ARREST VAN HET HOF (Derde kamer)

27 juni 2013 ( *1 )

„Justitiële samenwerking in burgerlijke zaken — Bemiddeling/mediation in burgerlijke en handelszaken — Richtlijn 2008/52/EG — Nationale regeling die voorziet in verplichte bemiddelingsprocedure — Afdoening zonder beslissing”

In zaak C-492/11,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU ingediend door de Giudice di pace di Mercato San Severino (Italië) bij beslissing van 21 september 2011, ingekomen bij het Hof op 26 september 2011, in de procedure

Ciro Di Donna

tegen

Società imballaggi metallici Salerno srl (SIMSA),

wijst

HET HOF (Derde kamer),

samengesteld als volgt: M. Ilešič, kamerpresident, E. Jarašiūnas, A. Ó Caoimh, C. Toader (rapporteur) en C. G. Fernlund, rechters,

advocaat-generaal: J. Kokott,

griffier: A. Calot Escobar,

gezien de stukken,

gelet op de opmerkingen van:

de Italiaanse regering, vertegenwoordigd door G. Palmieri als gemachtigde, bijgestaan door S. Varone, avvocato dello Stato,

de Franse regering, vertegenwoordigd door G. de Bergues en J.-S. Pilczer als gemachtigden,

de Oostenrijkse regering, vertegenwoordigd door A. Posch als gemachtigde,

de Europese Commissie, vertegenwoordigd door F. Moro en M. Wilderspin als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 11 april 2013,

het navolgende

Arrest

1

Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van richtlijn 2008/52/EG van het Europees Parlement en de Raad van 21 mei 2008 betreffende bepaalde aspecten van bemiddeling/mediation in burgerlijke en handelszaken (PB L 136, blz. 3), van de artikelen 6 en 13 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, ondertekend te Rome op 4 november 1950, alsmede van artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.

2

Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen Di Donna en Società imballaggi metallici Salerno (SIMSA) srl (hierna: „SIMSA”) betreffende de vergoeding van de schade die aan zijn motorvoertuig is veroorzaakt, en waarvoor de Giudice di pace di Mercato San Severino de verplichte bemiddelingsprocedure van het Italiaanse recht wenst toe te passen.

Toepasselijke bepalingen

Regeling van de Unie

3

De punten 8 en 10 van de considerans van richtlijn 2008/52 luiden:

„(8)

De bepalingen van deze richtlijn betreffen uitsluitend bemiddeling/mediation in grensoverschrijdende geschillen, doch niets belet de lidstaten deze bepalingen ook op hun interne bemiddelings-/mediationprocedures toe te passen.

[...]

(10)

Deze richtlijn is van toepassing op alle procedures waarbij twee of meer partijen bij een grensoverschrijdend geschil zelf pogen om op vrijwillige basis hun geschil in der minne te regelen met de hulp van een bemiddelaar/mediator. Zij is van toepassing in burgerlijke en handelszaken. [...]”

4

Artikel 1, lid 1, van deze richtlijn bepaalt:

„1. Deze richtlijn heeft ten doel de toegang tot de alternatieve geschillenbeslechting te vergemakkelijken en de minnelijke schikking van geschillen te bevorderen, door het gebruik van bemiddeling/mediation aan te moedigen en te zorgen voor een evenwichtige samenhang tussen bemiddeling/mediation en behandeling in rechte.”

5

Artikel 3, sub a, van richtlijn 2008/52 bepaalt dat:

„[...] wordt verstaan onder:

a)

‚bemiddeling/mediation’: een gestructureerde procedure, ongeacht de benaming, waarin twee of meer partijen bij een geschil zelf pogen om op vrijwillige basis met de hulp van een bemiddelaar/mediator hun geschil te schikken. Deze procedure kan door de partijen worden ingeleid of door een rechterlijke instantie worden voorgesteld of gelast, dan wel in een lidstaat wettelijk zijn voorgeschreven.

[...]”

