ARREST VAN HET HOF (Grote kamer)

26 november 2013 ( *1 )

„Hogere voorziening — Mededinging — Mededingingsregelingen — Markt van kunststof industriële zakken — Toerekenbaarheid aan moedermaatschappij van door dochteronderneming gepleegde inbreuk — Buitensporig lange duur van procedure voor Gerecht — Beginsel van effectieve rechterlijke bescherming”

In zaak C‑40/12 P,

betreffende een hogere voorziening krachtens artikel 56 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie, ingesteld op 27 januari 2012,

Gascogne Sack Deutschland GmbH, voorheen Sachsa Verpackung GmbH, gevestigd te Wieda (Duitsland), vertegenwoordigd door F. Puel en L. François-Martin, avocats,

rekwirante,

andere partij in de procedure:

Europese Commissie, vertegenwoordigd door F. Castillo de la Torre en N. von Lingen als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

verweerster in eerste aanleg,

wijst

HET HOF (Grote kamer),

samengesteld als volgt: V. Skouris, president, K. Lenaerts, vicepresident, R. Silva de Lapuerta, M. Ilešič, L. Bay Larsen, M. Safjan, kamerpresidenten, J. Malenovský, E. Levits, A. Ó Caoimh, J.‑C. Bonichot, A. Arabadjiev, D. Šváby en M. Berger (rapporteur), rechters,

advocaat-generaal: E. Sharpston,

griffier: V. Tourrès, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 5 februari 2013,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 30 mei 2013,

het navolgende

Arrest

1

Met haar hogere voorziening verzoekt Gascogne Sack Deutschland GmbH, voorheen Sachsa Verpackung GmbH (hierna in de beide gevallen: „rekwirante”), om vernietiging van het arrest van het Gerecht van de Europese Unie van 16 november 2011, Sachsa Verpackung/Commissie (T‑79/06; hierna: „bestreden arrest”), houdende verwerping van haar beroep tot gedeeltelijke nietigverklaring en herziening van beschikking C(2005) 4634 definitief van de Commissie van 30 november 2005 inzake een procedure op grond van artikel 81 [EG] (Zaak COMP/F/38.354 – Industriële zakken) (hierna: „litigieuze beschikking”), of, subsidiair, verlaging van de haar bij die beschikking opgelegde geldboete.

Toepasselijke bepalingen

2

Verordening (EG) nr. 1/2003 van de Raad van 16 december 2002 betreffende de uitvoering van de mededingingsregels van de artikelen 81 [EG] en 82 [EG] (PB 2003, L 1, blz. 1), die in de plaats is gekomen van verordening nr. 17 van de Raad van 6 februari 1962, Eerste verordening over de toepassing van de artikelen [81 EG] en [82 EG] (PB 1962, 13, blz. 204), bepaalt in artikel 23, leden 2 en 3, ervan, ter vervanging van artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17:

„2.   De Commissie kan bij beschikking geldboetes opleggen aan ondernemingen en ondernemersverenigingen wanneer zij opzettelijk of uit onachtzaamheid:

a)

inbreuk maken op artikel 81 [EG] of artikel 82 [EG] [...]

[...]

Voor elke bij de inbreuk betrokken onderneming en ondernemersvereniging is de geldboete niet groter dan 10 % van de totale omzet die in het voorafgaande boekjaar is behaald.

[...]

3.   Bij de vaststelling van het bedrag van de geldboete wordt zowel met de ernst, als met de duur van de inbreuk rekening gehouden.”

3

In de richtsnoeren voor de berekening van geldboeten die uit hoofde van artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17, respectievelijk artikel 65, lid 5, [KS] worden opgelegd (PB 1998, C 9, blz. 3; hierna: „richtsnoeren van 1998”), die op de datum van vaststelling van de litigieuze beschikking van toepassing waren, is in punt 1 aangegeven dat „[het] basisbedrag wordt [bepaald] naargelang van de zwaarte en de duur van de inbreuk [...], de enige criteria die in artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17 worden genoemd”.

4

Met betrekking tot de zwaarte is in punt 1, A, eerste alinea, van de richtsnoeren bepaald dat bij de beoordeling van de zwaarte van een inbreuk rekening dient te worden gehouden met de eigen aard van de inbreuk, met de concrete weerslag ervan op de markt wanneer die meetbaar is, en met de omvang van de betrokken geografische markt.

5

Volgens de tweede alinea van datzelfde punt van de richtsnoeren van 1998 worden de inbreuken ingedeeld in drie categorieën, namelijk niet te ernstige, zware en zeer zware inbreuken. Bij deze laatste gaat het in hoofdzaak om horizontale beperkingen van het type „prijskartel” en marktverdelingsregelingen.

Voorgeschiedenis van het geding en litigieuze beschikking

6

Rekwirante is een vennootschap naar Duits recht. In 1994 werd 90 % van haar aandelen verworven door Gascogne Deutschland GmbH, een volle dochteronderneming van Groupe Gascogne SA (hierna: „Groupe Gascogne”), een vennootschap naar Frans recht. De overige 10 % van haar aandelen werden rechtstreeks door Groupe Gascogne gehouden. In 2008 is haar naam gewijzigd in Gascogne Sack Deutschland GmbH.

7

In 2001 heeft British Polythene Industries plc de Commissie in kennis gesteld van het bestaan van een kartel in de sector van de industriële zakken.

8

De Commissie heeft in de loop van de maand juni 2002 verificaties verricht en in juli 2002 heeft rekwirante te kennen gegeven dat zij wilde meewerken. De Commissie heeft op 29 april 2004 de administratieve procedure ingeleid en een mededeling van punten van bezwaar jegens meerdere ondernemingen vastgesteld, waaronder rekwirante.

9

Op 30 november 2005 heeft de Commissie de litigieuze beschikking vastgesteld. In artikel 1, lid 1, sub k, ervan is bepaald dat rekwirante en Groupe Gascogne inbreuk hebben gemaakt op artikel 81 EG door tussen 9 februari 1988 en 26 juni 2002 voor de eerste en tussen 1 januari 1994 en 26 juni 2002 voor de tweede te hebben deelgenomen aan een geheel van overeenkomsten en onderling afgestemde gedragingen in de sector van de kunststof industriële zakken in België, Duitsland, Spanje, Frankrijk, Luxemburg en Nederland, die betrekking hadden op de vaststelling van prijzen, het opstellen van gemeenschappelijke prijscalculatieschema’s, de verdeling van markten en de toewijzing van verkoopquota, de toewijzing van afnemers, zaken en orders, de indiening van verschillende onderling afgestemde offertes in het kader van verschillende offerteaanvragen en de uitwisseling van geïndividualiseerde informatie.

10

Om die reden heeft de Commissie in artikel 2, eerste alinea, sub i, van de litigieuze beschikking aan rekwirante een geldboete opgelegd van 13,2 miljoen EUR, met de precisering dat Groupe Gascogne hoofdelijk aansprakelijk wordt gehouden ten belope van 9,9 miljoen EUR.

Bestreden arrest

11

Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 23 februari 2006, heeft rekwirante beroep tegen de litigieuze beschikking ingesteld. Zij heeft in wezen geconcludeerd dat het Gerecht deze beschikking nietig verklaart voor zover zij op haar betrekking heeft of, subsidiair, de haar opgelegde geldboete verlaagt.

