ARREST VAN HET HOF (Vierde kamer)

23 januari 2014 ( *1 )

„Zeevervoer — Richtlijn 1999/32/EG — Marpol 73/78 — Bijlage VI — Luchtverontreiniging door schepen — Passagiersschepen op geregelde diensten — Cruiseschepen — Maximumzwavelgehalte van scheepsbrandstoffen — Geldigheid”

In zaak C‑537/11,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door het Tribunale di Genova (Italië) bij beslissing van 18 juni 2011, ingekomen bij het Hof op 21 oktober 2011, in de procedure

Mattia Manzi,

Compagnia Naviera Orchestra

tegen

Capitaneria di Porto di Genova,

in tegenwoordigheid van:

Ministero delle Infrastrutture e dei Trasporti,

wijst

HET HOF (Vierde kamer),

samengesteld als volgt: L. Bay Larsen, kamerpresident, K. Lenaerts, vicepresident van het Hof, waarnemend rechter van de Vierde kamer, M. Safjan, J. Malenovský (rapporteur) en A. Prechal, rechters,

advocaat-generaal: J. Kokott,

griffier: A. Impellizzeri, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 18 september 2013,

gelet op de opmerkingen van:

Manzi en de Compagnia Naviera Orchestra, vertegenwoordigd door A. Rossi en S. Dameri, avvocati, geïnstrueerd door B. O’Connor, solicitor,

de Italiaanse regering, vertegenwoordigd door G. Palmieri als gemachtigde, bijgestaan door G. Albenzio, avvocato dello Stato,

het Europees Parlement, vertegenwoordigd door I. Anagnostopolou, L. Visaggio en J. Rodrigues als gemachtigden,

de Raad van de Europese Unie, vertegenwoordigd door K. Michoel, S. Barbagallo en M. Moore als gemachtigden,

de Europese Commissie, vertegenwoordigd door S. Boelaert, S. Petrova, L. Pignataro-Nolin en L. Prete als gemachtigden,

gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om de zaak zonder conclusie te berechten,

het navolgende

Arrest

1

Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de artikelen 2, punt 3g, en 4 bis, lid 4, van richtlijn 1999/32/EG van de Raad van 26 april 1999 betreffende een vermindering van het zwavelgehalte van bepaalde vloeibare brandstoffen en tot wijziging van richtlijn 93/12/EEG (PB L 121, blz. 13), zoals gewijzigd bij richtlijn 2005/33/EG van het Europees Parlement en de Raad van 6 juli 2005 (PB L 191, blz. 59; hierna: „richtlijn 1999/32”).

2

Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen Manzi en de Compagnia Naviera Orchestra enerzijds en de Capitaneria di Porto di Genova [kantoor van de havenmeester te Genua (Italië)] anderzijds betreffende een administratieve sanctie die hun is opgelegd wegens inbreuk op het maximumzwavelgehalte van scheepsbrandstoffen.

Toepasselijke bepalingen

Internationaal recht

3

Het Internationaal Verdrag ter voorkoming van verontreiniging door schepen, ondertekend te Londen op 2 november 1973, zoals aangevuld bij het protocol van 17 februari 1978 (hierna: „Marpol 73/78”), geeft voorschriften voor de bestrijding van verontreiniging van het mariene milieu.

4

Bij het op 26 september 1997 te Londen ondertekende protocol tot wijziging van het Internationaal Verdrag van 1973 ter voorkoming van de verontreiniging door schepen, zoals dit verdrag bij het protocol van 1978 is gewijzigd (hierna: „protocol van 1997”), is aan Marpol 73/78 een bijlage VI toegevoegd, met als opschrift „Voorschriften inzake de preventie van luchtverontreiniging door schepen” (hierna: „bijlage VI”).

5

Tot de verdragsluitende partijen bij het protocol van 1997 behoren 25 lidstaten van de Europese Unie. Tsjechië, Hongarije en de Republiek Oostenrijk zijn geen partij bij dit protocol.

6

Ten tijde van de feiten in het hoofdgeding bepaalde regel 14, punt 1, van bijlage VI dat het zwavelgehalte van scheepsbrandstoffen buiten de gebieden met SOx-emissiebeheersing niet meer mocht bedragen dan 4,5 massaprocent (% m/m).

