ARREST VAN HET HOF (Eerste kamer)

19 december 2013 ( *1 )

„Prejudiciële verwijzing — Richtlijnen 90/619/EEG en 92/96/EEG — Direct levensverzekeringsbedrijf — Opzeggingsrecht — Ontbreken van informatie over voorwaarden voor uitoefening van dat recht — Vervallen van opzeggingsrecht één jaar na eerste premiebetaling — Overeenstemming met richtlijnen 90/619/EEG en 92/96/EEG”

In zaak C‑209/12,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door het Bundesgerichtshof (Duitsland) bij beslissing van 28 maart 2012, ingekomen bij het Hof op 3 mei 2012, in de procedure

Walter Endress

tegen

Allianz Lebensversicherungs AG,

wijst

HET HOF (Eerste kamer),

samengesteld als volgt: A. Tizzano, kamerpresident, A. Borg Barthet en M. Berger (rapporteur), rechters,

advocaat-generaal: E. Sharpston,

griffier: M. Ferreira, hoofdadministrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 24 januari 2013,

gelet op de opmerkingen van:

W. Endress, vertegenwoordigd door J. Kummer, Rechtsanwalt,

Allianz Lebensversicherungs AG, vertegenwoordigd door J. Grote en M. Schaaf, Rechtsanwälte,

de Duitse regering, vertegenwoordigd door T. Henze en J. Kemper als gemachtigden,

de Europese Commissie, vertegenwoordigd door G. Braun en K.‑P. Wojcik als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 11 juli 2013,

het navolgende

Arrest

1

Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 15, lid 1, eerste alinea, van de Tweede richtlijn 90/619/EEG van de Raad van 8 november 1990 tot coördinatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende het directe levensverzekeringsbedrijf, tot vaststelling van de bepalingen ter bevordering van de daadwerkelijke uitoefening van het vrij verrichten van diensten en houdende wijziging van richtlijn 79/267/EEG (PB L 330, blz. 50), zoals gewijzigd bij richtlijn 92/96/EEG van de Raad van 10 november 1992 van de Raad van 10 november 1992 tot coördinatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende het directe levensverzekeringsbedrijf en tot wijziging van de richtlijnen 79/267/EEG en 90/619/EEG (Derde richtlijn levensverzekering) (PB L 360, blz. 1; hierna: „Tweede richtlijn levensverzekering”) juncto artikel 31, lid 1, van de Derde richtlijn levensverzekering.

2

Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen Endress en Allianz Lebensversicherungs AG (hierna: „Allianz”) over de opzegging door Endress van een met deze vennootschap gesloten levensverzekeringsovereenkomst.

Toepasselijke bepalingen

Unierecht

3

De Tweede en Derde richtlijn levensverzekering zijn ingetrokken en vervangen door richtlijn 2002/83/EG van het Europees Parlement en de Raad van 5 november 2002 betreffende levensverzekering (PB L 345, blz. 1) (hierna: „richtlijn 2002/83”), die vervolgens zelf met ingang van 1 november 2012 is ingetrokken en vervangen door richtlijn 2009/138/EG van het Europees Parlement en de Raad van 25 november 2009 betreffende de toegang tot en uitoefening van het verzekerings‑ en het herverzekeringsbedrijf (Solvabiliteit II) (PB L 335, blz. 1). Gelet op de datum waarop de in het hoofdgeding aan de orde zijnde levensverzekeringsovereenkomst werd gesloten, blijven de bepalingen van de Tweede en Derde richtlijn levensverzekering evenwel relevant voor de beslechting van dit geding.

Tweede richtlijn levensverzekering

4

Volgens de elfde overweging van de considerans van de Tweede richtlijn levensverzekering, „[is het] dienstig [...] de verzekeringnemer de mogelijkheid te geven de overeenkomst binnen een termijn van [14 tot] 30 dagen op te zeggen”.

5

Artikel 15, lid 1, van de Tweede richtlijn levensverzekering bepaalde:

„Elke lidstaat schrijft voor dat de verzekeringnemer die een individuele levensverzekering aangaat, beschikt over een termijn van 14 tot 30 dagen, te rekenen vanaf het tijdstip waarop hij ervan in kennis wordt gesteld dat de overeenkomst is gesloten, om deze overeenkomst op te zeggen.