6

Artikel 5, lid 2, van voornoemde richtlijn bepaalt:

„Deze richtlijn laat onverlet dat de nationale wetgeving het gebruik van bemiddeling/mediation vóór of na het begin van de gerechtelijke procedure verplicht kan stellen, dan wel met stimulansen of sancties kan bevorderen, mits het de partijen niet wordt belet hun recht van toegang tot de rechter uit te oefenen.”

7

Artikel 7, lid 1, van richtlijn 2008/52 luidt als volgt:

„Aangezien de bemiddeling/mediation geacht wordt plaats te vinden op een wijze die recht doet aan het vertrouwelijke karakter ervan, zorgen de lidstaten ervoor, tenzij de partijen anders overeenkomen, dat noch de bemiddelaar/mediator, noch enige persoon die bij het verlenen van de bemiddeling/mediation is betrokken, tijdens een burgerlijke of handelsrechtelijke rechtszaak of tijdens arbitrage verplicht wordt getuigenis af te leggen omtrent informatie die voortvloeit uit of verband houdt met een bemiddelings-/mediationprocedure, behalve:

a)

voor zover dit nodig is om dwingende redenen van openbare orde van de betrokken lidstaat, met name indien dit nodig is om de bescherming van de belangen van kinderen te waarborgen of om te voorkomen dat iemand in zijn lichamelijke of geestelijke integriteit wordt aangetast, of

b)

indien openbaarmaking van de inhoud van de via bemiddeling/mediation bereikte overeenkomst noodzakelijk is voor de uitvoering of de tenuitvoerlegging van de overeenkomst.

[...]”

Italiaans recht

Wetsbesluit nr. 28/2010

8

Wetsbesluit nr. 28 van 4 maart 2010 ter uitvoering van artikel 60 van wet nr. 69 van 18 juni 2009 betreffende bemiddeling met het oog op een schikking in burgerlijke en handelszaken (GURI nr. 53 van 5 maart 2010; hierna: „wetsbesluit nr. 28/2010”) is aan de Europese Commissie meegedeeld als nationale maatregel ter omzetting van richtlijn 2008/52.

9

Artikel 5, lid 1, van dat wetsbesluit bepaalt:

„Eenieder die voornemens is een vordering in rechte in te stellen in een geschil betreffende mede-eigendom, zakelijke rechten, boedelverdelingen, nalatenschappen, familierechtelijke overeenkomsten, huur en verhuur, bruikleen, verpachting van bedrijven, schadevergoeding bij verkeersongevallen, beroepsaansprakelijkheid van artsen, smaad door middel van de drukpers of andere wijzen van openbaarmaking, en verzekerings-, bank- en financieringsovereenkomsten, moet voordien eerst een bemiddelingsprocedure in de zin van dit wetsbesluit volgen. [...] De poging tot bemiddeling is een voorwaarde voor de ontvankelijkheid van de inleidende rechtsvordering. De exceptie van niet-ontvankelijkheid moet door de gedaagde, op straffe van verval, of ambtshalve door de rechter ten laatste tijdens de eerste terechtzitting worden opgeworpen. Stelt de rechter vast dat met de bemiddeling is begonnen maar dat deze niet is afgerond, dan bepaalt hij de volgende zitting op een datum na afloop van de in artikel 6 vermelde termijn. Hetzelfde geldt wanneer er nog geen bemiddelingspoging is ondernomen; in dat geval verleent de rechter de partijen tegelijkertijd een termijn van 15 dagen om een bemiddelingsverzoek in te dienen.”

10

Artikel 6 van dit besluit luidt:

„1.   De bemiddelingsprocedure duurt niet langer dan vier maanden.

[...]”

11

Artikel 8 van wetsbesluit nr. 28/2010, zoals gewijzigd bij wet nr. 148 van 14 september 2011 (GURI nr. 216 van 16 september 2011, blz. 1), regelt het verloop van de bemiddelingsprocedure. Dit artikel bepaalt:

„1.   Bij het indienen van het verzoek om bemiddeling, wijst de verantwoordelijke van het orgaan een bemiddelaar aan en stelt hij ten laatste 15 dagen na het indienen van het verzoek de eerste ontmoeting tussen partijen vast. [...]

[...]”

