ARREST VAN HET HOF (Vijfde kamer)

24 oktober 2013 ( *1 )

„Prejudiciële verwijzing — Sanering en liquidatie van kredietinstellingen — Richtlijn 2001/24/EG — Artikelen 3, 9 en 32 — Handeling van de nationale wetgever die aan saneringsmaatregelen de gevolgen van een liquidatieprocedure toekent — Wettelijke bepaling die elke rechtsvordering tegen kredietinstelling verbiedt of opschort na inwerkingtreding van uitstel van betaling”

In zaak C‑85/12,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Cour de cassation (Frankrijk) bij beslissing van 14 februari 2012, ingekomen bij het Hof op 20 februari 2012, in de procedure

LBI hf, voorheen Landsbanki Islands hf,

tegen

Kepler Capital Markets SA,

Frédéric Giraux,

wijst

HET HOF (Vijfde kamer),

samengesteld als volgt: T. von Danwitz (rapporteur), kamerpresident, E. Juhász, A. Rosas, D. Šváby en C. Vajda, rechters,

advocaat-generaal: P. Cruz Villalón,

griffier: V. Tourrès, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 7 maart 2013,

gelet op de opmerkingen van:

LBI hf, vertegenwoordigd door S. Le Damany, T. Brun, J. E. Bunetel en J. Wohl, avocats,

F. Giraux, vertegenwoordigd door P. Jupile Boisverd en G. Brasier Porterie, avocats,

de Franse regering, vertegenwoordigd door G. de Bergues, F. Fize en N. Rouam als gemachtigden,

de Portugese regering, vertegenwoordigd door L. Inez Fernandes als gemachtigde,

de IJslandse regering, vertegenwoordigd door Þ. Hjatested, V. Benediktsdóttir en J. Bjarnadóttir als gemachtigden,

de Europese Commissie, vertegenwoordigd door F. Dintilhac, A. Nijenhuis en E. Traversa als gemachtigden,

de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA, vertegenwoordigd door X. Lewis en M. Moustakali als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 30 mei 2013,

het navolgende

Arrest

1

Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van richtlijn 2001/24/EG van het Europees Parlement en de Raad van 4 april 2001 betreffende de sanering en de liquidatie van kredietinstellingen (PB L 125, blz. 15).

2

Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen, enerzijds, LBI hf, voorheen Landsbanki Islands hf (hierna: „LBI”), een IJslandse kredietinstelling, en, anderzijds, Kepler Capital Markets SA en F. Giraux over twee in Frankrijk door Giraux onder LBI gelegde conservatoire beslagen, terwijl aan LBI in IJsland uitstel van betaling was verleend.

Toepasselijke bepalingen

Unierecht

3

De punten 6, 7, 16, 20 en 30 van de considerans van richtlijn 2001/24 luiden:

„(6)

De administratieve of rechterlijke instanties van de lidstaat van herkomst, dienen als enige bevoegd te zijn tot het vaststellen en uitvoeren van saneringsmaatregelen overeenkomstig de in deze lidstaat geldende wetgeving en praktijken. Aangezien het onbegonnen werk is de in de lidstaten geldende wetgevingen en praktijken te harmoniseren, is het dienstig over te gaan tot wederzijdse erkenning door de lidstaten van de maatregelen die elke lidstaat treft om kredietinstellingen waaraan hij vergunning heeft verleend weer levensvatbaar te maken.

(7)

Gewaarborgd moet worden dat de door de administratieve of rechterlijke instanties van de lidstaat van herkomst vastgestelde maatregelen voor de sanering van kredietinstellingen, alsmede de maatregelen, vastgesteld door de personen of organen die door deze bevoegde instanties zijn aangewezen om het beheer over deze saneringsmaatregelen te voeren, in alle lidstaten rechtswerking hebben, met inbegrip van de maatregelen die opschorting van de betalingen, opschorting van executie of verlaging van de schuldvorderingen kunnen behelzen, alsmede elke andere maatregel die de reeds bestaande rechten van derden kan aantasten.

[...]

(16)

De gelijke behandeling van de schuldeisers vereist dat de liquidatie van de kredietinstelling plaatsvindt overeenkomstig de beginselen van eenheid en universaliteit, die de exclusieve bevoegdheid veronderstellen van de administratieve of rechterlijke instanties van de lidstaat van herkomst, alsmede de erkenning van hun beslissingen, die in de overige lidstaten zonder verdere formaliteiten de daaraan bij het recht van de lidstaat van herkomst toegekende rechtsgevolgen moeten kunnen sorteren, tenzij in deze richtlijn anders is bepaald.

[...]

(20)

Individuele kennisgeving aan de bekende schuldeisers is even essentieel als bekendmaking om hen zo nodig in staat te stellen hun vorderingen of opmerkingen betreffende hun vorderingen binnen de desbetreffende termijnen in te dienen. Zulks mag er niet toe leiden dat schuldeisers met woonplaats in een andere lidstaat dan de lidstaat van herkomst op grond van hun woonplaats of de aard van hun vorderingen worden gediscrimineerd. De schuldeisers moeten gedurende de liquidatieprocedure op gezette tijden op passende wijze op de hoogte worden gehouden.

