Zaak C‑191/10

Rastelli Davide e C. Snc

tegen

Jean-Charles Hidoux

[verzoek van de Cour de cassation (Frankrijk) om een prejudiciële beslissing]

„Verordening (EG) nr. 1346/2000 – Insolventieprocedures – Internationale bevoegdheid – Uitbreiding, op grond van vermenging van vermogens, van insolventieprocedure tegen in lidstaat gevestigde vennootschap tot vennootschap met statutaire zetel in andere lidstaat”

Samenvatting van het arrest

1.        Justitiële samenwerking in burgerlijke zaken – Insolventieprocedures – Verordening nr. 1346/2000 – Internationale bevoegdheid om insolventieprocedure te openen – Rechterlijke instanties van lidstaat van centrum van voornaamste belangen van schuldenaar

(Verordening nr. 1346/2000 van de Raad)

2.        Justitiële samenwerking in burgerlijke zaken – Insolventieprocedures – Verordening nr. 1346/2000 – Internationale bevoegdheid om insolventieprocedure te openen – Rechterlijke instanties van lidstaat van centrum van voornaamste belangen van schuldenaar – Criteria voor vaststelling

(Verordening nr. 1346/2000 van de Raad)

1.        Verordening nr. 1346/2000 betreffende insolventieprocedures moet aldus worden uitgelegd dat een rechterlijke instantie van een lidstaat die de hoofdinsolventieprocedure heeft geopend tegen een vennootschap op grond dat zij het centrum van haar voornaamste belangen in deze staat heeft, deze procedure krachtens een bepaling van haar nationaal recht enkel kan uitbreiden tot een tweede vennootschap die haar statutaire zetel in een andere lidstaat heeft, indien wordt aangetoond dat het centrum van de voornaamste belangen van de tweede vennootschap in de eerste lidstaat is gelegen.

In het door de verordening ingevoerde stelsel ter bepaling van de bevoegdheid van de lidstaten, dat gebaseerd is op het centrum van de voornaamste belangen van de schuldenaar, bestaat er namelijk een specifieke rechterlijke bevoegdheid voor elke schuldenaar die een onderscheiden juridische eenheid vormt.

De mogelijkheid voor een rechter die krachtens artikel 3, lid 1, van verordening nr. 1346/2000 bevoegd is ten aanzien van een schuldenaar, om krachtens zijn nationaal recht een andere rechtspersoon te onderwerpen aan een insolventieprocedure op de enkele grond van een vermenging van vermogens, zonder daarbij na te gaan waar het centrum van de voornaamste belangen van deze rechtspersoon gelegen is, zou neerkomen op een oneigenlijke toepassing van het stelsel van de verordening. Dit zou met name een gevaar van positieve bevoegdheidsconflicten tussen de rechterlijke instanties van verschillende lidstaten opleveren, terwijl de verordening dergelijke conflicten juist heeft willen vermijden om een uniforme behandeling van de insolventieprocedures binnen de Unie te verzekeren.

(cf. punten 25, 28‑29, dictum 1)

2.        Verordening nr. 1346/2000 betreffende insolventieprocedures moet aldus worden uitgelegd dat, wanneer een vennootschap met statutaire zetel in een lidstaat het voorwerp uitmaakt van een vordering die ertoe strekt de gevolgen van een insolventieprocedure die in een andere lidstaat is geopend tegen een in laatstbedoelde lidstaat gevestigde vennootschap, tot haar uit te breiden, de loutere vaststelling van de vermenging van de vermogens van deze vennootschappen niet volstaat als bewijs dat het centrum van de voornaamste belangen van de vennootschap waartegen de vordering is gericht, ook in de andere lidstaat is gelegen. Ter weerlegging van het vermoeden dat dit centrum op de plaats van de statutaire zetel is gelegen, moet op grond van een integrale evaluatie van alle relevante factoren op een voor derden verifieerbare wijze kunnen worden vastgesteld, dat het werkelijke bestuurs- en toezichtcentrum van de vennootschap die het voorwerp uitmaakt van de vordering tot uitbreiding, gelegen is in de lidstaat waar de oorspronkelijke insolventieprocedure werd geopend.

