ARREST VAN HET HOF (Eerste kamer)
4 juni 2015 ( *1 )
„Hogere voorziening — Staatssteun — Overeenkomst tussen Hongarije en olie- en gasmaatschappij MOL over vergoedingen voor de winning van koolwaterstoffen — Latere wijziging van het wettelijke stelsel houdende verhoging van de vergoedingen — Verhoging niet op MOL toegepast — Besluit waarbij de steun onverenigbaar met de gemeenschappelijke markt is verklaard — Selectiviteit”
In zaak C‑15/14 P,
betreffende een hogere voorziening krachtens artikel 56 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie, ingesteld op 15 januari 2014,
Europese Commissie, vertegenwoordigd door L. Flynn en K. Talabér-Ritz als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,
rekwirante,
andere partij in de procedure:
MOL Magyar Olaj- és Gázipari Nyrt., gevestigd te Boedapest (Hongarije), vertegenwoordigd door N. Niejahr, Rechtsanwältin, en F. Carlin, barrister,
verzoekster in eerste aanleg,
wijst
HET HOF (Eerste kamer),
samengesteld als volgt: A. Tizzano, kamerpresident, S. Rodin, A. Borg Barthet, M. Berger en F. Biltgen (rapporteur), rechters,
advocaat-generaal: N. Wahl,
griffier: L. Hewlett, hoofdadministrateur,
gezien de stukken en na de terechtzitting op 13 november 2014,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 22 januari 2015,
het navolgende
Arrest
|
1 |
Met haar hogere voorziening verzoekt de Europese Commissie om vernietiging van het arrest van het Gerecht van de Europese Unie MOL/Commissie (T‑499/10, EU:T:2013:592; hierna: „bestreden arrest”), tot nietigverklaring van besluit 2011/88/EU van de Commissie van 9 juni 2010 betreffende de door Hongarije ten gunste van MOL Nyrt. toegekende steunmaatregel C 1/09 (ex NN 69/08) (PB 2011, L 34, blz. 55; hierna: „litigieus besluit”). |
Toepasselijke bepalingen
|
2 |
Hongarije heeft alle mijnbouwactiviteiten, waaronder die met betrekking tot koolwaterstoffen, geregeld bij wet XLVIII van 1993 betreffende de mijnbouw (1993. évi XLVIII. törvény a bányászatról; hierna: „mijnbouwwet”). Volgens de mijnbouwwet worden de regelgevende taken uitgeoefend door de minister verantwoordelijk voor de mijnen en de autoriteit voor het mijnwezen, die toezicht houdt op de winningsactiviteiten. |
|
3 |
De mijnbouwwet bepaalt dat de exploratie en de winning van delfstoffen kunnen plaatsvinden volgens twee onderscheiden regelingen. Voor gebieden die zijn aangewezen als „besloten” gebieden is in de artikelen 8 tot en met 19 van die wet een concessieregeling vastgesteld. Een concessie wordt toegekend na een aanbestedingsprocedure per besloten gebied, op basis van een overeenkomst tussen de minister verantwoordelijk voor de mijnen en de onderneming waarvan de offerte is aanvaard. Gebieden die als „open” zijn aangewezen, waarvan wordt aangenomen dat zij niet zo rijk aan delfstoffen zijn, mogen worden geëxploiteerd op basis van een door de autoriteit voor het mijnwezen afgegeven vergunning, voor zover de aanvrager voldoet aan de wettelijke voorwaarden. |
|
4 |
Artikel 20 van de mijnbouwwet bepaalt de regels voor de vaststelling van de aan de overheid te betalen winningsvergoedingen. Lid 11 van dat artikel bepaalt dat de winningsvergoeding een percentage bedraagt dat, naargelang van het geval, wordt vastgelegd in de mijnbouwwet, de concessieovereenkomst of de krachtens artikel 26/A, lid 5, van de mijnbouwwet gesloten overeenkomst. Artikel 20 van deze wet bepaalt in de leden 2 tot en met 7 dat wanneer de winningsactiviteit plaatsvindt onder het vergunningstelsel, het vergoedingstarief wordt vastgesteld volgens de mijnbouwwet. |
|
5 |
Tot 2008 bedroeg de vergoeding voor de winning van koolwaterstoffen, ruwe olie en aardgas op basis van een vergunning 12 % van de waarde van de gewonnen hoeveelheid voor velden die na 1 januari 1998 in productie waren genomen. Voor aardgasvelden die in productie waren genomen vóór 1 januari 1998 werd het percentage berekend volgens een wiskundige formule die met name rekening hield met de gemiddelde prijs van door de overheidsdienst voor gas aangekocht aardgas, waarbij een minimum van 12 % gold. |
|
6 |
Artikel 26/A, lid 5, van de mijnbouwwet bepaalt dat een winningsonderneming die haar activiteit uitoefent krachtens een vergunning, dat wil zeggen in velden in een open gebied, en niet binnen vijf jaar na afgifte van de vergunning is begonnen met de winning, de autoriteit voor het mijnwezen één keer kan verzoeken om de exploitatietermijn met hoogstens vijf jaar te verlengen. Indien die autoriteit daarmee instemt, bepaalt een overeenkomst tussen de minister verantwoordelijk voor de mijnen en de betrokken winningsonderneming voor de velden waarvan de exploitatie wordt verlengd, de hoeveelheid delfstoffen op basis waarvan de winningsvergoeding wordt berekend, alsook de hoogte van deze vergoeding, die hoger moet zijn dan het op de datum van de verlengingsaanvraag geldende tarief, maar niet meer dan 1,2 maal dit tarief mag bedragen (hierna: „verlengingsvergoeding”). Indien de verlengingsaanvraag betrekking heeft op meer dan twee velden, wordt het tarief van de verlengingsvergoeding toegepast op alle velden van de winningsonderneming middels een overeenkomst van minstens vijf jaar (hierna: „verhoogde winningsvergoeding”). Indien die aanvraag betrekking heeft op meer dan vijf velden, kan een uitzonderlijke winningsvergoeding worden geëist van maximaal 20 % van het op basis van de verhoogde winningsvergoeding verschuldigde bedrag. |
|
7 |
Wet CXXXIII van 2007 betreffende de mijnbouw, tot wijziging van wet XLVIII van 1993 (2007. évi CXXXIII. törvény a bányászatról szóló 1993. évi XLVIII. törvény módosításáról; hierna: „gewijzigde mijnbouwwet”), die op 8 januari 2008 in werking is getreden, wijzigt het tarief van de winningsvergoeding. |
|
8 |
Zo voorziet artikel 20, lid 3, van de gewijzigde mijnbouwwet in een vergoeding van 30 % van de waarde van de gewonnen hoeveelheid voor velden die tussen 1 januari 1998 en 31 december 2007 in productie zijn genomen, alsook in de toepassing van de onder het stelsel van de mijnbouwwet bestaande wiskundige formule op aardgasvelden die vóór 1 januari 1998 in productie zijn genomen, met een minimumvergoeding van 30 %, en in de toepassing van een gedifferentieerde winningsvergoeding voor velden die na 1 januari 2008 in productie zijn gegaan, afhankelijk van de hoeveelheid gewonnen ruwe olie of aardgas, te weten 12 % voor een jaarlijkse geproduceerde hoeveelheid van minder dan 300 miljoen m3 aardgas of 50 kiloton (kt) ruwe olie, 20 % voor een productie tussen 300 en 500 miljoen m3 aardgas of tussen 50 en 200 kt ruwe olie, en 30 % voor een productie van meer dan 500 miljoen m3 aardgas of 200 kt ruwe olie. Ten slotte wordt de winningsvergoeding voor alle velden, ongeacht wanneer de exploitatie ervan is begonnen, verhoogd met 3 % of 6 % indien de prijs van de ruwe Brent-olie hoger is dan respectievelijk 80 of 90 Amerikaanse dollar (USD). |
|
9 |