[...]

De andere rechtsgevolgen en de voorwaarden van de opzegging worden beheerst door het op de overeenkomst toepasselijke recht, [...] met name voor wat betreft de wijze waarop de verzekeringnemer ervan in kennis wordt gesteld dat de overeenkomst gesloten is.

[...]”

Derde richtlijn levensverzekering

6

Punt 23 van de considerans van de Derde richtlijn levensverzekering luidde:

„Overwegende dat de consument in het kader van een eengemaakte verzekeringsmarkt een grotere en meer gediversifieerde keuze uit overeenkomsten zal hebben; dat hij om ten volle van deze diversiteit en een toegenomen concurrentie te kunnen profiteren, moet beschikken over de nodige inlichtingen om de overeenkomst te kunnen kiezen die het beste bij zijn behoeften past; dat deze behoefte aan inlichtingen nog sterker is omdat de looptijd van de verbintenissen zeer lang kan zijn; dat het dientengevolge wenselijk is de minimumvoorschriften te coördineren opdat de consument een duidelijke en nauwkeurige informatie zou ontvangen over de wezenlijke kenmerken van de hem aangeboden producten en over de gegevens betreffende de organismen die bevoegd zijn om kennis te nemen van de klachten van verzekeringnemers, verzekerden of begunstigden van de overeenkomst.”

7

In artikel 31, leden 1 en 4, van deze richtlijn werd bepaald:

„1.   Vóór de sluiting van de verzekeringsovereenkomst dienen aan de verzekeringnemer ten minste de in bijlage II, onder A, vermelde gegevens te worden medegedeeld.

[...]

4.   De toepassingsvoorschriften betreffende dit artikel en bijlage II worden door de [betrokken] lidstaat van de verbintenis vastgesteld.”

8

In bijlage II bij voornoemde richtlijn, met het opschrift „Aan de verzekeringnemer te verstrekken inlichtingen”, werd bepaald:

„De volgende inlichtingen, die hetzij vóór de sluiting van de overeenkomst (A) hetzij gedurende de looptijd ervan (B) aan de verzekeringnemer moeten worden meegedeeld, moeten duidelijk, nauwkeurig en schriftelijk worden verstrekt in een officiële taal van de [betrokken] lidstaat van de verbintenis.

[...]

A.

Vóór de sluiting van de overeenkomst

[...]

a.13

wijze van uitoefening van het recht van opzegging

[...]”

Richtlijn 85/577/EEG

9

Volgens de vierde overweging van de considerans van richtlijn 85/577/EEG van de Raad van 20 december 1985 betreffende de bescherming van de consument bij buiten verkoopruimten gesloten overeenkomsten (PB L 372, blz. 31) „[worden] overeenkomsten die buiten de verkoopruimten van de handelaar worden gesloten [...] gekenmerkt door het feit dat het initiatief tot de besprekingen in de regel van de handelaar uitgaat [en dat] de consument zich op generlei wijze op deze besprekingen heeft voorbereid[, daardoor] wordt overvallen [en] dikwijls niet in staat is kwaliteit en prijs van het aanbod met andere aanbiedingen te vergelijken [...]”.

10

In de vijfde overweging van de considerans van deze richtlijn wordt verklaard „dat aan de consument een recht moet worden verleend tot opzegging van de overeenkomst [...] teneinde hem in staat te stellen zich te beraden over de verplichtingen die voor hem uit de overeenkomst voortvloeien”.

11

Artikel 5, lid 1, van voornoemde richtlijn bepaalt:

„De consument heeft het recht om, door middel van een kennisgeving binnen een termijn van ten minste 7 dagen na het tijdstip waarop de consument de in artikel 4 bedoelde informatie heeft ontvangen, op de door de nationale wetgeving voorgeschreven wijze en voorwaarden, afstand te doen van de gevolgen van zijn verbintenis. Voor het in acht nemen van de termijn is verzending van de kennisgeving vóór het einde van de termijn voldoende.”