12

Ter ondersteuning van haar beroep heeft rekwirante acht middelen aangevoerd. De eerste drie middelen, die primair zijn aangevoerd, strekten tot nietigverklaring van de litigieuze beschikking. Zij waren ontleend aan in de eerste plaats een kennelijk onjuiste beoordeling van de mate waarin rekwirante bij het kartel betrokken was, in de tweede plaats aan een gebrekkige motivering van de litigieuze beschikking op het punt van de deelname van rekwirante aan de subgroep „Duitsland” en in de derde plaats aan schending van artikel 81 EG, doordat de Commissie de handelingen van rekwirante ten onrechte aan haar moedermaatschappij Groupe Gascogne had toegerekend, en van artikel 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003.

13

De vijf overige middelen, die subsidiair zijn aangevoerd, strekten tot verlaging van de opgelegde geldboete. Het vierde middel was ontleend aan een onjuiste beoordeling van de zwaarte van de inbreuk; het vijfde middel aan een onjuiste beoordeling van de duur van de inbreuk; het zesde middel, dat meer subsidiair is aangevoerd, aan een onjuiste beoordeling doordat geen rekening is gehouden met verzachtende omstandigheden; het zevende middel aan een onjuiste beoordeling van de medewerking van rekwirante tijdens de administratieve procedure en het achtste middel, dat uiterst subsidiair is aangevoerd, aan schending van het evenredigheidsbeginsel.

14

Bij brief van 20 oktober 2010 heeft rekwirante om heropening van de schriftelijke behandeling verzocht omdat hangende het geding was gebleken van een nieuw rechtspunt, namelijk de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon en meer bepaald artikel 6 VEU, dat het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”) tot primair recht heeft verheven.

15

Ter terechtzitting van 2 februari 2011 heeft rekwirante, naast de in haar verzoekschrift aangevoerde middelen, schending aangevoerd van de in artikel 48 van het Handvest en artikel 6 van het op 4 november 1950 te Rome ondertekende Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: „EVRM”) neergelegde onschuldpresumptie. Dienaangaande heeft het Gerecht in de punten 92 en 93 van het bestreden arrest als volgt geoordeeld:

„92

[...] de grief die [rekwirante] ontleent aan schending van de onschuldpresumptie, die door artikel 48 van het [H]andvest is gewaarborgd, is een aanvulling op de argumenten die zij heeft uitgewerkt in het kader van de middelen die zij in het stadium van het verzoekschrift heeft aangevoerd en hij is onvoldoende nauw verbonden met de aanvankelijk uitgewerkte argumenten om hem te beschouwen als een voortvloeisel uit het normale verloop van het debat tijdens een contentieuze procedure. Deze grief moet dus worden geacht nieuw te zijn.

93

Bijgevolg moet worden bepaald of de inwerkingtreding van het Verdrag betreffende de Europese Unie op 1 december 2009, en meer bepaald artikel 6 ervan, dat aan het [H]andvest dezelfde juridische waarde toekent als aan de Verdragen, een nieuw feit vormt dat het aanvoeren van nieuwe grieven rechtvaardigt. Dienaangaande moet worden opgemerkt dat het door [rekwirante] ingeroepen beginsel van de onschuldpresumptie op de datum van vaststelling van de [litigieuze] beschikking reeds onderdeel van de rechtsorde van de Unie was en daardoor werd gewaarborgd in procedures inzake schendingen van de mededingingsregels [...]”

16

Het Gerecht heeft hieruit afgeleid dat rekwirante de wijzigingen in de rechtsorde van de Unie als gevolg van de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon niet kon inroepen, om in het stadium van de terechtzitting schending van de onschuldpresumptie aan te voeren.

17

Het Gerecht heeft de drie in het verzoekschrift aangevoerde middelen tot nietigverklaring afgewezen. Wat meer bepaald het eerste onderdeel van het derde middel betreft, inzake schending van artikel 81 EG doordat de Commissie het handelen van rekwirante ten onrechte aan haar moedermaatschappij Groupe Gascogne had toegerekend, heeft het Gerecht in punt 87 van het bestreden arrest eerst de rechtspraak van het Hof in herinnering gebracht dat wanneer een moedermaatschappij 100 % van het kapitaal in handen heeft van haar dochteronderneming die inbreuk op de mededingingsregels heeft gepleegd, er een eenvoudig vermoeden bestaat dat deze moedermaatschappij daadwerkelijk beslissende invloed op het gedrag van haar dochteronderneming uitoefent. Het Gerecht heeft vervolgens in punt 88 van genoemd arrest geconstateerd dat vaststond dat „Groupe Gascogne [...] het volledige kapitaal van [rekwirante] in handen [had], zodat de Commissie mocht vermoeden dat de moedermaatschappij beslissende invloed op haar dochteronderneming uitoefende”. Het Gerecht heeft daaraan toegevoegd dat de Commissie bovendien had gepreciseerd dat „Groupe Gascogne maandelijks informatie van [rekwirante] ontving, dat zij functioneel was ondergebracht bij het onderdeel ‚Flexibele verpakkingen’ binnen de groep en dat de bestuurders van de groep zetelden in de ‚Beirat’, het toezichthoudend en bestuursorgaan van [rekwirante]”. Na in punt 89 van datzelfde arrest de argumenten te hebben weergegeven die door rekwirante waren aangevoerd ter weerlegging van deze factoren is het Gerecht in punt 90 van het bestreden arrest tot de conclusie gekomen dat „vastgesteld moet worden dat deze factoren niet het vermoeden konden weerleggen dat Groupe Gascogne beslissende invloed op [rekwirante] uitoefende”.

18

Ten aanzien van tweede onderdeel van het derde middel, ontleend aan schending van artikel 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003 doordat de Commissie het plafond van 10 % van de omzet van de betrokken onderneming niet had geëerbiedigd bij de berekening van het deel van de geldboete dat is opgelegd voor de inbreuk tussen 9 februari 1988 en 31 december 1993, heeft het Gerecht in de punten 108 en 109 van het bestreden arrest als volgt geoordeeld:

„108

[...] wanneer er een onderscheid wordt gemaakt tussen de aanvankelijke periode waarin de dochteronderneming alleen aansprakelijk wordt geacht voor de inbreuk en een tweede periode ten aanzien waarvan de moedermaatschappij tezamen met haar dochteronderneming hoofdelijk aansprakelijk voor de inbreuk wordt gehouden, [verlangt] artikel 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003 van de Commissie niet [...] dat zij nagaat of het deel van de geldboete voor de betaling waarvan de moedermaatschappij niet hoofdelijk aansprakelijk is gehouden, meer dan 10 % van de omzet van alleen de dochteronderneming bedraagt. Het enige doel van het plafond waarnaar in die bepaling wordt verwezen, is om te voorkomen dat een buitensporig hoge geldboete wordt opgelegd, gelet op de algehele omvang van de economische entiteit op de datum van vaststelling van de beschikking. De omzet van de onderneming die alleen verantwoordelijk is voor de inbreuk, zoals verantwoord op de datum van de inbreuk of de datum van oplegging van de geldboete, is in dit verband van weinig belang.

109

De omstandigheid dat de Commissie deze bepaling in haar eerdere beschikkingspraktijk anders heeft toegepast, die in het voordeel van de betrokken onderneming bleek te zijn, is niet van invloed op dat oordeel. Zoals de Commissie heeft opgemerkt, hoeft er in dat verband slechts op te worden gewezen dat zij niet aan haar eerdere beschikkingspraktijk is gebonden, aangezien deze hoe dan ook niet het rechtskader voor de berekening van het bedrag van de geldboeten vormt [...]”