(cf. punt 39, dictum 2)







ARREST VAN HET HOF (Eerste kamer)

15 december 2011 (*)

„Verordening (EG) nr. 1346/2000 – Insolventieprocedures – Internationale bevoegdheid – Uitbreiding, op grond van vermenging van vermogens, van insolventieprocedure tegen in lidstaat gevestigde vennootschap tot vennootschap met statutaire zetel in andere lidstaat”

In zaak C‑191/10,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Cour de cassation (Frankrijk) bij beslissing van 13 april 2010, ingekomen bij het Hof op 19 april 2010, in de procedure

Rastelli Davide e C. Snc

tegen

Jean-Charles Hidoux, in zijn hoedanigheid van curator van de vennootschap Médiasucre international,

wijst

HET HOF (Eerste kamer),

samengesteld als volgt: A. Tizzano, kamerpresident, M. Safjan, A. Borg Barthet, M. Ilešič en M. Berger (rapporteur), rechters,

advocaat-generaal: P. Mengozzi,

griffier: A. Calot Escobar,

gezien de stukken,

gelet op de opmerkingen van:

–        J.‑C. Hidoux, in zijn hoedanigheid van curator van de vennootschap Médiasucre international, vertegenwoordigd door B. Kuchukian, advocaat,

–        de Franse regering, vertegenwoordigd door G. de Bergues en B. Cabouat als gemachtigden,

–        de Nederlandse regering, vertegenwoordigd door C. M. Wissels en B. Koopman als gemachtigden,

–        de Oostenrijkse regering, vertegenwoordigd door E. Riedl als gemachtigde,

–        de Europese Commissie, vertegenwoordigd door A.‑M. Rouchaud-Joët en M. Wilderspin als gemachtigden,

gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om de zaak zonder conclusie te berechten,

het navolgende

Arrest

1        Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van verordening (EG) nr. 1346/2000 van de Raad van 29 mei 2000 betreffende insolventieprocedures (PB L 160, blz. 1; hierna: „verordening”).

2        Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen Rastelli Davide e C. Snc (hierna: „Rastelli”) en J.‑C. Hidoux, in zijn hoedanigheid van curator van de vennootschap Médiasucre international (hierna: „Médiasucre”), met betrekking tot de uitbreiding van de tegen Médiasucre geopende insolventieprocedure tot Rastelli.

 Toepasselijke bepalingen

 Unierecht

3        De verordening behelst overeenkomstig punt 6 van haar considerans alleen „voorschriften [...] tot regeling van de rechterlijke bevoegdheid inzake de opening van een insolventieprocedure en de beslissingen die rechtstreeks uit een insolventieprocedure voortvloeien en daarmee nauw samenhangen”.

4        Artikel 3 van de verordening, dat handelt over de internationale bevoegdheid, bepaalt:

„1. De rechters van de lidstaat waar het centrum van de voornaamste belangen van de schuldenaar gelegen is, zijn bevoegd de insolventieprocedure te openen. Bij vennootschappen en rechtspersonen wordt, zolang het tegendeel niet is bewezen, het centrum van de voornaamste belangen vermoed de plaats van de statutaire zetel te zijn.

2. Wanneer het centrum van de voornaamste belangen van de schuldenaar op het grondgebied van een lidstaat gelegen is, zijn de rechters van een andere lidstaat slechts tot opening van een insolventieprocedure ten aanzien van deze schuldenaar bevoegd indien hij op het grondgebied van laatstgenoemde lidstaat een vestiging bezit. De gevolgen van deze procedure gelden alleen ten aanzien van de goederen van de schuldenaar die zich op het grondgebied van die lidstaat bevinden.

[...]”

5        Volgens punt 13 van de considerans van de verordening „dient het centrum van de voornaamste belangen overeen te komen met de plaats waar de schuldenaar gewoonlijk het beheer over zijn belangen voert en die daardoor als zodanig voor derden herkenbaar is”.

6        In artikel 4 van de verordening betreffende het toepasselijk recht is bepaald:

„1. Tenzij deze verordening iets anders bepaalt, worden de insolventieprocedure en de gevolgen daarvan beheerst door het recht van de lidstaat op het grondgebied waarvan de insolventieprocedure wordt geopend [...].

[...]”