Duits recht

12

§ 5a van het Versicherungsvertragsgesetz (Duitse wet inzake de verzekeringsovereenkomst; hierna: „VVG”), werd per 1 januari 2008 ingetrokken. In de versie die op het tijdstip van de feiten van het hoofdgeding toepasselijk was, luidde deze paragraaf:

„1.   Wanneer de verzekeraar de verzekeringnemer tijdens de aanvraagprocedure niet de verzekeringsvoorwaarden verstrekt of hem de in [de toepasselijke bepalingen] bedoelde consumentenvoorlichting heeft onthouden, geldt de overeenkomst op basis van de polis, de verzekeringsvoorwaarden en de verder voor de inhoud van de overeenkomst belangrijke consumentenvoorlichting als gesloten, wanneer de verzekeringnemer niet binnen veertien dagen na beschikbaarstelling van de documenten in tekstvorm schriftelijk opzegt. [...]

2.   De termijn gaat pas in, wanneer de polis en de in lid 1 bedoelde documenten de verzekeringnemer volledig ter beschikking staan en de verzekeraar de verzekeringnemer bij afgifte van de polis schriftelijk in druktechnisch duidelijke vorm heeft geïnformeerd over het opzeggingsrecht, het begin van de termijn en de looptijd ervan. [...] In afwijking van de eerste zin vervalt het opzeggingsrecht echter één jaar na betaling van de eerste premie.

[...]”

Hoofdgeding en prejudiciële vraag

13

Blijkens de verwijzingsbeslissing heeft W. Endress met Allianz een levensverzekeringsovereenkomst gesloten die inging op 1 december 1998. Endress heeft de algemene verzekeringsvoorwaarden en de nota met achtergrondinformatie pas ontvangen toen Allianz hem de verzekeringspolis toezond. Toen Allianz met deze toezending het aanbod van Endress tot het sluiten van de overeenkomst aanvaardde, heeft zij laatstgenoemde niet voldoende geïnformeerd over zijn door § 5a VVG gewaarborgde rechten.

14

Volgens voornoemde levensverzekeringsovereenkomst moest Endress vanaf december 1998 gedurende een periode van vijf jaar een jaarlijkse premie betalen en moest Allianz als tegenprestatie aan hem vanaf 1 december 2011 een rente betalen. Op 1 juni 2007 deelde Endress evenwel aan Allianz mee de overeenkomst met ingang van 1 september 2007 op te zeggen. In de loop van september 2007 heeft Allianz aan betrokkene de afkoopsom van deze levensverzekeringsovereenkomst uitbetaald, die minder dan het totaal van de premies vermeerderd met rente bedroeg.

15

Bij brief van 31 maart 2008, heeft Endress zijn opzeggingsrecht krachtens § 5a VVG uitgeoefend. Hij heeft aan Allianz verzocht om aan hem alle premies vermeerderd met rente terug te betalen, na aftrek van de reeds betaalde afkoopsom.

16

Het beroep van Endress, strekkende tot betaling door Allianz van dit bijkomende bedrag, werd door de rechter in eerste aanleg van de hand gewezen. Het tegen de beslissing in eerste aanleg ingestelde hoger beroep werd eveneens afgewezen.

17

Endress heeft vervolgens beroep tot Revision ingesteld bij het Bundesgerichtshof, dat van oordeel was dat dat beroep enkel kon slagen indien de betrokkene, niettegenstaande § 5a, lid 2, vierde zin, VVG, een opzeggingsrecht had behouden, ondanks het feit dat er meer dan een jaar was verstreken sinds de betaling van de eerste verzekeringspremie. In dit verband is beslissend of artikel 15, lid 1, eerste alinea, van de Tweede richtlijn levensverzekering aldus moet worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een beperking van de termijn voor uitoefening van het opzeggingsrecht.

18

In deze omstandigheden heeft de verwijzende rechter de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vraag:

„Moet artikel 15, lid 1, eerste zin, van [de Tweede richtlijn levensverzekering], gelet op het bepaalde in artikel 31, lid 1, van [de Derde richtlijn levensverzekering] aldus worden uitgelegd dat het in de weg staat aan een bepaling – zoals § 5a, lid 2, vierde zin, [van de VVG in de op het hoofdgeding toepasselijke versie] – krachtens welke een opzeggings- of herroepingsrecht één jaar na de eerste premiebetaling vervalt, zelfs wanneer de verzekeringnemer niet over het opzeggings- of herroepingsrecht is geïnformeerd?”