Artikel 235 van wet LXXXI van 2008 tot wijziging van de tarieven van belastingen en vergoedingen (2008. évi LXXXI. törvény egyes adó- és járuléktörvények módosításáról) heeft de mijnbouwwet in die zin gewijzigd dat het tarief van de winningsvergoeding voor velden die tussen 1 januari 1998 en 31 december 2007 in productie zijn genomen, en het minimumtarief van de winningsvergoeding voor aardgasvelden die vóór 1 januari 1998 in productie zijn genomen, zijn verlaagd tot 12 %. Deze wijziging is op 23 januari 2009 van kracht geworden. |
Aan het geding ten grondslag liggende feiten
|
10 |
MOL Magyar Olaj- és Gázipari Nyrt. (hierna: „MOL”) is een te Boedapest (Hongarije) gevestigde onderneming waarvan de kernactiviteiten bestaan in de prospectie en de productie van ruwe aardolie, aardgas en gasproducten, het vervoer, de opslag en de distributie van ruwe aardolieproducten aan de groot- en kleinhandel, het vervoer van aardgas alsook de productie en de verkoop van alkenen en polyolefinen. |
|
11 |
Op 19 september 2005 heeft MOL een aanvraag ingediend voor de verlenging van haar winningsrechten voor twaalf koolwaterstofvelden waarvoor een vergunning was verleend en waarvan de winning nog niet was gestart. |
|
12 |
Op 22 december 2005 hebben de minister verantwoordelijk voor de mijnen en MOL overeenkomstig artikel 26/A, lid 5, van de mijnbouwwet een verlengingsovereenkomst ondertekend (hierna: „overeenkomst van 2005”), waarbij de uiterste datum voor de aanvang van de exploitatie van deze twaalf velden met vijf jaar wordt verschoven en de door MOL aan de overheid verschuldigde verlengingsvergoeding wordt vastgelegd op 12,600 % (12 % x 1,050) voor het eerste jaar; 12,456 % (12 % x 1,038) voor het tweede jaar; 12,300 % (12 % x 1,025) voor het derde jaar, en 12,240 % (12 % x 1,020) voor het vierde en het vijfde jaar. |
|
13 |
Krachtens punt 4 van de overeenkomst van 2005 is de verhoogde winningsvergoeding gedurende vijftien jaar vanaf het ingaan van deze overeenkomst van toepassing op alle velden van MOL die reeds op basis van een vergunning in productie zijn genomen – te weten 44 koolwaterstofvelden waarvan de productie na 1 januari 1998 is begonnen en 93 aardgasvelden waarvan de productie vóór deze datum is begonnen. Het tarief van de verhoogde winningsvergoeding van het vijfde jaar van de verlengingsperiode is van toepassing tot en met het vijftiende jaar. Voor de aardgasvelden wordt de verhogingscoëfficiënt voor elk van de vijf jaren verlenging toegepast op de in artikel 20, lid 3, onder b), van de mijnbouwwet vastgelegde wiskundige formule, waarbij de verhogingscoëfficiënt van het vijfde jaar geldt tot en met het vijftiende jaar. |
|
14 |
Punt 6 van de overeenkomst van 2005 voorziet in de betaling van een uitzonderlijke winningsvergoeding van 20 miljard Hongaarse forint (HUF). |
|
15 |
Volgens punt 9 van de overeenkomst van 2005 worden het bedrag van de verlengingsvergoeding en van de verhoogde winningsvergoeding, de berekeningsbasis, het percentage en alle factoren voor de berekening van deze vergoedingen gedurende de gehele duur van deze overeenkomst uitsluitend bepaald overeenkomstig de bedingen van deze overeenkomst en blijven de in deze overeenkomst vastgelegde bedragen tijdens de gehele duur ervan onveranderd. |
|
16 |
Punt 11 van de overeenkomst van 2005 verbiedt partijen om deze overeenkomst eenzijdig op te zeggen, behalve ingeval een derde partij meer dan 25 % van de aandelen van MOL verwerft. Volgens ditzelfde punt wordt deze overeenkomst van kracht op de datum van inwerkingtreding van het besluit van de autoriteit voor het mijnwezen. Dat besluit is vastgesteld op 23 december 2005, waardoor de verlenging van de uiterste datum voor de aanvang van de ontginning van de twaalf koolwaterstofvelden alsook de in de overeenkomst van 2005 ten laste van MOL vastgestelde betalingen zijn bekrachtigd. |
|
17 |
Na ontvangst van een klacht op 14 november 2007 heeft de Commissie bij brief van 13 januari 2009 de Hongaarse autoriteiten in kennis gesteld van haar beslissing om krachtens artikel 88, lid 2, EG een formele onderzoeksprocedure in te leiden met betrekking tot de overeenkomst van 2005, op grond dat die MOL zou hebben vrijgesteld van de bij de gewijzigde mijnbouwwet doorgevoerde verhoging van de winningsvergoeding. De Commissie was van mening dat de overeenkomst van 2005 en de gewijzigde mijnbouwwet onderdeel waren van één en dezelfde maatregel (hierna: „betwiste maatregel”), die tot gevolg had dat MOL een onverschuldigd voordeel verkreeg en dus staatssteun in de zin van artikel 87, lid 1, EG vormde. Bij brief van 9 april 2009 heeft Hongarije zijn opmerkingen over het besluit tot inleiding van de formele onderzoeksprocedure ingediend, waarin het betwist dat die maatregel staatssteun oplevert. |
|
18 |
Nadat MOL en de Magyar Bányászati Szövetség (Hongaarse mijnbouwvereniging) opmerkingen hadden ingediend en Hongarije op 21 september 2009 en 12 januari 2010 de documenten had verstrekt waarom de Commissie had verzocht, heeft de Commissie op 9 juni 2010 het litigieuze besluit vastgesteld, volgens hetwelk de betwiste maatregel staatssteun vormt in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU, die niet verenigbaar is met de gemeenschappelijke markt en door Hongarije van MOL moet worden teruggevorderd. |
Procesverloop voor het Gerecht en bestreden arrest
|
19 |
MOL heeft beroep ingesteld bij op 8 oktober 2010 ter griffie van het Gerecht neergelegd verzoekschrift. Het beroep strekte primair tot nietigverklaring van het litigieuze besluit, subsidiair tot nietigverklaring van dit besluit voor zover het terugvordering van de betrokken bedragen gelast. |
|
20 |
MOL voerde ter ondersteuning van haar beroep drie middelen aan, te weten schending van artikel 107, lid 1, VWEU, schending van artikel 108, lid 1, VWEU en van artikel 1, onder b), v), van verordening (EG) nr. 659/1999 van de Raad van 22 maart 1999 tot vaststelling van nadere bepalingen voor de toepassing van artikel [108 VWEU] (PB L 83, blz. 1), en schending van artikel 14, lid 1, van deze verordening. |
|
21 |
Met het eerste middel betwistte MOL de kwalificatie van de betwiste maatregel als staatssteun. |
|
22 |
Het Gerecht heeft in het bijzonder aandacht besteed aan het tweede argument dat MOL in het kader van dit middel heeft aangevoerd, namelijk dat de betwiste maatregel niet selectief is. Dienaangaande heeft het Gerecht er allereerst, in punt 54 van het bestreden arrest, op gewezen dat voor de toepassing van artikel 107, lid 1, VWEU moet worden vastgesteld of een overheidsmaatregel binnen het kader van een bepaalde rechtsregeling „bepaalde ondernemingen of bepaalde producties” kan begunstigen ten opzichte van andere die zich, gelet op de doelstelling van genoemde regeling, in een feitelijk en juridisch vergelijkbare situatie bevinden. |
|
23 |
Verder heeft het Gerecht, in punt 62 van het bestreden arrest, vastgesteld dat de betwiste maatregel in casu tweeledig is. Hij bestaat namelijk enerzijds uit de overeenkomst van 2005, die voor elk van de 15 jaren van haar duur de winningsvergoedingen vastlegt voor alle velden van MOL, zowel die welke reeds in productie zijn genomen als die waarvoor de ontginning is verlengd, en anderzijds uit de gewijzigde mijnbouwwet, die de winningsvergoedingen verhoogt voor alle koolwaterstofvelden waarvoor een exploitatievergunning is afgegeven, maar niets bepaalt voor velden waarvoor al een verlengingsovereenkomst is gesloten. |