19

Het Gerecht heeft ook de vijf subsidiair aangevoerde middelen afgewezen, strekkende tot verlaging van de geldboete. Wat meer bepaald het eerste onderdeel van het vierde middel betreft, dat eraan is ontleend dat de Commissie bij de berekening van de geldboete rekening heeft gehouden met de concrete weerslag van de inbreuk op de markt, terwijl die niet meetbaar was, heeft het Gerecht in punt 117 van het bestreden arrest geoordeeld dat „zoals uit bewoordingen van de richtsnoeren [van 1998] volgt, de concrete weerslag van de inbreuk op de markt slechts voor de beoordeling van de zwaarte van de inbreuk in aanmerking wordt genomen wanneer deze meetbaar is”. In punt 118 van genoemd arrest heeft het Gerecht om die reden rekwirantes argument verworpen dat het de door de Commissie opgelegde geldboete moest verlagen omdat de weerslag van de inbreuk op de markt niet meetbaar was. In die context heeft het eraan gehecht de onderhavige zaak te onderscheiden van die welke aanleiding heeft gegeven tot zijn arrest van 5 april 2006, Degussa/Commissie (T-279/02, Jurispr. blz. II-897), dat rekwirante had aangevoerd. Daartoe heeft het in punt 119 van datzelfde arrest vastgesteld dat „de Commissie in casu niet beweert dat zij de weerslag van de inbreuk op de markt kon meten en dat [rekwirante] argument noch bewijs had aangedragen dat kon aantonen dat het kartel in werkelijkheid geen enkel effect had gesorteerd en dus geen weerslag op de markt had gehad”.

20

Na onderzoek van alle door rekwirante ter ondersteuning van haar beroep aangevoerde middelen, heeft het Gerecht dit beroep in zijn geheel verworpen.

Conclusies van partijen en procesverloop voor het Hof

21

Rekwirante verzoekt het Hof:

primair, het bestreden arrest te vernietigen en de zaak terug te verwijzen naar het Gerecht voor een uitspraak over de financiële consequenties die voor haar zijn geresulteerd uit de overschrijding van de redelijke procestermijn door het Gerecht;

subsidiair, de haar door de Commissie opgelegde geldboete te verlagen om rekening te houden met genoemde financiële consequenties;

de Commissie te verwijzen in de kosten.

22

De Commissie verzoekt het Hof:

de hogere voorziening af te wijzen, en

rekwirante te verwijzen in de kosten.

23

Bij brief van 11 september 2012 heeft rekwirante het Hof op grond van artikel 42, lid 2, eerste alinea, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof, in de op die datum toepasselijke versie, verzocht de schriftelijke behandeling te heropenen omdat sprake was van een nieuw gegeven, namelijk de sterk verlieslatende financiële positie waarin zij zich bevond.

24

Onder toepassing van artikel 24 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie en artikel 61 van zijn Reglement voor de procesvoering heeft het Hof de partijen, het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie alsook de lidstaten verzocht te antwoorden op vragen over de criteria aan de hand waarvan de redelijkheid van de duur van de procedure voor het Gerecht kan worden beoordeeld en over de maatregelen waarmee de gevolgen van een buitensporig lange duur kunnen worden verholpen.

Hogere voorziening

Eerste middel

Argumenten van partijen

25

Met haar eerste middel geeft rekwirante te kennen dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door geen consequenties te trekken uit de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon op 1 december 2009, en meer bepaald artikel 6 VEU, dat aan het Handvest dezelfde juridische waarde toekent als aan de Verdragen. Het Gerecht is eraan voorbij gegaan dat dit een nieuw gegeven in de zin van artikel 48, lid 2, eerste alinea, van zijn Reglement voor de procesvoering is en dat deze omstandigheid het voor rekwirante mogelijk maakte om hangende het geding een nieuw middel voor te dragen, ontleend aan de door artikel 48 van het Handvest gewaarborgde onschuldpresumptie. Volgens rekwirante vormt het vermoeden op basis waarvan aan de moedermaatschappij die 100 % van het kapitaal van een dochteronderneming in handen heeft, het inbreukmakend gedrag van laatstgenoemde kan worden toegerekend, namelijk een vermoeden van schuld dat onverenigbaar is met het Handvest.

26

De Commissie antwoordt hierop dat het middel te algemeen is, omdat het niet uitlegt waarom de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon een nieuw rechtspunt zou zijn, en dat dit middel dus ongegrond is.

Beoordeling door het Hof

27

Om te beginnen moet worden vastgesteld dat rekwirante in haar hogere voorziening niet aanvoert dat zij in haar inleidend verzoekschrift enige verwijzing naar het Handvest had opgenomen.

28

Aangaande de vraag of, zoals rekwirante stelt, de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon een gegeven is waarvan tijdens de procedure voor het Gerecht is gebleken en op die grond overeenkomstig artikel 48, lid 2, eerste alinea, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht rechtvaardigt dat nieuwe middelen zijn voorgedragen, moet eraan worden herinnerd dat het Hof reeds heeft geoordeeld dat deze inwerkingtreding, waarbij het Handvest tussen het primaire Unierecht is opgenomen, niet kan worden beschouwd als een nieuw rechtspunt in de zin van artikel 42, lid 2, eerste alinea, van zijn Reglement voor de procesvoering. In die context heeft het Hof benadrukt dat het zelfs vóór de inwerkingtreding van dit Verdrag reeds meerdere malen had vastgesteld dat het recht op een eerlijk proces zoals dat met name voortvloeit uit artikel 6 van het EVRM, een grondrecht is dat door de Europese Unie als algemeen beginsel wordt geëerbiedigd krachtens artikel 6, lid 2, EU (zie met name arrest van 3 mei 2012, Legris Industries/Commissie, C‑289/11 P, punt 36).

29

Deze door het Hof gegeven uitlegging ten behoeve van de toepassing van zijn Reglement voor de procesvoering geldt mutatis mutandis voor de toepassing van de overeenkomstige bepalingen van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht.

30

Hoe dan ook is in de rechtspraak van na de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon bevestigd dat het vermoeden dat een moedermaatschappij die het volledige of nagenoeg volledige kapitaal van haar dochteronderneming in handen heeft, daadwerkelijk beslissende invloed op deze laatste uitoefent, niet onverenigbaar is met het beginsel van de onschuldpresumptie (zie in die zin arresten van 19 juli 2012, Alliance One International en Standard Commercial Tobacco/Commissie en Commissie/Alliance One International e.a., C‑628/10 P en C‑14/11 P, punten 46, 47, 108 en 113, en 18 juli 2013, Schindler Holding e.a./Commissie, C‑501/11 P, punten 108‑111 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

31

Bijgevolg moet het eerste door rekwirante ter ondersteuning van haar hogere voorziening aangevoerde middel worden afgewezen.

Tweede middel

32

Het tweede middel van de hogere voorziening valt uiteen in twee onderdelen. Het eerste is eraan ontleend dat het Gerecht zijn plicht tot motivering van zijn arrest niet is nagekomen op het punt van de afwijzing van de door rekwirante aangevoerde argumenten om haar commerciële autonomie aan te tonen. Met het tweede onderdeel wordt een blijk van een onjuiste rechtsopvatting door het Gerecht gesteld, doordat dit heeft nagelaten, consequenties te verbinden aan een motiveringsgebrek in de litigieuze beschikking op het punt van de berekening van het plafond van de opgelegde geldboete.