Beantwoording van de prejudiciële vraag

19

Om te beginnen moet erop worden gewezen dat het Hof krachtens artikel 267 VWEU, dat op een duidelijke afbakening van de taken van de nationale rechterlijke instanties en van het Hof berust, uitsluitend bevoegd is, zich op basis van de door de nationale rechterlijke instantie omschreven feiten over de uitlegging of rechtsgeldigheid van een Uniebepaling uit te spreken (zie in die zin met name arrest van 14 januari 2010, Stadt Papenburg, C-226/08, Jurispr. blz. I-131, punt 23 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Ook staat het uitsluitend aan de verwijzende rechter om de nationale wettelijke regeling uit te leggen (zie met name arrest van 15 januari 2013, Križan e.a., C‑416/10, punt 58 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

20

Hieruit volgt dat wat de onderhavige zaak betreft, niettegenstaande de twijfels die door Allianz in haar schriftelijke opmerkingen en ter terechtzitting zijn geuit, het Hof dient uit te gaan van de hypothese dat Endress, zoals blijkt uit de verwijzingsbeschikking, niet – althans niet voldoende – was geïnformeerd over zijn opzeggingsrecht. Bovendien is het Hof in het kader van de onderhavige zaak niet verzocht zich te buigen over de vraag of de nationale wettelijke regeling die is neergelegd in § 5a VVG en die betrekking heeft op de wijze van het sluiten, volgens het zogenoemde „polisafgiftemodel”, van een verzekeringsovereenkomst, in haar geheel, in overeenstemming was met de vereisten die voortvloeien uit de Tweede en Derde richtlijn levensverzekering.

21

Het voorwerp van de onderhavige zaak is derhalve beperkt tot de vraag of de uitoefening van het in artikel 15, lid 1, van de Tweede richtlijn levensverzekering neergelegde opzeggingsrecht door een nationale wettelijke regeling als aan de orde in het hoofdgeding, kon worden beperkt tot uiterlijk één jaar na de datum van de eerste premiebetaling krachtens de betrokken verzekeringsovereenkomst door de verzekeringnemer, zelfs indien laatstgenoemde niet over dit opzeggingsrecht was geïnformeerd.

22

Dienaangaande zij eraan herinnerd dat hoewel de Tweede en Derde richtlijn levensverzekering niets zeggen over de situatie waarin de verzekeringnemer niet was geïnformeerd over zijn opzeggingsrecht en dus ook zwijgen over de gevolgen die het ontbreken van deze informatie kan hebben op zijn opzeggingsrecht, artikel 15, lid 1, derde alinea, van de Tweede richtlijn levensverzekering bepaalde dat „de voorwaarden van de opzegging worden beheerst door het op de overeenkomst toepasselijke [nationale] recht”.

23

De lidstaten waren dus zeker gerechtigd om regels vast te stellen betreffende de wijze van uitoefening van het opzeggingsrecht, en deze regels kunnen naar hun aard bepaalde beperkingen met zich meebrengen van dit recht. Niettemin dienen de lidstaten bij het vaststellen van deze regels, volgens vaste rechtspraak, de meest passende vormen en middelen te kiezen ter verzekering van het nuttig effect van de Tweede en Derde richtlijn levensverzekering, mede gelet op het voorwerp ervan (zie in die zin met name arrest van 8 april 1976, Royer, 48/75, Jurispr. blz. 497, punt 73).