12

Artikel 11 van wetsbesluit nr. 28/2010 luidt:

„1.   Wordt een minnelijke schikking bereikt, dan stelt de bemiddelaar een proces-verbaal op, waarbij de tekst van de overeenkomst als bijlage wordt toegevoegd. Wordt geen schikking bereikt, dan kan de bemiddelaar een schikkingsvoorstel doen. De bemiddelaar formuleert in ieder geval een schikkingsvoorstel indien de partijen hem op enig moment tijdens de procedure gezamenlijk daarom verzoeken. Voordat hij het voorstel voorlegt, licht de bemiddelaar de partijen in over de mogelijke gevolgen die uit artikel 13 kunnen voortvloeien.

[...]

4.   Komt geen schikking tot stand, dan stelt de bemiddelaar een proces-verbaal op, waarin het voorstel wordt weergegeven. Het proces-verbaal wordt ondertekend door de partijen en de bemiddelaar, die de handtekeningen voor echt verklaart of verklaart dat partijen niet in staat waren om te ondertekenen. Indien een van de partijen niet aan de bemiddelingsprocedure heeft deelgenomen, vermeldt de bemiddelaar dit in het proces-verbaal.”

13

Artikel 13 van wetsbesluit nr. 28/2010 met betrekking tot de kosten van de procedure, bepaalt:

„1.   Stemt de eindbeslissing in het geding geheel overeen met de inhoud van het voorstel, en heeft de in het gelijk gestelde partij het voorstel afgewezen, dan wijst de rechter de kostenvordering van deze partij af voor zover betrekking hebbend op de periode na de formulering van het voorstel, en veroordeelt hij haar in de op deze periode betrekking hebbende kosten van de in het ongelijk gestelde partij, alsmede tot betaling aan de staatskas van een bedrag gelijk aan de verschuldigde standaardheffing. De artikelen 92 en 96 van de Codice di procedura civile [wetboek van burgerlijke rechtsvordering] blijven van toepassing. De bepalingen van dit lid gelden eveneens voor de kostenvergoeding van de bemiddelaar en de aan de deskundige verschuldigde vergoeding als bedoeld in artikel 8, lid 4.

2.   Wanneer de eindbeslissing in het geding niet volledig overeenstemt met de inhoud van het voorstel, kan de rechter, indien daartoe ernstige en uitzonderlijke redenen bestaan, niettemin vergoeding afwijzen van hetgeen de in het gelijk gestelde partij heeft betaald in verband met de kostenvergoeding van de bemiddelaar en de vergoeding van de deskundige als bedoeld in artikel 8, lid 4.”

Ministerieel besluit nr. 180/2010

14

Middels een bestuursrechtelijke regeling heeft de Italiaanse regering ministerieel besluit nr. 180 van 18 oktober 2010 vastgesteld, gewijzigd bij ministerieel besluit nr. 145 van 6 juli 2011 (hierna: „ministerieel besluit nr. 180/2010”). Voor de toepassing van de onderhavige zaak bepaalt artikel 16 van ministerieel besluit nr. 180/2010:

„1.   De vergoeding omvat de kosten van de inleiding van de procedure en de kosten van de bemiddeling.

2.   Voor de kosten van inleiding van de procedure, die deel uitmaken van het totaalbedrag, is elke partij een bedrag van 40 EUR verschuldigd dat door de verzoekende partij wordt betaald op het ogenblik van indiening van het verzoek om bemiddeling en door de partij die voor de bemiddeling wordt uitgenodigd op het ogenblik dat deze aan de procedure deelneemt.

3.   Voor de kosten van de bemiddeling is elke partij het in tabel A in de bijlage bij het onderhavige besluit bepaalde bedrag verschuldigd.

