ARREST VAN HET HOF (Grote kamer)

7 oktober 2014 ( *1 )

„Beroep tot nietigverklaring — Extern optreden van de Europese Unie — Artikel 218, lid 9, VWEU — Bepaling van het standpunt dat namens de Europese Unie moet worden ingenomen in een bij een internationale overeenkomst opgericht lichaam — Internationale overeenkomst waarbij de Europese Unie geen partij is — Internationale Organisatie voor Wijnbouw en Wijnbereiding (OIV) — Begrip ‚handelingen met rechtsgevolgen’ — Aanbevelingen van de OIV”

In zaak C‑399/12,

betreffende een beroep tot nietigverklaring krachtens artikel 263 VWEU, ingesteld op 28 augustus 2012,

Bondsrepubliek Duitsland, vertegenwoordigd door T. Henze, B. Beutler en N. Graf Vitzthum als gemachtigden,

verzoekster,

ondersteund door:

Tsjechische Republiek, vertegenwoordigd door M. Smolek, E. Ruffer en D. Hadroušek als gemachtigden,

Groothertogdom Luxemburg, vertegenwoordigd door P. Frantzen als gemachtigde,

Hongarije, vertegenwoordigd door M. Z. Fehér en K. Szíjjártó als gemachtigden,

Koninkrijk der Nederlanden, vertegenwoordigd door M. Bulterman, B. Koopman en J. Langer als gemachtigden,

Republiek Oostenrijk, vertegenwoordigd door C. Pesendorfer als gemachtigde,

Slowaakse Republiek, vertegenwoordigd door B. Ricziová als gemachtigde,

Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland, vertegenwoordigd door J. Holmes, barrister,

interveniënten,

tegen

Raad van de Europese Unie, vertegenwoordigd door E. Sitbon en J.‑P. Hix als gemachtigden,

verweerder,

ondersteund door:

Europese Commissie, vertegenwoordigd door F. Erlbacher, B. Schima en B. Eggers als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

interveniënte,

wijst

HET HOF (Grote kamer),

samengesteld als volgt: V. Skouris, president, K. Lenaerts (rapporteur), vicepresident, A. Tizzano, R. Silva de Lapuerta en T. von Danwitz, kamerpresidenten, J. Malenovský, E. Levits, J.‑C. Bonichot, A. Arabadjiev, D. Šváby, M. Berger, A. Prechal en E. Jarašiūnas, rechters,

advocaat-generaal: P. Cruz Villalón,

griffier: K. Malacek, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 26 november 2013,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 29 april 2014,

het navolgende

Arrest

1

Met haar beroep verzoekt de Bondsrepubliek Duitsland om nietigverklaring van het besluit van de Raad van de Europese Unie van 18 juni 2012 tot vaststelling van het standpunt dat namens de Europese Unie moet worden ingenomen ten aanzien van bepaalde resoluties waarover moet worden gestemd in het kader van de Internationale Organisatie voor Wijnbouw en Wijnbereiding (OIV) (hierna: „bestreden besluit”).

Toepasselijke bepalingen

Internationaal recht

2

Artikel 1, lid 2, van het op 3 april 2001 gesloten Verdrag tot oprichting van de Internationale Organisatie voor Wijnbouw en Wijnbereiding (hierna: „OIV-Verdrag”) bepaalt dat „[d]e OIV [...] de in artikel 2 genoemde doelstellingen [nastreeft] en [...] de daarin genoemde taken [uitoefent] als een intergouvernementele organisatie van wetenschappelijke en technische aard met erkende bevoegdheid op het gebied van wijnbouw, wijn, dranken op basis van wijn, tafeldruiven, rozijnen en andere van wijnbouw afgeleide producten”.

3

Artikel 2 van het OIV-Verdrag luidt:

„1.   In het kader van haar bevoegdheden heeft de OIV de volgende doelstellingen:

a)

haar leden op de hoogte brengen van maatregelen die het mogelijk maken rekening te houden met de problemen van producenten, consumenten en andere actoren in de druiven- en wijnsector;

b)

het bijstaan van andere internationale intergouvernementele en niet-gouvernementele organisaties, in het bijzonder die welke zich bezighouden met standaardisering;

c)

bijdragen aan de internationale harmonisatie van bestaande praktijken en normen en, waar nodig, aan het opstellen van nieuwe internationale standaarden teneinde de omstandigheden voor het produceren en op de markt brengen van druiven- en wijnproducten te verbeteren, en er zorg voor dragen dat rekening wordt gehouden met de belangen van de consument.