24

Wat het voorwerp betreft van deze richtlijnen, zij eraan herinnerd dat in punt 23 van de considerans van de Derde richtlijn levensverzekering wordt verklaard dat „de consument in het kader van een eengemaakte verzekeringsmarkt een grotere en meer gediversifieerde keuze uit overeenkomsten zal hebben”. Volgens ditzelfde punt „[moet deze consument] om ten volle van deze diversiteit en een toegenomen concurrentie te kunnen profiteren, [...] beschikken over de nodige inlichtingen om de overeenkomst te kunnen kiezen die het beste bij zijn behoeften past” (arrest van 5 maart 2002, Axa Royale Belge, C-386/00, Jurispr. blz. I-2209, punt 28). Tot slot wordt in dit punt gepreciseerd dat „deze behoefte aan inlichtingen nog sterker is omdat de looptijd van de verbintenissen zeer lang kan zijn”.

25

Met het oog op het nastreven van deze in punt 23 van de considerans van de Derde richtlijn levensverzekering genoemde informatiedoelstelling, bepaalde artikel 31, lid 1, van die richtlijn juncto bijlage II, punt a.13, ervan, dat aan de verzekeringnemer „ten minste” de „wijze van uitoefening van het recht van opzegging” moet worden meegedeeld, en zulks „[v]óór de sluiting van de overeenkomst”. Zowel uit de systematiek als uit de bewoordingen van de relevante bepalingen van de Derde richtlijn levensverzekering volgt dus duidelijk dat deze beoogt te waarborgen dat de verzekeringnemer exacte informatie ontvangt over, met name, zijn opzeggingsrecht.

26

Derhalve moet worden vastgesteld dat een nationale bepaling zoals die welke aan de orde is in het hoofdgeding, krachtens welke het recht van de verzekeringnemer om een overeenkomst op te zeggen vervalt op een moment waarop hij niet is geïnformeerd over dit recht, afbreuk doet aan de verwezenlijking van een essentiële door de Tweede en Derde richtlijn levensverzekering nagestreefde doelstelling en, bijgevolg, aan het nuttig effect van deze richtlijnen.

27

Aan een dergelijke conclusie kan geen afbreuk worden gedaan door het door Allianz met name aangevoerde argument dat het beginsel van rechtszekerheid zou kunnen nopen tot een bepaling als die welke in het hoofdgeding aan de orde is. Het Hof heeft in dit verband immers reeds geoordeeld dat een consument die niet van zijn opzeggingsrecht op de hoogte is, dit recht onmogelijk kan uitoefenen, en dat redenen van rechtszekerheid derhalve geen beperking kunnen rechtvaardigen van de periode waarin het opzeggingsrecht krachtens richtlijn 85/577 kan worden uitgeoefend, voor zover als gevolg hiervan rechten die uitdrukkelijk aan de consument worden toegekend om hem te beschermen tegen het risico dat voortvloeit uit het feit dat de kredietinstellingen hebben besloten buiten hun verkoopruimten overeenkomsten betreffende zakelijk krediet te sluiten (arrest van 13 december 2001, Heininger, C-481/99, Jurispr. blz. I-9945, punten 45 en 47).

28

Hoewel het reeds aangehaalde arrest Heininger met name betrekking heeft op de bepalingen van richtlijn 85/577 betreffende de bescherming van consumenten in het geval van buiten verkoopruimten gesloten overeenkomsten en er, zoals de advocaat-generaal heeft opgemerkt in punt 43 van haar conclusie, aanzienlijke verschillen zijn tussen die richtlijn en de Tweede en Derde richtlijn levensverzekering, zijn de in het voorgaande punt van het onderhavige arrest genoemde overwegingen van het Hof in het reeds aangehaalde arrest Heininger, toepasbaar op de in het hoofdgeding aan de orde zijnde bepaling. Het risico dat voor de consument is verbonden aan het sluiten van een overeenkomst buiten de verkoopruimte van zijn medecontractant, enerzijds, en het risico dat voor de verzekeringnemer is verbonden aan het sluiten van een verzekeringsovereenkomst bij het ontbreken van informatie overeenkomstig de vereisten die voortvloeien uit artikel 31 van de Derde richtlijn levensverzekering juncto bijlage II bij deze richtlijn, anderzijds, zijn vergelijkbaar.

