ARREST VAN HET HOF (Tweede kamer)

18 april 2013 ( *1 )

„Handelspolitiek — Verordening (EG) nr. 1470/2001 — Verordening (EG) nr. 1205/2007 — Gemeenschappelijk douanetarief — Tariefindeling — Gecombineerde nomenclatuur — Definitieve antidumpingrechten op invoer van compacte fluorescentielampen — Toepasselijkheid van definitieve antidumpingrechten op producten ingedeeld onder tariefpostonderverdeling als bedoeld in antidumpingverordening — Betrokken product — Werkingssfeer”

In zaak C-595/11,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door het Finanzgericht Düsseldorf (Duitsland), bij beslissing van 16 november 2011, ingekomen bij het Hof op 25 november 2011, in de procedure

Steinel Vertrieb GmbH

tegen

Hauptzollamt Bielefeld,

wijst HET HOF (Tweede kamer),

samengesteld als volgt: R. Silva de Lapuerta, kamerpresident, G. Arestis (rapporteur), J.-C. Bonichot, A. Arabadjiev en J. L. da Cruz Vilaça, rechters,

advocaat-generaal: M. Wathelet,

griffier: M. Aleksejev, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 5 december 2012,

gelet op de opmerkingen van:

Steinel Vertrieb GmbH, vertegenwoordigd door H.-M. Wolffgang, Steuerberater, en S. Kastner en J. Borggräffe, Rechtsanwälte,

Hauptzollamt Bielefeld, vertegenwoordigd door K. Greven als gemachtigde,

de Europese Commissie, vertegenwoordigd door H. van Vliet en T. Maxian Rusche als gemachtigden,

gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om de zaak zonder conclusie te berechten,

het navolgende

Arrest

1

Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van verordening (EG) nr. 1470/2001 van de Raad van 16 juli 2001 tot instelling van definitieve antidumpingrechten op de invoer van geïntegreerde elektronische compacte fluorescentielampen (CFL-i) uit de Volksrepubliek China en tot definitieve inning van de ingestelde voorlopige rechten (PB L 195, blz. 8), zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 1322/2006 van de Raad van 1 september 2006 (PB L 244, blz. 1; hierna: „verordening nr. 1470/2001”), en verordening (EG) nr. 1205/2007 van de Raad van 15 oktober 2007 tot instelling van een antidumpingrecht op geïntegreerde elektronische compacte fluorescentielampen (CFL-i’s) van oorsprong uit de Volksrepubliek China naar aanleiding van een nieuw onderzoek bij het vervallen van de maatregelen op grond van artikel 11, lid 2, van verordening (EG) nr. 384/96, en tot uitbreiding van dat recht tot hetzelfde product dat vanuit de Socialistische Republiek Vietnam, de Islamitische Republiek Pakistan en de Republiek der Filipijnen wordt verzonden (PB L 272, blz. 1; hierna, samen met verordening nr. 1470/2001: „CFL-i-verordeningen”).

2

Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen Steinel Vertrieb GmbH (hierna: „Steinel Vertrieb”) en het Hauptzollamt Bielefeld (hierna: „Hauptzollamt”) over de vraag onder welke tariefpost van de gecombineerde nomenclatuur in bijlage I bij verordening (EEG) nr. 2658/87 van de Raad van 23 juli 1987 met betrekking tot de tarief- en statistieknomenclatuur en het gemeenschappelijk douanetarief (PB L 256, blz. 1), zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 254/2000 van de Raad van 31 januari 2000 (PB L 28, blz. 16; hierna: „GN”), de door Steinel Vertrieb voor het in het vrije verkeer brengen ingevoerde litigieuze producten moeten worden ingedeeld.

Toepasselijke bepalingen

Basisverordening

3

De bepalingen inzake de toepassing van antidumpingmaatregelen door de Europese Unie die in het kader van het hoofdgeding aan de orde zijn, zijn terug te vinden in verordening (EG) nr. 384/96 van de Raad van 22 december 1995 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Gemeenschap (PB L 56, blz. 1), zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 2117/2005 van de Raad van 21 december 2005 (PB L 340, blz. 17; hierna: „basisverordening”).