Recht van de Unie

7

De punten 1, 3 en 8 van de considerans van richtlijn 1999/32 luiden als volgt:

„(1)

Overwegende dat de doelstellingen en de beginselen van het milieubeleid van de Gemeenschap [...] er voornamelijk op gericht zijn alle burgers doeltreffend te beschermen tegen de erkende risico’s van zwaveldioxide-emissies en het milieu te beschermen door voorkoming van overschrijdingen van kritische zwavelbelastingen en -niveaus;

[...]

(3)

Overwegende dat de uitstoot van zwaveldioxide aanmerkelijk bijdraagt tot het probleem van verzuring in de Europese Gemeenschap en dat zwaveldioxide ook een rechtstreekse uitwerking op de volksgezondheid en het milieu heeft;

[...]

(8)

Overwegende dat het reeds tientallen jaren bekend is dat de kleine hoeveelheden zwavel die van nature in aardolie en in kolen voorkomen de belangrijkste bron zijn van de uitstoot van zwaveldioxide, die een van de hoofdoorzaken van ‚zure regen’ en een van de belangrijkste oorzaken van de luchtverontreiniging in veel stedelijke en industriële gebieden is”.

8

Artikel 1, lid 1, van deze richtlijn bepaalt:

„Doel van deze richtlijn is de emissies van zwaveldioxide ten gevolge van de verbranding van bepaalde soorten vloeibare brandstoffen te verminderen en aldus de schadelijke effecten van dergelijke emissies op mens en milieu terug te dringen.”

9

Artikel 2, punt 3f, van de richtlijn preciseert dat in die richtlijn wordt verstaan onder:

passagiersschip: een schip dat meer dan 12 passagiers vervoert, waarbij een passagier iedere persoon aan boord is met uitzondering van:

i)

de kapitein en de bemanningsleden of andere personen die, in welke hoedanigheid dan ook, in dienst of tewerkgesteld zijn aan boord van een schip ten behoeve van dat schip, en

ii)

kinderen beneden de leeftijd van één jaar”.

10

Artikel 2, punt 3g, van richtlijn 1999/32 bepaalt dat in deze richtlijn wordt verstaan onder:

geregelde dienst: een reeks tochten van passagiersschepen ten behoeve van het verkeer tussen dezelfde twee of meer havens, of een reeks reizen van en naar dezelfde haven zonder tussenliggende aanloophavens die plaatsvinden:

i)

volgens een gepubliceerde dienstregeling, of

ii)

met een zodanige regelmaat of frequentie dat zij een herkenbare regelmatige reeks vormen”.

11

Artikel 4 bis, lid 4, van deze richtlijn bepaalt:

„De lidstaten nemen alle nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat met ingang van [11 augustus 2006] scheepsbrandstoffen in hun territoriale zeewateren, exclusieve economische zones en zones met verontreinigingsbeheersing niet worden gebruikt door passagiersschepen op geregelde diensten naar of vanuit havens in de Gemeenschap indien het zwavelgehalte van deze brandstoffen meer is dan 1,5 massaprocent. De lidstaten zijn verantwoordelijk voor de handhaving van dit voorschrift, ten minste ten aanzien van schepen die onder hun vlag varen en schepen van alle vlaggen zolang deze zich in hun havens bevinden.”

Italiaans recht

12

De bepalingen van richtlijn 1999/32 betreffende het toegestane maximumzwavelgehalte in scheepsbrandstoffen zijn omgezet in het Italiaanse interne recht bij de artikelen 295 en 296 van decreto legislativo (wetsbesluit) nr. 152 van 3 april 2006 houdende voorschriften op milieugebied (gewoon supplement bij GURI nr. 88 van 14 april 2006), zoals met name gewijzigd bij decreto legislativo nr. 205 van 6 november 2007 tot uitvoering van richtlijn 1999/32 betreffende het toegestane maximumzwavelgehalte in scheepsbrandstoffen (gewoon supplement bij GURI nr. 261 van 9 november 2007; hierna: „decreto legislativo nr. 152/2006”).

Hoofdgeding en prejudiciële vragen

13

Op 13 juli 2008 heeft de Capitaneria di Porto di Genova in de haven van Genua vastgesteld dat het onder Panamese vlag varende cruiseschip MSC Orchestra scheepsbrandstoffen gebruikte waarvan het zwavelgehalte meer bedroeg dan 1,5 massaprocent.