[...]

(30)

Bij wijze van uitzondering op de toepassing van de lex concursus worden de gevolgen van de saneringsmaatregelen of de liquidatieprocedures voor een aanhangig rechtsgeding beheerst door het recht van de lidstaat waar dat geding aanhangig is. De gevolgen van die maatregelen of procedures voor de afzonderlijke executiemaatregelen die uit deze rechtsvorderingen voortkomen, worden beheerst door de wetgeving van de lidstaat van herkomst, overeenkomstig de algemene regel van de richtlijn.”

4

Artikel 2 van richtlijn 2001/24 bepaalt:

„Voor de toepassing van deze richtlijn wordt verstaan onder:

[...]

‚saneringsmaatregelen’: maatregelen die bestemd zijn om de financiële positie van een kredietinstelling in stand te houden of te herstellen, en die van dien aard zijn dat zij de bestaande rechten van derden kunnen aantasten, met inbegrip van maatregelen die opschorting van de betaling, opschorting van executiemaatregelen of verlaging van de schuldvorderingen mogelijk maken;

[...]

‚liquidatieprocedure’: een collectieve procedure, die door een administratieve of rechterlijke instantie van een lidstaat wordt ingeleid en gecontroleerd, teneinde de activa onder toezicht van deze instanties te gelde te maken, ook wanneer deze procedure wordt afgesloten met een gerechtelijk akkoord of vergelijkbare maatregel;

[...]”

5

Artikel 3 van die richtlijn, getiteld „Vaststelling van saneringsmaatregelen – toepasselijk recht”, luidt:

„1.   Alleen de administratieve of rechterlijke instanties van de lidstaat van herkomst zijn bevoegd te beslissen om ten aanzien van een kredietinstelling, met inbegrip van haar in andere lidstaten gevestigde bijkantoren, een of meer saneringsmaatregelen ten uitvoer te leggen.

2.   De saneringsmaatregelen worden ten uitvoer gelegd overeenkomstig de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen en de procedures van de lidstaat van herkomst, tenzij in deze richtlijn anders is bepaald.

Deze maatregelen hebben overeenkomstig de wetgeving van deze lidstaat en zonder verdere formaliteiten volledige rechtswerking in de gehele [Unie], ook jegens derden in de andere lidstaten en zelfs indien de op dezen toepasselijke voorschriften van de lidstaat van ontvangst niet in dergelijke maatregelen voorzien of de tenuitvoerlegging daarvan afhankelijk stellen van voorwaarden die niet zijn vervuld.

Saneringsmaatregelen hebben rechtswerking in de gehele [Unie] zodra zij die hebben in de lidstaat waar zij worden getroffen.”

6

Artikel 9 van diezelfde richtlijn, getiteld „Opening van een liquidatieprocedure – kennisgeving aan andere bevoegde autoriteiten”, bepaalt in lid 1:

„Alleen de administratieve of rechterlijke instanties van de lidstaat van herkomst die verantwoordelijk zijn voor de liquidatie zijn bevoegd te beslissen om ten aanzien van een kredietinstelling, met inbegrip van haar in andere lidstaten gevestigde bijkantoren, een liquidatieprocedure te openen.

Een beslissing tot opening van een liquidatieprocedure door de administratieve of rechterlijke instantie van de lidstaat van herkomst wordt op het grondgebied van alle andere lidstaten zonder verdere formaliteiten erkend en heeft aldaar rechtswerking zodra zij rechtswerking heeft in de lidstaat waar de procedure wordt geopend.”

7

Artikel 10 van richtlijn 2001/24, getiteld „Toepasselijk recht”, bepaalt:

„1.   De kredietinstelling wordt geliquideerd overeenkomstig de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen en de procedures van de lidstaat van herkomst, tenzij in deze richtlijn anders is bepaald.

2.   Het recht van de lidstaat van herkomst bepaalt in het bijzonder:

[...]

e)

de gevolgen van de liquidatieprocedure voor individuele vervolgingen, met uitzondering van aanhangige rechtsgedingen als bepaald in artikel 32;

[...]

l)

de regels betreffende nietigheid, vernietigbaarheid of niet‑tegenwerpbaarheid van de voor het geheel van de schuldeisers nadelige rechtshandelingen.”

8

Volgens artikel 32 van die richtlijn worden de „gevolgen van saneringsmaatregelen of liquidatieprocedures voor een aanhangig rechtsgeding betreffende een goed of recht waarover de kredietinstelling het beheer en de beschikking heeft verloren, [...] uitsluitend beheerst door het recht van de lidstaat waar het rechtsgeding aanhangig is”.

9

Richtlijn 2001/24 is opgenomen in de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte van 2 mei 1992 (PB 1994, L 1, blz. 3) bij besluit nr. 167/2002 van het Gemengd Comité van de EER van 6 december 2002 tot wijziging van bijlage IX (Financiële diensten) bij de EER‑overeenkomst (PB 2003, L 38, blz. 28).