4

Artikel 1, leden 1, 2 en 4, van de basisverordening bepaalt:

„1.   Een antidumpingrecht kan worden toegepast op ieder product ten aanzien waarvan dumping plaatsvindt, wanneer het in de [Unie] in het vrije verkeer brengen daarvan schade veroorzaakt.

2.   Ten aanzien van een product wordt geacht dumping plaats te vinden indien de prijs van dit product bij uitvoer naar de [Unie] lager is dan een vergelijkbare prijs die in het kader van normale handelstransacties voor het soortgelijke product voor het land van uitvoer is vastgesteld.

[...]

4.   Voor de toepassing van deze verordening wordt onder ‚soortgelijk product’ verstaan een product dat identiek is, dat wil zeggen in ieder opzicht gelijk aan het betrokken product of, bij gebrek aan een dergelijk product, een ander product dat, hoewel het niet in ieder opzicht gelijk is, kenmerken bezit die grote overeenkomst vertonen met die van het betrokken product.”

5

Artikel 9 van de basisverordening, „Beëindiging zonder maatregelen; instelling van definitieve rechten”, bepaalt in lid 4:

„Wanneer uit de definitief vastgestelde feiten blijkt dat er dumping plaatsvindt en daardoor schade wordt veroorzaakt, en het in het belang van de Gemeenschap is om maatregelen in de zin van artikel 21 te nemen, stelt de Raad, op voorstel van de Commissie en na raadpleging van het Raadgevend Comité, een definitief antidumpingrecht in. [...]”

6

Artikel 11 van deze verordening, over de procedure voor een nieuw onderzoek, bepaalt in de leden 2 tot en met 4:

„2.   Een definitieve antidumpingmaatregel vervalt vijf jaar nadat hij is ingesteld of vijf jaar na de datum van beëindiging van het meest recente nieuwe onderzoek dat zowel op de dumping als op de schade betrekking heeft gehad, tenzij bij een nieuw onderzoek wordt vastgesteld, dat het vervallen van de maatregelen waarschijnlijk tot een voortzetting of herhaling van dumping en schade zal leiden. Een nieuw onderzoek bij het vervallen van een maatregel wordt op initiatief van de Commissie dan wel op verzoek van of namens een bedrijfstak van de Gemeenschap geopend en de maatregel blijft van kracht, totdat de resultaten van dit onderzoek bekend zijn.

[...]

3.   De noodzaak tot handhaving van maatregelen kan eveneens worden onderzocht, hetzij op initiatief van de Commissie, hetzij op verzoek van een lidstaat, hetzij, op voorwaarde dat sedert de instelling van de definitieve maatregel een redelijke termijn van ten minste één jaar is verstreken, op verzoek van een exporteur, een importeur of de producenten van de [Unie], dat is gestaafd met voldoende bewijs van de noodzaak van een dergelijk tussentijds nieuw onderzoek.

Een tussentijds nieuw onderzoek wordt geopend wanneer het verzoek daartoe voldoende bewijs bevat dat handhaving van de maatregel niet langer noodzakelijk is om een einde te maken aan de dumping en/of dat het onwaarschijnlijk is dat de schade zal blijven bestaan of zich opnieuw zal voordoen indien de maatregel wordt ingetrokken of gewijzigd, dan wel dat de bestaande maatregel niet of niet langer toereikend is om de dumping en de daaruit voortvloeiende schade tegen te gaan.

Bij een overeenkomstig dit lid uitgevoerd onderzoek kan de Commissie onder meer nagaan, of de omstandigheden met betrekking tot dumping en schade ingrijpend zijn gewijzigd, dan wel of met de bestaande maatregelen het beoogde resultaat, namelijk het wegnemen van de eerder overeenkomstig artikel 3 vastgestelde schade, wordt bereikt. Dienaangaande wordt bij de definitieve vaststelling rekening gehouden met al het relevante, naar behoren gestaafde bewijsmateriaal.

4.   Een nieuw onderzoek kan eveneens ten doel hebben individuele dumpingmarges vast te stellen voor nieuwe exporteurs in het betrokken uitvoerland die het product gedurende het onderzoektijdvak waarop de maatregelen zijn gebaseerd niet hebben uitgevoerd.