|
24 |
Ten slotte heeft het Gerecht, in punt 63 van het bestreden arrest, overwogen dat de in de overeenkomst van 2005 bepaalde vergoedingen, die zowel golden voor reeds in productie genomen velden als voor velden waarvoor de exploitatievergunning was verlengd, hoger waren dan de bij sluiting van de overeenkomst geldende wettelijke vergoedingen, zodat die overeenkomst geen staatssteun in de zin van artikel 107 VWEU inhield. |
|
25 |
In de punten 64 en 65 van het bestreden arrest heeft het Gerecht overigens geoordeeld dat wanneer een staat en een onderneming een overeenkomst sluiten die geen staatssteun in de zin van artikel 107 VWEU inhoudt, het feit dat de omstandigheden los van een dergelijke overeenkomst nadien veranderen zodat aan de betrokken onderneming een voordeel wordt verschaft, niet volstaat om de overeenkomst en de latere wijziging van de omstandigheden die daarmee geen verband houden, als geheel beschouwd, te kunnen aanmerken als staatssteun. |
|
26 |
In punt 66 van het bestreden arrest heeft het Gerecht daarentegen overwogen dat het anders is indien de voorwaarden van de gesloten overeenkomst door de staat selectief aan een of meerdere ondernemingen zijn voorgesteld en niet op basis van objectieve criteria die zijn vastgelegd in een tekst met algemene draagwijdte en die op elke onderneming van toepassing zijn. Het Gerecht heeft echter gepreciseerd dat het feit dat slechts één onderneming een dergelijke overeenkomst heeft gesloten met name het gevolg kan zijn van een gebrek aan belangstelling van alle andere ondernemingen, en dus niet volstaat als bewijs van het selectieve karakter van die overeenkomst. |
|
27 |
Tot slot heeft het Gerecht, in punt 67 van het bestreden arrest, in herinnering geroepen dat voor de toepassing van artikel 107, lid 1, VWEU een steunmaatregel kan bestaan in een combinatie van maatregelen, op voorwaarde dat zij, gelet op hun chronologie en doeleinden alsook op de situatie waarin de onderneming zich bevond ten tijde van die maatregelen, zo nauw met elkaar verbonden zijn dat zij onmogelijk afzonderlijk kunnen worden bezien (zie in die zin arrest Bouygues en Bouygues Télécom/Commissie e.a. en Commissie/Frankrijk e.a., C‑399/10 P en C‑401/10 P, EU:C:2013:175, punten 103 en 104). |
|
28 |
Het Gerecht heeft daaruit afgeleid dat een combinatie van maatregelen als die welke de Commissie in het litigieuze besluit vermeldt, kan worden gekwalificeerd als staatssteun wanneer de staat handelt om een of meerdere reeds op de markt aanwezige ondernemingen te beschermen, door een overeenkomst met hen te sluiten die hun vaste vergoedingstarieven biedt voor de gehele duur ervan, maar met de bedoeling om zijn regelgevende bevoegdheid later uit te oefenen en de vergoedingen te verhogen, zodat andere marktdeelnemers, ongeacht of die reeds aanwezig waren op het moment van het sluiten van de overeenkomst, benadeeld worden. |
|
29 |
In het licht van deze overwegingen heeft het Gerecht beoordeeld of de Commissie in casu terecht het standpunt heeft ingenomen dat de betwiste maatregel selectief was. |
|
30 |
In de eerste plaats heeft het Gerecht in de punten 70 tot en met 73 van het bestreden arrest het rechtskader geanalyseerd waarbinnen de overeenkomst van 2005 is gesloten. Het heeft dienaangaande uiteengezet dat artikel 26/A, lid 5, van de mijnbouwwet, op grond waarvan ondernemingen om verlenging van hun winningsrechten kunnen verzoeken, geen selectieve bepaling lijkt te zijn en dat uit die bepaling evenmin blijkt dat de Hongaarse autoriteiten kunnen weigeren onderhandelingen aan te gaan met het oog op het sluiten van een dergelijke overeenkomst. Het Gerecht heeft ook geconstateerd dat volgens die bepaling weliswaar alle winningsondernemingen verlenging van hun winningsrechten kunnen aanvragen, maar dat de betrokken ondernemingen van die aanvraag kunnen afzien of de door de Hongaarse autoriteiten voorgestelde tarieven kunnen weigeren, zodat geen overeenkomst tot stand komt. |
|
31 |
Wat de beoordelingsruimte betreft die artikel 26/A, lid 5, van de mijnbouwwet de Hongaarse autoriteiten laat met betrekking tot de verlengingsvergoeding, die in voorkomend geval de verhoogde winningsvergoeding bepaalt, heeft het Gerecht in punt 72 van het bestreden arrest geoordeeld dat een dergelijke beoordelingsruimte niet noodzakelijkerwijs betekent dat bepaalde ondernemingen of bepaalde producties worden begunstigd ten opzichte van andere en dat de gesloten verlengingsovereenkomsten dus selectief worden, aangezien zij kan worden gerechtvaardigd door verschillende factoren, zoals het aantal velden waarvan de exploitatie wordt verlengd en hun geraamde belang ten opzichte van de reeds in productie genomen velden. |
|
32 |
In het onderhavige geval heeft het Gerecht geoordeeld dat de door artikel 26/A, lid 5, van de mijnbouwwet gelaten beoordelingsruimte het het bestuur mogelijk maakt om de gelijke behandeling van ondernemingen te handhaven al naargelang zij zich in vergelijkbare of verschillende situaties bevinden, door zijn voorstellen inzake de vergoedingen aan te passen aan de specifieke omstandigheden van elke ingediende verlengingsaanvraag, en dat zij de uitdrukking is van een beoordelingsbevoegdheid die wordt afgebakend door objectieve criteria die niet vreemd zijn aan het door de betrokken regeling ingestelde vergoedingsstelsel. Volgens het Gerecht onderscheidt die beoordelingsruimte zich naar haar aard van de gevallen waarin de uitoefening van een dergelijke beoordelingsbevoegdheid verband houdt met de toekenning van een voordeel ten gunste van een onderneming, aangezien zij in het onderhavige geval de Hongaarse autoriteiten in staat stelt om een bijkomende last voor de ondernemingen te differentiëren, teneinde rekening te houden met de vereisten van het beginsel van gelijke behandeling. |
|
33 |
Verder heeft het Gerecht in punt 73 van het bestreden arrest onder de aandacht gebracht dat blijkens artikel 26/A, lid 5, van de mijnbouwwet de verlengingsvergoedingen en, in voorkomend geval, de verhoogde winningsvergoeding overeenkomstig artikel 20, lid 11, van diezelfde wet uitsluitend door de verlengingsovereenkomst worden bepaald. |
|
34 |
In punt 74 van het bestreden arrest heeft het Gerecht daaraan de conclusie verbonden dat het feit dat de vergoedingen die zijn vastgesteld voor elk jaar van de duur van de overeenkomst van 2005, het resultaat zijn van onderhandelingen, niet volstaat om die overeenkomst als selectief aan te merken en dat dit slechts anders zou zijn geweest indien de Hongaarse autoriteiten tijdens de onderhandelingen die tot die overeenkomst hebben geleid, hun beoordelingsruimte hadden gebruikt om MOL ten koste van elke andere onderneming die haar winningsrechten wilde verlengen, te bevoordelen door een laag vergoedingsniveau te aanvaarden zonder objectieve reden, gelet op de doelstelling de vergoedingen bij verlenging van de exploitatievergunning te verhogen, of wanneer, bij gebreke van een dergelijke onderneming, er concrete aanwijzingen voor een ongerechtvaardigde voorkeursbehandeling van MOL waren geweest. |