IJslands recht

10

Artikel 138 van wet 21/1991 inzake faillissement van 26 maart 1991 (hierna: „faillissementswet”), dat is opgenomen in hoofdstuk XX van die wet, betreffende de nietigverklaring van de handelingen van de gefailleerde, bepaalt:

„Het conservatoir beslag op een goed van de gefailleerde moet automatisch worden opgeheven wanneer een rechter het faillissement uitspreekt, op voorwaarde dat het betrokken goed deel uitmaakt van de faillissementsboedel. Dit geldt ook voor de executiemaatregelen waarbij in de zes maanden vóór de referentiedatum een pand wordt gevestigd op een goed van de gefailleerde, op voorwaarde dat het betrokken goed deel uitmaakt van de faillissementsboedel.

[...]”

11

Hoofdstuk XII van wet 161/2002 van 20 december 2002 betreffende financiële instellingen (hierna: „wet 161/2002 betreffende financiële instellingen”) bevat regels inzake de financiële sanering, de liquidatie en de fusie van financiële instellingen.

12

In het kader van de internationale banken- en financiële crisis die de Republiek IJsland in 2008 heeft getroffen, zijn de bepalingen van hoofdstuk XII van wet 161/2002 betreffende financiële instellingen herhaaldelijk gewijzigd. Zo is artikel 98 van die wet bij wet 129/2008 van 13 november 2008 (hierna: „wet 129/2008”) gewijzigd, zodat aan financiële instellingen in moeilijkheden uitstel van betaling kan worden verleend, met name door ze vanaf de inwerkingtreding van die maatregel te beschermen tegen rechtsvorderingen en de opschorting te gelasten van lopende rechtsvorderingen gedurende de gehele duur van het uitstel van betaling, tenzij de wet anders bepaalt of een strafbaar feit is gepleegd.

13

De bij wet 161/2002 betreffende financiële instellingen, zoals gewijzigd bij wet 129/2008, vastgestelde regeling die van toepassing is op financiële instellingen waaraan uitstel van betaling is verleend, is gewijzigd bij wet 44/2009 van 15 april 2009 (hierna: „wet 44/2009”). De bepalingen van artikel 98 van wet 161/2002 betreffende financiële instellingen die verboden om in rechte op te treden en de aanhangige procedures tegen financiële instellingen waaraan uitstel van betaling was verleend opschortten, zijn ingetrokken. Voorts is bij wet 44/2009 een reeks overgangsbepalingen ingevoerd, waarvan punt II, inzake financiële instellingen waaraan uitstel van betaling is verleend, bepaalt:

„De volgende bijzondere voorschriften zijn van toepassing op financiële ondernemingen waaraan op de datum van inwerkingtreding van [wet 44/2009] uitstel van betaling was verleend.

1.   Het verleende uitstel van betaling blijft van kracht ondanks de inwerkingtreding van deze wet en kan worden verlengd overeenkomstig de regels van artikel 10, lid 2, van [wet 44/2009].

2.   De artikelen 101, lid 1, 102, 103 en 103a [van hoofdstuk XII van wet 161/2002 betreffende financiële instellingen] zijn van toepassing op het uitstel van betaling alsof de liquidatie van de onderneming was gelast bij rechterlijke beslissing op de datum van inwerkingtreding van [wet 44/2009]; de liquidatieprocedures worden echter ‚verleend uitstel van betaling’ genoemd, zolang dat uitstel van betaling van kracht is [overeenkomstig het bepaalde in punt 1 hierboven]. Bij afloop van dat uitstel van betaling wordt de onderneming zonder specifieke rechterlijke beslissing automatisch geacht zich in een liquidatieprocedure te bevinden overeenkomstig de algemene regels [...].”

14

Bij wet 132/2010 van 16 november 2010 (hierna: „wet 132/2010”) zijn de overgangsbepalingen gewijzigd die bij wet 44/2009 waren ingevoegd in wet 161/2002 betreffende financiële instellingen. Ingevolge artikel 2 van wet 132/2010 worden financiële instellingen waaraan uitstel van betaling is verleend niet meer automatisch in liquidatie verklaard bij de afloop van dat uitstel van betaling, maar moet de liquidatie vóór die datum in rechte worden gevorderd. Dat artikel bepaalt voorts dat, wanneer die rechter het verzoek tot liquidatie aanvaardt, de maatregelen die zijn genomen tijdens het aan de financiële instelling verleende uitstel van betaling na de inwerkingtreding van wet 44/2009 behouden blijven.

Hoofdgeding en prejudiciële vragen

15

Op 10 november 2008 heeft Giraux twee conservatoire beslagen onder Kepler Capital Markets SA laten leggen tot zekerheid van de betaling van de schuldvordering die hij op LBI had.