Een nieuw onderzoek wordt geopend wanneer een nieuwe exporteur of producent kan aantonen, dat hij niet is verbonden met enige exporteur of producent in het land van uitvoer waarop de antidumpingmaatregelen voor het betrokken product van toepassing zijn, en hij het betrokken product eerst na het verstrijken van vorengenoemd onderzoektijdvak naar de [Unie] heeft uitgevoerd, of kan aantonen dat hij een onherroepelijke contractuele verplichting is aangegaan om een aanzienlijke hoeveelheid naar de [Unie] uit te voeren.

[...]”

7

In artikel 13 van de betrokken verordening, „Ontwijking”, is in lid 1 bepaald:

„De overeenkomstig deze verordening ingestelde antidumpingrechten kunnen worden uitgebreid tot de invoer van al dan niet enigszins gewijzigde soortgelijke producten uit derde landen of van enigszins gewijzigde soortgelijke producten uit landen waarop maatregelen van toepassing zijn, of delen daarvan, wanneer er ontduiking van de geldende maatregelen plaatsvindt. Antidumpingrechten die het op grond van artikel 9, lid 5, van deze verordening ingestelde residuele antidumpingrecht niet overschrijden, kunnen worden uitgebreid tot de invoer via ondernemingen waarvoor individuele rechten gelden in landen waarop maatregelen van toepassing zijn, wanneer er ontduiking van de geldende maatregelen plaatsvindt. Ontduiking wordt omschreven als een verandering in de structuur van het handelsverkeer tussen derde landen en de [Unie] of tussen individuele ondernemingen in een land waarop maatregelen van toepassing zijn en de [Unie] als gevolg van praktijken, processen of werkzaamheden waarvoor, afgezien van de instelling van het recht, onvoldoende reden of economische rechtvaardiging bestaat en waarbij wordt bewezen dat er sprake is van schade of dat de corrigerende werking van het recht, gezien de prijzen en/of de hoeveelheden van het soortgelijke product, wordt ondermijnd, en dat dumping plaatsvindt ten aanzien van de voor de soortgelijke producten eerder vastgestelde normale waarden, eventueel overeenkomstig artikel 2.

[...]”

8

Artikel 14, lid 1, van deze verordening luidt:

„Voorlopige of definitieve antidumpingrechten worden bij verordening ingesteld en door de lidstaten geïnd in de vorm, voor het bedrag en met inachtneming van de criteria die in die verordening zijn vermeld. Deze rechten worden geïnd onafhankelijk van de douanerechten, belastingen en andere heffingen die normaal bij invoer van toepassing zijn. [...]”

CFL-i-verordeningen

9

Met haar verordening (EG) nr. 255/2001 van 7 februari 2001 tot instelling van een voorlopig antidumpingrecht op de invoer van geïntegreerde elektronische compacte fluorescentielampen uit de Volksrepubliek China (PB L 38, blz. 8) heeft de Commissie een voorlopig antidumpingrecht ingesteld op deze categorie van onder GN-code ex 8539 31 90 ingedeelde producten. Verordening nr. 1470/2001 heeft vervolgens op deze producten een definitief antidumpingrecht ingesteld. Die verordening was van kracht tot 18 oktober 2008.

10

Artikel 1, lid 1, van verordening nr. 1470/2001 bepaalde:

„Er wordt een definitief antidumpingrecht ingesteld op de invoer van op wisselstroom werkende elektronische compacte fluorescerende gasontladingslampen (met inbegrip van elektronische compacte fluorescerende gasontladingslampen die zowel op wissel- als op gelijkstroom werken) met een of meer glazen buizen waarbij alle verlichtingselementen en elektronische componenten aan de lampvoet bevestigd of in de lampvoet geïntegreerd zijn, ingedeeld onder GN-code ex 8539 31 90 (Taric-code 8539 31 90*91 tot 10 september 2004 en Taric-code 8539 31 90*95 vanaf 11 september 2004) en afkomstig uit de Volksrepubliek China.”

