commissie (T‑138/89, EU:T:1992:95) dat een van die van de Commissie afwijkende beoordeling door de nationale rechter van de voorwaarde inzake de ongunstige beïnvloeding van de handel tussen lidstaten in de zin van artikel 101 VWEU, een onzekere omstandigheid vormde (zie punt 33; het Gerecht lijkt in deze zaak echter te hebben verwezen naar een mogelijkerwijs door derden ingestelde vordering).
( 47 ) Zie bijvoorbeeld arresten NBV en NVB/Commissie (T‑138/89, EU:T:1992:95, punt 33), Sniace/Commissie (T‑141/03, EU:T:2005:129, punt 40) en beschikking First Data e.a./Commissie (T‑28/02, EU:T:2005:357, punt 51).
( 48 ) Zie de punten 28 en 29 hierboven.
( 49 ) Anderzijds vindt de stelling van de Commissie dat de vordering kunstmatig is omdat deze uitsluitend is ingesteld in antwoord op haar exceptie van niet-ontvankelijkheid, geen steun in het dossier.
( 50 ) Zie punt 76 hierboven.
( 51 ) Punten 44‑46 van de bestreden beschikking.
( 52 ) Punt 47 van de bestreden beschikking.
( 53 ) Zie punt 80 hierboven.
( 54 ) In het onderhavige geval zijn rekwirantes naar eigen zeggen verarmd omdat zij omzet hebben verloren doordat Sernam zich dankzij de onverenigbare steun op de markt heeft weten te handhaven, en Geodis heeft zich ten koste van hen verrijkt door de activiteiten van Sernam, waaraan de onrechtmatige steun ten goede was gekomen, en derhalve haar omzet over te nemen.
( 55 ) Zie mijn conclusie in de zaak Areva e.a./Commissie (C‑247/11 P en C‑253/11 P, EU:C:2013:579, punten 110‑116 en aldaar aangehaalde rechtspraak). In dezelfde context heb ik eveneens verklaard dat een grief die een andere juridische grondslag heeft dan de middelen die voor het Gerecht zijn aangevoerd, een nieuw middel vormt dat derhalve niet-ontvankelijk moet worden verklaard, terwijl een grief die naar voren is gebracht ter ondersteuning van een middel dat reeds voor het Gerecht is aangevoerd, een argument kan zijn dat ontvankelijk is (zie met name punten 112 en 113 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
( 56 ) Zie de aangehaalde rechtspraak in de punten 110‑116 van mijn conclusie in de zaak Areva e.a./Commissie (C‑247/11 P en C‑253/11 P, EU:C:2013:579).
( 57 ) Verordening van de Raad van 22 maart 1999 tot vaststelling van nadere bepalingen voor de toepassing van artikel [108 VWEU] (PB L 83, blz. 1).
( 58 ) T‑123/09, EU:T:2012:164; arrest bevestigd door het Hof (C‑287/12 P, EU:C:2013:395).
( 59 ) Zie voetnoot 58 hierboven.
( 60 ) Beschikking SNCF/Commissie (T‑242/12, EU:T:2014:313).
( 61 ) Zie voetnoot 58 hierboven.
( 62 ) Zie punten 23‑30 hierboven.
( 63 ) Zie punt 59 van de bestreden beschikking.
( 64 ) Met name in de gevallen van beschikkingen om geen bezwaar te maken, op basis van artikel 4, lid 3, van verordening nr. 659/1999. Zie arresten Cook/Commissie (C‑198/91, EU:C:1993:197, punt 23), Matra/Commissie (C‑225/91, EU:C:1993:239, punt 17) en Commissie/Kronoply en Kronotex (C‑83/09 P, EU:C:2011:341, punten 47 en 48 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
( 65 ) Zie voetnoot 58 hierboven.
( 66 ) Zie respectievelijk punten 126‑128 en 144 en punt 139 hieronder.
( 67 ) Zie punt 51 van het litigieuze besluit.
( 68 ) Zie punten 33 en 56 van de bestreden beschikking.
( 69 ) Ik moet opmerken dat er thans meerdere zaken aanhangig zijn voor het Gerecht met betrekking tot besluiten waarin de Commissie het bestaan heeft beoordeeld van economische continuïteit tussen de begunstigde van staatssteun en de overnemer van zijn activa. Ik verwijs met name, enerzijds, naar de zaken Larko/Commissie (T‑412/14) en Larymnis Larko/Commissie (T‑576/14), die betrekking hebben op het aan de Helleense Republiek gerichte besluit van de Commissie van 27 maart 2014 [SG-Greffe (2014) D/4628/28/03/2014] betreffende de staatssteun ten gunste van de naamloze vennootschap „Geniki Metalleftiki kai Metallourgiki Anonymi Etaireia NEA LARKO” (NEA LARKO), en anderzijds naar de zaken Italië/Commissie (T‑673/14), SEA/Commissie (T‑674/14) en Airport Handling/Commissie (T‑688/14), die allemaal betrekking hebben op het besluit van de Commissie C(2014) 4537 final van 9 juli 2014, meegedeeld op 10 juli 2014, betreffende de oprichting van de vennootschap Airport Handling SpA door de vennootschap SEA SpA. Ik kan mij natuurlijk niet uitspreken over deze aanhangige zaken, maar ik zal er bij mijn bespreking toch rekening mee houden.