14

Bij beschikking nr. 166/2010 heeft de Capitaneria di Porto di Genova een administratieve sanctie opgelegd aan Manzi, in zijn hoedanigheid van kapitein van dit schip en hoofdelijk met de Compagnia Naviera Orchestra, de eigenaar van het schip, wegens inbreuk op de artikelen 295 en 296 van decreto legislativo nr. 152/2006.

15

Manzi en de Compagnia Naviera Orchestra hebben beroep ingesteld tegen deze beschikking en daarbij aangevoerd:

dat richtlijn 1999/32 en bijlage VI elkaar weerspreken wat het maximumzwavelgehalte van scheepsbrandstoffen betreft;

dat de MSC Orchestra, als schip dat vaart onder de vlag van een staat die verdragsluitende partij bij Marpol 73/78 en het protocol van 1997 is, brandstof met een zwavelgehalte van ten hoogste 4,5 massaprocent mag gebruiken wanneer het zich bevindt in een haven van een andere staat die ook partij bij ditzelfde protocol is, te weten in casu de Italiaanse Republiek, en

dat artikel 4 bis, lid 4, van richtlijn 1999/32, en dus ook decreto legislativo nr. 152/2006 tot uitvoering van deze bepaling, enkel gelden voor schepen die geregelde diensten onderhouden, tot welke categorie cruiseschepen niet behoren.

16

In die omstandigheden heeft het Tribunale di Genova de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

„1)

Moet artikel 4 bis van [richtlijn 1999/32], vastgesteld ingevolge de inwerkingtreding van [bijlage VI] en gelet op het internationale rechtsbeginsel van goede trouw alsook het beginsel van loyale samenwerking tussen de Gemeenschap en de lidstaten, aldus worden uitgelegd dat de in dat artikel vastgestelde maximumwaarde van 1,5 massaprocent voor het zwavelgehalte van scheepsbrandstoffen niet van toepassing is op schepen die varen onder de vlag van een derde land dat verdragspartij is bij [Marpol 73/78], wanneer die schepen zich bevinden in de haven van een lidstaat die zelf ook verdragspartij bij [bijlage VI] is?

2)

Indien artikel 4 bis van [richtlijn 1999/32] niet in de [in de eerste vraag] beschreven zin moet worden uitgelegd, is dit artikel dan, voor zover het voorziet in een maximumwaarde van 1,5 massaprocent voor het zwavelgehalte van brandstof die wordt gebruikt door passagiersschepen die een geregelde dienst onderhouden van of naar een haven in de Gemeenschap, ook indien deze schepen onder de vlag varen van een derde land dat verdragspartij is bij [bijlage VI], krachtens welk verdrag buiten de [gebieden met SOx-emissiebeheersing] een maximumwaarde van 4,5 massaprocent voor dit zwavelgehalte geldt, onwettig wegens strijdigheid met het internationale rechtsbeginsel ‚pacta sunt servanda’ en met het beginsel van loyale samenwerking tussen de Gemeenschap en de lidstaten, aangezien het de lidstaten die bijlage VI hebben gesloten en bekrachtigd ertoe dwingt om de verplichtingen die zij ten aanzien van de andere staten hebben die verdragspartij bij [bijlage VI] zijn, te schenden?

3)

Moet het begrip ‚geregelde dienst’ van artikel 2, lid 3[g], van [richtlijn 1999/32] aldus worden uitgelegd dat ook cruiseschepen vallen onder de categorie van schepen die een ‚geregelde dienst’ onderhouden?”

Beantwoording van de prejudiciële vragen

Derde vraag

17

Met zijn derde vraag, die eerst moet worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of een cruiseschip, zoals dit welk aan de orde is in het hoofdgeding, onder artikel 4 bis, lid 4, van richtlijn 1999/32 valt, rekening houdend met het in artikel 2, punt 3g, van deze richtlijn vastgestelde criterium van „geregelde diensten”.

18

In dit verband moet worden geconstateerd dat de verschillende cruiseschepen enkel onder de regeling van artikel 4 bis, lid 4, van richtlijn 1999/32 kunnen vallen indien zij voldoen aan het criterium van de „geregelde diensten” waarin artikel 2, punt 3g, van deze richtlijn voorziet, welke bepaling geldt voor passagiersschepen. Het staat immers vast dat cruiseschepen tot laatstgenoemde categorie schepen behoren.