11

Bij verordening nr. 1205/2007 zijn na een nieuw onderzoek bij het vervallen van de maatregelen op grond van artikel 11, lid 2, van de basisverordening de door verordening nr. 1470/2001 ingestelde maatregelen gehandhaafd en uitgebreid tot invoer uit andere landen, naar aanleiding van de vaststelling van verordening (EG) nr. 866/2005 van de Raad van 6 juni 2005 tot uitbreiding van de definitieve antidumpingmaatregelen die bij verordening nr. 1470/2001 werden ingesteld op geïntegreerde elektronische compacte fluorescentielampen uit de Volksrepubliek China tot hetzelfde product dat vanuit Vietnam, Pakistan en de Filipijnen wordt verzonden (PB L 145, blz. 1).

12

Artikel 1, lid 1, van verordening nr. 1205/2007 bepaalde:

„Er wordt een definitief antidumpingrecht ingesteld op elektronische compacte fluorescerende gasontladingslampen die op wisselstroom werken (met inbegrip van elektronische compacte fluorescerende gasontladingslampen die zowel op wissel- als op gelijkstroom werken) en uitgerust zijn met een of meer glazen buizen, waarbij alle verlichtingselementen en elektronische componenten aan de lampvoet bevestigd of in de lampvoet geïntegreerd zijn, van oorsprong uit de Volksrepubliek China, ingedeeld onder GN-code ex 8539 31 90 (Taric-code 8539 31 90 95).”

Hoofdgeding en prejudiciële vraag

13

Steinel Vertrieb heeft een lichtsensor ontwikkeld met software voor aangepaste bediening. Op basis daarvan heeft zij een apparaat (hierna: „schemerschakelaar”) voor lampen ontwikkeld – waarvoor zij een octrooi heeft verworven – waarmee deze automatisch kunnen in- en uitschakelen op basis van de omgevingslichtsterkte, zonder dat dit door het licht van de lamp zelf wordt beïnvloed.

14

In 2007 en 2008 heeft Steinel Vertrieb uit China spaarlampen van het merk Sensor Light Plus ingevoerd, met een respectief vermogen van 11 watt, 15 watt en 18 watt, en deze aangegeven onder postonderverdeling 8539 39 00 van de GN, teneinde ze vrij van douanerechten in het vrije verkeer te brengen. Blijkens de verwijzingsbeslissing zijn de producten van het merk Sensor Light Plus op wisselstroom werkende fluorescentielampen die bestaan uit een spiraalvormige fluorescerende buis met verhitte kathode in een beschermglas met een lampvoet waarin zich een voorschakelapparaat en de door Steinel Vertrieb ontwikkelde en geoctrooieerde schemerschakelaar bevinden.

15

Naar aanleiding van een controle heeft het Hauptzollamt geoordeeld dat de door Steinel Vertrieb ingevoerde spaarlampen moesten worden ingedeeld onder postonderverdeling 8539 31 90 van de GN en dat de invoer van die lampen bijgevolg was onderworpen aan de bij de CFL-i-verordeningen ingestelde antidumpingrechten. Bijgevolg heeft het Hauptzollamt bij beschikkingen van 31 maart, 17 mei, 13 juli en 30 augustus 2010 Steinel Vertrieb in totaal 485240,07 EUR antidumpingrechten opgelegd.

16

De verwijzende rechter verduidelijkt dat Steinel Vertrieb – zonder op dit punt door het Hauptzollamt te zijn weersproken – heeft betoogd dat ten tijde van de instelling van het voorlopige antidumpingrecht bij verordening nr. 255/2001 alleen zij en Osram GmbH (hierna: „Osram”) in de Unie fluorescentielampen met een schemerschakelaar produceerden. In China werden op dat ogenblik enkel fluorescentielampen zonder een dergelijk apparaat vervaardigd.

17

Het Hauptzollamt stelt dat de door Steinel Vertrieb ingevoerde compacte fluorescentielampen moeten worden ingedeeld onder postonderverdeling 8539 31 90 van de GN, omdat het gaat om compacte fluorescentielampen die op wisselstroom werken. Op die producten moet derhalve het door de CFL-i-verordeningen ingestelde antidumpingrecht worden geheven.

18

In die omstandigheden heeft het Finanzgericht Düsseldorf de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vraag:

„Moeten [de CFL-i-verordeningen] in die zin worden uitgelegd dat daaronder ook de door [Steinel Vertrieb] ingevoerde en in de [verwijzingsbeslissing] nader beschreven compacte fluorescentielampen met schemerschakelaar vallen?”