 Nationaal recht

7        De procedure van gerechtelijke vereffening is geregeld in de artikelen L. 640‑1 en volgende van de Franse Code de commerce (wetboek van koophandel). Wat de voor de opening van een dergelijke procedure bevoegde rechterlijke instantie betreft, verwijst artikel L. 641‑1 van dit wetboek naar artikel L. 621‑2 van hetzelfde wetboek dat in de versie van wet nr. 2005‑845 van 26 juli 2005 tot bescherming van ondernemingen bepaalde:

„De bevoegde rechtbank is het Tribunal de commerce, indien de schuldenaar een handelaar is of is ingeschreven in de beroepenlijst (‚répertoire des métiers’). In alle andere gevallen is het Tribunal de grande instance bevoegd.

De geopende procedure kan worden uitgebreid tot een of meer andere personen indien hun vermogen met dat van de schuldenaar is vermengd of de rechtspersoon een fictie is. De rechtbank die de oorspronkelijke procedure heeft geopend blijft in die omstandigheden bevoegd.”

 Het hoofdgeding en de prejudiciële vragen

8        Bij vonnis van 7 mei 2007 heeft de Tribunal de commerce de Marseille (Frankrijk) de gerechtelijke vereffening van Médiasucre, waarvan de statutaire zetel in Marseille was gevestigd, uitgesproken, en Hidoux als curator aangewezen.

9        Na dit vonnis heeft Hidoux Rastelli, waarvan de statutaire zetel in Robbio (Italië) was gevestigd, voor hetzelfde Tribunal gedagvaard, en om uitbreiding verzocht van de tegen Médiasucre geopende vereffeningsprocedure tot Rastelli, met een beroep op de vermenging van de vermogens van de twee vennootschappen.

10      Bij vonnis van 19 mei 2008 heeft het Tribunal de commerce de Marseille zich gelet op artikel 3 van de verordening onbevoegd verklaard, op grond dat Rastelli zijn zetel in Italië had en geen enkele vestiging in Frankrijk had.

11      Bij arrest van 12 februari 2009 heeft de Cour d’appel te Aix-en-Provence zich uitgesproken over het hoger beroep van Hidoux, het vonnis nietig verklaard en het Tribunal de commerce te Marseille bevoegd verklaard. In dat verband heeft de Cour d’appel geoordeeld dat het verzoek van de curator niet de opening van een insolventieprocedure tegen Rastelli beoogde, maar strekte tot de uitbreiding van de tegen Médiasucre reeds geopende gerechtelijke vereffening tot deze vennootschap, en dat op grond van artikel L. 621‑2 van de Code de commerce de rechterlijke instantie waarbij de oorspronkelijke procedure is geopend, bevoegd is om uitspraak te doen over een dergelijk verzoek tot uitbreiding.

12      Tegen dit arrest is cassatieberoep ingesteld bij de Cour de cassation, dat de behandeling van de zaak heeft geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vragen heeft gesteld:

„1)      Verzet de verordening [...] zich ertegen dat ingeval een rechterlijke instantie van een lidstaat de hoofdinsolventieprocedure van een schuldenaar opent op grond dat hij het centrum van zijn voornaamste belangen in deze staat heeft, deze rechterlijke instantie een bepaling van haar nationale recht toepast die haar de bevoegdheid verleent om de procedure uit te breiden tot een vennootschap die haar statutaire zetel in een andere lidstaat heeft, louter op grond van de vaststelling dat de vermogens van de schuldenaar en deze vennootschap vermengd zijn?

2)      Indien de vordering tot uitbreiding van de procedure als de opening van een nieuwe insolventieprocedure kan worden aangemerkt op voorwaarde dat, opdat de oorspronkelijk geadieerde rechter van de lidstaat er kennis van kan nemen, het bewijs wordt geleverd dat de vennootschap waarop de uitbreiding betrekking heeft het centrum van haar voornaamste belangen in deze staat heeft, kan dit bewijs dan voortvloeien uit de enkele vaststelling dat de vermogens vermengd zijn?”

 Beantwoording van de prejudiciële vragen

 De eerste vraag

13      Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of de verordening aldus moet worden uitgelegd dat een rechterlijke instantie van een lidstaat die een hoofdinsolventieprocedure heeft geopend tegen een vennootschap op grond dat zij het centrum van haar voornaamste belangen in deze staat heeft, deze procedure krachtens een bepaling van haar nationale recht kan uitbreiden tot een tweede vennootschap die haar statutaire zetel in een andere lidstaat heeft, louter op grond van vermenging van de vermogens van deze twee vennootschappen.