16

LBI heeft het Tribunal de grande instance de Paris (arrondissementsrechtbank te Parijs – Frankrijk) om opheffing van die conservatoire beslagen verzocht. LBI maakte gewag van in IJsland tegen haar genomen sanerings- en liquidatiemaatregelen, en betoogde dat die maatregelen aan haar Franse schuldeiser konden worden tegengeworpen en dat volgens wet 44/2009 en artikel 138 van de faillissementswet alle sinds 15 mei 2008 genomen executiemaatregelen van nul en gener waarde waren.

17

Met betrekking tot de in IJsland tegen LBI genomen maatregelen blijkt uit het aan het Hof voorgelegde dossier dat de IJslandse financiële toezichtsautoriteit bij noodwet van 6 oktober 2008 is gemachtigd in te grijpen in de activiteiten van financiële instellingen. Vervolgens heeft die autoriteit LBI overgenomen en hiervoor een interim-bestuur aangesteld, belast met het toezicht op het beheer van de goederen van de bank en de leiding van de bank. Op 5 december 2008 heeft de districtsrechtbank te Reykjavik (IJsland) aan LBI uitstel van betaling verleend overeenkomstig wet 161/2002 betreffende financiële instellingen. Dat uitstel van betaling, dat verschillende malen is verlengd, is op 9 januari 2009 in het Publicatieblad van de Europese Unie (PB C 4, blz. 3) bekendgemaakt als saneringsmaatregel krachtens artikel 6 van richtlijn 2001/24. De mededeling bepaalde dat tijdens het uitstel van betaling geen rechtsvorderingen tegen LBI konden worden ingesteld. Bij twee afzonderlijke beslissingen van de districtsrechtbank te Reykjavik van 24 november 2008 is op dezelfde rechtsgrondslag ook aan twee andere financiële instellingen, namelijk Kaupthing Bank hf en Glitnir Bank hf, uitstel van betaling verleend.

18

Op 25 juni 2009 heeft het Tribunal de grande instance de Paris de vordering van LBI afgewezen. Het heeft geoordeeld dat de overgangsbepalingen van wet 44/2009 niet verwezen naar artikel 138 van de faillissementswet. Voorts zijn de bepalingen van wet 44/2009 geen door „de administratieve of rechterlijke instanties” vastgestelde sanerings- en liquidatiemaatregelen in de zin van richtlijn 2001/24.

19

Die beslissing is bevestigd bij arrest van de Cour d’appel de Paris (hof van beroep te Parijs – Frankrijk) van 4 november 2010. Op 14 februari 2012 heeft LBI bij de Cour de cassation (hof van cassatie – Frankrijk) cassatieberoep ingesteld tegen dat arrest.

20

Daarop heeft de Cour de cassation de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vragen gesteld:

„1)

Moeten de artikelen 3 en 9 van [richtlijn 2001/24] aldus worden uitgelegd dat maatregelen tot sanering of liquidatie van een financiële instelling, zoals de maatregelen die voortvloeien uit [wet 44/2009], moeten worden beschouwd als door een administratieve of rechterlijke instantie vastgestelde maatregelen in de zin van deze artikelen?

2)

Moet artikel 32 van richtlijn 2001/24 aldus worden uitgelegd dat het zich ertegen verzet dat een nationale bepaling, zoals artikel 98 van [wet 161/2002 betreffende financiële instellingen], dat elke rechtsvordering tegen een financiële instelling verbood of opschortte zodra een uitstel van betaling van kracht was, gevolgen sorteert ten aanzien van conservatoire maatregelen die in een andere lidstaat zijn vastgesteld vóór het verlenen van uitstel van betaling?”

Beantwoording van de prejudiciële vragen

Eerste vraag

21

Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of de artikelen 3 en 9 van richtlijn 2001/24 aldus moeten worden uitgelegd dat maatregelen tot sanering of liquidatie van een financiële instelling, zoals de maatregelen op grond van de overgangsbepalingen van punt II van wet 44/2009, moeten worden beschouwd als door een administratieve of rechterlijke instantie vastgestelde maatregelen in de zin van die artikelen van richtlijn 2001/24, aangezien die overgangsbepalingen slechts door middel van rechterlijke beslissingen waarbij aan een kredietinstelling uitstel van betaling wordt verleend, gevolgen sorteren.

22

Vooraf zij eraan herinnerd dat met richtlijn 2001/24, zoals blijkt uit punt 6 van de considerans ervan, de invoering wordt beoogd van de wederzijdse erkenning door de lidstaten van de maatregelen die elke lidstaat treft om kredietinstellingen waaraan hij vergunning heeft verleend weer levensvatbaar te maken. Die doelstelling en de doelstelling van gelijke behandeling van de schuldeisers, die zijn vermeld in punt 16 van de considerans van die richtlijn, vereisen dat de door de autoriteiten van de lidstaat van herkomst genomen sanerings- en liquidatiemaatregelen in de overige lidstaten de daaraan bij het recht van de lidstaat van herkomst toegekende rechtsgevolgen sorteren.