|
35 |
In de tweede plaats is het Gerecht nagegaan of de Commissie heeft aangetoond dat de overeenkomst van 2005 selectief is, met name gelet op het beding dat het precieze bedrag van de verhoogde winningsvergoeding vastlegt voor elk van de 15 jaren van de geldigheidsduur van deze overeenkomst en het beding dat bepaalt dat die bedragen onveranderd blijven. |
|
36 |
Om te beginnen heeft het Gerecht in dit verband in punt 76 van het bestreden arrest in herinnering gebracht dat de mijnbouwwet in algemene bewoordingen is gesteld wat betreft de ondernemingen die rechten kunnen ontlenen aan artikel 26/A, lid 5, van deze wet. Verder heeft het Gerecht in punt 77 van het bestreden arrest geconstateerd dat de Commissie in het litigieuze besluit enkel heeft vastgesteld dat MOL de facto de enige onderneming was die een verlengingsovereenkomst had gesloten in de sector koolwaterstoffen. Volgens het Gerecht kan dit worden verklaard door een gebrek aan belangstelling van andere ondernemingen, en dus door het feit dat geen verlengingsaanvraag werd ingediend of door het feit dat partijen geen overeenstemming hadden bereikt over de bedragen van de verlengingsvergoeding. Het Gerecht heeft daaruit geconcludeerd dat, in deze laatste twee gevallen, het sluiten van de overeenkomst van 2005 niet selectief was, aangezien de in de mijnbouwwet vastgelegde criteria voor het sluiten van een verlengingsovereenkomst objectief zijn en gelden voor alle eventueel geïnteresseerde ondernemingen die eraan voldoen. |
|
37 |
Voorts heeft het Gerecht in punt 78 van het bestreden arrest geoordeeld dat MOL en Hongarije, door het bedrag van de verhoogde winningsvergoeding vast te leggen voor elk van de 15 jaren van de duur van de overeenkomst van 2005 en door te bepalen dat die bedragen onveranderd zouden blijven, gewoon de artikelen 20, lid 11, en 26/A, lid 5, van de mijnbouwwet hebben toegepast. |
|
38 |
Verder heeft het Gerecht in punt 79 van het bestreden arrest benadrukt dat de in de overeenkomst van 2005 vastgelegde bedragen van toepassing zijn op alle velden van MOL die reeds in productie waren genomen onder vergunning, te weten 44 koolwaterstofvelden en 93 aardgasvelden, terwijl de verlenging slechts betrekking heeft op twaalf andere velden die op het moment van de sluiting van de overeenkomst niet werden geëxploiteerd. Bijgevolg valt het feit dat de verhogingscoëfficiënt onder het maximum van 1,2 en in het bijzonder tussen 1,02 en 1,05 ligt objectief te verklaren door het geringe belang van de velden waarvoor verlenging is aangevraagd, ten opzichte van de velden die reeds werden geëxploiteerd in 2005. Aangezien de Commissie dit aspect niet heeft onderzocht, heeft het Gerecht geoordeeld dat het litigieuze besluit geen enkele aanwijzing bevat dat MOL een ongerechtvaardigde voorkeursbehandeling heeft gekregen en dat niet kan worden aangenomen dat MOL een voorkeursbehandeling heeft genoten ten opzichte van alle andere ondernemingen die zich mogelijkerwijs in een vergelijkbare situatie bevonden. |
|
39 |
Ten slotte heeft het Gerecht in punt 80 van het bestreden arrest geoordeeld dat de Commissie weliswaar heeft vermeld dat er andere verlengingsovereenkomsten waren gesloten, namelijk door winningsondernemingen in de sector van de vaste delfstoffen, maar niet heeft geprobeerd om daarover meer informatie te verkrijgen van de Hongaarse autoriteiten en met die overeenkomsten geen rekening heeft gehouden in het litigieuze besluit, waaruit overigens blijkt dat de selectieve aard van de betwiste maatregel voortvloeit uit de selectiviteit van de overeenkomst van 2005 en niet uit het soort delfstoffen, de op deze categorieën van delfstoffen toepasselijke vergoedingen of de omstandigheid dat deze vergoedingen nadien niet zijn gewijzigd. Het Gerecht heeft daaruit afgeleid dat de Commissie, wegens de aanpak die zij heeft gevolgd, geen rekening heeft gehouden met alle aspecten die haar in staat hadden kunnen stellen om te beoordelen of de overeenkomst van 2005 selectief was ten aanzien van MOL, gelet op de situatie die tot stand is gebracht door andere, eveneens op basis van artikel 26/A, lid 5, van de mijnbouwwet gesloten verlengingsovereenkomsten. |
|
40 |
Gelet op een en ander heeft het Gerecht in punt 81 van het bestreden arrest geconcludeerd dat niet is aangetoond dat de overeenkomst van 2005 selectief is. |
|
41 |
Het Gerecht heeft tot slot in punt 82 van het bestreden arrest overwogen dat de verhoging van de vergoedingen op grond van de gewijzigde mijnbouwwet die in 2008 in werking is getreden, heeft plaatsgevonden in een context van mondiaal stijgende prijzen van ruwe olie. Hieruit heeft het Gerecht afgeleid dat, aangezien de Commissie niet heeft aangevoerd dat de overeenkomst van 2005 is gesloten vooruitlopend op een verhoging van de winningsvergoedingen, de combinatie van deze overeenkomst en de gewijzigde mijnbouwwet niet op goede gronden kan worden aangemerkt als staatssteun in de zin van artikel 107 VWEU. |
|
42 |
Het Gerecht heeft het beroep van MOL derhalve toegewezen en het litigieuze besluit nietig verklaard. |
Hogere voorziening
|
43 |
De Commissie voert ter ondersteuning van haar hogere voorziening als enige middel aan dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, voor zover het de selectiviteitsvoorwaarde van artikel 107, lid 1, VWEU onjuist heeft uitgelegd en toegepast. |
|
44 |
Het middel bestaat uit vier onderdelen. |
Opmerkingen vooraf
|
45 |
Volgens artikel 107, lid 1, VWEU zijn, behoudens de afwijkingen waarin de Verdragen voorzien, steunmaatregelen van de staten of in welke vorm ook met staatsmiddelen bekostigd, die de mededinging door begunstiging van bepaalde ondernemingen of bepaalde producties vervalsen of dreigen te vervalsen, onverenigbaar met de interne markt. |
|
46 |
Volgens vaste rechtspraak van het Hof kan een maatregel slechts als „staatssteun” in de zin van die bepaling worden aangemerkt indien alle daarin neergelegde voorwaarden zijn vervuld (zie arrest Commissie/Deutsche Post, C‑399/08 P, EU:C:2010:481, punt 38 en aldaar aangehaalde rechtspraak). |
|
47 |
Het staat dus vast dat een nationale maatregel slechts als staatssteun in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU kan worden aangemerkt indien hij ten eerste uitgaat van de staat of met staatsmiddelen is bekostigd, ten tweede het handelsverkeer tussen de lidstaten ongunstig kan beïnvloeden, ten derde de begunstigde ervan een selectief voordeel verschaft, en ten vierde de mededinging vervalst of dreigt te vervalsen (zie arrest Commissie/Deutsche Post, C‑399/08 P, EU:C:2010:481, punt 39 en aldaar aangehaalde rechtspraak). |
|
48 |
In de onderhavige zaak staan alleen de uitlegging en de toepassing van de derde voorwaarde ter discussie, volgens welke de betrokken maatregel de begunstigde ervan een selectief voordeel moet verschaffen. |