14      Om te beginnen moet worden opgemerkt dat de verordening niet voorziet in een regel tot bepaling van de rechterlijke bevoegdheid of van de toepasselijke wet, die uitdrukkelijk verwijst naar de uitbreiding, op grond van vermenging van vermogens, van een in een lidstaat geopende insolventieprocedure tot een vennootschap waarvan de statutaire zetel in een andere lidstaat is gevestigd.

15      Wat de rechterlijke bevoegdheid betreft, voorziet de verordening in haar artikel 3 namelijk in slechts twee criteria die overeenstemmen met twee soorten insolventieprocedures. Overeenkomstig lid 1 van dit artikel is het centrum van de voornaamste belangen van de schuldenaar, dat bij een vennootschap vermoed wordt de plaats van haar statutaire zetel te zijn, de grondslag van de bevoegdheid van de rechterlijke instanties van de lidstaat op het grondgebied waarvan het centrum is gelegen, om een zogenoemde „hoofdprocedure” te openen die universele gevolgen heeft doordat zij van toepassing is op de goederen van de schuldenaar die zich bevinden in alle lidstaten waar de verordening geldt. Overeenkomstig lid 2 van dit artikel kunnen de rechterlijke instanties van een lidstaat waar de schuldenaar een vestiging heeft, op grond van deze vestiging een zogenoemde „secundaire” of „territoriale” procedure openen, waarvan de gevolgen alleen gelden ten aanzien van de goederen van de schuldenaar die zich op het grondgebied van die lidstaat bevinden (zie in die zin arresten van 2 mei 2006, Eurofood IFSC, C‑341/04, Jurispr. blz. I‑3813, punt 28, en 17 november 2011, Zaza Retail, C‑112/10, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 17).

16      Wat de toepasselijke wet betreft, deze volgt overeenkomstig artikel 4, lid 1, van de verordening uit de aanwijzing van de internationaal bevoegde rechter. Wat zowel de hoofdinsolventieprocedure als de secundaire of territoriale procedure betreft, is immers het recht van de lidstaat op het grondgebied waarvan de procedure is geopend van toepassing op de insolventieprocedure en de gevolgen daarvan (zie in die zin arrest Eurofood IFSC, reeds aangehaald, punt 33, en arrest van 21 januari 2010, MG Probud Gdynia, C‑444/07, Jurispr. blz. I‑417, punt 25).

17      Gezien het belang van het criterium van de rechterlijke bevoegdheid, moet worden nagegaan welk criterium toepassing kan vinden in het hoofdgeding.

18      In dat verband is blijkbaar niet gesteld dat Rastelli in Frankrijk een „vestiging” in de zin van de rechtspraak van het Hof bezit, te weten een structuur met een minimum aan organisatie en een zekere stabiliteit voor de uitoefening van een economische activiteit (zie arrest van 20 oktober 2011, Interedil, C‑396/09, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 64). In die omstandigheden kan artikel 3, lid 2, van de verordening geen toepassing vinden.

19      Bijgevolg moet alleen worden onderzocht of een rechterlijke bevoegdheid om kennis te nemen van een vordering tot uitbreiding van een insolventieprocedure kan worden gebaseerd op artikel 3, lid 1, van de verordening.

20      In dat verband zij eraan herinnerd dat het Hof heeft geoordeeld dat artikel 3, lid 1, van de verordening aldus moet worden uitgelegd dat de rechterlijke instanties van de lidstaat op het grondgebied waarvan de insolventieprocedure is geopend, op grond van deze bepaling internationaal bevoegd zijn om kennis te nemen van een vordering die rechtstreeks uit de oorspronkelijke insolventieprocedure voortvloeit en daarmee nauw samenhangt in de zin van punt 6 van de considerans van de verordening (zie arrest van 12 februari 2009, Seagon, C‑339/07, Jurispr. blz. I‑767, punten 19‑21). Bijgevolg moet worden onderzocht of een verzoek om uitbreiding van een insolventieprocedure wegens vermenging van vermogens, als in het hoofdgeding aan de orde, als een dergelijke vordering kan worden aangemerkt.