4.   Het maximumbedrag van de kosten van de bemiddeling voor elke betrokken schijf, zoals bepaald overeenkomstig dezelfde tabel A:

a)

kan met maximaal een vijfde worden verhoogd gelet op het bijzondere belang, de complexiteit of de moeilijke aard van de zaak;

b)

moet met maximaal een vierde worden verhoogd wanneer de bemiddeling slaagt;

c)

moet met maximaal een vijfde worden verhoogd wanneer een voorstel wordt geformuleerd in de zin van artikel 11 van wetsbesluit [nr. 28/2010];

d)

moet in de in artikel 5, lid 1, van wetsbesluit [nr. 28/2010] bedoelde aangelegenheden, met een derde worden verminderd voor de eerste zes schijven en met de helft voor de overige schijven, onverminderd de bij sub e van dit lid bepaalde vermindering en geen andere dan de in dit artikel bepaalde verhogingen zijn van toepassing, met uitzondering van de sub b van dit lid bepaalde verhoging;

e)

moet tot 40 EUR worden verlaagd voor de eerste schijf en tot 50 EUR voor de overige schijven, ongeacht de toepassing van het bepaalde sub c van dit lid, wanneer geen van de tegenpartijen van de partij die de bemiddeling heeft gestart, aan de procedure deelneemt.

[...]

14.   Van de minimumbedragen van de vergoedingen voor elke relevante schijf, zoals vastgesteld overeenkomstig tabel A in de bijlage bij onderhavig besluit, kan worden afgeweken.”

15

Tabel A, genoemd in artikel 16, lid 4, van ministerieel besluit nr. 180/2010, ziet er als volgt uit:

Waarde van het geschil

Kosten (voor iedere partij)

Tot 1 000 EUR

65 EUR

Van 1 001 tot 5 000 EUR

130 EUR

Van 5 001 tot 10 000 EUR

240 EUR

Van 10 001 tot 25 000 EUR

360 EUR

Van 25 001 tot 50 000 EUR

600 EUR

Van 50 001 tot 250 000 EUR

1 000 EUR

Van 250 001 tot 500 000 EUR

2 000 EUR

Van 500 001 tot 2 500 000 EUR

3 800 EUR

Van 2 500 001 tot 5 000 000 EUR

5 200 EUR

Meer dan 5 000 000 EUR

9 200 EUR

Hoofdgeding en prejudiciële vragen

16

Di Donna heeft SIMSA voor de rechter gedaagd met het oog op de veroordeling tot vergoeding van de schade die aan zijn motorvoertuig is veroorzaakt door een vorkheftruck in eigendom van die onderneming. Blijkens het dossier heeft SIMSA de feiten niet betwist, maar om uitstel van de eerste zitting verzocht om de verzekeringsmaatschappij die haar verzekert tegen aansprakelijkheid voor onrechtmatige daad in vrijwaring te kunnen dagvaarden. SIMSA heeft in dat verband evenwel betoogd dat, alvorens die verzekeringsmaatschappij in vrijwaring op te roepen, de verplichte bemiddelingsprocedure van wetsbesluit nr. 28/2010 voor het geschil moest worden gevolgd.

17

De verwijzende rechter is van oordeel dat bedoeld wetsbesluit van toepassing is op de feiten van het hoofdgeding aangezien de contractuele verhouding tussen SIMSA en de in het geding geroepen verzekeringsmaatschappij tot het gebied van de verzekeringen behoort, waarvoor de bemiddelingsprocedure volgens artikel 5, lid 1, van dat wetsbesluit, op straffe van niet-ontvankelijkheid van het beroep in rechte, verplicht is. Bij de Giudice di pace di Mercato San Severino rijst evenwel de vraag of bij het vaststellen van de datum van de erop volgende zitting alleen rekening moet worden gehouden met de termijn van 45 dagen waarover de in het geding geroepen partij beschikt om te verschijnen of ook met de termijn van 4 maanden die nodig is voor de bemiddelingsprocedure. Daarenboven twijfelt de verwijzende rechter, net als SIMSA, over de verenigbaarheid van de bepalingen van wetsbesluit nr. 28/2010 met het recht van de Unie.