19

Volgens de eerste bij deze bepaling gestelde voorwaarde levert een passagiersschip een geregelde dienst wanneer het ofwel „een reeks tochten [...] ten behoeve van het verkeer tussen dezelfde twee of meer havens” verzekert, ofwel „een reeks reizen van en naar dezelfde haven zonder tussenliggende aanloophavens” verricht.

20

Een cruiseschip voldoet dus aan deze eerste voorwaarde indien het cruises onderneemt die in de haven van vertrek eindigen zonder dat tussenstops zijn verricht.

21

Om te bepalen of een cruiseschip ook in andere dan de in het vorige punt genoemde situaties deze eerste voorwaarde kan vervullen, moet worden onderzocht of een dergelijk schip kan worden geacht overtochten „ten behoeve van het verkeer tussen dezelfde twee of meer havens” te maken.

22

Verzoekers in het hoofdgeding betogen in de eerste plaats dat een cruiseschip zoals dit in het hoofdgeding geen „verkeer” verzekert. Volgens hen sluiten de cruisegangers immers geen overeenkomst voor een vast bedrag om van de ene naar de nadere plaats te worden vervoerd, maar doen zij dit met een veel ruimere toeristische bedoeling, aangezien de geleverde dienst ook tot hun vermaak strekt.

23

Een dergelijke uitlegging van het in artikel 2, punt 3g, van richtlijn 1999/32 gebruikte begrip „verkeer” kan echter niet worden aanvaard.

24

Vastgesteld moet immers worden dat cruiseschepen passagiers van de ene naar de nadere haven vervoeren teneinde hun in staat te stellen die havens en de in de omgeving daarvan gelegen plaatsen te bezoeken. Aangezien de wetgever van de Unie geenszins aandacht heeft besteed aan de doelstellingen waarvoor een vervoer wordt verricht, is het doel van een reis, wat artikel 2, punt 3g, van richtlijn 1999/32 betreft, irrelevant. Derhalve moeten een reeks tochten met toeristisch oogmerk als verkeer in de zin van deze bepaling worden aangemerkt.

25

Aangezien deze richtlijn beoogt bij te dragen tot de bescherming van de volksgezondheid en het milieu door de zwaveldioxide-emissies te beperken, daaronder begrepen de uitstoot van het vervoer over zee, wordt aan die vaststelling niet afgedaan door de omstandigheid dat de passagiers van een cruiseschip tijdens de overtochten aanspraak kunnen maken op aanvullende diensten, zoals logies, maaltijden en ontspanning.

26

Verzoekers in het hoofdgeding stellen in de tweede plaats dat een cruiseschip zoals dit welk aan de orde is in de zaak die bij de verwijzende rechter aanhangig is, geen tochten „tussen dezelfde twee of meer havens” maakt, aangezien om te beginnen de haven van vertrek samenvalt met de haven van aankomst en voorts de op de route geplande aanlegplaatsen vaak niet worden aangedaan, terwijl tussenstops waarin aanvankelijk op deze route niet was voorzien daarentegen niet zijn uitgesloten, gelet op de toeristische verlangens van de passagiers.

27

Dit betoog kan evenmin worden aanvaard.

28

Ter vervulling van het criterium inzake het „verkeer tussen dezelfde twee of meer havens”, welk criterium ook geldt voor een situatie van vervoer met tussenliggende aanloophavens, is het vereist dat met het door een cruiseschip verrichte vervoer een verbinding tot stand komt tussen minstens twee „dezelfde havens”. Een cruise die twee of meer havens met elkaar verbindt, moet als een vervoer tussen twee „dezelfde havens” worden aangemerkt.

29

De lijst van de havens die op de route van elk type cruisetocht worden aangedaan, bevat immers minstens twee havens die niet kunnen worden vermeden, te weten de haven van vertrek en de haven van aankomst. Aldus geschiedt het vervoer tussen twee „dezelfde havens”, ook wanneer het vervoer eindigt in de haven van vertrek.