21      Hidoux en de Franse regering betogen dat de vordering tot uitbreiding van een insolventieprocedure wegens vermenging van vermogens moet worden beschouwd als een vordering die rechtstreeks uit de initiële insolventieprocedure voortvloeit en daarmee nauw samenhangt. Ter onderbouwing van hun stelling voeren zij aan dat volgens het Franse recht, dat krachtens artikel 4, lid 1, van de verordening op de initiële procedure van toepassing is, een dergelijke uitbreiding niet tot het openen van een nieuwe procedure leidt die losstaat van de eerste procedure, maar enkel meebrengt dat de gevolgen van de oorspronkelijke procedure zich uitstrekken tot een andere entiteit. Zij leiden hieruit af dat een Franse rechterlijke instantie die een hoofdinsolventieprocedure tegen een in Frankrijk gevestigde vennootschap heeft geopend, ook bevoegd is om de procedure uit te breiden tot een andere vennootschap die haar zetel in een andere lidstaat heeft.

22      Deze stelling berust dus in hoofdzaak op het argument dat naar Frans recht de uitbreiding van een hoofdinsolventieprocedure geen nieuwe procedure instelt, maar enkel een bijkomende schuldenaar aan de reeds geopende procedure toevoegt wiens vermogen onlosmakelijk is verbonden met het vermogen van de eerste schuldenaar.

23      De stelling dat er één enkele procedure is, kan evenwel niet verhullen, zoals de Nederlandse en Oostenrijkse regering alsmede de Europese Commissie opmerken, dat de uitbreiding van de oorspronkelijke procedure tot een bijkomende schuldenaar die juridisch losstaat van de schuldenaar waarop die procedure betrekking heeft, ten aanzien van deze laatste dezelfde gevolgen oplevert als de beslissing om een insolventieprocedure te openen.

24      Overigens vindt deze zienswijze steun in de omstandigheid, aangehaald door de verwijzende rechter, dat, ofschoon het bestaan van één enkele procedure wordt gerechtvaardigd door de vaststelling dat de twee schuldenaars een feitelijk geheel vormen wegens de vermenging van hun vermogens, deze vaststelling de rechtspersoonlijkheid van de twee schuldenaars onverlet laat.

25      Het Hof heeft geoordeeld dat in het door de verordening ingevoerde stelsel ter bepaling van de bevoegdheid van de lidstaten, dat gebaseerd is op het centrum van de voornaamste belangen van de schuldenaar, een eigen rechterlijke bevoegdheid bestaat voor elke schuldenaar die een onderscheiden juridische eenheid vormt (arrest Eurofood IFSC, reeds aangehaald, punt 30).

26      Daaruit moet worden afgeleid dat een beslissing die ten aanzien van een rechtspersoon dezelfde gevolgen heeft als een beslissing tot opening van een hoofdinsolventieprocedure, alleen kan worden genomen door de rechterlijke instanties van de lidstaat die bevoegd zijn om een dergelijke procedure te openen.

27      In dat opzicht zij eraan herinnerd dat artikel 3, lid 1, van de verordening betreffende de opening van een dergelijke procedure een exclusieve bevoegdheid toekent aan de rechters van de lidstaat waar het centrum van de voornaamste belangen van de schuldenaar gelegen is.

28      Bijgevolg zou de mogelijkheid voor een rechter, die krachtens deze bepaling bevoegd is ten aanzien van een schuldenaar, om krachtens zijn nationaal recht een andere rechtspersoon te onderwerpen aan een insolventieprocedure op de enkele grond van een vermenging van vermogens, zonder daarbij na te gaan waar het centrum van de voornaamste belangen van deze rechtspersoon gelegen is, neerkomen op een oneigenlijke toepassing van het stelsel van de verordening. Dit zou met name een gevaar van positieve bevoegdheidsconflicten tussen de rechterlijke instanties van verschillende lidstaten opleveren, terwijl de verordening dergelijke conflicten juist heeft willen vermijden om een uniforme behandeling van de insolventieprocedures binnen de Unie te verzekeren.