Beantwoording van de prejudiciële vraag

19

De verwijzende rechter wenst in wezen te vernemen of de door Steinel Vertrieb ingevoerde fluorescentielampen met schemerschakelaar zijn onderworpen aan de bij de CFL-i-verordeningen ingestelde antidumpingrechten omdat zij onder GN-code ex 8539 31 90 vallen.

Argumenten van partijen

20

Steinel Vertrieb stelt in wezen dat op het ogenblik dat het antidumpingrecht werd ingesteld in 2001, de litigieuze producten niet werden vervaardigd in China. Wereldwijd hadden enkel Steinel Vertrieb en Osram octrooien genomen op de vervaardiging van lampen met een schemerschakelaar. Zij benadrukt dat zowel uit de geest als het doel van de CFL-i-verordeningen blijkt dat deze alleen betrekking hebben op eenvoudige spaarlampen. De producten die in het hoofdgeding aan de orde zijn, zijn daarentegen exclusieve producten van superieure kwaliteit die geen schade berokkenen aan Europese producenten, aangezien enkel Osram vergelijkbare producten vervaardigt. Bovendien is voor de sensortechniek en de schemerschakelaar die kenmerkend zijn voor deze producten een octrooi verworven en bestaan geen identieke producten in China of in de Unie. Tussenkomst in het belang van de Unie is dus niet nodig.

21

Volgens Steinel Vertrieb is niet verzocht om een tussentijds nieuw onderzoek van de maatregel op grond van artikel 11, lid 3, van de basisverordening, aangezien de producten die in het hoofdgeding aan de orde zijn jarenlang onder onderverdeling 8539 39 00 van de GN zijn ingedeeld zonder bezwaar van de nationale autoriteiten.

22

De Commissie meent dat het Hof rekening moet houden met de feitelijke context zoals geschetst door de verwijzende rechter. Deze rechter heeft geoordeeld dat de door Steinel Vertrieb ingevoerde fluorescentielampen moeten worden ingedeeld onder postonderverdeling 8539 31 90 van de GN en derhalve binnen de werkingssfeer van de CFL-i-verordeningen vallen.

23

De Commissie betoogt dat de bewoordingen van de CFL-i-verordeningen duidelijk zijn en derhalve slechts in één zin kunnen worden uitgelegd. Zij wijst een teleologische uitlegging van de betrokken regel af, aangezien deze methode volgens haar ongeschikt is om de werkingssfeer van een antidumpingverordening te bepalen. Indien de douaneautoriteiten immers per geval zouden moeten bepalen of het wel in overeenstemming is met het doel en de ratio van een antidumpingverordening dat een bepaald product binnen de werkingssfeer daarvan valt, zouden zij zich niet meer van hun taken kunnen kwijten. Een dergelijke verplichting is onverenigbaar met de praktische vereisten van de douaneadministratie.

24

Voorts stelt de Commissie dat de feitelijke vaststelling van de verwijzende rechter dat de litigieuze fluorescentielampen niet in China maar enkel in de Unie werden geproduceerd op het ogenblik dat het voorlopige antidumpingrecht werd ingesteld, geen belang heeft voor de beoordeling of het door de CFL-i-verordeningen ingestelde antidumpingrecht van toepassing is op de fluorescentielampen in het hoofgeding.

25

In dat verband is de Commissie van mening dat het niet ongewoon is, vooral in het geval van consumptiegoederen waarvan het ontwerp snel evolueert, dat de werkingssfeer van een antidumpingverordening in die zin algemeen wordt afgebakend dat deze ook producten omvat die op het ogenblik dat de verordening wordt vastgesteld nog niet bestaan of nog niet worden geproduceerd in het land dat dumping bedrijft. In de context van het hoofdgeding is de werkingssfeer van de CFL-i-verordeningen dus niet beperkt tot fluorescentielampen die al werden geproduceerd in China toen die bepalingen van kracht werden.

26

De Commissie voegt daaraan toe dat de werkingssfeer van de antidumpingverordening abstract en algemeen moet zijn bepaald, door omschrijving van de producten die zij omvat aan de hand van de GN-code of andere kenmerken indien die code onvoldoende nauwkeurig is.