2.   Teneinde deze doelstellingen te bereiken oefent de OIV de volgende taken uit:

[...]

b)

het opstellen en formuleren van aanbevelingen en het samen met haar leden monitoren van de uitvoering hiervan, in het bijzonder op de volgende gebieden:

(i)

de omstandigheden voor de productie van druiven;

(ii)

de oenologische praktijken [procedés];

(iii)

de definitie en/of beschrijving van producten, etikettering en omstandigheden voor het op de markt brengen;

(iv)

de methoden voor het analyseren en beoordelen van wijnbouwproducten;

[...]”

4

Volgens artikel 8 van het OIV-Verdrag kan een internationale intergouvernementele organisatie deelnemen aan de werkzaamheden van de OIV of hiervan lid worden en bijdragen aan de financiering van de OIV onder voorwaarden die per geval door de algemene vergadering op voorstel van het uitvoerend comité worden vastgesteld.

5

21 lidstaten van de Europese Unie zijn lid van de OIV, maar de Unie zelf is geen lid van deze organisatie. Zij heeft wel de status van „gast” in de zin van artikel 5, lid 2, van het reglement van orde van de OIV. In die hoedanigheid mag de Europese Commissie de vergaderingen van de deskundigengroepen en de commissies van de OIV bijwonen en op die vergaderingen tussenkomen onder de voorwaarden die in dit reglement van orde zijn gepreciseerd.

Unierecht

6

Verordening (EG) nr. 1234/2007 van de Raad van 22 oktober 2007 houdende een gemeenschappelijke ordening van de landbouwmarkten en specifieke bepalingen voor een aantal landbouwproducten („Integrale-GMO-verordening”) (PB L 299, blz. 1), in de versie van verordening (EG) nr. 1234/2010 van het Europees Parlement en de Raad van 15 december 2010 (PB L 346, blz. 11; hierna: „verordening nr. 1234/2007”), bepaalt in artikel 120 septies, met het opschrift „Criteria voor het toestaan van oenologische procedés”:

„Met het oog op het toestaan van oenologische procedés volgens de in artikel 195, lid 4, bedoelde procedure:

a)

gaat de Commissie uit van de door de Internationale Organisatie voor Wijnbouw en Wijnbereiding (OIV) aanbevolen en gepubliceerde oenologische procedés en van de resultaten die zijn geboekt met het experimentele gebruik van vooralsnog niet-toegestane oenologische procedés;

[...]”

7

Artikel 120 octies van verordening nr. 1234/2007, met het opschrift „Analysemethoden”, luidt als volgt:

„De analysemethoden waarmee de samenstelling van de wijnbouwproducten wordt bepaald, en de voorschriften aan de hand waarvan kan worden vastgesteld of deze producten behandelingen hebben ondergaan die strijdig zijn met de toegestane oenologische procedés, zijn de analysemethoden en de voorschriften die door de OIV zijn aanbevolen en gepubliceerd.

Als er geen door de OIV aanbevolen en gepubliceerde methoden en voorschriften bestaan, stelt de Commissie overeenkomstige methoden en voorschriften vast volgens de in artikel 195, lid 4, bedoelde procedure.

In afwachting van de vaststelling van die voorschriften worden de methoden en voorschriften gebruikt die door de betrokken lidstaat zijn toegestaan.”

8

Artikel 158 bis van verordening nr. 1234/2007, dat betrekking heeft op „[b]ijzondere bepalingen voor de invoer van wijn”, bepaalt in de leden 1 en 2:

„1.   Tenzij anders is bepaald, met name in overeenkomstig [artikel 218 VWEU] gesloten overeenkomsten, zijn de bepalingen inzake oorsprongsbenamingen, geografische aanduidingen en etikettering als vastgesteld in deel II, titel II, hoofdstuk I, sectie I bis, subsectie I, en artikel 113 quinquies, lid 1, van deze verordening, van toepassing op in de Gemeenschap ingevoerde producten van de GN-codes 2009 61, 2009 69 en 2204.

2.   Tenzij anders is bepaald in overeenkomstig [artikel 218 VWEU] gesloten overeenkomsten, worden de in lid 1 van dit artikel bedoelde producten geproduceerd overeenkomstig oenologische procedés die worden aanbevolen en gepubliceerd door de OIV of zijn toegestaan door de Gemeenschap op grond van deze verordening en de uitvoeringsbepalingen ervan.”