29

Wat, enerzijds, richtlijn 85/577 betreft, deze stelt, in de vierde overweging van de considerans ervan, dat „[de consument] dikwijls niet in staat is kwaliteit en prijs van het aanbod met andere aanbiedingen te vergelijken” en, in de vijfde overweging, dat „aan de consument een recht moet worden verleend tot opzegging van de overeenkomst [...] teneinde hem in staat te stellen zich te beraden over de verplichtingen die voor hem uit de overeenkomst voortvloeien”. Anderzijds bevindt de verzekeringnemer zich, aangezien verzekeringsovereenkomsten juridisch complexe financiële producten zijn, die aanzienlijk kunnen verschillen per verzekeraar en die belangrijke financiële verplichtingen met zich mee kunnen brengen welke van lange duur kunnen zijn, zich in een zwakke positie ten opzichte van de verzekeraar; een positie die vergelijkbaar is met de positie van een consument die een overeenkomst sluit buiten een verkoopruimte.

30

Bijgevolg kan, zoals de advocaat-generaal opmerkt in de punten 46 en 47 van haar conclusie, de verzekeraar zich niet met succes beroepen op redenen van rechtszekerheid om een situatie te herstellen die is veroorzaakt door zijn eigen verzuim om te voldoen aan een krachtens het Unierecht op hem rustende verplichting om een vastgelegde lijst mee te delen met informatie, waaronder met name informatie over het recht van de verzekeringnemer om de overeenkomst op te zeggen (zie naar analogie reeds aangehaald arrest Heininger, punt 47).

31

Aan de voorgaande overwegingen kan evenmin afbreuk worden gedaan door het met name door Allianz aangevoerde feit dat volgens de rechtspraak van het Hof het in artikel 5, lid 1, van richtlijn 85/77 neergelegde opzeggingsrecht zelfs kan vervallen wanneer de consument onjuiste informatie over de wijze van uitoefening van dit recht heeft ontvangen (zie arrest van 10 april 2008, Hamilton, C-412/06, Jurispr. blz. I-2383, punt 49). Dat arrest had immers betrekking op de verenigbaarheid met die richtlijn van een nationale bepaling die voorzag in een dergelijk vervallen één maand na de volledige nakoming door de contractpartijen van de uit de overeenkomst voortvloeiende verplichtingen. In de onderhavige zaak is van een dergelijke bepaling evenwel geen sprake, aangezien de betrokken nationale wetgever met betrekking tot levensverzekeringsovereenkomsten geen dergelijke bepaling heeft vastgesteld.

32

Gelet op het voorgaande dient op de gestelde vraag te worden geantwoord dat artikel 15, lid 1, van de Tweede richtlijn levensverzekering juncto artikel 31 van de Derde richtlijn levensverzekering, aldus moet worden uitgelegd dat, wanneer de verzekeringnemer niet over zijn opzeggingsrecht is geïnformeerd, deze bepaling in de weg staat aan een nationale wettelijke regeling als aan de orde in het hoofdgeding, krachtens welke dit opzeggingsrecht één jaar na de eerste premiebetaling vervalt.

Werking van het onderhavige arrest in de tijd

33

In haar opmerkingen heeft Allianz het Hof verzocht om, indien het van oordeel is dat de Tweede en Derde richtlijn levensverzekering in de weg staan aan een nationale regeling als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, de werking van het onderhavige arrest te beperken in de tijd.

34

Ter ondersteuning van dit verzoek merkt Allianz op dat dit arrest gevolgen kan hebben voor meer dan 108 miljoen verzekeringsovereenkomsten die tussen 1995 en 2007 zijn gesloten, en dat de krachtens deze overeenkomsten betaalde premies een bedrag vertegenwoordigen van ongeveer 400 miljard EUR. Allianz zelf heeft in deze periode ongeveer 9 miljoen overeenkomsten van dit type gesloten en ongeveer 62 miljard EUR aan premies ontvangen.