Eerste onderdeel van het enige middel
Argumenten van partijen
|
49 |
De Commissie bestrijdt de analyse die het Gerecht heeft gemaakt van het rechtskader waarbinnen de overeenkomst van 2005 is gesloten en, in het bijzonder, van de beoordelingsruimte van de Hongaarse autoriteiten met betrekking tot de keuze om al dan niet een verlengingsovereenkomst te sluiten en met betrekking tot de hoogte van de vergoeding die zij in een dergelijke overeenkomst vastleggen. |
|
50 |
In de eerste plaats betoogt de Commissie dat het door het Gerecht in de punten 70 tot en met 74 en 79 tot en met 81 van het bestreden arrest verrichte onderzoek van de beoordelingsruimte van de Hongaarse autoriteiten bij het sluiten van een verlengingsovereenkomst, rechtens onjuist is. |
|
51 |
Het Gerecht heeft namelijk niet vastgesteld dat de Hongaarse autoriteiten verplicht zijn om na onderhandelingen een verlengingsovereenkomst te sluiten, maar heeft er in punt 57 van het bestreden arrest op gewezen dat volgens Hongarije „het sluiten van een dergelijke [overeenkomst] niet verplicht [was]”, en heeft vervolgens in punt 77 van dat arrest geconstateerd dat het feit dat MOL de enige producent van koolwaterstof is die een verlengingsovereenkomst heeft gesloten, kan worden verklaard door het feit dat partijen geen overeenstemming hadden bereikt over de bedragen van de verlengingsvergoeding. |
|
52 |
Uit het bestreden arrest volgt dus dat de mijnbouwwet aan de Hongaarse autoriteiten een zodanige beoordelingsruimte verleent dat zij zich vóór of tegen de sluiting van een verlengingsovereenkomst kunnen uitspreken, die niet op objectieve criteria is gebaseerd en bijgevolg selectief is. De Commissie is voorts van mening dat het door het Gerecht in punt 71 van het bestreden arrest vermelde feit dat de winningsondernemingen zelf kunnen kiezen of zij al dan niet verlenging aanvragen, dienaangaande irrelevant is. |
|
53 |
Derhalve kan de conclusie van het Gerecht in punt 83 van het bestreden arrest, dat niet is komen vast te staan dat de betwiste maatregel selectief is, niet worden aanvaard. |
|
54 |
Die conclusie is immers in tegenspraak met de rechtspraak van het Hof, met name het arrest Frankrijk/Commissie (C‑241/94, EU:C:1996:353, punten 23 en 24), waarin het Hof vaststelde dat het stelsel in kwestie, door zijn doel en algemene opzet, bepaalde ondernemingen in een gunstiger positie kon brengen dan andere, aangezien de bevoegde autoriteit over een discretionaire bevoegdheid beschikte waardoor zij haar financiële bijdrage kon aanpassen op grond van diverse criteria, zoals onder meer de keuze van de begunstigden, de hoogte van de financiële bijdrage en de voorwaarden voor de tegemoetkoming. Die conclusie is eveneens in strijd met het arrest P (C‑6/12, EU:C:2013:525, punt 27), waarin het Hof heeft geoordeeld dat wanneer de nationale regeling de nationale autoriteiten beoordelingsbevoegdheid toekent met betrekking tot de voorwaarden voor toepassing van de maatregel in kwestie, de beslissingen van die autoriteiten alleen dán niet selectief zijn, wanneer die beoordelingsbevoegdheid is afgebakend door objectieve criteria die niet vreemd zijn aan het door de betrokken regeling ingestelde stelsel. |
|
55 |
In de tweede plaats stelt de Commissie dat de beoordeling van het Gerecht eveneens onjuist is voor zover daarin wordt voorbijgegaan aan de discretionaire bevoegdheid van de Hongaarse autoriteiten met betrekking tot de hoogte van de door hen in een verlengingsovereenkomst vast te stellen winningsvergoeding. Die discretionaire bevoegdheid maakt de overeenkomst van 2005 selectief. |
|
56 |
Volgens de Commissie komen de rechtvaardigingsgronden die het Gerecht citeert in punt 72 van het bestreden arrest, volgens welke die beoordelingsruimte het het bestuur mogelijk maakt om de gelijke behandeling van ondernemingen te handhaven, in het nationale rechtskader niet naar voren als factoren die bepalend zijn voor de mate waarin de winningsvergoeding moet worden verhoogd, en gaat het daarbij dus om zuivere veronderstellingen. Bijgevolg is het Gerecht voorbijgegaan aan de rechtspraak van het Hof, met name aan de arresten Frankrijk/Commissie (C‑241/94, EU:C:1996:353), Ecotrade (C‑200/97, EU:C:1998:579), Piaggio (C‑295/97, EU:C:1999:313), DM Transport (C‑256/97, EU:C:1999:332), P (C‑6/12, EU:C:2013:525), Ministerio de Defensa en Navantia (C‑522/13, EU:C:2014:2262), alsook British Telecommunications/Commissie (C‑620/13 P, EU:C:2014:2309). |
|
57 |
Voorts betoogt de Commissie dat het feit dat de overeenkomst van 2005 bij de sluiting ervan aan MOL een last heeft opgelegd, niets verandert aan het selectieve karakter ervan, anders dan het Gerecht in punt 72 van het bestreden arrest heeft verklaard. |
|
58 |
MOL brengt tegen de argumenten van de Commissie enerzijds in dat uit het bestreden arrest niet blijkt dat artikel 26/A, lid 5, van de mijnbouwwet de Hongaarse autoriteiten beoordelingsruimte laat wat de sluiting van een verlengingsovereenkomst betreft, en anderzijds dat de door de Commissie aangehaalde rechtspraak in casu niet relevant is. |
Beoordeling door het Hof
|
59 |
Vooraf moet in herinnering worden geroepen dat, zoals de advocaat-generaal in punt 47 van zijn conclusie heeft uiteengezet, het in artikel 107, lid 1, VWEU vervatte vereiste van selectiviteit duidelijk moet worden onderscheiden van de daarmee samengaande vaststelling van een economisch voordeel. Wanneer de Commissie een voordeel in ruime zin heeft vastgesteld dat direct of indirect voortvloeit uit een bepaalde maatregel, moet zij immers bovendien aantonen dat dat voordeel specifiek aan een of meer ondernemingen ten goede komt. Te dien einde moet zij met name bewijzen dat de maatregel in kwestie leidt tot verschillen tussen ondernemingen die zich ten aanzien van het doel van de maatregel in een vergelijkbare situatie bevinden. Het voordeel moet dus op selectieve wijze worden toegekend en moet bepaalde ondernemingen in een gunstiger situatie kunnen brengen dan andere. |
|
60 |
Daarbij moet echter worden opgemerkt dat het vereiste van selectiviteit verschilt naargelang de betrokken maatregel bedoeld is als een algemene steunregeling dan wel als individuele steun. In dit laatste geval kan bij de vaststelling van een economisch voordeel in beginsel worden vermoed dat er sprake is van selectiviteit. Bij het onderzoek van een algemene steunregeling moet daarentegen worden vastgesteld of de betrokken maatregel, hoewel hij een algemeen geldend voordeel betreft, dit voordeel enkel voor bepaalde ondernemingen of sectoren schept. |
|
61 |
Bijgevolg bestaat het juiste vergelijkingscriterium om vast te stellen of de in casu betwiste maatregel selectief is, erin na te gaan of de procedure van artikel 26/A, lid 5, van de mijnbouwwet voor het sluiten en het vaststellen van de voorwaarden van de verlengingsovereenkomst voor de winningsrechten, tussen ondernemingen die zich ten aanzien van het beoogde doel in een feitelijk en juridisch vergelijkbare situatie bevinden, een verschil maakt dat niet wordt gerechtvaardigd door de aard en de opzet van het betrokken stelsel. |