9

Verordening (EG) nr. 606/2009 van de Commissie van 10 juli 2009 tot vaststelling van uitvoeringsbepalingen voor verordening (EG) nr. 479/2008 van de Raad, wat betreft de wijncategorieën, de oenologische procedés en de daarvoor geldende beperkingen (PB L 193, blz. 1), in de versie van uitvoeringsverordening (EU) nr. 315/2012 van de Commissie van 12 april 2012 (PB L 103, blz. 38; hierna: „verordening nr. 606/2009”), bepaalt in artikel 9, lid 1, eerste alinea het volgende:

„De in artikel 32, tweede alinea, sub e, van verordening (EG) nr. 479/2008 bedoelde specificaties met betrekking tot zuiverheid en identiteit van de bij de oenologische procedés gebruikte stoffen, zijn die welke zijn vastgesteld en bekendgemaakt in de ‚Codex œnologique international’ van de [OIV], voor zover zij niet zijn vastgesteld in richtlijn 2008/84/EG van de Commissie.”

10

Artikel 15, lid 2, van verordening nr. 606/2009 luidt als volgt:

„De Commissie publiceert in het Publicatieblad van de Europese Unie, C-serie, de lijst en de beschrijving van de in artikel [120 octies, eerste alinea, van verordening nr. 1234/2007] bedoelde analysemethoden die in de ‚Recueil des méthodes internationales d’analyse des vins et des moûts’ (het handboek van internationale analysemethoden voor wijn en most) van de OIV zijn beschreven en moeten worden toegepast om de in de communautaire regelgeving vastgestelde maxima en voorschriften voor de productie van wijnbouwproducten te controleren.”

Voorgeschiedenis van het geding en bestreden besluit

11

Tot in juni 2010 hebben de lidstaten uit eigen beweging hun standpunten binnen de werkgroep „wijnen en alcohol” van de OIV gecoördineerd.

12

Op 16 mei 2011 heeft de Commissie op basis van artikel 218, lid 9, VWEU een voorstel ingediend voor een besluit van de Raad tot vaststelling van het standpunt dat namens de Unie moet worden ingenomen ten aanzien van bepaalde aanbevelingen waarover moet worden gestemd in het kader van de OIV. Dat voorstel is echter niet aangenomen.

13

Op de coördinatievergaderingen die op 22 en 24 juni 2011 in Porto (Portugal) zijn gehouden, hebben de bij de OIV aangesloten lidstaten van de Unie hun standpunten betreffende de aanbevelingen die op de agenda van de algemene vergadering van de OIV stonden met elkaar in overeenstemming gebracht. De Commissie heeft laten weten dat deze lidstaten geen standpunt mochten innemen dat afdeed aan het acquis van de Unie en dat zij zich derhalve dienden te verzetten tegen iedere aanbeveling van die organisatie die dit acquis kon wijzigen. Zij heeft bij wijze van voorbeeld ook veertien ontwerpaanbevelingen aangehaald waarvan de aanname door die vergadering volgens haar afbreuk zou doen aan het acquis van de Unie.

14

Tijdens de algemene vergadering van de OIV van 24 juni 2011 zijn, met name door de afvaardigingen van de lidstaten, talrijke aanbevelingen goedgekeurd overeenkomstig de in artikel 5, lid 3, sub a, van het OIV-Verdrag bedoelde consensusprocedure.

15

Met het oog op de buitengewone algemene vergadering van de OIV van 28 oktober 2011 te Montpellier (Frankrijk) heeft de Commissie een voorstel voor een besluit van de Raad op basis van artikel 218, lid 9, VWEU ingediend. Dit voorstel is echter evenmin aangenomen.

16

Met het oog op de algemene vergadering van de OIV van 22 juni 2012 te Izmir (Turkije) heeft de Commissie op 27 april 2012 aan de Raad een voorstel toegezonden voor een besluit van de Raad tot vaststelling van het standpunt dat namens de Europese Unie moet worden ingenomen ten aanzien van bepaalde resoluties waarover moet worden gestemd in het kader van de Internationale Organisatie voor Wijnbouw en Wijnbereiding (OIV) [COM(2012) 192 final].

17

Aangezien geen meerderheid kon worden gevonden voor dat voorstel, heeft het voorzitterschap van de Unie achtereenvolgens twee compromisvoorstellen ingediend. Het tweede voorstel, dat dateert van 6 juni 2012, is met een gekwalificeerde meerderheid aangenomen op de vergadering van de Raad (Landbouw en Visserij) van 18 juni 2012 en vormt het bestreden besluit.

18

Een aantal lidstaten, waaronder de Bondsrepubliek Duitsland, hebben tegen dat voorstel gestemd.