Beoordeling door het Hof

27

Blijkens de verwijzingsbeslissing moeten de litigieuze producten worden ingedeeld onder postonderverdeling 8539 31 90 van de GN en vertonen die producten ook de andere wezenlijke kenmerken die in artikel 1, lid 1, van de CFL-i-verordeningen zijn neergelegd.

28

Om te beginnen zij herinnerd aan de vaste rechtspraak dat de procedure van artikel 267 VWEU berust op een duidelijke scheiding van taken tussen de nationale rechterlijke instanties en het Hof, zodat het uitsluitend een zaak is van de nationale rechter aan wie het geschil is voorgelegd en die de verantwoordelijkheid draagt voor de te geven rechterlijke beslissing, om, gelet op de bijzonderheden van het geval, zowel de noodzaak van een prejudiciële beslissing voor het wijzen van zijn vonnis te beoordelen als de relevantie van de vragen die hij aan het Hof voorlegt (zie arrest van 11 februari 2010, Hoesch Metals and Alloys, C-373/08, Jurispr. blz. I-951, punt 59).

29

Het onderzoek van de prejudiciële vraag hoeft zich derhalve niet uit te strekken tot de vraag of de door Steinel Vertrieb ingevoerde litigieuze producten binnen de werkingssfeer van de CFL-i-verordeningen vallen gelet op gronden die de verwijzende rechter niet heeft genoemd, namelijk gelet op de beoordeling door de nationale autoriteiten van de indeling van de producten in het hoofdgeding onder de tariefposten van de GN (zie naar analogie arrest Hoesch Metals and Alloys, reeds aangehaald, punt 60). Bijgevolg moet uit de verwijzingsbeslissing worden afgeleid dat de nationale rechter aan het Hof geen vraag heeft gesteld over dit punt (zie in die zin arrest van 2 juni 1994, AC-ATEL Electronics, C-30/93, Jurispr. blz. I-2305, punt 19).

30

Er zij aan herinnerd dat volgens artikel 14, lid 1, van de basisverordening antidumpingrechten bij verordening worden ingesteld en door de lidstaten worden geïnd in de vorm, voor het bedrag en met inachtneming van de criteria die in die verordening zijn vermeld.

31

Om de producten waarop een antidumpingrecht wordt ingesteld te identificeren, worden deze in het dispositief van antidumpingverordeningen onder meer beschreven aan de hand van de tariefpostonderverdeling van de GN waartoe zij behoren. Een dergelijke verwijzing volstaat echter niet steeds om de door de antidumpingverordening geviseerde producten nauwkeurig te identificeren, aangezien het opschrift van die postonderverdelingen onnauwkeurig kan zijn. Om die reden worden in het dispositief van een antidumpingverordening de belastbare producten beschreven aan de hand van bijkomende onderscheidingscriteria. Op een product kan slechts een recht worden geheven wanneer het is ingedeeld onder de in een antidumpingverordening neergelegde GN-code en daarnaast alle kenmerken van het betrokken product bezit, wat aan de verwijzende rechter staat om na te gaan.

32

Wat het hoofdgeding betreft, wordt volgens de CFL-i-verordeningen een definitief antidumpingrecht ingesteld op de invoer van op wisselstroom werkende elektronische compacte fluorescerende gasontladingslampen (met inbegrip van elektronische compacte fluorescerende gasontladingslampen die zowel op wissel- als op gelijkstroom werken) met een of meer glazen buizen waarbij alle verlichtingselementen en elektronische componenten aan de lampvoet bevestigd of in de lampvoet geïntegreerd zijn, ingedeeld onder GN-code ex 8539 31 90 en afkomstig uit China, alsook op de invoer van hetzelfde product uit Vietnam, Pakistan en de Filipijnen.

33

In dit verband kan op grond van de bewoordingen van artikel 1, lid 1, van de CFL-i-verordeningen, inzonderheid de uitdrukking „ingedeeld onder GN-code ex 8539 31 90”, worden geconcludeerd dat de eventuele indeling van een product onder deze post niet automatisch meebrengt dat dit product uit hoofde van deze bepaling aan het antidumpingrecht is onderworpen (zie naar analogie arresten van 24 juni 1993, Dr. Tretter, C-90/92, Jurispr. blz. I-3569, punt 13, en 28 maart 1996, Birkenbeul, C-99/94, Jurispr. blz. I-1791, punt 15).