|
62 |
Uit het voorgaande volgt dat deze zaak duidelijk moet worden onderscheiden van de zaken die hebben geleid tot de in de punten 54 en 56 van dit arrest aangehaalde rechtspraak die de Commissie aanvoert tot staving van haar betoog dat de analyse die het Gerecht heeft gemaakt van het rechtskader waarbinnen de overeenkomst van 2005 is gesloten, onjuist is. |
|
63 |
Die zaken zien namelijk op bepalingen van nationaal recht waarbij belastingverlaging of vermindering van andere lasten wordt toegekend (arresten Frankrijk/Commissie, C‑241/94, EU:C:1996:353; Piaggio, C‑295/97, EU:C:1999:313; DM Transport, C‑256/97, EU:C:1999:332; P, C‑6/12, EU:C:2013:525; Ministerio de Defensa en Navantia, C‑522/13, EU:C:2014:2262, alsook British Telecommunications/Commissie, C‑620/13 P, EU:C:2014:2309), of op uitzonderingen op het gebied van faillissement (arrest Ecotrade, C‑200/97, EU:C:1998:579). |
|
64 |
Zoals de advocaat-generaal in punt 86 van zijn conclusie heeft opgemerkt, bestaat er een fundamenteel verschil tussen, enerzijds, de beoordeling van de selectiviteit van algemene vrijstellings- of aftrekregelingen, die per definitie een voordeel verschaffen, en, anderzijds, de beoordeling van de selectiviteit van facultatieve bepalingen van nationaal recht die in aanvullende lasten voorzien. In het geval dat de nationale autoriteiten dergelijke lasten opleggen om de gelijke behandeling van ondernemingen te handhaven, kan het simpele feit dat die autoriteiten beschikken over een zekere, in de wet afgebakende beoordelingsruimte – en niet een onbegrensde vrijheid, zoals de Commissie in haar hogere voorziening stelt – niet voldoende zijn om vast te stellen dat de corresponderende regeling selectief is. |
|
65 |
Bijgevolg moet enerzijds worden vastgesteld dat het Gerecht in punt 72 van het bestreden arrest terecht heeft geoordeeld dat de in deze zaak aan de orde zijnde beoordelingsruimte de Hongaarse autoriteiten in staat stelt om een bijkomende last voor de ondernemingen te differentiëren, teneinde rekening te kunnen houden met de vereisten van het beginsel van gelijke behandeling, en zich dus naar haar aard onderscheidt van de gevallen waarin de uitoefening van een dergelijke beoordelingsbevoegdheid verband houdt met de toekenning van een voordeel ten gunste van een bepaalde onderneming. |
|
66 |
Anderzijds kan het Gerecht niet op goede gronden worden verweten dat het blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door in punt 74 van het bestreden arrest te oordelen dat het feit dat de vergoedingen die zijn vastgesteld voor elk jaar van de duur van de overeenkomst van 2005, het resultaat zijn van onderhandelingen, niet volstaat om die overeenkomst als selectief aan te merken en dat dit slechts anders zou zijn geweest indien de Hongaarse autoriteiten hun beoordelingsruimte hadden gebruikt om MOL ten koste van elke andere onderneming die haar winningsrechten wilde verlengen, te bevoordelen door een laag vergoedingsniveau te aanvaarden zonder objectieve reden, gelet op de doelstelling de vergoedingen bij verlenging van de exploitatievergunning te verhogen, of wanneer, bij gebreke van een dergelijke onderneming, er concrete aanwijzingen voor een ongerechtvaardigde voorkeursbehandeling van MOL waren geweest. |
|
67 |
Ook heeft het Gerecht, om uit te maken of de selectiviteit van de overeenkomst van 2005 door de Commissie was aangetoond, om te beginnen in punt 79 van dat arrest de in die overeenkomst vastgestelde bedragen onderzocht, en heeft het geconstateerd dat het litigieuze besluit geen enkele aanwijzing bevat dat MOL een ongerechtvaardigde voorkeursbehandeling heeft gekregen en dat bijgevolg niet kan worden aangenomen dat MOL een voorkeursbehandeling heeft genoten ten opzichte van alle andere ondernemingen die zich mogelijkerwijs in een vergelijkbare situatie bevonden in de zin van de in punt 54 van het bestreden arrest aangehaalde rechtspraak. |
|
68 |
Verder heeft het Gerecht in punt 80 van het bestreden arrest geconstateerd dat de Commissie weliswaar heeft vermeld dat er andere verlengingsovereenkomsten bestonden, in de sector van de vaste delfstoffen, maar dat zij die niet in aanmerking heeft genomen, en dat de Commissie zodoende geen rekening heeft gehouden met alle aspecten die haar in staat hadden kunnen stellen om te beoordelen of de overeenkomst van 2005 selectief was ten aanzien van MOL, gelet op de situatie die tot stand is gebracht door andere, eveneens op basis van artikel 26/A, lid 5, van de mijnbouwwet gesloten overeenkomsten tot verlenging van winningsrechten. |
|
69 |
Op basis van zijn onderzoek in de punten 70 tot en met 74, 79 en 80 van het bestreden arrest mocht het Gerecht in punt 81 daarvan concluderen dat, ten eerste, in aanmerking genomen dat het regelgevend kader voor het sluiten van overeenkomsten tot verlenging van winningsrechten niet selectief is en gelet op de overwegingen die de toekenning van beoordelingsruimte rechtvaardigen, en, ten tweede, aangezien er geen aanwijzingen zijn dat de betrokken autoriteiten MOL een voorkeursbehandeling hebben gegeven ten opzichte van alle andere ondernemingen die zich in een vergelijkbare situatie bevonden, de selectiviteit van de overeenkomst van 2005 niet is aangetoond. |
|
70 |
Gelet op een en ander moet worden vastgesteld dat het Gerecht geen blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting bij zijn onderzoek, in de punten 70 tot en met 74 en 79 tot en met 81 van het bestreden arrest, van het rechtskader waarbinnen de overeenkomst van 2005 is gesloten. |
|
71 |
Derhalve is het eerste onderdeel van het enige middel ongegrond. |
Tweede onderdeel van het enige middel
Argumenten van partijen
|
72 |
De Commissie stelt dat het Gerecht, doordat het in de punten 76 tot en met 78 van het bestreden arrest heeft geoordeeld dat, aangezien objectieve criteria zijn vastgesteld, elke mogelijkheid van selectiviteit noodzakelijkerwijs is uitgesloten, is voorbijgegaan aan de rechtspraak van het Hof volgens welke het hanteren van objectieve criteria om vast te stellen of bepaalde ondernemingen binnen de werkingssfeer van een nationale maatregel vallen, niet noodzakelijkerwijs leidt tot de conclusie dat er geen sprake is van selectiviteit (zie in die zin arresten Spanje/Commissie, C‑409/00, EU:C:2003:92, punt 49, en GEMO, C‑126/01, EU:C:2003:622, punten 35 en 39). |
|
73 |
Bijgevolg kunnen de redenering van het Gerecht in de punten 76 tot en met 78 van het bestreden arrest en de conclusie die het daaraan heeft verbonden in de punten 81 en 83 daarvan, namelijk dat de selectiviteit van de overeenkomst van 2005 en de betwiste maatregel niet is aangetoond, niet worden gevolgd. |
|
74 |
MOL betoogt dat de argumenten van de Commissie berusten op een onjuiste lezing van het bestreden arrest en dat de door haar aangehaalde rechtspraak in casu niet relevant is. |
Beoordeling door het Hof
|
75 |
In de punten 76 tot en met 78 van het bestreden arrest heeft het Gerecht het in artikel 26/A, lid 5, van de mijnbouwwet vastgelegde rechtskader voor het sluiten van overeenkomsten tot verlenging van winningsrechten, waaronder de overeenkomst van 2005, onderzocht. |