18

Daarop heeft de Giudice di pace di Mercato San Severino de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vragen gesteld:

„Verzetten de artikelen 6 en 13 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, richtlijn 2008/52[...], het algemene beginsel van Unierecht van doeltreffende rechterlijke bescherming en, in het algemeen, het recht van de Unie in zijn geheel zich ertegen dat in een van de lidstaten van de Europese Unie een regeling wordt ingevoerd zoals in Italië is vastgesteld bij wetsbesluit nr. 28/2010 en ministerieel besluit nr. 180/2010 [...], volgens welke:

1)

de rechter ten laste van de partij die zonder gegronde reden niet heeft deelgenomen aan een verplichte bemiddelingsprocedure, in het erop volgende rechtsgeding bewijsargumenten daaraan kan ontlenen;

2)

de rechter de kostenvordering van de in het gelijk gestelde partij die een schikkingsvoorstel heeft afgewezen, moet afwijzen voor zover betrekking hebbend op het tijdvak na de formulering van het voorstel, en hij die partij moet veroordelen in de kosten die de in het ongelijk gestelde partij over hetzelfde tijdvak heeft gemaakt, alsmede tot betaling aan de staatskas van een bedrag gelijk aan hetgeen reeds is betaald als verplichte (standaard)heffing, wanneer de eindbeslissing in het na de formulering van het afgewezen voorstel ingeleide geding volledig overeenstemt met de inhoud van het betrokken voorstel;

3)

de rechter, indien ernstige en uitzonderlijke redenen daartoe bestaan, de vergoeding van hetgeen de in het gelijk gestelde partij heeft betaald in verband met de onkostenvergoeding van de bemiddelaar en de vergoeding van de deskundige, kan afwijzen zelfs indien de eindbeslissing in het geding niet volledig overeenstemt met de inhoud van het voorstel;

4)

de rechter de partij die zonder geldige reden niet heeft deelgenomen aan de bemiddelingsprocedure, moet veroordelen tot betaling aan de staatskas van het bedrag gelijk aan de standaardheffing die voor het rechtsgeding verschuldigd is;

5)

de bemiddelaar een schikkingsvoorstel kan of zelfs moet doen wanneer de partijen het niet eens zijn, en ook indien de partijen niet aan de procedure hebben deelgenomen;

6)

de termijn voor de afronding van de schikkingspoging tot vier maanden kan bedragen;

7)

ook na de afloop van de termijn van vier maanden vanaf het begin van de procedure een rechtsvordering slechts ontvankelijk is, nadat het door de bemiddelaar opgestelde proces-verbaal van het ontbreken van een akkoord, met weergave van het afgewezen voorstel, bij het secretariaat van het bemiddelingsorgaan is binnengekomen;

8)

het niet uitgesloten is dat er zoveel bemiddelingsprocedures kunnen plaatsvinden – met de daarmee verbonden verlenging van de voor de beslechting van het geschil benodigde tijd – als er in het intussen lopende geding op regelmatige wijze nieuwe eisen worden ingediend;

9)

de kosten van de procedure van verplichte bemiddeling ten minste tweemaal zo hoog zijn als van de gerechtelijke procedure die de bemiddelingsprocedure tracht te voorkomen, en het verschil op exponentiële wijze toeneemt met de toename van de waarde van het geschil (zodat de kosten van de bemiddeling zelfs meer dan zesmaal zo hoog kunnen zijn als van de gerechtelijke procedure) of met de toename van de complexiteit (in welk laatste geval de benoeming van een deskundige noodzakelijk kan blijken, te betalen door de partijen in de procedure, die de bemiddelaar bijstaat in geschillen die specifieke technische kennis vereisen, zonder dat het door de deskundige opgestelde technische rapport of de door hem verkregen inlichtingen in de erop volgende rechterlijke procedure kunnen worden gebruikt)?”

Ontwikkelingen na de indiening van het verzoek om een prejudiciële beslissing

19

Naar aanleiding van een verzoek van het Hof om toelichting betreffende de redenen waarom de onderhavige prejudiciële verwijzing noodzakelijk is voor de beslechting van het hoofdgeding, heeft de verwijzende rechter in zijn antwoord van 9 maart 2012 te kennen gegeven dat hij, ingeval het Hof de nationale regeling onverenigbaar met het Unierecht zou verklaren, verplicht zou zijn de bemiddelingsprocedure niet te volgen voor het hoofdgeding, wat gevolgen zou hebben voor de berekening van de termijnen voor de vaststelling van de terechtzitting.