19

De punten 5 tot en met 7 van de considerans van het bestreden besluit luiden als volgt:

„(5)

Bij de ontwerpresoluties OENO-TECHNO 08‑394A, 08‑394B, 10‑442, 10‑443, 10‑450A, 10‑450B, 11‑483 en 11‑484 worden nieuwe oenologische procedés vastgesteld. Overeenkomstig de artikelen 120 septies en 158 bis van verordening (EG) nr. 1234/2007 zullen deze resoluties gevolgen hebben voor het acquis.

(6)

Bij de ontwerpresoluties OENO-SCMA 08‑385, 09‑419B, 10‑436, 10‑437, 10‑461, 10‑465 en 10‑466 worden analysemethoden vastgesteld. Overeenkomstig artikel 120 octies van verordening (EG) nr. 1234/2007 zullen deze resoluties gevolgen hebben voor het acquis.

(7)

Bij de ontwerpresoluties OENO-SPECIF 08‑363, 08‑364, 09‑412, 10‑451, 10‑452, 10‑459, 11‑485, 11‑486B, 11‑489, 11‑490, 11‑491 en 11‑494 worden specificaties met betrekking tot de zuiverheid en de identiteit van de bij de oenologische procedés gebruikte stoffen vastgesteld. Overeenkomstig artikel 9 van verordening (EG) nr. 606/2009 zullen deze resoluties gevolgen hebben voor het acquis.”

20

Het bestreden besluit bepaalt het volgende:

„De Raad van de Europese Unie,

Gezien het [VWEU], en met name artikel 43, in samenhang met artikel 218, lid 9,

[...]

Artikel 1

Het standpunt van de Unie tijdens de Algemene Vergadering van de OIV, die op 22 juni 2012 plaatsvindt, is in overeenstemming met de bijlage bij dit besluit en wordt uitgedragen door de lidstaten die lid zijn van de OIV en gezamenlijk in het belang van de Unie handelen.

Artikel 2

1.   Als het in artikel 1 bedoelde standpunt waarschijnlijk nog zal worden beïnvloed door nieuwe wetenschappelijke of technische informatie die voor of tijdens de vergaderingen van de OIV wordt gepresenteerd, verzoeken de lidstaten die lid zijn van de OIV om uitstel van de stemming in de Algemene Vergadering van de OIV totdat het standpunt van de Unie is vastgesteld op basis van de nieuwe elementen.

2.   De lidstaten die lid zijn van de OIV en gezamenlijk in het belang van de Unie handelen, kunnen, na coördinatie, met name ter plaatse, en zonder verder besluit van de Raad tot vaststelling van het standpunt van de Unie, instemmen met wijzigingen in de ontwerpresoluties waarnaar in de bijlage bij dit besluit wordt verwezen, indien deze wijzigingen deze resoluties inhoudelijk niet veranderen.

Artikel 3

Dit besluit is gericht tot de lidstaten.”

21

In de bijlage bij dit besluit is vermeld op welke ontwerpresoluties het in artikel 1 van dit besluit bedoelde standpunt van de Unie betrekking heeft.

Conclusies van partijen en procesverloop bij het Hof

22

De Bondsrepubliek Duitsland verzoekt het Hof het bestreden besluit nietig te verklaren en de Raad te verwijzen in de kosten.

23

De Raad concludeert tot verwerping van het beroep en tot verwijzing van de Bondsrepubliek Duitsland in de kosten. Subsidiair, voor het geval dat het bestreden besluit nietig zou worden verklaard, verzoekt hij het Hof om de gevolgen van dit besluit te handhaven.

24

De Tsjechische Republiek, het Groothertogdom Luxemburg, Hongarije, het Koninkrijk der Nederlanden, de Republiek Oostenrijk, de Slowaakse Republiek en het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland zijn toegelaten tot interventie aan de zijde van de Bondsrepubliek Duitsland, terwijl de Commissie is toegelaten tot interventie aan de zijde van de Raad.

Beroep

25

Het beroep berust op één enkel middel, te weten dat artikel 218, lid 9, VWEU in casu niet van toepassing is.

26

In hun memories in interventie voeren Hongarije en het Koninkrijk der Nederlanden bovendien middelen aan inzake schending van bepaalde voorschriften van het VWEU, die verschillen van het middel dat in het kader van het in het vorige punt bedoelde enige middel is aangevoerd.

27

Een partij die krachtens artikel 40 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie is toegelaten tot interventie in een bij het Hof van Justitie aanhangig geding mag evenwel het voorwerp van dat geding, zoals dat is omschreven in de conclusies en de middelen van de partijen ten principale, niet wijzigen. Derhalve zijn enkel de argumenten van een interveniënt die passen binnen het door die conclusies en die middelen vastgestelde kader, ontvankelijk.