30

Bovendien moet erop worden gewezen dat deze uitlegging wordt bevestigd door het aan richtlijn 1999/32 ten grondslag liggende doel, zoals dit in punt 25 van het onderhavige arrest in herinnering is geroepen. Of de cruiseschepen al dan niet naar de haven van vertrek terugkeren, kan het percentage van hun zwaveldioxide-emissies immers niet wijzigen.

31

Bijgevolg heeft de vraag of, ingeval sprake is van tussenliggende aanloophavens, bepaalde aanlegplaatsen die bij de aankoop van het all-in-ticket waren gepland, niet worden aangedaan en in de plaats daarvan andere, niet voorziene aanlegplaatsen worden bezocht, geen invloed op het begrip „verkeer” in de zin van artikel 2, punt 3g, van richtlijn 1999/32.

32

Hieruit volgt dat een cruiseschip dat overtochten met tussenstops verricht waardoor een verbinding tussen twee afzonderlijke haven tot stand komt of welke overtochten in de haven van vertrek eindigen, verkeer tussen dezelfde havens in de zin van deze bepaling verzekert.

33

Volgens de tweede voorwaarde die in artikel 2, punt 3g, van richtlijn 1999/32 is opgenomen en die samen met de eerste voorwaarde moet zijn vervuld, dient een passagiersschip een reeks tochten of een reeks reizen te maken volgens een gepubliceerde dienstregeling, dan wel met een zodanige regelmaat of frequentie dat zij een herkenbare regelmatige reeks vormen.

34

Aan deze voorwaarde is met name voldaan wanneer een zeevaartmaatschappij het publiek een reeks tochten op zee aan boord van een cruiseschip aanbiedt, met een bepaalde regelmaat, onder meer volgens de mogelijkheden van deze maatschappij en de vraag van het publiek, op precieze data en in beginsel ook met precieze vertrek- en aankomsturen, waarbij de geïnteresseerden vrij kunnen kiezen tussen de verschillende cruises die door deze maatschappij worden aangeboden.

35

Bijgevolg moet op de derde vraag worden geantwoord dat een cruiseschip, zoals dit welk aan de orde is in het hoofdgeding, op basis van het criterium van „geregelde diensten” van artikel 2, punt 3g, van richtlijn 1999/32 onder artikel 4 bis, lid 4, van deze richtlijn valt, indien dit schip cruises met of zonder tussenliggende aanloophavens verricht die in de haven van vertrek of in een andere haven eindigen, mits deze cruises worden georganiseerd met een bepaalde regelmaat, op precieze data en in beginsel ook met precieze vertrek- en aankomsturen en de geïnteresseerden vrij kunnen kiezen tussen de verschillende aangeboden cruises, waarbij het aan de verwijzende rechter staat om dit te verifiëren.

Tweede vraag

36

Met zijn tweede vraag wenst de verwijzende rechter in wezen van het Hof te vernemen of artikel 4 bis, lid 4, van richtlijn 1999/32, gelet op het feit dat deze bepaling van die richtlijn mogelijkerwijze schending oplevert van bijlage VI doordat het de lidstaten die het protocol van 1997 hebben gesloten, ertoe dwingt de verplichtingen die ten aanzien van de andere verdragsluitende partijen bij dit protocol op hen rusten, niet na te komen, geldig is ten aanzien van het internationale rechtsbeginsel „pacta sunt servanda” en het beginsel van loyale samenwerking dat in artikel 4, lid 3, eerste alinea, VEU is vastgesteld.

37

Meteen moet worden opgemerkt dat de rechtmatigheid van artikel 4 bis, lid 4, van richtlijn 1999/32 niet kan worden getoetst aan bijlage VI, aangezien de Unie geen verdragsluitende partij is bij Marpol 73/78, bijlage VI daaronder begrepen, en zij daardoor dus niet is gebonden (zie naar analogie arrest van 3 juni 2008, Intertanko e.a., C-308/06, Jurispr. blz. I-4057, punten 47 en 52).

38

De geldigheid van artikel 4 bis, lid 4, kan evenmin worden beoordeeld op basis van het internationale rechtsbeginsel „pacta sunt servanda”, aangezien dit bindende rechtsbeginsel enkel geldt voor de rechtssubjecten van internationaal recht die verdragsluitende partij bij een bepaalde internationale overeenkomst zijn en waarvoor die overeenkomst bijgevolg verbindend is.