34

Deze uitlegging kan niet terzijde worden geschoven op grond van de noodzaak de douaneregeling in de Unie eenvormig toe te passen, wat zou volgen uit een letterlijke uitlegging van de betrokken bepaling. Die eenvormige toepassing moet immers worden verzekerd door een duidelijke, nauwkeurige en volledige formulering van de betrokken Unieregeling (zie arrest van 1 april 1993, Findling Wälzlager, C-136/91, Jurispr. blz. I-1793, punt 14).

35

Bedoelde uitlegging kan evenmin worden verworpen met het argument dat de betrokken partijen krachtens artikel 11 van de basisverordening een nieuw onderzoek kunnen krijgen van de verordeningen waarbij de antidumpingrechten zijn ingesteld. Een dergelijk nieuw onderzoek is namelijk slechts in bepaalde omstandigheden gerechtvaardigd (zie in die zin arrest Findling Wälzlager, reeds aangehaald, punt 15).

36

Zo bestaat, wanneer definitieve antidumpingmaatregelen van kracht zijn, volgens artikel 11, leden 3 en 4, van de basisverordening de mogelijkheid om tussentijds te onderzoeken of het aangewezen is deze te handhaven wanneer een geldig verzoek van een exporteur of importeur of producenten uit de Unie voldoende bewijs bevat dat aan de maatregel niet langer hoeft te worden vastgehouden, of wanneer een nieuwe exporteur, die is gevestigd in het land van uitvoer dat onderworpen is aan de antidumpingmaatregelen, kan aantonen dat hij de betrokken producten niet heeft uitgevoerd tijdens het onderzoektijdvak waarop de maatregelen zijn gebaseerd.

37

Daarnaast is het vaste rechtspraak dat bij de uitlegging van een bepaling van het Unierecht niet alleen rekening moet worden gehouden met de bewoordingen ervan, maar ook met de context en de doelstellingen die de regeling waarvan zij deel uitmaakt, nastreeft (zie arrest Birkenbeul, reeds aangehaald, punt 12).

38

In dat verband blijkt met name uit de artikelen 1 en 9, lid 4, van de basisverordening dat enkel de producten ten aanzien waarvan een antidumpingonderzoek is gevoerd aan de antidumpingmaatregelen kunnen worden onderworpen, indien is vastgesteld dat de betrokken producten naar de Unie zijn uitgevoerd tegen een prijs die lager is dan die van de soortgelijke producten waarop het antidumpingonderzoek betrekking heeft.

39

Wanneer dus sprake is van nieuwe productsoorten die op het ogenblik van vaststelling van de antidumpingverordening niet werden geproduceerd in het land ten aanzien waarvan een antidumpingonderzoek is gevoerd – wat de verwijzende rechter heeft vastgesteld in het hoofdgeding – hangt de toepassing van het antidumpingrecht op deze nieuwe productsoorten niet alleen af van de indeling ervan onder de in de verordening neergelegde GN-code, maar ook van de vraag of die producten, zoals vermeld in punt 31 van het onderhavige arrest, alle kenmerken vertonen die in de betreffende verordening zijn neergelegd om de producten te identificeren.

40

Indien zou blijken dat de nieuwe productsoorten, hoewel zij kunnen worden ingedeeld onder de door een antidumpingverordening bedoelde postonderverdeling, niet alle andere in die verordening gespecificeerde kenmerken vertonen, kunnen zij niet worden onderworpen aan een antidumpingrecht zonder dat eerst wordt onderzocht of ook die producten worden gedumpt op de Uniemarkt.

41

Artikel 13, lid 1, van de basisverordening bepaalt overigens dat wanneer de geldende antidumpingmaatregelen worden ontdoken door de invoer van al dan niet enigszins gewijzigde soortgelijke producten uit derde landen of van enigszins gewijzigde soortgelijke producten uit landen waarop de maatregelen van toepassing zijn, of delen daarvan, een onderzoek kan worden ingesteld om na te gaan of de geldende maatregelen moeten worden uitgebreid tot dergelijke soortgelijke producten.