Eerste onderdeel van het tweede middel

– Argumenten van partijen

33

Rekwirante merkt op dat het Gerecht in punt 89 van het bestreden arrest verwijst naar verschillende factoren die zij had aangevoerd om aan te tonen dat Groupe Gascogne geen daadwerkelijke zeggenschap over haar commerciële beleid uitoefende. In punt 90 van genoemd arrest is het Gerecht niet verder gegaan dan deze factoren op uiterst beknopte wijze af te wijzen met de geijkte formule „Vastgesteld moet evenwel worden [...]”, zonder elk van deze factoren na te gaan of aan te geven waarom zij onvoldoende bewijskracht hadden. Daarmee is het Gerecht de krachtens vaste rechtspraak op hem rustende motiverinsplicht niet nagekomen.

34

De Commissie antwoordt hierop dat de plicht voor het Gerecht om zijn beslissingen te motiveren, niet aldus kan worden uitgelegd dat deze zou inhouden dat het in detail op elk door een partij aangevoerd argument moet ingaan, met name niet wanneer een dergelijk argument onvoldoende duidelijk en nauwkeurig is, zoals het geval was met de overwegingen van rekwirante voor het Gerecht.

– Beoordeling door het Hof

35

Het is vaste rechtspraak van het Hof dat de ingevolge de artikelen 36 en 53, eerste alinea, van het Statuut van het Hof op het Gerecht rustende verplichting, zijn arresten te motiveren, niet inhoudt dat het Gerecht bij zijn redenering alle door partijen bij het geding uiteengezette argumenten één voor één uitputtend dient te behandelen. De motivering kan dus impliciet zijn, mits de belanghebbenden de gronden kunnen kennen waarop het bestreden arrest berust, en het Hof over voldoende elementen beschikt om zijn toezicht in het kader van een hogere voorziening uit te oefenen (zie met name arrest Alliance One International en Standard Commercial Tobacco/Commissie en Commissie/Alliance One International e.a., reeds aangehaald, punt 64).

36

In de onderhavige zaak heeft het Gerecht in de punten 78 tot en met 82 van het bestreden arrest het door rekwirante gehouden betoog weergegeven, dat het aan de Commissie staat, wil zij het handelen van een dochteronderneming aan haar moedermaatschappij toerekenen, om te bewijzen dat laatstgenoemde het marktgedrag van de dochteronderneming daadwerkelijk heeft bepaald, hetgeen deze instelling in casu niet heeft gedaan.

37

In antwoord op dit betoog heeft het Gerecht in punt 87 van het bestreden arrest eerst herinnerd aan de vaste rechtspraak van het Hof waaruit blijkt dat wanneer een moedermaatschappij 100 % van het kapitaal in handen heeft van haar dochteronderneming die inbreuk op de mededingingsregels heeft gepleegd, er een weerlegbaar vermoeden bestaat dat deze moedermaatschappij daadwerkelijk beslissende invloed op het gedrag van haar dochteronderneming uitoefent.

38

Het Gerecht heeft vervolgens vastgesteld dat rekwirante een volle dochteronderneming van Groupe Gascogne was, hetgeen volstaat als rechtvaardiging om bovengenoemd vermoeden toe te passen. Het heeft ook enkele factoren genoemd waarop de Commissie in die context heeft gewezen.

39

Na in punt 89 van het bestreden arrest de concrete factoren te hebben opgesomd die rekwirante had aangevoerd om aan te tonen dat zij zelfstandig was, heeft het Gerecht in punt 90 van datzelfde arrest uitdrukkelijk vastgesteld dat zij niet het vermoeden konden weerleggen dat Groupe Gascogne beslissende invloed op rekwirante uitoefende. Het Gerecht heeft in dat verband opgemerkt dat rekwirante het bij blote stellingen hield en geen enkel ondersteunend bewijs had overgelegd.

40

Zoals de advocaat-generaal heeft opgemerkt in punt 63 van haar conclusie, heeft het Gerecht dan wel niet uitdrukkelijk verwezen naar de op rekwirante rustende plicht om het in punt 87 van het bestreden arrest genoemde vermoeden te weerleggen, maar in de opeenvolgende punten 88 tot en met 90 daarvan zijn duidelijk en ondubbelzinnig de stappen weergegeven die het Gerecht in zijn redenering heeft gevolgd om de door rekwirante aangevoerde factoren te verwerpen.

41

In die omstandigheden volstaat de door het Gerecht in de punten 87 tot en met 90 van het bestreden arrest gegeven motivering opdat rekwirante de gronden kan kennen waarop het bestreden arrest berust, en het Hof over voldoende elementen beschikt om zijn toezicht in het kader van een hogere voorziening uit te oefenen.

42

Het eerste onderdeel van het tweede middel is dus ongegrond.

Tweede onderdeel van het tweede middel

– Argumenten van partijen

43

Rekwirante herinnert eraan dat zij voor het Gerecht is opgekomen tegen het bedrag van 3,3 miljoen EUR dat zij alleen als geldboete moet betalen, dat overeenkomt met de periode tussen 9 februari 1988 en 31 december 1993, waarin zij niet door Groupe Gascogne werd gehouden. Daartoe heeft zij aangevoerd dat dit bedrag hoger was dan het plafond van 10 % van de omzet van de betrokken onderneming in het voorafgaande boekjaar, als voorzien in artikel 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003. Rekwirante had zich daarvoor gebaseerd op beschikking C(2003) 4570 definitief van de Commissie van 10 december 2003 in een procedure op grond van artikel [81 EG] en artikel 53 van den EER-Overeenkomst (Zaak COMP/E-2/37.857 – Organische peroxide), waarvan een samenvatting is bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Unie van 30 april 2005 (PB L 110, blz. 44; hierna: „organischeperoxidebeschikking”), waaruit blijkt dat wanneer de Commissie een onderscheid maakt tussen de periode waarin een vennootschap alleen aansprakelijk is voor haar handelen en die waarin de moedermaatschappij die zeggenschap over haar heeft verworven, aansprakelijk wordt voor het handelen van haar dochteronderneming, het plafond van 10 % van de omzet in het laatste boekjaar voor de twee vennootschappen afzonderlijk moet worden beoordeeld.

44

In haar hogere voorziening stelt rekwirante dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door in punt 109 van het bestreden arrest niet verder te gaan dan het oordeel dat de Commissie niet gebonden is aan haar eerdere beschikkingspraktijk. Het had immers tegen de Commissie moeten optreden omdat deze haar praktijk had gewijzigd zonder deze wijziging van aanpak omstandig en duidelijk te motiveren. Rekwirante baseert zich in dat verband op het arrest van 29 september 2011, Elf Aquitaine/Commissie (C-521/09 P, Jurispr. blz. I-8947, punt 167).

45

Volgens de Commissie komt het loutere feit dat zij in een eerdere beschikking een andere aanpak heeft gevolgd, niet neer op het „invoeren van een bestendige praktijk”. De situatie waaruit het onderhavige geding voorspruit, lijkt geenszins op die welke aanleiding heeft gegeven tot het door rekwirante ingeroepen arrest, waarin het Hof zich op uitzonderlijke omstandigheden heeft gebaseerd (arrest Elf Aquitaine/Commissie, reeds aangehaald, punten 165 en 167).