28

De in punt 26 van het onderhavige arrest bedoelde middelen van Hongarije en het Koninkrijk der Nederlanden moeten dus meteen niet‑ontvankelijk worden verklaard.

Argumenten van partijen

29

In het kader van het enige middel van haar beroep voert de Bondsrepubliek Duitsland, ondersteund door de Tsjechische Republiek, het Groothertogdom Luxemburg, Hongarije, het Koninkrijk der Nederlanden, de Republiek Oostenrijk, de Slowaakse Republiek en het Verenigd Koninkrijk, in de eerste plaats aan dat artikel 218, lid 9, VWEU niet toepasselijk is in de context van een internationaal verdrag dat, zoals het OIV-Verdrag, door lidstaten en niet door de Unie als zodanig is gesloten.

30

Uit de tekst van artikel 218, lid 9, VWEU blijkt immers dat deze bepaling uitsluitend betrekking heeft op de standpunten die moeten worden ingenomen „namens de Unie”, hetgeen vooronderstelt dat de Unie in het betrokken internationale lichaam over een recht van vertegenwoordiging of over stemrecht beschikt.

31

Ook uit de opzet van artikel 218 VWEU blijkt dat lid 9 ervan enkel van toepassing is in de context van door de Unie gesloten overeenkomsten.

32

Die uitlegging vindt steun in de ontstaansgeschiedenis en de strekking van artikel 218, lid 9, VWEU. Deze bepaling, die een vrijwel letterlijke overname vormt van artikel 300, lid 2, EG, voorziet in een specifieke procedure op basis waarvan de Unie snel kan reageren wanneer andere contractpartijen een internationale overeenkomst schenden waarbij ook de Unie partij is.

33

Het in artikel 5, leden 1 en 2, VEU verankerde beginsel van bevoegdheidstoebedeling, dat de afbakening van de bevoegdheden van de Unie regelt, verbiedt dat de procedure van artikel 218, lid 9, VWEU naar analogie ook op de uitvoering van door lidstaten gesloten internationale overeenkomsten wordt toegepast.

34

De praktijken en de regels waarop de aanbevelingen van de OIV betrekking hebben, behoren bovendien niet tot een gebied waarvoor de Unie exclusief bevoegd is, maar wel tot het gebied van de landbouw in de zin van artikel 4, lid 2, sub d, VWEU, waar een gedeelde bevoegdheid van de Unie en haar lidstaten geldt.

35

In de tweede plaats betogen de Bondsrepubliek Duitsland en de tot interventie aan haar zijde toegelaten lidstaten dat enkel handelingen van internationaal recht die bindend zijn voor de Unie, kunnen worden aangemerkt als „handelingen met rechtsgevolgen” in de zin van artikel 218, lid 9, VWEU. Die uitlegging vloeit voort uit de bewoordingen van deze bepaling en vindt steun in de opzet van de voorschriften waartoe artikel 218, lid 9, VWEU behoort.

36

In casu behoren de aanbevelingen van de OIV niet tot de categorie van de in artikel 218, lid 9, VWEU bedoelde handelingen. Dergelijke aanbevelingen zijn enerzijds immers niet bindend naar internationaal recht, en anderzijds vloeien de verwijzingen naar de aanbevelingen van de OIV in de artikelen 120 septies, sub a, 120 octies en 158 bis, leden 1 en 2, van verordening nr. 1234/2007 alsook in artikel 9 van verordening nr. 606/2009 voort uit een eenzijdige handeling van de wetgever van de Unie die deze aanbevelingen niet de kwalificatie van een – met name ten aanzien van derde landen – bindende handeling van internationaal recht kan verlenen.

37

In de derde plaats voert het Koninkrijk der Nederlanden aan dat de niet‑toepasselijkheid van artikel 218, lid 9, VWEU in casu ook blijkt uit het feit dat er ten tijde van de vaststelling van het bestreden besluit geen absolute zekerheid bestond in verband met de aanbevelingen waarover op de algemene vergadering van de OIV van 22 juni 2012 daadwerkelijk zou worden gestemd.

38

De Raad, ondersteund door de Commissie, betoogt in de eerste plaats dat artikel 218, lid 9, VWEU geldt voor de bepaling van de standpunten die namens de Unie moeten worden ingenomen in een organisatie zoals de OIV, die bij een door lidstaten gesloten internationale overeenkomst is opgericht en die tot taak heeft om handelingen met rechtsgevolgen vast te stellen, wanneer de Unie bevoegd is voor het betrokken gebied.