42

Vastgesteld zij echter dat dergelijke nieuwe productsoorten kunnen worden onderworpen aan de door de CFL-i-verordeningen ingestelde antidumpingmaatregelen indien komt vast te staan dat zij, naast de indeling ervan onder de in die verordeningen bedoelde GN-code, ook dezelfde kenmerken vertonen als het oorspronkelijk door die verordeningen geviseerde product.

43

Daarentegen volgt uit bovenstaande overwegingen dat uitbreiding van de toepassing van de door de CFL-i-verordeningen ingestelde antidumpingrechten tot nieuwe productsoorten, die weliswaar dezelfde wezenlijke kenmerken bezitten als die bedoeld in die verordeningen en die ook onder GN-code ex 8539 31 90 vallen, maar andere producten zijn omdat zij bijkomende kenmerken vertonen die niet in die verordeningen zijn neergelegd, onverenigbaar is met het doel en de systematiek van de basisverordening en in het bijzonder met de artikelen 1 en 11 ervan, inzake de procedure voor nieuw onderzoek, en artikel 13, inzake ontduiking.

44

Om te bepalen of sprake is van verschillende producten, moet met name worden nagegaan of zij dezelfde technische en fysieke kenmerken hebben, dezelfde gebruiksdoeleinden en dezelfde verhouding tussen prijs en kwaliteit. In dat verband moet ook worden gekeken naar de onderlinge verwisselbaarheid en de concurrentie tussen die producten.

45

In die omstandigheden moet op de prejudiciële vraag worden geantwoord dat de CFL-i-verordeningen betrekking hebben op alle producten die dezelfde wezenlijke kenmerken hebben als die neergelegd in die verordeningen en die tevens vallen onder postonderverdeling ex 8539 31 90 van de GN. Het staat aan de verwijzende rechter na te gaan of dit voor de producten die in het hoofdgeding aan de orde zijn het geval is ondanks de toevoeging van een schemerschakelaar, dan wel of de producten in het hoofdgeding andere producten zijn omdat zij bijkomende kenmerken vertonen waarnaar in die verordeningen niet wordt verwezen.

Kosten

46

Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

 

Het Hof (Tweede kamer) verklaart voor recht:

 

Verordening (EG) nr. 1470/2001 van de Raad van 16 juli 2001 tot instelling van definitieve antidumpingrechten op de invoer van geïntegreerde elektronische compacte fluorescentielampen (CFL-i) uit de Volksrepubliek China en tot definitieve inning van de ingestelde voorlopige rechten, zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 1322/2006 van de Raad van 1 september 2006, en verordening (EG) nr. 1205/2007 van de Raad van 15 oktober 2007 tot instelling van een antidumpingrecht op geïntegreerde elektronische compacte fluorescentielampen (CFL-i’s) van oorsprong uit de Volksrepubliek China naar aanleiding van een nieuw onderzoek bij het vervallen van de maatregelen op grond van artikel 11, lid 2, van verordening (EG) nr. 384/96, en tot uitbreiding van dat recht tot hetzelfde product dat vanuit de Socialistische Republiek Vietnam, de Islamitische Republiek Pakistan en de Republiek der Filipijnen wordt verzonden, hebben betrekking op alle producten die dezelfde wezenlijke kenmerken hebben als die neergelegd in die verordeningen en die tevens vallen onder postonderverdeling ex 8539 31 90 van de gecombineerde nomenclatuur, die is opgenomen in bijlage I bij verordening (EEG) nr. 2658/87 van de Raad van 23 juli 1987 met betrekking tot de tarief- en statistieknomenclatuur en het gemeenschappelijk douanetarief, zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 254/2000 van de Raad van 31 januari 2000. Het staat aan de verwijzende rechter na te gaan of dit voor de producten die in het hoofdgeding aan de orde zijn het geval is ondanks de toevoeging van een schemerschakelaar, dan wel of de producten in het hoofdgeding andere producten zijn omdat zij bijkomende kenmerken vertonen waarnaar in die verordeningen niet wordt verwezen.

 

ondertekeningen


( *1 ) Procestaal: Duits.