35

Dienaangaande zij er in de eerste plaats aan herinnerd dat de uitlegging die het Hof aan een bepaling van gemeenschapsrecht geeft, beperkt blijft tot het verklaren en preciseren van de betekenis en de strekking van deze bepaling zoals zij sedert het tijdstip van haar inwerkingtreding had moeten worden verstaan en toegepast (zie reeds aangehaald arrest Heininger, punt 51 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

36

In de tweede plaats is het vaste rechtspraak dat een beperking in de tijd van de werking van een arrest een uitzonderlijke maatregel vormt die veronderstelt (i) dat er een gevaar bestaat voor ernstige economische gevolgen, inzonderheid gezien het grote aantal op basis van de geldig geachte wettelijke regeling te goeder trouw tot stand gekomen rechtsbetrekkingen, en (ii) dat particulieren en nationale autoriteiten tot een met het Unierecht strijdig gedrag zijn gebracht op grond van een objectieve, grote onzekerheid over de strekking van de bepalingen van de Unie, aan welke onzekerheid het gedrag van andere lidstaten of van de Europese Commissie eventueel heeft bijgedragen (zie met name arrest van 13 december 2012, Forposta en ABC Direct Contact, C‑465/11, punt 45 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

37

Wat in casu de elementen betreft die een beperking van de werking van het arrest van het Hof in de tijd zouden kunnen rechtvaardigen, moet worden vastgesteld dat Allianz, die in dit verband geen bewijzen heeft verstrekt, slechts heeft gewezen op het grote aantal verzekeringsovereenkomsten die zijn gesloten onder de regeling van het zogenoemde „polisafgiftemodel”, krachtens welke overeenkomsten premies zijn betaald die in hun totaliteit een zeer hoog bedrag vertegenwoordigen. Allianz heeft evenwel geen inlichtingen verstrekt over het aantal verzekeringscontracten waarbij de verzekeringnemer niet is geïnformeerd over zijn opzeggingsrecht – het enige wat relevant is in deze zaak – en heeft evenmin het economisch risico becijferd dat voor haar is verbonden aan de mogelijkheid voor de betrokken verzekeringnemers om deze overeenkomsten op te zeggen. In deze omstandigheden is het bestaan van een risico voor ernstige economische gevolgen niet aangetoond.

38

Bovendien moet, wat betreft de voorwaarde inzake het bestaan van een „objectieve, grote onzekerheid” over de strekking van de bepalingen van Unierecht worden vastgesteld dat de bepalingen van de Derde richtlijn levensverzekering, zoals volgt uit de punten 22 tot en met 31 van het onderhavige arrest, geen enkele twijfel laten bestaan over de wezenlijke doelstelling van deze richtlijn, die erin is gelegen de verzekeringnemer in staat te stellen met volledige kennis van zaken een levensverzekeringsovereenkomst op te zeggen wanneer hij van mening is dat deze niet het beste bij zijn behoeften past.

39

Een nationale bepaling als aan de orde in het hoofdgeding, die de uitoefening van het aan de verzekeringnemer toegekende opzeggingsrecht, ook indien die verzekeringnemer niet overeenkomstig artikel 31 van de Derde richtlijn levensverzekering beschikte over informatie, beperkte tot uiterlijk één jaar na de eerste premiebetaling, deed duidelijk afbreuk aan bovengenoemde doelstelling. Het bestaan van een „objectieve, grote onzekerheid” over de strekking van de betrokken bepalingen van de Unie kan dan ook niet worden aangenomen.

40

Bijgevolg hoeft de werking van het onderhavige arrest niet te worden beperkt in de tijd.

Kosten

41

Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

 

Het Hof (Eerste kamer) verklaart voor recht:

 

Artikel 15, lid 1, van de Tweede richtlijn 90/619/EEG van de Raad van 8 november 1990 tot coördinatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende het directe levensverzekeringsbedrijf, tot vaststelling van de bepalingen ter bevordering van de daadwerkelijke uitoefening van het vrij verrichten van diensten en houdende wijziging van richtlijn 79/267/EEG, zoals gewijzigd bij richtlijn 92/96/EEG van de Raad van 10 november 1992 juncto artikel 31, van laatstgenoemde richtlijn, moet aldus worden uitgelegd dat, wanneer de verzekeringnemer niet over zijn opzeggingsrecht is geïnformeerd, deze bepaling in de weg staat aan een nationale wettelijke regeling als aan de orde in het hoofdgeding, krachtens welke dit opzeggingsrecht één jaar na de eerste premiebetaling vervalt.

 

ondertekeningen


( *1 ) Procestaal: Duits.