39

Op basis van een letterlijke uitlegging van artikel 218, lid 9, VWEU, waarin niets op het tegendeel wijst, kan worden aangenomen dat deze bepaling ook van toepassing is in de context van overeenkomsten waarbij de Unie geen partij is, voor zover deze overeenkomsten gebieden betreffen die onder de bevoegdheid van de Unie vallen.

40

Met betrekking tot de context van artikel 218, lid 9, VWEU stelt de Raad dat geen enkele conclusie mag worden afgeleid uit de artikelen 216 VWEU en 218, lid 1, VWEU, aangezien die bepalingen betrekking hebben op de sluiting van internationale overeenkomsten door de Unie, terwijl artikel 218, lid 9, VWEU niet ziet op de procedure inzake de onderhandeling of de afsluiting van dergelijke overeenkomsten, maar op de uitvoering van een overeenkomst die rechtsgevolgen in de Unie kan hebben.

41

Vanuit teleologisch oogpunt beoogt artikel 218, lid 9, VWEU een procedureel kader in het leven te roepen dat het mogelijk maakt om het standpunt van de Unie in internationale organisaties te bepalen, ook in de context van internationale overeenkomsten waarbij de Unie zelf geen partij is, wanneer de vast te stellen handelingen bedoeld zijn om later in het Unierecht te worden geïncorporeerd.

42

De Unie maakt geen inbreuk op de bevoegdheden van de lidstaten wanneer zij op internationaal niveau de bevoegdheden uitoefent die haar krachtens artikel 43 VWEU zijn toebedeeld op gebieden als de oenologische procedés en de methoden voor het analyseren van wijnbouwproducten.

43

Bovendien beschikt de Unie op grond van artikel 3, lid 2, VWEU over een exclusieve externe bevoegdheid op de gebieden waarop de in de bijlage bij het bestreden besluit bedoelde aanbevelingsontwerpen betrekking hebben, aangezien zij een invloed kunnen hebben op de gemeenschappelijke regels van de Unie. Die ontwerpen betreffen immers oenologische procedés en analysemethoden die vervolgens overeenkomstig de artikelen 120 septies, sub a, 120 octies en 158 bis, lid 2, van verordening nr. 1234/2007, alsook verordening nr. 606/2009 als grondslag zullen dienen voor de opstelling van de regelgeving van de Unie of door die regelgeving toepasselijk zullen worden verklaard.

44

In de tweede plaats betoogt de Raad, ondersteund door de Commissie, dat artikel 218, lid 9, VWEU uitsluitend vereist dat de door het internationale lichaam vast te stellen handelingen gevolgen hebben binnen de rechtsorde van de Unie, en niet dat die handelingen gevolgen hebben in de internationale rechtsorde.

45

Deze bepaling ziet dus ook op de situatie waarin internationale aanbevelingen weliswaar niet bindend zijn, maar krachtens dwingende Unierechtelijke voorschriften wel rechtsgevolgen hebben in de Unie.

46

In casu hebben de door een algemene vergadering van de OIV vastgestelde aanbevelingen betreffende de oenologische procedés en de analysemethoden rechtsgevolgen binnen de Unie, gelet op de keuze van de wetgever van de Unie om deze in de regelgeving van de Unie op te nemen.

47

In de derde plaats voert de Raad aan dat het in punt 37 van dit arrest weergegeven argument van het Koninkrijk der Nederlanden indruist tegen de bewoordingen en de doelstelling van artikel 218, lid 9, VWEU.

Beoordeling door het Hof

48

Luidens artikel 218, lid 9, VWEU „stelt [de Raad], op voorstel van de Commissie [...], een besluit vast [...] tot bepaling van de standpunten die namens de Unie worden ingenomen in een krachtens een overeenkomst opgericht lichaam, wanneer dit lichaam handelingen met rechtsgevolgen vaststelt, met uitzondering van handelingen tot aanvulling of wijziging van het institutionele kader van het akkoord”.

49

Om te beginnen moet erop worden gewezen dat die bepaling verwijst naar een lichaam dat is opgericht krachtens „een overeenkomst”, zonder te preciseren dat de Unie partij bij die overeenkomst moet zijn. De in deze bepaling opgenomen verwijzing naar de standpunten die „namens de Unie” moeten worden ingenomen, impliceert evenmin dat de Unie partij moet zijn bij de overeenkomst tot oprichting van het betrokken internationale lichaam.

50

Derhalve staat de tekst van artikel 218, lid 9, VWEU er niet aan in de weg dat de Unie een besluit aanneemt ter bepaling van een standpunt dat namens haar moet worden ingenomen in een lichaam dat is opgericht krachtens een internationale overeenkomst waarbij zij geen partij is.