( 70 ) C‑328/99 en C‑399/00, EU:C:2003:252.
( 71 ) Beschikking 2000/535/EG van de Commissie van 2 juni 1999 betreffende de door Italië aan Seleco SpA verleende overheidssteun (PB 2000, L 227, blz. 24; zie met name de specifieke punten 116‑120). In het in de vorige voetnoot aangehaalde arrest heeft het Hof deze beschikking voor een deel nietig verklaard wegens schending van de motiveringsplicht.
( 72 ) Voorheen artikel 88, lid 2, EG.
( 73 ) In deze zaak heeft de rechter van de Unie meerdere arresten gewezen. De arresten die ons in casu aangaan zijn enerzijds het arrest Griekenland e.a./Commissie (T‑415/05, T‑416/05 en T‑423/05, EU:T:2010:386) betreffende een beroep tot nietigverklaring van beschikking C(2005) 2706 definitief van de Commissie van 14 september 2005 betreffende staatssteun aan Olympiaki Aeroporia Ypiresies AE [C 11/2004 (ex NN 4/2003) – Olympiaki Aeroporia – Herstructurering en privatisering], en anderzijds het arrest Commissie/Griekenland (C‑415/03, EU:C:2005:287) betreffende een beroep tegen de Helleense Republiek wegens niet-nakoming van de verplichting tot terugvordering van de steun die in beschikking 2003/372/EG van de Commissie van 11 december 2002 betreffende door Griekenland aan Olympic Airways verleende steun (PB 2003, L 132, blz. 1), onrechtmatig en onverenigbaar is verklaard.
( 74 ) Beschikking 2003/372 (zie vorige voetnoot).
( 75 ) Beschikking C(2005) 2706 definitief (zie voetnoot 73).
( 76 ) Ibidem, artikel 1.
( 77 ) Zie punten 178‑183 van beschikking C(2005) 2706 definitief.
( 78 ) Besluit van de Commissie van 16 maart 2004, staatssteun C 11/04 – Olympic Airways (PB C 192, blz. 2).
( 79 ) Bovendien heeft de Commissie in hetzelfde kader meegedeeld de niet-nakomingsprocedure te hebben ingeleid die aanleiding heeft gegeven tot het arrest Commissie/Griekenland (C‑415/03, EU:C:2005:287), waarin het Hof heeft geoordeeld dat het inderdaad een operatie betrof die beoogde de terugvordering van de steun te omzeilen (zie punten 33 en 34 van genoemd arrest).
( 80 ) T‑123/09, EU:T:2012:164, en C‑287/12 P, EU:C:2013:395.
( 81 ) Beschikking 2009/155/EG van de Commissie van 12 november 2008 betreffende de lening van 300 miljoen EUR die door Italië aan Alitalia is verstrekt nr. C 26/08 (ex NN 31/08) (PB 2009, L 52, blz. 3).
( 82 ) Beschikking C(2008) 6745 def. van de Commissie van 12 november 2008 inzake steunmaatregel N 510/2008 – Italië – Verkoop van activa van luchtvaartmaatschappij Alitalia.
( 83 ) Punten 92‑127 van beschikking C(2008) 6745 def.
( 84 ) Punten 128‑151 van beschikking C(2008) 6745 def.
( 85 ) Punt 68 van het arrest van het Gerecht (T‑123/09, EU:T:2012:164).
( 86 ) Zie punten 54‑62 van het arrest van het Hof (C‑287/12 P, EU:C:2013:395).
( 87 ) Zie verwijzingen in voetnoot 69 hierboven.
( 88 ) Zie punt 47 van genoemde beschikking.
( 89 ) Zie verwijzingen in voetnoot 69 hierboven.
( 90 ) Zie punt 26 van beschikking Airport Handling/Commissie (T‑688/14 R, EU:T:2014:1010).
( 91 ) Beschikking C (2013) 1668 van 19 december 2012.
( 92 ) Een soortgelijk geval lijkt op het eerste gezicht het geval Airport Holding te zijn.
( 93 ) In het geval Ryanair was deze beoordeling vervat in een beschikking om de formele onderzoeksprocedure niet in te leiden.