29      Bijgevolg moet op de eerste vraag worden geantwoord dat de verordening aldus moet worden uitgelegd dat een rechterlijke instantie van een lidstaat die een hoofdinsolventieprocedure heeft geopend tegen een vennootschap op grond dat zij het centrum van haar voornaamste belangen in deze staat heeft, deze procedure krachtens een bepaling van haar nationale recht enkel kan uitbreiden tot een tweede vennootschap die haar statutaire zetel in een andere lidstaat heeft, indien wordt aangetoond dat het centrum van de voornaamste belangen van de tweede vennootschap in de eerste lidstaat gelegen is.

 De tweede vraag

30      Met zijn tweede vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of de verordening aldus moet worden uitgelegd dat, wanneer een vennootschap met statutaire zetel in een lidstaat het voorwerp uitmaakt van een vordering die ertoe strekt de gevolgen van een insolventieprocedure die in een andere lidstaat is geopend tegen een in laatstbedoelde lidstaat gevestigde vennootschap, tot haar uit te breiden, de loutere vaststelling van de vermenging van de vermogens van deze vennootschappen volstaat als bewijs dat het centrum van de voornaamste belangen van de vennootschap waartegen de vordering is gericht, ook in de andere lidstaat is gelegen.

31      Vooraf zij eraan herinnerd dat het begrip „centrum van de voornaamste belangen” van de schuldenaar in de zin van artikel 3, lid 1, van de verordening een begrip is dat specifiek is voor deze verordening, zodat het een autonome betekenis heeft en dus eenvormig en los van de nationale wetgevingen moet worden uitgelegd (arresten Eurofood IFSC, reeds aangehaald, punt 31, en Interedil, reeds aangehaald, punt 43). De verordening bevat weliswaar geen definitie van dit begrip, maar haar draagwijdte wordt toch verduidelijkt in punt 13 van de considerans ervan, waarin het heet dat „[h]et centrum van de voornaamste belangen overeen dient te komen met de plaats waar de schuldenaar gewoonlijk het beheer over zijn belangen voert en die daardoor als zodanig voor derden herkenbaar is” (arresten Eurofood IFSC, reeds aangehaald, punt 32, en Interedil, reeds aangehaald, punt 47).

32      Overeenkomstig artikel 3, lid 1, tweede zin, van de verordening wordt bij vennootschappen het centrum van de voornaamste belangen vermoed de plaats van de statutaire zetel te zijn. Dit vermoeden en de verwijzing in punt 13 van de considerans van de verordening naar de plaats waar het beheer over de belangen wordt gevoerd, weerspiegelen de wil van de Uniewetgever om als bevoegdheidscriterium voorrang te geven aan de plaats van het hoofdbestuur van de vennootschap (arrest Interedil, reeds aangehaald, punt 48).

33      Met betrekking tot datzelfde punt van de considerans heeft het Hof geoordeeld dat het centrum van de voornaamste belangen van de schuldenaar moet worden geïdentificeerd aan de hand van criteria die zowel objectief als voor derden verifieerbaar zijn, om de rechtszekerheid en de voorspelbaarheid van de bepaling van de voor de opening van de hoofdinsolventieprocedure bevoegde rechter te garanderen (arresten Eurofood IFSC, reeds aangehaald, punt 33, en Interedil, reeds aangehaald, punt 49).

34      Inzake een vennootschap heeft het Hof gepreciseerd dat het vermoeden van artikel 3, lid 1, tweede volzin, van de verordening, onverkort geldt, indien de bestuurs‑ en toezichtorganen van de vennootschap zich op de plaats van haar statutaire zetel bevinden en de bestuursbesluiten op voor derden verifieerbare wijze op die plaats worden genomen (arrest Interedil, reeds aangehaald, punt 50).

35      Dit vermoeden kan worden weerlegd wanneer de plaats van het hoofdbestuur van een vennootschap zich, uit het oogpunt van derden, niet op de plaats van de statutaire zetel bevindt. In dat geval kan worden afgeweken van het door de Uniewetgever ingevoerde vermoeden ten gunste van de statutaire zetel van de vennootschap, indien aan de hand van objectieve, voor derden verifieerbare factoren kan worden aangetoond dat de werkelijke situatie verschilt van die welke de aanknoping aan de statutaire zetel wordt geacht te weerspiegelen (arresten Eurofood IFSC, reeds aangehaald, punt 34, en Interedil, reeds aangehaald, punt 51).