– Beoordeling door het Hof

46

Om te beginnen moet eraan worden herinnerd dat de motiveringsplicht van artikel 296, tweede alinea, VWEU een wezenlijk vormvoorschrift is dat moet worden onderscheiden van de vraag naar de gegrondheid van de motivering, die de inhoudelijke rechtmatigheid van de litigieuze handeling betreft (zie met name arrest Elf Aquitaine/Commissie, reeds aangehaald, punt 146 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

47

In casu heeft rekwirante voor het Gerecht de gegrondheid bestreden van de door de Commissie in de litigieuze beschikking gehanteerde methode voor de berekening van het bedrag van de geldboete die zij alleen moet betalen. Ter staving van haar betoog heeft zij verwezen naar de organischeperoxidebeschikking, zonder te stellen dat de motivering van de litigieuze beschikking op dat punt ontoereikend was.

48

In de punten 107 en 108 van het bestreden arrest heeft het Gerecht aan de hand van artikel 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003 onderzocht of de door de Commissie gebruikte methode gegrond was en het inhoudelijke betoog van rekwirante verworpen.

49

Het Gerecht heeft slechts bij wijze van aanvulling in punt 109 van het bestreden arrest aangegeven dat de omstandigheid dat de Commissie artikel 23, lid 2, in haar eerdere beschikkingspraktijk anders heeft toegepast, wat in het voordeel van de betrokken onderneming bleek te zijn, niet afdeed aan de uitlegging die volgens hem aan die bepaling moest worden gegeven.

50

Het tweede onderdeel van het tweede middel bevat geen kritiek ten aanzien van de juridische analyse die het Gerecht in de punten 107 en 108 van het bestreden arrest heeft verricht, maar is gericht tegen de blijk van een onjuiste rechtsopvatting die het in punt 109 van genoemd arrest zou hebben gegeven door geen consequenties te verbinden aan de ontoereikende motivering van de litigieuze beschikking, gezien het verschil met de organischeperoxidebeschikking.

51

In bedoeld onderdeel wordt ook een nieuw argument aangevoerd, waarmee wordt bestreden dat de litigieuze beschikking toereikend is gemotiveerd op het punt van de berekeningsmethode die de Commissie heeft gebruikt voor de bepaling van het wettelijke plafond van 10 %.

52

Dit argument moet bijgevolg niet-ontvankelijk worden verklaard, omdat het Hof in hogere voorziening in beginsel enkel bevoegd is om te oordelen over de rechtsbeslissing die is gegeven ten aanzien van de middelen die voor de feitenrechter zijn behandeld.

53

Rekwirante kan ook niet betogen, zoals zij ter terechtzitting heeft gedaan, dat het tweede onderdeel van het tweede middel betrekking heeft op de blijk van een onjuiste rechtsopvatting die het Gerecht heeft gegeven bij de uitlegging van artikel 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003.

54

In de hogere voorziening is dit onderdeel immers uitdrukkelijk ontleend aan een „motiveringsgebrek”. Bovendien verwijst rekwirante in haar betoog enkel naar punt 109 van het bestreden arrest, waarin er slechts aan is herinnerd dat de Commissie niet aan haar eerdere beschikkingspraktijk is gebonden en waarin geen uitlegging van artikel 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003 is te vinden.

55

Gelet op een en ander kan het tweede onderdeel van het tweede middel niet worden aanvaard. Derhalve dient dit middel in zijn geheel te worden afgewezen.

Derde middel

Argumenten van partijen

56

Met het eerste onderdeel van haar derde middel stelt rekwirante dat het Gerecht heeft verzuimd de volgens haar door de Commissie begane schending vast te stellen van haar plicht om de litigieuze beschikking te motiveren op het punt van de concrete weerslag van de inbreuk op de markt.

57

Rekwirante erkent dat de Commissie volgens de richtsnoeren van 1998, zoals uitgelegd door het Hof, niet verplicht is om de concrete weerslag op de markt aan te tonen wanneer de inbreuk, zoals in casu, is gekwalificeerd als zeer zwaar. Zij herinnert eraan dat het in aanmerking nemen van een dergelijke aanvullende factor, de Commissie evenwel toestaat het basisbedrag van de geldboete te verhogen.

58

De motivering van de litigieuze beschikking is op dit punt echter dubbelzinnig. Door de weerslag van de inbreuk grondig uiteen te zetten, hoewel zij daartoe niet verplicht was, heeft de Commissie twijfel doen ontstaan over de vraag of dit criterium al of niet in aanmerking is genomen als verhogende factor voor het basisbedrag van de geldboete. De verwarring is bovendien nog groter als gevolg van het feit dat de Commissie enerzijds heeft geoordeeld dat de weerslag op de markt niet meetbaar was en anderzijds dat de weerslag op de markt noodzakelijkerwijs kon worden afgeleid uit de tenuitvoerlegging van de kartelafspraken. Rekwirante heeft zich dan ook niet afdoende kunnen verweren. Het Gerecht heeft, zonder de motivering van de litigieuze beschikking te toetsen, op zijn beurt een onlogische en ontoereikende motivering gegeven.

59

Met het tweede onderdeel van het derde middel verwijt rekwirante het Gerecht dat het geen consequenties heeft verbonden aan de schending van het recht door de Commissie, doordat zij het bestaan van een concrete weerslag op de markt heeft afgeleid uit de loutere tenuitvoerlegging van de kartelafspraken, zonder concrete, geloofwaardige en afdoende aanwijzingen te geven, zoals de rechtspraak vereist.

60

De Commissie acht dit middel niet-ontvankelijk in zijn beide onderdelen, omdat het in eerste aanleg niet is aangevoerd. Voor het Gerecht heeft rekwirante immers niet meer te kennen gegeven dan dat, aangezien zij slechts beperkt aan de inbreuk had deelgenomen, de weerslag daarvan ook beperkt zal zijn geweest.

Beoordeling door het Hof

61

Om de ontvankelijkheid van het derde middel van de hogere voorziening te beoordelen, moet het door rekwirante in eerste aanleg gehouden betoog over de concrete weerslag van de inbreuk op de markt in herinnering worden gebracht.

62

Deze vraag is voor het Gerecht aan de orde gesteld in het kader van het vierde middel, dat strekte tot verlaging van de geldboete en dat was ontleend aan een vermeende beoordelingsfout door de Commissie ten aanzien van de zwaarte van de inbreuk. Zoals volgt uit de punten 113 tot en met 115 van het bestreden arrest heeft rekwirante de Commissie in de eerste plaats verweten dat zij zich in strijd met de richtsnoeren van 1998 op het standpunt had gesteld dat het voor de vaststelling van de zwaarte van de inbreuk niet noodzakelijk was dat de weerslag daarvan meetbaar was. In de tweede plaats heeft zij opgemerkt dat de Commissie niettemin had getracht om de concrete gevolgen van de inbreuk aan te tonen aan de hand van een aantal handelingen waarvan rekwirante stelt dat zij daarbij niet betrokken was, hetgeen volgens rekwirante in aanmerking moet worden genomen bij de beoordeling van de zwaarte van de inbreuk die aan haar is toegerekend. In de derde plaats heeft rekwirante te kennen gegeven dat de Commissie zelf had erkend dat het onmogelijk was om de concrete weerslag van de inbreuk precies te meten, hetgeen volgens rekwirante een boeteverlaging rechtvaardigt.