23

Zoals blijkt uit het aan het Hof voorgelegde dossier heeft de districtsrechtbank te Reykjavik op 5 december 2008 op grond van artikel 98 van wet 161/2002 betreffende financiële instellingen, zoals gewijzigd bij wet 129/2008, aan LBI uitstel van betaling verleend om haar in staat te stellen haar financiële situatie te reorganiseren. Dat uitstel van betaling is door die rechtbank verleend rekening houdend met de financiële moeilijkheden van LBI en is herhaaldelijk verlengd, tot 5 december 2010. Vaststaat dat dit uitstel van betaling, aangezien het LBI in staat moest stellen haar financiële situatie te reorganiseren, een saneringsmaatregel in de zin van artikel 2, zevende streepje, van richtlijn 2001/24 was.

24

Bij de overgangsbepalingen van punt II van wet 44/2009 zijn de rechtsgevolgen van die uitstellen van betaling gewijzigd. Financiële instellingen waaraan uitstel van betaling was verleend, zijn aan een bijzondere liquidatieregeling onderworpen zonder dat zij geliquideerd werden vóór de afloop van dat uitstel van betaling.

25

De eerste vraag van de verwijzende rechter moet in het licht van die overwegingen worden beantwoord.

26

Dienaangaande zij eraan herinnerd dat volgens de artikelen 3, lid 1, en 9, lid 1, van richtlijn 2001/24 alleen de administratieve en rechterlijke instanties van de lidstaat van herkomst bevoegd zijn te beslissen om ten aanzien van een kredietinstelling saneringsmaatregelen ten uitvoer te leggen en een liquidatieprocedure te openen.

27

Voorts sorteren door de administratieve en rechterlijke instanties van de lidstaat van herkomst genomen saneringsmaatregelen en beslissingen tot opening van een liquidatieprocedure volgens de artikelen 3, lid 2, tweede alinea, en 9, lid 1, tweede alinea, van die richtlijn in de overige lidstaten de daaraan bij het recht van de lidstaat van herkomst toegekende rechtsgevolgen.

28

Uit die bepalingen volgt dat door de administratieve en rechterlijke instanties van de lidstaat van herkomst vastgestelde sanerings- en liquidatiemaatregelen krachtens richtlijn 2001/24 worden erkend met de daaraan bij het recht van die lidstaat toegekende rechtsgevolgen. De wettelijke regeling van de lidstaat van herkomst inzake de sanering en de liquidatie van kredietinstellingen kan daarentegen in beginsel slechts door middel van door de administratieve en rechterlijke instanties van die lidstaat tegen een bepaalde kredietinstelling genomen maatregelen in de overige lidstaten gevolgen sorteren.

29

Benadrukt zij dat de gevolgen van de uitstellen van betaling die bij de inwerkingtreding van wet 44/2009 van kracht waren, bij de overgangsbepalingen van punt II van die wet zijn gewijzigd. De memorie van toelichting bij die wet verwijst in het deel over de redenen voor en de doelstellingen van die wetgevende maatregel uitdrukkelijk naar LBI, Kaupthing Bank hf en Glitnir Bank hf.

30

Voorts heeft de IJslandse wetgever door de vaststelling van die overgangsbepalingen niet de liquidatie als zodanig van de kredietinstellingen waaraan uitstel van betaling is verleend gelast, maar heeft hij bepaalde gevolgen van een liquidatieprocedure toegekend aan uitstellen van betaling die op een bepaalde datum van kracht waren.

31

Volgens de inleidende zin van de overgangsbepalingen van punt II van wet 44/2009 gelden die overgangsbepalingen slechts voor kredietinstellingen waaraan op het tijdstip van inwerkingtreding van die wet uitstel van betaling was verleend, zodat die overgangsbepalingen geen gevolgen kunnen sorteren indien vóór die datum geen uitstel van betaling is verleend of verlengd bij een rechterlijke beslissing ten gunste van een bepaalde kredietinstelling.

32

Aangezien de toepassing van die overgangsbepalingen afhankelijk was van een afzonderlijke beslissing waarbij uitstel van betaling werd verleend of verlengd, sorteerden die wettelijke bepalingen volgens de algemene opzet van richtlijn 2001/24 niet direct gevolgen, maar via een door een rechterlijke instantie tegen een bepaalde kredietinstelling genomen saneringsmaatregel.

33

Ten slotte blijkt uit het aan het Hof voorgelegde dossier dat op 22 november 2010 bij vonnis van de districtsrechtbank te Reykjavik tegen LBI een liquidatieprocedure is geopend.

34

Bijgevolg dient te worden aangenomen dat de liquidatie van LBI niet alleen uit de toepassing van de overgangsbepalingen van punt II van wet 44/2009 voortvloeit.

35

Die overgangsbepalingen sorteren gevolgen door middel van afzonderlijke sanerings- en liquidatiemaatregelen. In het hoofdgeding zijn die afzonderlijke maatregelen de beslissing van de districtsrechtbank te Reykjavik van 5 december 2008, waarbij aan LBI uitstel van betaling is verleend als saneringsmaatregel, en voorts de beslissing van diezelfde rechtbank van 22 november 2010, waarbij de liquidatieprocedure tegen LBI is geopend en ten uitvoer is gelegd.