( 94 ) In het geval Larko was de negatieve beschikking nog niet vastgesteld door de Commissie en de vaststelling dat de economische continuïteit ontbrak had derhalve een voorlopig karakter, „voor het geval dat” de Commissie een dergelijke beschikking zou moeten vaststellen.
( 95 ) Punten 14‑50 van het litigieuze besluit.
( 96 ) Punt 54 van het litigieuze besluit.
( 97 ) Zie punt 60 van het litigieuze besluit.
( 98 ) Punten 62‑107 van het litigieuze besluit.
( 99 ) Daartoe moet het besluit bindende rechtsgevolgen hebben die de belangen van de verzoeker kunnen beïnvloeden, door zijn rechtssituatie merkbaar te wijzigen; zie onder andere arrest Deutsche Post/Commissie (C‑77/12 P, EU:C:2013:695, punt 51 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
( 100 ) Zie respectievelijk de artikelen 4, lid 3, en 7, leden 3 en 4, van verordening nr. 659/1999.
( 101 ) Daartoe zou misschien kunnen worden verwezen naar de omschrijving van „wijziging in bestaande steun” krachtens artikel 1, onder c), zoals voorzien in artikel 4, lid 1, van verordening (EG) nr. 794/2004 van de Commissie van 21 april 2004 tot uitvoering van verordening (EG) nr. 659/1999 (PB L 140, blz. 1, en rectificatie PB L 286, blz. 3), volgens welke „onder een wijziging in bestaande steun iedere wijziging [wordt] verstaan, met uitzondering van aanpassingen van louter formele of administratieve aard die de beoordeling van de verenigbaarheid van de steunmaatregel met de gemeenschappelijke markt niet kunnen beïnvloeden”.
( 102 ) Zie voetnoot 94 hierboven.
( 103 ) Zie punten 92‑127 van de in voetnoot 82 hierboven vermelde beschikking.
( 104 ) Aangezien deze lidstaat activa van een aan hem toebehorende vennootschap verkocht, rees de vraag of deze verkoop van een openbaar goed voor een deel steun kon bevatten. In de onderhavige zaak vindt de verkoop van de activa plaats tussen een particuliere onderneming (verkoper) en een onderneming die (wederom) dochteronderneming van een overheidsonderneming (SNCF) is geworden.
( 105 ) Zie dienaangaande arrest Mediaset (C‑69/13, EU:C:2014:71, punt 27).
( 106 ) Zie naar analogie punten 51 en 52 van arrest HGA e.a./Commissie (C‑630/11 P–C‑633/11 P, EU:C:2013:387), overigens inzake een beschikking tot inleiding van de formele onderzoeksprocedure. In dat arrest heeft het Hof eveneens geoordeeld dat de omstandigheid dat de teksten die de procedure inzake staatssteun beheersen niet uitdrukkelijk voorzien in de mogelijkheid om een dergelijke beschikking vast te stellen, de Commissie niet belet de formele onderzoeksprocedure uit te breiden, wanneer het aanvankelijke besluit tot inleiding van de procedure op onvolledige feitelijke gegevens was gebaseerd, op voorwaarde echter dat de uitbreiding geen inbreuk maakt op de procedurele rechten van de betrokkenen.
( 107 ) T‑123/09, EU:T:2012:164.
( 108 ) Zie punt 109 van de bestreden beschikking.
( 109 ) Een dergelijke oplossing ligt in de eerste plaats voor de hand met het oog op het beginsel van proceseconomie en kan, in de tweede plaats, de rechten van verdediging van partijen niet schenden, aangezien zij zowel in eerste aanleg als in hogere voorziening met betrekking tot de procesbevoegdheid van gedachten hebben kunnen wisselen.
( 110 ) Arrest Stichting Woonpunt e.a./Commissie (C‑132/12 P, EU:C:2014:100, punt 44).
( 111 ) Zie arrest Inuit Tapiriit Kanatami e.a./Parlement en Raad (C‑583/11 P, EU:C:2013:625, punten 51, 60 en 61). Volgens de rechtspraak heeft een handeling een algemene strekking, indien zij van toepassing is op objectief bepaalde situaties en rechtsgevolgen heeft voor algemeen en abstract aangewezen categorieën van personen. Zie arrest AJD Tuna (C‑221/09, EU:C:2011:153, punt 51).
( 112 ) Zie met name arresten Plaumann/Commissie (25/62, EU:C:1963:17, blz. 232), Spanje/Lenzing (C‑525/04 P, EU:C:2007:698, punt 30) en Stichting Woonpunt e.a./Commissie (C‑132/12 P, EU:C:2014:100, punt 57).
( 113 ) Arrest Sniace/Commissie (C‑260/05 P, EU:C:2007:700, punten 54 en 55 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
( 114 ) Arrest Sniace/Commissie (C‑260/05 P, EU:C:2007:700, punt 60).