63

Het blijkt dat rekwirantes betoog in het eerste onderdeel van het derde middel van haar hogere voorziening inzake een beweerde ontoereikende motivering van de litigieuze beschikking, nieuw is. Rekwirante heeft in eerste aanleg immers niet gewezen op problemen met het begrijpen van bedoelde beschikking of het voeren van haar verweer.

64

Om de in punt 52 van dit arrest genoemde redenen moet bedoeld onderdeel niet-ontvankelijk worden verklaard.

65

Ten aanzien van het tweede onderdeel van het vierde middel, dat eraan is ontleend dat het Gerecht niet heeft vastgesteld dat de Commissie het recht heeft geschonden bij de beoordeling van het bestaan van een concrete weerslag op de markt, volstaat het op te merken dat dit ten opzichte van het door rekwirante in eerste aanleg gehouden betoog, dat in punt 62 van dit arrest in herinnering is gebracht, ook als nieuw moet worden beschouwd. Op die grond en om dezelfde redenen als uiteengezet in punt 52 van dit arrest, is dit niet-ontvankelijk.

66

Aangezien geen van beide onderdelen van het derde middel ter ondersteuning van de hogere voorziening kan slagen, moet dit middel worden afgewezen.

Vierde middel

Argumenten van partijen

67

Met dit middel geeft rekwirante te kennen dat in casu haar grondrecht op een berechting van haar zaak binnen redelijke termijn, zoals gewaarborgd door artikel 6 EVRM, is geschonden.

68

Rekwirante brengt in herinnering dat de procedure voor het Gerecht op 23 februari 2006 is begonnen en op 16 november 2011 is geëindigd. Zij benadrukt dat tussen het einde van de schriftelijke behandeling en de eerste inlichtingen die zij ontving over de staat waarin de zaak zich bevond, een lange periode is verstreken waarin het Gerecht heeft stilgezeten.

69

Volgens haar kunnen noch de complexiteit of de omvang van het dossier noch het aantal ondernemingen of het aantal procestalen in deze zaak rechtvaardigen dat de zaak in die periode door het Gerecht in het geheel niet is behandeld.

70

Rekwirante geeft te kennen dat zij, toen zij haar beroep tegen de litigieuze beschikking bij het Gerecht instelde, ervoor had gekozen om de aan haar opgelegde geldboete niet onmiddellijk te betalen en als tegensprestatie heeft moeten aanvaarden dat zij rente over het bedrag ervan moest betalen en een bankgarantie heeft moeten stellen. De buitensporig lange duur van de procedure heeft tot gevolg gehad dat de daarmee samenhangende kosten zijn gestegen.

71

Bijgevolg verzoekt rekwirante het Hof om vernietiging van het bestreden arrest of, subsidiair, verlaging van de haar opgelegde geldboete om rekening te houden met deze financiële gevolgen, en daarbij de financiële last in aanmerking nemend die zij heeft moeten dragen als gevolg van de schending van het recht op eerbiediging van een redelijke procestermijn.

72

De Commissie geeft om te beginnen te kennen dat dit middel niet-ontvankelijk is, omdat het niet ter terechtzitting van het Gerecht is aangevoerd.

73

Ten gronde meent de Commissie dat in geval van overschrijding van de redelijke termijn in het kader van een beroep in rechte tegen een beschikking waarbij aan een onderneming een geldboete wegens schending van de mededingingsregels is opgelegd, de passende genoegdoening niet de vorm van een boeteverlaging moet aannemen, maar die van een beroep tot schadevergoeding. Subsidiair meent de Commissie dat, mocht het Hof oordelen dat het beginsel van de redelijke termijn is geschonden en dat daarvoor genoegdoening in de vorm van een boeteverlaging moet worden toegekend, de verlaging slechts symbolisch zou mogen zijn.

Beoordeling door het Hof

– Ontvankelijkheid

74

Zoals volgt uit artikel 58, eerste alinea, van het Statuut van het Hof en de rechtspraak van dit laatste, is het Hof in het kader van een hogere voorziening bevoegd om na te gaan of voor het Gerecht procedurele onregelmatigheden zijn begaan waardoor aan de belangen van de verzoekende partij afbreuk is gedaan (zie met name arrest van 16 juli 2009, Der Grüne Punkt – Duales System Deutschland/Commissie, C 385/07 P, Jurispr. blz. I-6155, punt 176).

75

Ten aanzien van de in het kader van het onderhavige middel ingeroepen onregelmatigheid moet eraan worden herinnerd dat, los van het feit dat rekwirante naar artikel 6, lid 1, van het EVRM verwijst, artikel 47, tweede alinea, van het Handvest, dat met genoemde bepaling van het EVRM overeenstemt, bepaalt dat „[e]enieder [...] recht [heeft] op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld”. Zoals het Hof herhaaldelijk heeft geoordeeld, heeft dit artikel betrekking op het beginsel van effectieve rechterlijke bescherming (zie met name arrest Der Grüne Punkt – Duales System Deutschland/Commissie, reeds aangehaald, punt 179 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

76

Op die grond is dit recht van toepassing in het kader van een beroep in rechte tegen een beschikking van de Commissie (zie met name arrest Der Grüne Punkt – Duales System Deutschland/Commissie, reeds aangehaald, punt 178 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

77

Rekwirantes kritiek is dan wel hoofdzakelijk gericht tegen de periode waarin het Gerecht procedureel heeft stilgezeten, tussen het einde van de schriftelijke behandeling en het begin van de mondelinge behandeling, maar zij heeft geen schending van dit recht tijdens de terechtzitting voor het Gerecht aangevoerd.

78

Anders dan de Commissie stelt, kan een dergelijk verzuim niet leiden tot de niet-ontvankelijkheid van het vierde middel omdat het pas voor het eerst in het kader van de hogere voorziening zou zijn aangevoerd. Hoewel een partij een procedurele onregelmatigheid moet kunnen opwerpen zodra zij meent dat schending van de toepasselijke regels is aangetoond, kan zij immers niet gehouden zijn dit te doen in een stadium waarin de volle omvang van de gevolgen van deze schending nog niet bekend is. Wat meer bepaald een overschrijding van de redelijke procestermijn door het Gerecht betreft, is de rekwirerende partij die meent dat zij door deze overschrijding in haar belangen is aangetast, niet gehouden om deze aantasting onmiddellijk aan te voeren. Zo nodig kan zij wachten tot het einde van de procedure om de totale duur ervan te kennen, en dus over alle noodzakelijke gegevens te beschikken om vast te stellen hoe zij in haar belangen meent te zijn aangetast.

79

Het vierde door rekwirante ter ondersteuning van haar hogere voorziening aangevoerde middel is dus ontvankelijk.

– Ten gronde

80

Om te beginnen moet eraan worden herinnerd dat het Europees Hof voor de Rechten van de Mens heeft verklaard dat in geval van overschrijding van een redelijke procestermijn, als procedurele onregelmatigheid die inbreuk maakt op een grondrecht, voor de betrokken partij een effectief rechtsmiddel voorhanden moet zijn waarmee zij passende genoegdoening kan krijgen (zie EHRM, arrest Kudla/Polen van 26 oktober 2000, Recueil des arrêts et décisions 2000 XI, § 156 en 157).