36

Derhalve kunnen die afzonderlijke sanerings- en liquidatiemaatregelen overeenkomstig de artikelen 3, lid 2, tweede alinea, en 9, lid 1, tweede alinea, van richtlijn 2001/24 in de lidstaten van de Unie de daaraan bij het IJslandse recht toegekende rechtsgevolgen sorteren.

37

Aan die conclusie wordt niet afgedaan door het argument van Giraux dat, aangezien het niet gaat om een beslissing van een administratieve of rechterlijke instantie, maar om wettelijke bepalingen, tegen de overgangsbepalingen van wet 44/2009, waarbij het aan LBI verleende uitstel van betaling is omgezet in een liquidatieprocedure, geen beroep kan worden ingesteld, en dat die overgangsbepalingen in de overige lidstaten van de Unie derhalve geen gevolgen kunnen sorteren krachtens richtlijn 2001/24.

38

Zoals in punt 27 van het onderhavige arrest in herinnering is gebracht, worden de gevolgen die door de administratieve of rechterlijke instanties van de lidstaat van herkomst vastgestelde sanerings- en liquidatiemaatregelen in de overige lidstaten van de Unie kunnen sorteren overeenkomstig de artikelen 3, lid 2, tweede alinea, en 9, lid 1, tweede alinea, van richtlijn 2001/24 bepaald door het recht van de lidstaat van herkomst. Derhalve verzet die richtlijn zich niet ertegen dat die lidstaat, zelfs met terugwerkende kracht, de op die maatregelen van toepassing zijnde wettelijke regeling wijzigt.

39

Met betrekking tot de vraag of tegen de overgangsbepalingen van wet 44/2009 beroep moet kunnen worden ingesteld om door een administratieve of rechterlijke instantie genomen maatregelen in de zin van de artikelen 3 en 9 van richtlijn 2001/24 te vormen, zij eraan herinnerd dat bij die richtlijn, zoals blijkt uit punt 6 van de considerans ervan, een stelsel van wederzijdse erkenning van nationale sanerings- en liquidatiemaatregelen is ingevoerd, zonder een harmonisatie van de nationale wetgeving ter zake te beogen.

40

In het kader van het bij richtlijn 2001/24 ingevoerde stelsel worden de sanerings- en liquidatiemaatregelen van de lidstaat van herkomst, zoals blijkt uit de artikelen 3, lid 2, tweede alinea, en 9, lid 1, tweede alinea, van die richtlijn, „zonder verdere formaliteiten” erkend. Die richtlijn stelt als voorwaarde voor de erkenning van de sanerings- en liquidatiemaatregelen met name niet een beroepsmogelijkheid tegen die maatregelen. Voorts mag de lidstaat van ontvangst volgens dat artikel 3, lid 2, tweede alinea, voor die erkenning evenmin een dergelijke voorwaarde stellen waarin zijn nationale regeling eventueel voorziet.

41

Ten slotte verplicht het beginsel van gelijke behandeling van de schuldeisers met betrekking tot hun toegang tot rechtsmiddelen, zoals neergelegd in punt 12 van de considerans van richtlijn 2001/24, de autoriteiten van de lidstaat van herkomst weliswaar om een gelijke behandeling van de schuldeisers uit de overige lidstaten en de schuldeisers uit die lidstaat van herkomst te waarborgen, maar daaruit kan niet worden afgeleid dat alleen sanerings- en liquidatiemaatregelen waartegen beroep kan worden ingesteld bij de nationale rechter, kunnen worden erkend op grond van de artikelen 3, lid 2, tweede alinea, en 9, lid 1, tweede alinea, van richtlijn 2001/24.

42

Gelet op het voorgaande moet op de eerste vraag worden geantwoord dat de artikelen 3 en 9 van richtlijn 2001/24 aldus moeten worden uitgelegd dat maatregelen tot sanering of liquidatie van een financiële instelling, zoals de maatregelen op grond van de overgangsbepalingen van punt II van wet 44/2009, moeten worden beschouwd als door een administratieve of rechterlijke instantie vastgestelde maatregelen in de zin van die artikelen van richtlijn 2001/24, aangezien die overgangsbepalingen slechts door middel van rechterlijke beslissingen waarbij aan een kredietinstelling uitstel van betaling wordt verleend, gevolgen sorteren.

Tweede vraag

43

Met zijn tweede vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 32 van richtlijn 2001/24 aldus moet worden uitgelegd dat het zich ertegen verzet dat een nationale bepaling, zoals artikel 98 van wet 161/2002 betreffende financiële instellingen, zoals gewijzigd bij wet 129/2008, dat elke rechtsvordering tegen een financiële instelling verbood of opschortte zodra aan deze instelling uitstel van betaling was verleend, gevolgen sorteert ten aanzien van conservatoire maatregelen als die in het hoofdgeding, die in een andere lidstaat zijn vastgesteld vóór het verlenen van uitstel van betaling.