51

Voorts moet worden benadrukt dat de onderhavige zaak het gebied van het gemeenschappelijk landbouwbeleid betreft, en meer in het bijzonder de gemeenschappelijke ordening van de wijnbouwmarkten, een gebied dat de wetgever van de Unie krachtens zijn op artikel 43 VWEU gebaseerde bevoegdheid in verregaande mate heeft gereguleerd.

52

Wanneer het betrokken gebied onder een bevoegdheid van de Unie valt zoals die welke in het vorige punt is beschreven, belet het feit dat de Unie geen partij is bij de betrokken internationale overeenkomst haar niet om die bevoegdheid uit te oefenen door in het kader van haar instellingen een standpunt te bepalen dat namens haar in het bij die overeenkomst opgerichte lichaam moet worden ingenomen, met name door de lidstaten die partij zijn bij die overeenkomst en gezamenlijk in het belang van de Unie optreden (zie arrest Commissie/Griekenland, C‑45/07, EU:C:2009:81, punten 30 en 31; zie eveneens in die zin advies 2/91, EU:C:1993:106, punt 5).

53

Aan deze bevindingen wordt niet afgedaan door de argumenten van de Bondsrepubliek Duitsland waarmee deze ten eerste stelt dat de aan artikel 218, lid 9, VWEU voorafgaande bepalingen van titel V van het vijfde deel van het VWEU enkel betrekking hebben op overeenkomsten tussen de Unie en één of meer lidstaten of tussen de Unie en internationale organisaties, en ten tweede dat de vaststelling door de Unie van een besluit tot schorsing van de toepassing van een overeenkomst, waarvan artikel 218, lid 9, VWEU eveneens gewaagt, slechts kan gebeuren bij door de Unie gesloten internationale overeenkomsten.

54

In dit verband moet namelijk worden opgemerkt dat de in het vorige punt bedoelde bepalingen, met uitzondering van artikel 218, lid 9, VWEU, betrekking hebben op de onderhandeling en de sluiting van overeenkomsten door de Unie. Artikel 218, lid 9, VWEU betreft daarentegen de bepaling van standpunten die namens de Unie moeten worden ingenomen in een krachtens een overeenkomst opgericht lichaam. Anders dan een besluit van de Unie tot schorsing van de toepassing van een overeenkomst kunnen dergelijke standpunten in de in punt 52 van dit arrest genoemde situatie ook worden vastgesteld in de context van een overeenkomst waarbij de Unie geen partij is.

55

De omstandigheid dat de Unie geen partij is bij het OIV-Verdrag belet haar op zich dus niet om artikel 218, lid 9, VWEU toe te passen.

56

Vervolgens moet worden nagegaan of de door de OIV vast te stellen aanbevelingen die in casu aan de orde zijn, „handelingen met rechtsgevolgen” in de zin van deze bepaling zijn.

57

Dienaangaande volgt uit de punten 5 tot en met 7 van de considerans van het bestreden besluit en uit de bijlage bij dat besluit dat de aanbevelingen van de OIV waarover op de in dit besluit bedoelde algemene vergadering van deze organisatie moest worden gestemd, betrekking hebben op nieuwe oenologische procedés, analysemethoden waarmee de samenstelling van de wijnbouwproducten wordt bepaald of specificaties met betrekking tot de zuiverheid en de identiteit van de bij die procedés gebruikte stoffen.

58

Die aanbevelingen vallen derhalve onder de in artikel 2, lid 2, sub b, van het OIV-Verdrag opgesomde gebieden, hetgeen overigens door geen van de partijen bij het onderhavige geding wordt betwist.

59

Luidens artikel 2, leden 1, sub b en c, en 2, van het OIV-Verdrag hebben de door de OIV op die gebieden vastgestelde aanbevelingen tot doel bij te dragen aan de verwezenlijking van de doelstellingen van die organisatie, die er met name in bestaan andere internationale organisaties – in het bijzonder die welke zich bezighouden met standaardisering – bij te staan, alsook bij te dragen aan de internationale harmonisatie van bestaande praktijken en normen en, waar nodig, aan het opstellen van nieuwe internationale standaarden.

60

Voorts moet worden opgemerkt dat de OIV volgens artikel 2, lid 2, sub b, van het OIV-Verdrag tot taak heeft om de uitvoering van deze aanbevelingen samen met haar leden te monitoren.