81

Ofschoon rekwirante om vernietiging van het bestreden arrest verzoekt, en, subsidiair, om verlaging van de haar opgelegde geldboete, moet worden opgemerkt dat het Hof reeds heeft geoordeeld dat bij gebreke van enige aanwijzing dat de te lange duur van de procedure de uitkomst van het geding heeft beïnvloed, de niet-inachtneming van een redelijke procestermijn geen grond voor vernietiging van het bestreden arrest kan zijn (zie in die zin arrest Der Grüne Punkt – Duales System Deutschland/Commissie, reeds aangehaald, punten 190 en 196 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

82

Deze rechtspraak is met name gebaseerd op de overweging dat wanneer er geen aanwijzingen zijn dat de te lange duur van de procedure de uitkomst van het geding kan hebben beïnvloed, de vernietiging van het bestreden arrest de schending van het beginsel van effectieve rechterlijke bescherming door het Gerecht niet zal opheffen (arrest Der Grüne Punkt – Duales System Deutschland/Commissie, reeds aangehaald, punt 193).

83

In de onderhavige zaak heeft rekwirante het Hof geen enkele aanwijzing gegeven waaruit zou kunnen blijken dat de niet-inachtneming van een redelijke procestermijn door het Gerecht, invloed heeft kunnen hebben op de uitkomst van het daarbij aanhangige geding.

84

Gelet op de noodzaak tot handhaving van de mededingingsregels van de Unie, kan het Hof een rekwirant niet wegens de enkele niet-inachtneming van een redelijke procestermijn toestaan de gegrondheid of de hoogte van een geldboete ter discussie te stellen, terwijl alle middelen die hij heeft aangevoerd tegen de vaststellingen van het Gerecht betreffende de hoogte van deze geldboete en de gedragingen die daarmee worden bestraft, ongegrond zijn bevonden (zie in die zin arrest Der Grüne Punkt – Duales System Deutschland/Commissie, reeds aangehaald, punt 194).

85

Hieruit volgt dat, anders dan rekwirante stelt, het vierde middel niet als zodanig tot vernietiging van het bestreden arrest kan leiden.

86

Voor zover rekwirante verzoekt om verlaging van de haar opgelegde geldboete om rekening te houden met de financiële gevolgen die voor haar zijn geresulteerd uit de buitensporig lange duur van de procedure voor het Gerecht, moet eraan worden herinnerd dat het Hof aanvankelijk een dergelijk verzoek in een vergelijkbare situatie heeft ingewilligd om redenen van proceseconomie en teneinde een dergelijke onregelmatigheid in de procedure direct en doeltreffend te verhelpen, en dus de geldboete heeft verlaagd (arrest du 17 december 1998, Baustahlgewebe/Commissie, C-185/95 P, Jurispr. blz. I-8417, punt 48).

87

Later heeft het Hof, in het kader van een zaak tegen een beslissing van de Commissie waarbij misbruik van een machtspositie werd vastgesteld en waarbij geen geldboete was opgelegd, geoordeeld dat de niet-inachtneming van een redelijke procestermijn door het Gerecht aanleiding kan zijn voor een schadevordering (arrest Der Grüne Punkt – Duales System Deutschland/Commissie, reeds aangehaald, punt 195).

88

Het is juist dat de situatie aan de orde in de onderhavige zaak analoog is aan die welke aanleiding heeft gegeven tot het reeds aangehaalde arrest Baustahlgewebe/Commissie. Een schadevordering tegen de Unie op grond van de artikelen 268 VWEU en 340, tweede alinea, VWEU vormt echter, omdat deze alle gevallen van overschrijding van de redelijke procestermijn dekt, een doeltreffend en algemeen toepasselijk rechtsmiddel om tegen een dergelijke niet-achtneming op te komen en deze te bestraffen.

89

Voor het Hof is er dus aanleiding te beslissen dat de schending door een rechterlijke instantie van de Unie van haar verplichting krachtens artikel 47, tweede alinea, van het Handvest om de aan haar voorgelegde zaken binnen een redelijke termijn te berechten, haar bestraffing moet vinden in het kader van een beroep tot schadevergoeding dat bij het Gerecht aanhangig wordt gemaakt, aangezien een dergelijk beroep een effectief rechtsmiddel vormt.

90

Hieruit volgt dat een verzoek dat strekt tot herstel van de schade als gevolg van de niet-inachtneming van een redelijke procestermijn door het Gerecht, niet rechtstreeks aan het Hof kan worden voorgelegd in het kader van een hogere voorziening, maar bij het Gerecht zelf moet worden ingediend.

91

Ten aanzien van de criteria aan de hand waarvan kan worden beoordeeld of het Gerecht het beginsel van de redelijke termijn in acht heeft genomen, moet eraan worden herinnerd dat de redelijkheid van een procestermijn moet worden beoordeeld met inachtneming van de specifieke omstandigheden van de zaak, zoals de complexiteit ervan en het gedrag van partijen (zie met name arrest Der Grüne Punkt – Duales System Deutschland/Commissie, reeds aangehaald, punt 181 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

92

Dienaangaande heeft het Hof gepreciseerd dat de lijst van relevante criteria niet uitputtend is en dat een beoordeling van de redelijkheid van genoemde termijn niet vereist dat de zaak stelselmatig aan al deze criteria wordt getoetst, wanneer de duur van de procedure volgens één daarvan gerechtvaardigd lijkt. Zo kan de complexiteit van de zaak of vertragingsgedrag van de verzoeker worden gezien als rechtvaardiging van een termijn die op het eerste gezicht te lang is (zie met name arrest Der Grüne Punkt – Duales System Deutschland/Commissie, reeds aangehaald, punt 182 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

93

Bij het onderzoek van deze criteria moet rekening worden gehouden met het feit dat in geval van een geschil over het bestaan van een inbreuk op de mededingingsregels het fundamentele vereiste van rechtszekerheid voor de marktdeelnemers en het doel, te garanderen dat de mededinging in de interne markt niet wordt vervalst, niet alleen voor de verzoeker zelf en voor zijn concurrenten, maar ook voor derden van groot belang is, gelet op het grote aantal betrokkenen en de financiële belangen die op het spel staan (zie met name arrest Der Grüne Punkt – Duales System Deutschland/Commissie, reeds aangehaald, punt 186 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

94

Het zal tevens aan het Gerecht staan om aan de hand van het daartoe overgelegde bewijs te beoordelen of zich schade heeft voorgedaan en of er een causaal verband is tussen die schade en de buitensporig lange duur van de litigieuze gerechtelijke procedure.

95

In dat verband moet worden benadrukt dat het, in het kader van een beroep tot schadevergoeding wegens schending van artikel 47, tweede alinea, van het Handvest dat wordt ingesteld omdat het Gerecht de vereisten rond de inachtneming van de redelijke procestermijn niet in acht heeft genomen, krachtens artikel 340, tweede alinea, VWEU aan het Gerecht staat om de in de rechtsorden van de lidstaten toepasselijke algemene beginselen voor beroepen gebaseerd op vergelijkbare schendingen in acht te nemen. Met name moet het Gerecht in die context nagaan of kan worden vastgesteld of zich niet alleen materiële schade heeft voorgedaan, maar ook immateriële schade die een partij mogelijk als gevolg van de termijnoverschrijding heeft geleden, die in voorkomend geval passend moet worden hersteld.