20

Bij arrest nr. 272/2012 van 24 oktober 2012 heeft de Corte costituzionale bepaalde artikelen van wetsbesluit nr. 28/2010 ongrondwettig verklaard. Het betreft met name de artikelen 5, lid 1, 8, lid 5, alsmede 13, behoudens, wat laatstgenoemd artikel betreft, de verwijzing naar de artikelen 92 en 96 van het Italiaanse wetboek van burgerlijke rechtsvordering, die in het hoofdgeding evenwel niet van belang zijn.

21

Uit dat arrest volgt met name dat, ten gevolge van de ongrondwettigverklaring van artikel 5, lid 1, van wetsbesluit nr. 28/2010 voor de ontvankelijkheid van de inleidende rechtsvordering niet langer vereist is dat in Italië eerst een bemiddelingsprocedure wordt ingeleid en de partijen niet langer verplicht zijn om gebruik te maken van de bemiddelingsprocedure.

22

Bij brief van 14 december 2012 heeft de griffie van het Hof de verwijzende rechter verzocht mee te delen wat de gevolgen zijn van arrest nr. 272/2012, zowel voor het nationale geding dat bij hem aanhangig is als voor de prejudiciële verwijzing.

23

Bij brief van 17 januari 2013 heeft de verwijzende rechter geantwoord dat hij zijn verzoek om een prejudiciële beslissing handhaafde. Hij heeft evenwel geen standpunt ingenomen over de gevolgen van dat arrest voor de uitspraak in het hoofdgeding en evenmin over de relevantie van de aan het Hof gestelde prejudiciële vragen.

Prejudiciële verwijzing

24

Overeenkomstig vaste rechtspraak van het Hof is het, in het kader van de in artikel 267 VWEU neergelegde samenwerking tussen het Hof en de nationale rechterlijke instanties, uitsluitend een zaak van de nationale rechter aan wie het geschil is voorgelegd en die de verantwoordelijkheid voor de te geven rechterlijke beslissing draagt, om, gelet op de bijzonderheden van het geval, zowel de noodzaak van een prejudiciële beslissing voor het wijzen van zijn vonnis te beoordelen, als de relevantie van de vragen die hij aan het Hof voorlegt. Wanneer de vragen betrekking hebben op de uitlegging van het recht van de Unie, is het Hof derhalve in beginsel verplicht daarop te antwoorden (zie met name arresten van 15 december 1995, Bosman, C-415/93, Jurispr. blz. I-4921, punten 59; 13 maart 2001, PreussenElektra, C-379/98, Jurispr. blz. I-2099, punt 38, en 9 december 2010, Fluxys, C-241/09, Jurispr. blz. I-12773, punt 28).

25

Het Hof heeft evenwel ook geoordeeld dat het in uitzonderlijke omstandigheden aan het Hof staat om, ter toetsing van zijn eigen bevoegdheid, een onderzoek in te stellen naar de omstandigheden waaronder de nationale rechter hem om een prejudiciële beslissing heeft verzocht. Het Hof kan slechts weigeren uitspraak te doen op een verzoek van een nationale rechter wanneer duidelijk blijkt dat de gevraagde uitlegging van het Unierecht geen verband houdt met een reëel geschil of met het voorwerp van het hoofdgeding, of wanneer het vraagstuk van hypothetische aard is of het Hof niet beschikt over de gegevens, feitelijk en rechtens, die noodzakelijk zijn om een nuttig antwoord te geven op de gestelde vragen (zie met name arrest PreussenElektra, reeds aangehaald, punt 39, alsmede arresten van 23 april 2009, Rüffler, C-544/07, Jurispr. blz. I-3389, punt 38; 19 november 2009, Filipiak, C-314/08, Jurispr. blz. I-11049, punt 42, en 26 februari 2013, Melloni, C-399/11, punt 29).