|
76 |
Daartoe is het Gerecht nagegaan of de vaststelling van het tarief van de winningsvergoeding al dan niet berustte op objectieve criteria die op iedere mogelijk geïnteresseerde onderneming van toepassing waren. Zo heeft het Gerecht ten eerste, in punt 76 van het bestreden arrest, in herinnering gebracht dat de mijnbouwwet met betrekking tot de voor verlenging van de winningsrechten in aanmerking komende mijnbouwondernemingen in algemene termen is gesteld. Vervolgens heeft het Gerecht in punt 77 van dat arrest vastgesteld dat het feit dat MOL als enige een verlengingsovereenkomst had gesloten in de sector koolwaterstoffen niet noodzakelijkerwijs een aanwijzing voor selectiviteit was, aangezien de criteria voor het sluiten van een dergelijke overeenkomst objectief waren en golden voor iedere mogelijk geïnteresseerde onderneming, en het feit dat er niet méér overeenkomsten waren gesloten het gevolg kon zijn van beslissingen van de ondernemingen zelf om geen verlenging van hun winningsrechten aan te vragen. Tot slot heeft het Gerecht, in punt 78 van het bestreden arrest, opgemerkt dat de voor de duur van de overeenkomst van 2005 vastgestelde hogere winningsvergoedingen gewoon het resultaat waren van de toepassing van de mijnbouwwet. |
|
77 |
Uit die uiteenzettingen volgt dat de Commissie het bestreden arrest onjuist leest voor zover zij het Gerecht verwijt dat het heeft geoordeeld dat elke selectiviteit noodzakelijkerwijs is uitgesloten, aangezien objectieve criteria zijn toegepast, en dat het bijgevolg is voorbijgegaan aan de rechtspraak volgens welke het selectieve karakter van een bepaalde steunregeling niet uitgesloten kan worden vanwege het enkele feit dat de begunstigden worden geselecteerd op basis van objectieve criteria (arresten Spanje/Commissie, C‑409/00, EU:C:2003:92, punt 49, en GEMO, C‑126/01, EU:C:2003:622, punten 35 en 39). |
|
78 |
In ieder geval moet er met MOL op worden gewezen dat het Hof in de zaken die tot die arresten hebben geleid, de vraag heeft behandeld of de begunstigden van staatssteunregelingen al dan niet op basis van objectieve criteria waren geselecteerd. Zo heeft het Hof met name in het arrest GEMO (C‑126/01, EU:C:2003:622) geoordeeld dat hoewel de begunstigden van de betrokken regeling overeenkomstig het nationale recht volgens objectieve en schijnbaar algemene criteria werden aangewezen, de effecten van die regeling hoofdzakelijk ten goede bleken te komen aan veehouders en slachthuizen. |
|
79 |
Zoals de advocaat-generaal in punt 91 van zijn conclusie heeft aangegeven, is deze vraag echter niet aan de orde in de onderhavige zaak, zodat de in die arresten ontwikkelde rechtspraak in casu niet relevant is. |
|
80 |
Derhalve is het tweede onderdeel van het enige middel ongegrond. |
Derde en vierde onderdeel van het enige middel
|
81 |
Daar de argumenten ter ondersteuning van het derde en het vierde onderdeel van het enige middel nauw samenhangen, dienen zij samen te worden onderzocht. |
Argumenten van partijen
|
82 |
De Commissie verwijt het Gerecht in wezen dat het in de punten 64 en 65 van het bestreden arrest heeft geoordeeld dat een selectief voordeel niet kan worden afgeleid uit het enkele feit dat een onderneming zich in een voordelige positie bevindt ten opzichte van andere ondernemingen, wanneer de betrokken lidstaat zich heeft beperkt tot het op gerechtvaardigde wijze uitoefenen van zijn regelgevende bevoegdheid naar aanleiding van marktontwikkelingen. |
|
83 |
Daarmee heeft het Gerecht geen rekening gehouden met de rechtspraak op grond waarvan het voor de toepassing van artikel 107, lid 1, VWEU niet van belang is of de situatie van de vermeende begunstigde van de betrokken maatregel in de loop der tijd is verbeterd of juist verslechterd (arresten Griekenland/Commissie, 57/86, EU:C:1988:284, punt 10, en Adria-Wien Pipeline en Wieterdorfer & Peggauer Zementwerke, C‑143/99, EU:C:2001:598, punt 41). |
|
84 |
Wat volgens de Commissie van belang is, is dat MOL na 8 januari 2008 de enige bevoorrechte onderneming was wat betreft de hoogte van de op de koolwaterstofvelden van toepassing zijnde vergoeding. |
|
85 |
Voorts benadrukt de Commissie enerzijds dat aangezien de ontwikkeling waarom het hier gaat, bestaat in een wetswijziging waartoe de lidstaat naar goeddunken kan besluiten, de benadering van het Gerecht aan de lidstaten de ruimte geeft zich erop te beroepen dat er, gezien de toegepaste methoden, van selectiviteit geen sprake is. Anderzijds heeft het Gerecht in de punten 67 en 82 van het bestreden arrest de beoordeling van de selectiviteit van de overeenkomst van 2005 en dus van de betwiste maatregel ten onrechte in verband gebracht met de bedoeling van de betrokken lidstaat om, met de sluiting van die overeenkomst, een of meer ondernemingen te beschermen tegen de toepassing van een nieuwe vergoedingsregeling – in casu de regeling die bij de gewijzigde mijnbouwwet is ingevoerd. |
|
86 |
Aldus heeft het Gerecht geen rekening gehouden met de vaste rechtspraak van het Hof volgens welke artikel 107, lid 1, VWEU de maatregelen van de staten omschrijft aan de hand van hun gevolgen, en dus onafhankelijk van de technieken die de lidstaten gebruiken om die maatregelen door te voeren (zie met name arresten België/Commissie, C‑56/93, EU:C:1996:64, punt 79; België/Commissie, C‑75/97, EU:1999:311, punt 25; British Aggregates/Commissie, C‑487/06 P, EU:C:2008:757, punt 89, en Commissie en Spanje/Government of Gibraltar en Verenigd Koninkrijk, C‑106/09 P en C‑107/09 P, EU:C:2011:732, punten 91, 92 en 98). |
|
87 |
MOL is van mening dat het derde en het vierde onderdeel van het enige middel moeten worden afgewezen aangezien, anders dan de Commissie verklaart, de punten 64, 65, 67 en 82 van het bestreden arrest geen betrekking hebben op de selectiviteit. |
Beoordeling door het Hof
|
88 |
Vooraf moet erop worden gewezen dat het Gerecht in de punten 62 en 63 van het bestreden arrest in herinnering heeft gebracht dat de betwiste maatregel twee componenten omvat, namelijk de overeenkomst van 2005 en de gewijzigde mijnbouwwet, en heeft vastgesteld dat die overeenkomst geen staatssteun in de zin van artikel 107 VWEU inhield. |
|
89 |
In deze context heeft het Gerecht allereerst, in punt 64 van het bestreden arrest, geoordeeld dat wanneer een staat en een onderneming een overeenkomst sluiten die geen staatssteun in de zin van artikel 107 VWEU inhoudt, het feit dat de omstandigheden los van een dergelijke overeenkomst nadien veranderen zodat de betrokken onderneming zich ten aanzien van andere ondernemingen die geen soortgelijke overeenkomst hebben gesloten in een begunstigde positie bevindt, niet volstaat om de overeenkomst en de latere wijziging van de omstandigheden die daarmee geen verband houden, als geheel beschouwd, te kunnen aanmerken als staatssteun. |
|
90 |