39

Bovendien kan bijlage VI niet worden opgevat als een bevestiging van de regels van internationaal gewoonterecht die als zodanig bindend zijn voor de instellingen van de Unie en die deel uitmaken van de rechtsorde van de Unie (zie in die zin arrest van 25 februari 2010, Brita, C-386/08, Jurispr. blz. I-1289, punt 42).

40

Ten slotte moet worden benadrukt dat de in de punten 47 tot en met 52 van het arrest Intertanko e.a., reeds aangehaald, uiteengezette beginselen, volgens welke de geldigheid van richtlijn 1999/32 niet kan worden onderzocht op basis van bijlage VI, niet kunnen worden ontweken door aan te voeren dat beweerdelijk sprake is van schending van het beginsel van loyale samenwerking dat in artikel 4, lid 3, eerste alinea, VEU is neergelegd.

41

In die omstandigheden moet op de tweede vraag worden geantwoord dat de geldigheid van artikel 4 bis, lid 4, van richtlijn 1999/32 niet kan worden getoetst aan het internationale rechtsbeginsel „pacta sunt servanda” en evenmin aan het in artikel 4, lid 3, eerste alinea, VEU vastgestelde beginsel van loyale samenwerking op grond dat deze bepaling van die richtlijn schending kan opleveren van bijlage VI en ertoe kan leiden dat de lidstaten die het protocol van 1997 hebben ondertekend, de verplichtingen die ten aanzien van de andere verdragsluitende partijen bij dit protocol op hen rusten, niet kunnen nakomen.

Eerste vraag

42

Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen welke impact bijlage VI op de draagwijdte van artikel 4 bis, lid 4, van richtlijn 1999/32 heeft, gelet op het internationale rechtsbeginsel dat internationale overeenkomsten te goeder trouw moeten worden uitgevoerd en uitgelegd.

43

Bijlage VI is in Marpol 73/78 ingevoegd bij het protocol van 1997. Deze bijlage bevat onder meer regel 14 die in punt 1 ervan bepaalt dat het zwavelgehalte van scheepsbrandstoffen niet meer mag bedragen dan 4,5 massaprocent.

44

Artikel 4 bis, lid 4, van richtlijn 1999/32 bepaalt dat het maximumzwavelgehalte van scheepsbrandstoffen niet hoger mag zijn dan 1,5 massaprocent. Noch dit artikel noch een andere bepaling van deze richtlijn verwijst, wat dit maximumzwavelgehalte betreft, naar bijlage VI.

45

Dienaangaande heeft het Hof reeds geoordeeld dat, ook al is de Unie niet gebonden door een internationale overeenkomst, de omstandigheid dat al haar lidstaten partij bij die overeenkomst zijn, gevolgen kan hebben voor de uitlegging van het recht van de Unie, inzonderheid voor de bepalingen van afgeleid recht die binnen de werkingssfeer van die overeenkomst vallen. Het Hof moet de betrokken bepalingen in dat geval uitleggen met inaanmerkingneming van deze overeenkomst (zie in die zin arrest Intertanko e.a., reeds aangehaald, punten 49‑52).

46

Deze rechtspraak kan dus niet worden toegepast op een internationale overeenkomst waarbij slechts enkele lidstaten van de Unie partij zijn en dat niet het geval is voor andere lidstaten.

47

Indien bepalingen van afgeleid recht zouden worden uitgelegd tegen de achtergrond van een verplichting die wordt opgelegd door een internationale overeenkomst die niet alle lidstaten bindt, zou de draagwijdte van die verplichting immers worden uitgebreid tot de lidstaten die geen partij bij deze overeenkomst zijn. Laatstgenoemde lidstaten moeten nochtans ten opzichte van die overeenkomst als „derde staten” worden beschouwd. Een dergelijke uitbreiding zou onverenigbaar zijn met het algemene rechtsbeginsel van internationaal recht betreffende de relatieve werking van verdragen, volgens hetwelk een verdrag geen rechten of verplichtingen in het leven roept voor derde staten („pacta tertiis nec nocent nec prosunt”).

48

Uit de rechtspraak van het Hof volgt dat het Hof dit beginsel moet eerbiedigen aangezien het een regel van internationaal gewoonterecht vormt, die als zodanig bindend is voor de instellingen van de Unie en deel uitmaakt van de rechtsorde van de Unie (zie in die zin arrest Brita, reeds aangehaald, punten 42‑44).