36      Die factoren moeten integraal worden geëvalueerd, rekening houdend met de individuele omstandigheden van het geval (arrest Interedil, reeds aangehaald, punt 52).

37      Wat het in de tweede vraag bedoelde geval van een vermenging van de vermogens van twee vennootschappen betreft, blijkt uit de door de Franse regering verstrekte inlichtingen dat de nationale rechter zich met het oog op de inschatting van een dergelijke situatie laat leiden door twee alternatieve criteria, die respectievelijk zijn ontleend aan het bestaan van een vermenging van de rekeningen en aan het bestaan van ongebruikelijke financiële relaties tussen de vennootschappen, zoals de doelbewuste overdracht van activa zonder tegenprestatie.

38      Zoals de Franse, Nederlandse en Oostenrijkse regering alsook de Europese Commissie hebben aangevoerd, laten dergelijke elementen zich in het algemeen moeilijk door derden verifiëren. Bovendien impliceert een vermenging van vermogens niet noodzakelijkerwijs één enkel centrum van belangen. Het valt namelijk niet uit te sluiten dat een dergelijke vermenging wordt georganiseerd vanuit twee bestuurs- en toezichtcentra die in twee verschillende lidstaten zijn gevestigd.

39      Bijgevolg moet op de tweede vraag worden geantwoord dat de verordening aldus moet worden uitgelegd dat, wanneer een vordering met betrekking tot een vennootschap met statutaire zetel in een lidstaat het voorwerp uitmaakt van een vordering die ertoe strekt de gevolgen van een insolventieprocedure die in een andere lidstaat is geopend tegen een in laatstbedoelde lidstaat gevestigde vennootschap, tot haar uit te breiden, de loutere vaststelling van de vermenging van de vermogens van deze vennootschappen niet volstaat als bewijs dat het centrum van de voornaamste belangen van de vennootschap waartegen de vordering is gericht, ook in de andere lidstaat is gelegen. Ter weerlegging van het vermoeden dat dit centrum op de plaats van de statutaire zetel is gelegen, moet op grond van een integrale evaluatie van alle relevante factoren op een voor derden verifieerbare wijze kunnen worden vastgesteld dat het werkelijke bestuurs- en toezichtcentrum van de vennootschap die het voorwerp uitmaakt van de vordering tot uitbreiding, gelegen is in de lidstaat waar de oorspronkelijke insolventieprocedure werd geopend.

 Kosten

40      Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof (Eerste kamer) verklaart voor recht:

1)      Verordening (EG) nr. 1346/2000 van de Raad van 29 mei 2000 betreffende insolventieprocedures moet aldus worden uitgelegd dat een rechterlijke instantie van een lidstaat die de hoofdinsolventieprocedure heeft geopend tegen een vennootschap op grond dat zij het centrum van haar voornaamste belangen in deze staat heeft, deze procedure krachtens een bepaling van haar nationaal recht enkel kan uitbreiden tot een tweede vennootschap die haar statutaire zetel in een andere lidstaat heeft, indien wordt aangetoond dat het centrum van de voornaamste belangen van de tweede vennootschap in de eerste lidstaat is gelegen.

2)      Verordening nr. 1346/2000 moet aldus worden uitgelegd dat, wanneer een vordering met betrekking tot een vennootschap met statutaire zetel in een lidstaat het voorwerp uitmaakt van een vordering die ertoe strekt de gevolgen van een insolventieprocedure die in een andere lidstaat is geopend tegen een in laatstbedoelde lidstaat gevestigde vennootschap, tot haar uit te breiden, de loutere vaststelling van de vermenging van de vermogens van deze vennootschappen niet volstaat als bewijs dat het centrum van de voornaamste belangen van de vennootschap waartegen de vordering is gericht, ook in de andere lidstaat is gelegen. Ter weerlegging van het vermoeden dat dit centrum op de plaats van de statutaire zetel is gelegen, moet op grond van een integrale evaluatie van alle relevante factoren op een voor derden verifieerbare wijze kunnen worden vastgesteld dat het werkelijke bestuurs- en toezichtcentrum van de vennootschap die het voorwerp uitmaakt van de vordering tot uitbreiding, gelegen is in de lidstaat waar de oorspronkelijke insolventieprocedure werd geopend.

ondertekeningen


* Procestaal: Frans.