Vervolgens heeft het Gerecht in punt 65 van het bestreden arrest onderstreept dat anders elke overeenkomst tussen een onderneming en een staat die geen staatssteun in de zin van artikel 107 VWEU inhoudt altijd opnieuw aan de orde zou kunnen worden gesteld wanneer de situatie op de markt waarop de onderneming die partij is bij die overeenkomst actief is, evolueert zodat haar een voordeel, zoals beschreven in punt 64 van het bestreden arrest, toevalt of wanneer de staat ten gevolge van een evolutie van de markt zijn regelgevende bevoegdheid op objectief gerechtvaardigde wijze uitoefent en daarbij de uit een dergelijke overeenkomst voortvloeiende rechten en verplichtingen eerbiedigt. |
|
91 |
Ten slotte heeft het Gerecht in punt 66 van het bestreden arrest geoordeeld dat een combinatie van maatregelen zoals door de Commissie in het litigieuze besluit naar voren gebracht, kan worden aangemerkt als staatssteun wanneer de voorwaarden van de gesloten overeenkomst door de staat selectief aan een of meerdere ondernemingen zijn voorgesteld en niet op basis van objectieve criteria die zijn vastgelegd in een tekst met algemene draagwijdte en die op elke onderneming van toepassing zijn. Het Gerecht heeft in dit verband nader uiteengezet dat het feit dat slechts één onderneming een dergelijke overeenkomst heeft gesloten niet volstaat om vast te stellen dat de overeenkomst selectief is, aangezien dat met name het gevolg kan zijn van een gebrek aan belangstelling van alle andere ondernemingen. |
|
92 |
Overigens heeft het Gerecht in punt 67 van het bestreden arrest de rechtspraak van het Hof in herinnering geroepen volgens welke voor de toepassing van artikel 107, lid 1, VWEU één enkele steunmaatregel kan bestaan in een combinatie van maatregelen, op voorwaarde dat zij, gelet op hun chronologie en doeleinden alsook op de situatie waarin de onderneming zich bevond ten tijde van die maatregelen, zo nauw met elkaar verbonden zijn dat zij onmogelijk afzonderlijk kunnen worden bezien (arrest Bouygues en Bouygues Télécom/Commissie e.a. en Commissie/Frankrijk e.a., C‑399/10 P en C‑401/10 P, EU:C:2013:175, punten 103 en 104 en aldaar aangehaalde rechtspraak). |
|
93 |
In die context heeft het Gerecht in datzelfde punt 67 van het bestreden arrest beklemtoond dat een combinatie van maatregelen zoals de Commissie in het litigieuze besluit heeft aangehaald, kan worden aangemerkt als staatssteun wanneer de staat handelt om een of meerdere reeds op de markt aanwezige ondernemingen te beschermen, door een overeenkomst met hen te sluiten die hun vaste winningsvergoedingen biedt voor de gehele duur ervan, maar met de bedoeling om zijn regelgevende bevoegdheid later uit te oefenen en de vergoedingen te verhogen, zodat andere marktdeelnemers, ongeacht of die reeds aanwezig waren op het moment van het sluiten van de overeenkomst, benadeeld worden. |
|
94 |
In punt 68 van het bestreden arrest heeft het Gerecht verklaard dat in het licht van die overwegingen moest worden beoordeeld of de Commissie in het onderhavige geval op goede gronden het standpunt kon innemen dat de betwiste maatregel selectief was. |
|
95 |
Zoals MOL stelt, volgt uit het voorgaande dat de punten 64 tot en met 67 van het bestreden arrest als zodanig geen betrekking hebben op het onderzoek van het selectieve karakter van de overeenkomst van 2005, maar voorafgaande overwegingen zijn ter inleiding van het relevante kader tegen de achtergrond waarvan het Gerecht heeft onderzocht of de Commissie zich terecht op het standpunt kon stellen dat de betwiste maatregel selectief was. |
|
96 |
Zoals de advocaat-generaal in de punten 107 en 114 van zijn conclusie heeft uitgelegd, heeft het Gerecht met die inleidende beschouwingen in werkelijkheid de vraag willen aanroeren van de verbanden tussen de overeenkomst van 2005 en de gewijzigde mijnbouwwet, waarover de Commissie in het litigieuze besluit geen specifiek standpunt had ingenomen, en, meer in het bijzonder, willen benadrukken dat bij gebreke van een chronologisch en/of functioneel verband tussen deze twee maatregelen, deze laatste niet kunnen worden beschouwd als één en dezelfde steunmaatregel. |
|
97 |
Met die voorafgaande overwegingen heeft het Gerecht dus gewoon de door het Hof in het arrest Bouygues en Bouygues Télécom/Commissie e.a. en Commissie/Frankrijk e.a. (C‑399/10 P en C‑401/10 P, EU:C:2013:175) neergelegde rechtspraak toegepast – welk arrest het Gerecht overigens uitdrukkelijk heeft genoemd in punt 67 van het bestreden arrest. Volgens die rechtspraak kunnen overheidsmaatregelen verschillende vormen aannemen en dienen zij te worden onderzocht aan de hand van hun gevolgen. Het valt dus niet uit te sluiten dat meerdere opeenvolgende overheidsmaatregelen voor de toepassing van artikel 107, lid 1, VWEU als één enkel optreden beschouwd moeten worden. Dit kan onder meer het geval zijn wanneer opeenvolgende maatregelen, met name gelet op de chronologie en de doeleinden ervan alsook op de toestand van de onderneming ten tijde van de maatregelen, zo nauw met elkaar verbonden zijn dat zij onmogelijk afzonderlijk kunnen worden bezien. |
|
98 |
In diezelfde optiek heeft het Gerecht in punt 82 van het bestreden arrest ten eerste vastgesteld dat de verhoging van de winningsvergoedingen die in 2008 van kracht werd, heeft plaatsgevonden in een context van mondiaal stijgende prijzen, en ten tweede dat de Commissie niet heeft aangevoerd dat de overeenkomst van 2005 was gesloten vooruitlopend op een dergelijke verhoging. Het heeft daaruit geconcludeerd dat de combinatie van die overeenkomst en de gewijzigde mijnbouwwet niet kan worden aangemerkt als staatssteun in de zin van artikel 107 VWEU. |
|
99 |
Bijgevolg is de redenering van het Gerecht in de punten 64 tot en met 67 en 82 van het bestreden arrest niet rechtens onjuist. |
|
100 |
Bovendien moet erop worden gewezen dat het betoog van de Commissie dat wat van belang is, is dat MOL na 8 januari 2008 de enige bevoorrechte onderneming was, niet kan overtuigen. In casu staat het namelijk vast dat, zoals blijkt uit punt 46 van het bestreden arrest, de vraag of de betwiste maatregel selectief is, door partijen slechts is bediscussieerd voor zover die maatregel de overeenkomst van 2005 betreft, niet voor zover hij betrekking heeft op de gewijzigde mijnbouwwet. |
|
101 |
Gelet op het voorgaande moeten het derde en het vierde onderdeel van het enige middel ongegrond worden verklaard. |
|
102 |
Aangezien geen van de argumenten die door de Commissie zijn aangevoerd ter ondersteuning van het enige middel van haar hogere voorziening, slaagt, moet deze voorziening in haar geheel worden afgewezen. |
Kosten
|
103 |
Ingevolge artikel 138, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof, dat op grond van artikel 184, lid 1, van dat Reglement van toepassing is op de procedure in hogere voorziening, moet de in het ongelijk gestelde partij in de kosten worden verwezen, voor zover dit is gevorderd. Aangezien de Commissie in het ongelijk is gesteld, dient zij overeenkomstig de vordering van MOL te worden verwezen in de kosten van deze procedure. |
|
Het Hof (Eerste kamer) verklaart: |
|
|
|
ondertekeningen |
( *1 ) Procestaal: Engels.