Ontvankelijkheid

44

Giraux betoogt dat de tweede vraag niet‑ontvankelijk is op grond dat zij niet relevant is voor de beslechting van het hoofdgeding en hypothetisch is. Hij stelt dat het in artikel 98 van wet 161/2002 betreffende financiële instellingen neergelegde verbod om rechtsvorderingen in stellen tegen een financiële instelling waaraan uitstel van betaling is verleend, niet geldt voor vorderingen zoals die in het hoofdgeding, die zijn ingesteld vóór de rechterlijke beslissing waarbij dat uitstel van betaling is verleend. Voorts wijst Giraux erop dat de door LBI aangevoerde bepalingen van dat artikel zijn ingetrokken bij wet 44/2009.

45

Volgens vaste rechtspraak rust er een vermoeden van relevantie op de vragen betreffende de uitlegging van het Unierecht die de nationale rechter heeft gesteld binnen het onder zijn eigen verantwoordelijkheid geschetste wettelijke en feitelijke kader: het staat niet aan het Hof de juistheid ervan te onderzoeken. Het Hof kan slechts weigeren uitspraak te doen op een verzoek van een nationale rechter wanneer duidelijk blijkt dat de gevraagde uitlegging van het Unierecht geen verband houdt met een reëel geschil of met het voorwerp van het hoofdgeding, of wanneer het vraagstuk van hypothetische aard is of het Hof niet beschikt over de gegevens, feitelijk en rechtens, die noodzakelijk zijn om een zinvol antwoord te geven op de gestelde vragen (zie arrest van 6 december 2012, Odar, C‑152/11, punt 24).

46

Dat vermoeden van relevantie kan niet worden weerlegd door het feit alleen dat een van de partijen in het hoofdgeding bepaalde feiten betwist, die het Hof niet op hun juistheid mag toetsen en die bepalend zijn voor het voorwerp van het onderhavige geschil (arrest van 8 november 2007, Amurta, C-379/05, Jurispr. blz. I-9569, punt 65 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

47

De vraag of artikel 98 van wet 161/2002 betreffende financiële instellingen gevolgen kan sorteren ten aanzien van conservatoire maatregelen die dateren van vóór de rechterlijke beslissing waarbij uitstel van betaling is verleend en wat dienaangaande de gevolgen kunnen zijn van de intrekking van de desbetreffende bepalingen van dat artikel, is juist een vraag die onder het juridisch en feitelijk kader valt dat het Hof niet behoort te toetsen.

48

De tweede prejudiciële vraag moet derhalve ontvankelijk worden verklaard.

Ten gronde

49

Om de tweede prejudiciële vraag te beantwoorden, moet worden opgemerkt dat richtlijn 2001/24, zoals met name uit punt 16 van de considerans ervan blijkt, gebaseerd is op de beginselen van eenheid en universaliteit en het beginsel vastlegt van wederzijdse erkenning van saneringsmaatregelen en liquidatieprocedures, alsook van de gevolgen ervan. Daartoe onderwerpen de artikelen 3, lid 2, tweede en derde alinea, en 9, lid 1, tweede alinea, van die richtlijn saneringsmaatregelen en liquidatieprocedures aan het recht van de lidstaat van herkomst. Zij bepalen dat de gevolgen van die maatregelen en procedures worden bepaald overeenkomstig de wetgeving van die staat en dat zij rechtwerking hebben zodra zij die hebben in de lidstaat van herkomst. Die bepalingen stipuleren aldus dat in beginsel de saneringsmaatregelen en de liquidatieprocedures door de lex concursus worden beheerst.

50

Met betrekking tot liquidatieprocedures bepaalt artikel 10, lid 2, sub e, van richtlijn 2001/24 dat „individuele vervolgingen” aan het recht van de lidstaat van herkomst zijn onderworpen, met uitzondering evenwel van de gevolgen voor „aanhangige rechtsgedingen”.

51

In dit verband bepaalt artikel 32 van richtlijn 2001/24 dat de gevolgen van saneringsmaatregelen of liquidatieprocedures voor een aanhangig rechtsgeding betreffende een goed of recht waarover de kredietinstelling het beheer en de beschikking heeft verloren, uitsluitend worden beheerst door het recht van de lidstaat waar het rechtsgeding aanhangig is.

52

Die bepaling vormt derhalve een uitzondering op de algemene regel dat de gevolgen van sanerings- en liquidatiemaatregelen worden beheerst door het recht van de lidstaat van herkomst, en moet strikt worden uitgelegd.

53

De draagwijdte van artikel 32 van richtlijn 2001/24 wordt verduidelijkt door punt 30 van de considerans van die richtlijn, waarin een onderscheid wordt gemaakt tussen „aanhangige rechtsgedingen” en „afzonderlijke executiemaatregelen”. Volgens dat punt van de considerans worden de gevolgen van saneringsmaatregelen of een liquidatieprocedure voor een „aanhangig rechtsgeding”, bij wijze van uitzondering op de toepassing van de lex concursus, beheerst door het recht van de lidstaat waar dat geding aanhangig is. Voorts worden de gevolgen van die maatregelen of procedures voor de „afzonderlijke executiemaatregelen” die uit deze rechtsvorderingen voortkomen, beheerst door de wetgeving van de lidstaat van herkomst, overeenkomstig de algemene regel van de richtlijn.