61

In het kader van de gemeenschappelijke ordening van de wijnbouwmarkten neemt de wetgever van de Unie die aanbevelingen bovendien op in de regelgeving die hij in dit verband vaststelt. Uit de artikelen 120 octies en 158 bis, leden 1 en 2, van verordening nr. 1234/2007 en uit artikel 9, lid 1, eerste alinea, van verordening nr. 606/2009 blijkt immers dat de aanbevelingen van de OIV uitdrukkelijk worden gelijkgesteld met Unierechtelijke regels, wat de analysemethoden betreft waarmee de samenstelling van wijnbouwproducten wordt bepaald, de bijzondere bepalingen die op het gebied van oenologische procedés gelden voor de invoer van wijn uit derde landen, en de specificaties met betrekking tot de zuiverheid en de identiteit van de bij die procedés gebruikte stoffen.

62

De bij artikel 120 septies, sub a, van verordening nr. 1234/2007 aan de Commissie opgelegde verplichting om van de aanbevelingen van de OIV „uit te gaan”, wat het toestaan van oenologische procedés betreft, houdt noodzakelijkerwijs in dat deze aanbevelingen bij de opstelling van de Unierechtelijke regels ter zake in aanmerking moeten worden genomen.

63

Bijgevolg hebben de in casu aan de orde zijnde aanbevelingen, die – zoals in punt 57 van dit arrest is aangegeven – betrekking hebben op nieuwe oenologische procedés, analysemethoden waarmee de samenstelling van de wijnbouwproducten wordt bepaald of specificaties met betrekking tot de zuiverheid en de identiteit van de bij die procedés gebruikte stoffen, beslissende invloed op de inhoud van de regelgeving die de wetgever van de Unie vaststelt op het gebied van de gemeenschappelijke ordening van de wijnbouwmarkten.

64

Uit de in de punten 57 tot en met 63 van dit arrest geformuleerde overwegingen volgt dat dergelijke aanbevelingen, met name doordat zij overeenkomstig de artikelen 120 septies, sub a, 120 octies en 158 bis, leden 1 en 2, van verordening nr. 1234/2007 alsook artikel 9, lid 1, eerste alinea, van verordening nr. 606/2009 in het Unierecht worden opgenomen, rechtsgevolgen op het voornoemde gebied hebben in de zin van artikel 218, lid 9, VWEU en dat de Unie, hoewel zij geen partij is bij het OIV-Verdrag, gemachtigd is om het standpunt te bepalen dat namens haar over die aanbevelingen moet worden ingenomen, gelet op de rechtstreekse gevolgen die deze aanbevelingen op dit gebied voor het acquis van de Unie hebben.

65

Het in punt 37 van het onderhavige arrest weergegeven argument van het Koninkrijk der Nederlanden druist in tegen de bewoordingen en de doelstelling van artikel 218, lid 9, VWEU, dat de mogelijkheid beoogt te scheppen om een vooraf namens de Unie vastgesteld standpunt te vertolken binnen een internationaal lichaam dat „tot taak heeft” handelingen met rechtsgevolgen vast te stellen, ongeacht of de handelingen waarop het aldus bepaalde standpunt betrekking heeft uiteindelijk ook effectief in stemming worden gebracht binnen het bevoegde lichaam.

66

Gelet op een en ander heeft de Raad zich voor de vaststelling van het bestreden besluit terecht op artikel 218, lid 9, VWEU gebaseerd.

67

Het enige middel dat de Bondsrepubliek Duitsland ter ondersteuning van haar beroep heeft aangevoerd, kan derhalve niet slagen.

68

Bijgevolg moet het beroep worden verworpen.

Kosten

69

Volgens artikel 138, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij verwezen in de kosten, voor zover dat is gevorderd. Aangezien de Bondsrepubliek Duitsland in het ongelijk is gesteld, dient zij overeenkomstig de vordering van de Raad te worden verwezen in de kosten. Overeenkomstig artikel 140, lid 1, van dit Reglement, krachtens hetwelk de lidstaten en de instellingen die in het geding hebben geïntervenieerd hun eigen kosten dragen, dient te worden beslist dat de Tsjechische Republiek, het Groothertogdom Luxemburg, Hongarije, het Koninkrijk der Nederlanden, de Republiek Oostenrijk, de Slowaakse Republiek, het Verenigd Koninkrijk en de Commissie hun eigen kosten dragen.

 

Het Hof (Grote kamer) verklaart:

 

1)

Het beroep wordt verworpen.

 

2)

De Bondsrepubliek Duitsland wordt verwezen in de kosten.

 

3)

De Tsjechische Republiek, het Groothertogdom Luxemburg, Hongarije, het Koninkrijk der Nederlanden, de Republiek Oostenrijk, de Slowaakse Republiek, het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland en de Europese Commissie dragen hun eigen kosten.

 

ondertekeningen


( *1 ) Procestaal: Duits.