96

Het staat dus aan het Gerecht, dat krachtens artikel 256, lid 1, VWEU bevoegd is, om zich over dergelijke schadevorderingen uit te spreken, zulks in een andere formatie dan die welke kennis heeft genomen van het geschil dat heeft geleid tot de procedure waarvan de duur wordt bekritiseerd, onder toepassing van de in de punten 91 tot en met 95 van dit arrest genoemde criteria.

97

Na dit te hebben opgemerkt, moet worden vastgesteld dat de duur van de procedure voor het Gerecht, die 5 jaar en 9 maanden heeft bedragen, niet kan worden gerechtvaardigd door enige omstandigheid die is toe te schrijven aan de zaak die tot het onderhavige geding heeft geleid.

98

Met name blijkt dat tussen het einde van de schriftelijke behandeling, met de neerlegging van de memorie van dupliek van de Commissie in februari 2007, en de opening van de mondelinge behandeling in december 2010 ongeveer 3 jaar en 10 maanden zijn verstreken. Dit tijdsverloop valt niet te verklaren door de specifieke omstandigheden van de zaak, zoals de complexiteit ervan, het gedrag van partijen of procesincidenten.

99

Wat de complexiteit van het geding betreft, blijkt uit het door rekwirante ingestelde beroep, dat in de punten 12 en 13 van het onderhavige arrest is samengevat, dat de aangevoerde middelen, hoewel zij een diepgaand onderzoek vergden, niet van een bijzondere hoge moeilijkheidsgraad waren. Ofschoon het juist is dat een vijftiental adressaten van de litigieuze beschikking beroep tot nietigverklaring daarvan hebben ingesteld bij het Gerecht, kon deze omstandigheid er niet aan in de weg staan dat deze rechterlijke instantie het dossier tot de kernpunten kon terugbrengen en de mondelinge behandeling kon voorbereiden binnen minder dan 3 jaar en 10 maanden.

100

Benadrukt moet worden dat de procedure in die periode niet is onderbroken of vertraagd als gevolg van de vaststelling van enige maatregel tot organisatie van de procesgang door het Gerecht.

101

Wat de houding van partijen en procesincidenten aangaat, kan het feit dat rekwirante in oktober 2010 om heropening van de schriftelijke behandeling heeft gevraagd, niet de periode van 3 jaar en 8 maanden die reeds na sluiting daarvan was verstreken, rechtvaardigen. Zoals de advocaat-generaal in punt 134 van haar conclusie heeft opgemerkt, wijst het feit dat rekwirante er in de loop van december 2010 van in kennis is gesteld dat in februari 2011 een terechtzitting zou worden gehouden, er bovendien op dat dit incident slechts beperkt effect heeft kunnen hebben op de totale duur van de procedure, of daar zelfs geen effect op heeft gehad.

102

Gelet op een en ander moet worden vastgesteld dat de voor het Gerecht gevoerde procedure schending van artikel 47, tweede alinea, van het Handvest oplevert, doordat het in strijd heeft gehandeld met de vereisten rond de inachtneming van de redelijke procestermijn, hetgeen een voldoende gekwalificeerde schending vormt van een rechtsregel die ertoe strekt particulieren rechten toe te kennen (arrest van 4 juli 2000, Bergaderm en Goupil/Commissie, C-352/98 P, Jurispr. blz. I-5291, punt 42).

103

Uit de punten 81 tot en met 90 van het onderhavige arrest volgt evenwel dat het vierde middel moet worden afgewezen.

Rekwirantes financiële positie

104

Ter terechtzitting heeft rekwirante het Hof inlichtingen over haar huidige financiële positie verschaft, waaruit blijkt dat zij niet tot betaling van de haar bij de litigieuze beschikking opgelegde geldboete in staat is. Volgens haar is hetgeen zij heeft aangevoerd ontvankelijk, aangezien dit in verband staat met een nieuw gebleken feit in de zin van artikel 127 van het Reglement voor de procesvoering, of een uitwerking is van het vierde middel inzake schending van het beginsel van een redelijke procestermijn.

105

De Commissie geeft te kennen dat deze argumenten niet-ontvankelijk zijn omdat zij nieuw zijn, en hoe dan ook ongegrond omdat zij niet met bewijs zijn onderbouwd.

106

In dat verband moet eraan worden herinnerd dat de hogere voorzieningen voor het Hof slechts betrekking kunnen hebben op rechtsvragen. Om rekwirantes vermogen tot betaling van de haar door de Commissie opgelegde geldboete te boordelen, zou het Hof feitelijke vragen moeten onderzoeken die buiten zijn bevoegdheid in het kader van een hogere voorziening vallen.

107

Daarnaast staat het evenmin aan het Hof om, wanneer het op een hogere voorziening uitspraak doet, uit billijkheidsoverwegingen zijn oordeel in de plaats te stellen van dat van het Gerecht, dat zich in de uitoefening van zijn volledige rechtsmacht heeft uitgesproken over het bedrag van de geldboete die een onderneming wegens schending van de regels van het Unierecht opgelegd heeft gekregen (zie met name arrest van 10 mei 2007, SGL Carbon/Commissie, C-328/05 P, Jurispr. blz. I-3921, punt 98 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Daarenboven is het vaste rechtspraak dat de Commissie niet verplicht is om bij de vaststelling van het bedrag van de geldboete rekening te houden met de financiële situatie van de betrokken onderneming, aangezien de erkenning van een dergelijke verplichting zou neerkomen op het verschaffen van een ongerechtvaardigd concurrentievoordeel aan de ondernemingen die het minst zijn aangepast aan de eisen van de markt (zie met name arrest SGL Carbon/Commissie, reeds aangehaald, punt 100 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

108

De door rekwirante aangevoerde argumenten over haar financiële positie zijn dus niet-ontvankelijk en hoe dan ook ongegrond.

109

Hieraan moet evenwel worden toegevoegd dat voor zover rekwirante meent dat haar financiële problemen in causaal verband staan met de niet-inachtneming van de redelijke procestermijn door het Gerecht, het haar vrij staat dit aan te voeren in het kader van een bij het Gerecht ingesteld beroep krachtens de artikelen 268 VWEU en 340, tweede alinea, VWEU (zie punten 94‑96 van het onderhavige arrest).

110

Uit een en ander volgt dat geen van de door rekwirante ter ondersteuning van haar hogere voorziening aangevoerde middelen kan slagen en dat deze hogere voorziening derhalve in haar geheel moet worden afgewezen.

Kosten

111

Artikel 184, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering bepaalt dat wanneer de hogere voorziening ongegrond is, het Hof over de kosten beslist.

112

Volgens artikel 138, lid 1, van dit Reglement, dat ingevolge artikel 184, lid 1, daarvan van toepassing is op de procedure in hogere voorziening, wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voor zover dit is gevorderd. Aangezien rekwirante in het ongelijk is gesteld, dient zij overeenkomstig de vordering van de Commissie te worden verwezen in haar eigen kosten en in die van de Commissie.

 

Het Hof (Grote kamer) verklaart:

 

1)

De hogere voorziening wordt afgewezen.

 

2)

Gascogne Sack Deutschland GmbH wordt verwezen in de kosten van de onderhavige hogere voorziening.

 

ondertekeningen


( *1 ) Procestaal: Frans.