26

Aldus zij eraan herinnerd dat volgens vaste rechtspraak blijkens zowel de bewoordingen als de systematiek van artikel 267 VWEU slechts een prejudiciële procedure kan worden ingeleid indien voor de nationale rechterlijke instantie een geding aanhangig is in het kader waarvan deze een beslissing moet geven waarbij rekening kan worden gehouden met het prejudiciële arrest (zie in die zin met name arrest van 20 januari 2005, García Blanco, C-225/02, Jurispr. blz. I-523, punt 27 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

27

In het hoofdgeding is de toepasselijke nationale regeling ten gevolge van het arrest van 24 oktober 2012 van de Corte costituzionale niet langer de regeling die in het kader van het verzoek om een prejudiciële beslissing in aanmerking is genomen (zie naar analogie arrest Fluxys, reeds aangehaald, punt 32). Aangezien dit arrest een aantal bepalingen van wetsbesluit nr. 28/2010 ongrondwettig verklaart, heeft het namelijk tot gevolg dat die bepalingen niet langer gelden in de nationale rechtsorde.

28

Hoewel de verwijzende rechter in zijn brief van 17 januari 2013 te kennen heeft gegeven dat hij zijn verzoek om een prejudiciële beslissing wenste te handhaven, heeft hij evenwel niet gepreciseerd waarom zijn prejudiciële vragen nog steeds van belang waren voor de beslechting van het hoofdgeding.

29

Zoals de advocaat-generaal in de punten 20 en 23 van haar conclusie heeft uiteengezet, zijn de negen aan het Hof gestelde prejudiciële vragen thans van hypothetische aard.

30

De eerste vier vragen betreffen namelijk de verenigbaarheid met het Unierecht van een regeling die de rechter toelaat, ten eerste, bewijzen te gebruiken tegen de partij die, zonder daarvoor een geldige reden te hebben, niet aan een bemiddelingsprocedure heeft deelgenomen en deze partij te veroordelen tot betaling aan de staatskas van een bedrag gelijk aan de standaardheffing voor de kosten (artikel 8, lid 5, van wetsbesluit nr. 28/2010) en, ten tweede, de vergoeding af te wijzen van de kosten die zijn gemaakt door de in het gelijk gestelde partij die het voorstel tot schikking heeft afgewezen, en die partij tot vergoeding van de kosten van de bemiddeling te veroordelen (artikel 13 van dat wetsbesluit). Die vragen hebben dus uitsluitend betrekking op bepalingen die ongrondwettig zijn verklaard. Derhalve zijn die vragen zonder voorwerp geworden wegens de wijzigingen die zich op het vlak van de bestreden nationale bepalingen hebben voorgedaan.

31

Wat de laatste vijf vragen betreffende het verloop van de bemiddelingsprocedure betreft, de termijnen voor het voeren van die procedure alsook de kosten ervan, moet, zoals in punt 27 van het onderhavige arrest is vastgesteld, worden vastgesteld dat de op het hoofdgeding toepasselijke nationale regeling niet langer de door de verwijzende rechter in zijn verwijzingsbeslissing beschreven regeling is. Ten gevolge van de ongrondwettigverklaring van artikel 5, lid 1, van wetsbesluit nr. 28/2010 zijn de partijen thans namelijk niet langer verplicht om aan een bemiddelingsprocedure deel te nemen. Zoals de advocaat-generaal in punt 29 van haar conclusie heeft uiteengezet, zijn die vragen dus niet meer van belang voor de uitspraak in het hoofdgeding.

32

Gelet op de ontwikkelingen in het geding voor de verwijzende rechter uit het oogpunt van het toepasselijke recht, kan het Hof derhalve niet langer uitspraak doen over de gestelde vragen (zie in die zin arrest Fluxys, reeds aangehaald, punt 34).

Kosten

33

Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

 

Het Hof (Derde kamer) verklaart voor recht:

 

De in zaak C-492/11 door de Giudice di pace di Mercato San Severino (Italië) bij beslissing van 21 september 2011 gestelde prejudiciële vragen hoeven niet meer te worden beantwoord.

 

ondertekeningen


( *1 ) Procestaal: Italiaans.