49

Bovendien zou een dergelijke uitlegging van het afgeleide recht niet stroken met het beginsel van loyale samenwerking waarin artikel 4, lid 3, eerste alinea, VEU voorziet.

50

In casu betreft het protocol van 1997 een internationale overeenkomst waarbij slechts enkele lidstaten van de Unie partij zijn.

51

Bijgevolg staat het niet aan het Hof om artikel 4 bis, lid 4, van richtlijn 1999/32 te toetsen aan bijlage VI, met name aan regel 14, punt 1, daarvan.

52

In die omstandigheden kan het internationale rechtsbeginsel van goede trouw niet geldig worden ingeroepen voor de onderhavige rechterlijke instantie.

53

Zelfs indien het Hof artikel 4 bis, lid 4, van richtlijn 1999/32 zou kunnen uitleggen tegen de achtergrond van het zwavelgehalte waarin bijlage VI voorziet, hoeft er slechts op te worden gewezen dat deze bepaling, rekening houdend met het door die bijlage nagestreefde doelstelling zoals deze reeds in het opschrift daarvan is geëxpliciteerd, te weten de bescherming van het milieu door het terugdringen van de schadelijke emissies van het zeevervoer, als zodanig in een maximumzwavelgehalte van scheepsbrandstoffen voorziet dat lager is dan dit welk in voornoemde bijlage is vastgesteld, en dus niet onverenigbaar lijkt met die doelstelling.

54

Gelet op een en ander moet op de eerste vraag worden geantwoord dat het niet aan het Hof staat om zich uit te spreken over de vraag welke invloed bijlage VI op de draagwijdte van artikel 4 bis, lid 4, van richtlijn 1999/32 heeft.

Kosten

55

Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

 

Het Hof (Vierde kamer) verklaart voor recht:

 

1)

Een cruiseschip, zoals dit welk aan de orde is in het hoofdgeding, valt op basis van het criterium van „geregelde diensten” van artikel 2, punt 3g, van richtlijn 1999/32/EG van de Raad van 26 april 1999 betreffende een vermindering van het zwavelgehalte van bepaalde vloeibare brandstoffen en tot wijziging van richtlijn 93/12/EEG, zoals gewijzigd bij richtlijn 2005/33/EG van het Europees Parlement en de Raad van 6 juli 2005, onder artikel 4 bis, lid 4, van deze richtlijn, indien dit schip cruises met of zonder tussenliggende aanloophavens verricht die in de haven van vertrek of in een andere haven eindigen, mits deze cruises worden georganiseerd met een bepaalde regelmaat, op precieze data en in beginsel ook met precieze vertrek- en aankomsturen en de geïnteresseerden vrij kunnen kiezen tussen de verschillende aangeboden cruises, waarbij het aan de verwijzende rechter staat om dit te verifiëren.

 

2)

De geldigheid van artikel 4 bis, lid 4, van richtlijn 1999/32, zoals gewijzigd bij richtlijn 2005/33, kan niet worden getoetst aan het internationale rechtsbeginsel „pacta sunt servanda” en evenmin aan het in artikel 4, lid 3, eerste alinea, VEU vastgestelde beginsel van loyale samenwerking op grond dat deze bepaling van die richtlijn schending kan opleveren van bijlage VI bij het Internationaal Verdrag ter voorkoming van verontreiniging door schepen, ondertekend te Londen op 2 november 1973 en aangevuld bij het protocol van 17 februari 1978, en ertoe kan leiden dat de lidstaten die partij zijn bij het op 26 september 1997 te Londen ondertekende protocol tot wijziging van het Internationaal Verdrag van 1973 ter voorkoming van de verontreiniging door schepen, zoals dit verdrag bij het protocol van 1978 is gewijzigd, de verplichtingen die ten aanzien van de andere verdragsluitende partijen bij dit protocol op hen rusten, niet kunnen nakomen.

 

3)

Het staat niet aan het Hof van Justitie van de Europese Unie om zich uit te spreken over de vraag welke invloed voornoemde bijlage VI heeft op de draagwijdte van artikel 4 bis, lid 4, van richtlijn 1999/32, zoals gewijzigd bij richtlijn 2005/33.

 

ondertekeningen


( *1 ) Procestaal: Italiaans.