54

Met betrekking tot de vaststelling van het op de gevolgen van saneringsmaatregelen of een liquidatieprocedure toepasselijke recht moet derhalve onderscheid worden gemaakt tussen aanhangige rechtsgedingen en afzonderlijke executiemaatregelen die uit deze rechtsvorderingen voortkomen. Op laatstgenoemde maatregelen is, overeenkomstig de algemene regel van richtlijn 2001/24, de wetgeving van de lidstaat van herkomst van toepassing. Zoals de Europese Commissie in haar schriftelijke opmerkingen heeft opgemerkt, valt onder het begrip „aanhangig rechtsgeding” derhalve alleen de bodemprocedure.

55

Een andersluidende uitlegging van richtlijn 2001/24 kan afbreuk doen aan het nuttig effect van het bij die richtlijn ingestelde universitaliteitsbeginsel, dat erop is gericht saneringsmaatregelen en liquidatieprocedures aan een procedure met universele gevolgen te onderwerpen. Aangezien de in richtlijn 2001/24 bedoelde maatregelen en procedures juist tot doel hebben afzonderlijke executiemaatregelen op te schorten om de betrokken kredietinstellingen weer levensvatbaar te maken, zou iedere executiemaatregel immers de beschikbaarheid van de goederen waarvan het beheer is ontnomen verminderen en derhalve afbreuk doen aan het universitaliteitsbeginsel.

56

Het staat vast dat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde conservatoire maatregelen, die als gevolg hebben dat een kredietinstelling de vrije beschikking over een deel van haar vermogen verliest in afwachting van de beslechting ten gronde van een geschil met een van haar schuldeisers, afzonderlijke executiemaatregelen zijn. Die conservatoire maatregelen vallen bijgevolg niet onder artikel 32 van richtlijn 2001/24, maar worden beheerst door het IJslandse recht als lex concursus.

57

Dat die maatregelen zijn vastgesteld vóór de toekenning van het in het hoofdgeding aan de orde zijnde uitstel van betaling aan LBI, doet niet af aan die conclusie. Zoals uit de bewoordingen van de artikelen 3, lid 2, tweede en derde alinea, en 9, lid 1, tweede alinea, van richtlijn 2001/24 zelf voortvloeit, regelt de lex concursus immers ook de gevolgen in de tijd van saneringsmaatregelen en insolventieprocedures. Artikel 32 van die richtlijn kan zich niet ertegen verzetten dat die maatregelen en die procedures terugwerkende kracht hebben.

58

Derhalve moet op de tweede prejudiciële vraag worden geantwoord dat artikel 32 van richtlijn 2001/24 aldus moet worden uitgelegd dat het zich niet ertegen verzet dat een nationale bepaling zoals artikel 98 van wet 161/2002 betreffende financiële instellingen, zoals gewijzigd bij wet 129/2008, dat elke rechtsvordering tegen een financiële instelling verbood of opschortte zodra aan deze instelling uitstel van betaling was verleend, gevolgen sorteert ten aanzien van conservatoire maatregelen als die in het hoofdgeding, die in een andere lidstaat zijn vastgesteld vóór het verlenen van uitstel van betaling.

Kosten

59

Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

 

Het Hof (Vijfde kamer) verklaart voor recht:

 

1)

De artikelen 3 en 9 van richtlijn 2001/24/EG van het Europees Parlement en de Raad van 4 april 2001 betreffende de sanering en de liquidatie van kredietinstellingen moeten aldus worden uitgelegd dat maatregelen tot sanering of liquidatie van een financiële instelling, zoals de maatregelen op grond van de overgangsbepalingen van punt II van wet 44/2009 van 15 april 2009, moeten worden beschouwd als door een administratieve of rechterlijke instantie vastgestelde maatregelen in de zin van die artikelen van richtlijn 2001/24, aangezien die overgangsbepalingen slechts door middel van rechterlijke beslissingen waarbij aan een kredietinstelling uitstel van betaling wordt verleend, gevolgen sorteren.

 

2)

Artikel 32 van richtlijn 2001/24 moet aldus worden uitgelegd dat het zich niet ertegen verzet dat een nationale bepaling zoals artikel 98 van wet 161/2002 van 20 december 2002 betreffende financiële instellingen, zoals gewijzigd bij wet 129/2008 van 13 november 2008, dat elke rechtsvordering tegen een financiële instelling verbood of opschortte zodra aan deze instelling uitstel van betaling was verleend, gevolgen sorteert ten aanzien van conservatoire maatregelen als die in het hoofdgeding, die in een andere lidstaat zijn vastgesteld vóór het verlenen van uitstel van betaling.

 

ondertekeningen


( *1 ) Procestaal: Frans.