Zaak C‑239/09

Seydaland Vereinigte Agrarbetriebe GmbH & Co. KG

tegen

BVVG Bodenverwertungs- und -verwaltungs GmbH

(verzoek van het Landgericht Berlin om een prejudiciële beslissing)

„Staatssteun – Steun van Bondsrepubliek Duitsland voor grondaankoop – Programma van privatisering van gronden en herstructurering van landbouw in nieuwe Duitse Länder”

Samenvatting van het arrest

Steunmaatregelen van de staten – Begrip – Verkoop van land‑ en bosbouwgrond door overheid – Nationale regeling die voorziet in berekeningsmethoden voor vaststelling van waarde van grond – Toelaatbaarheid – Voorwaarden

(Art. 87 EG)

Het begrip steun kan niet alleen positieve prestaties omvatten, maar ook maatregelen die, in verschillende vormen, de lasten verlichten die normaliter op het budget van een onderneming drukken en daardoor, zonder subsidies in de strikte zin van het woord te zijn, van gelijke aard zijn en identieke gevolgen hebben. In beginsel kan derhalve niet worden uitgesloten dat een verkoop van overheidsgrond voor een lagere prijs dan de marktprijs staatssteun vormt.

Zo kan de verkoop door de overheid van grond of gebouwen aan een onderneming of particulier die een economische activiteit zoals land‑ of bosbouw uitoefent, elementen van overheidssteun bevatten, met name wanneer niet wordt verkocht voor de marktwaarde, dat wil zeggen voor de prijs die een particuliere investeerder in normale mededingingsomstandigheden had kunnen vaststellen. Hieruit volgt dat wanneer het nationale recht regels invoert ter berekening van de marktwaarde van grond ten behoeve van de verkoop daarvan door de overheid, de toepassing van die regels, met het oog op hun conformiteit met artikel 87 EG, in alle gevallen moet leiden tot een prijs die de marktwaarde zo dicht mogelijk benadert. Aangezien die marktwaarde theoretisch is, behalve wanneer de verkoop plaatsvindt tegen het hoogste bod, moet noodzakelijkerwijs een speling van de verkregen prijs ten opzichte van de theoretische prijs worden aanvaard.

Binnen de context van het gemeenschappelijk landbouwbeleid moet evenwel niet elke verkoop van overheidsgrond voor een lagere prijs dan de marktprijs noodzakelijkerwijs worden aangemerkt als onverenigbaar met het Verdrag. In het kader van de ruime discretionaire bevoegdheid waarover hij op het gebied van het gemeenschappelijk landbouwbeleid beschikt, heeft de wetgever van de Unie – om te beginnen bij verordening nr. 950/97 betreffende de verbetering van de doeltreffendheid van de landbouwstructuur, die ratione temporis van toepassing was op de feiten van het hoofdgeding, en vervolgens bij verordening nr. 1257/99 inzake steun voor plattelandsontwikkeling uit het Europees Oriëntatie‑ en Garantiefonds voor de Landbouw – nieuwe, specifieke regels uitgevaardigd voor de toekenning van steun op het gebied van het landbouwbeleid, waaronder met name de investeringssteun voor landbouwbedrijven.

Artikel 87 EG verzet zich in elk geval niet tegen een nationale regeling die voorziet in berekeningsmethoden voor de vaststelling van de waarde van land‑ en bosbouwterreinen die door de overheid te koop worden aangeboden in het kader van een privatiseringsplan, voor zover die methoden voorzien in actualisering van de prijzen in gevallen waarin sprake is van een aanzienlijke prijsstijging, zodat de daadwerkelijk door de koper betaalde prijs de marktwaarde van die terreinen zoveel mogelijk benadert.

(cf. punten 30‑35, 43, 54 en dictum)







ARREST VAN HET HOF (Eerste kamer)

16 december 2010 (*)

„Staatssteun – Steun van Bondsrepubliek Duitsland voor grondaankoop – Programma voor privatisering van grond en herstructurering van landbouw in nieuwe Duitse deelstaten”

In zaak C‑239/09,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 234 EG, ingediend door het Landgericht Berlijn (Duitsland) bij beslissing van 18 juni 2009, ingekomen bij het Hof op 1 juli 2009, in de procedure

Seydaland Vereinigte Agrarbetriebe GmbH & Co. KG

tegen

BVVG Bodenverwertungs- und -verwaltungs GmbH,

wijst

HET HOF (Eerste kamer),

samengesteld als volgt: A. Tizzano (rapporteur), kamerpresident, J.‑J. Kasel, A. Borg Barthet, E. Levits en M. Safjan, rechters,

advocaat-generaal: P. Cruz Villalón,

griffier: A. Calot Escobar,

gezien de stukken,

gelet op de opmerkingen van:

–        Seydaland Vereinigte Agrarbetriebe GmbH & Co. KG, vertegenwoordigd door G. Korth, Rechtsanwalt,

–        BVVG Bodenverwertungs- und -verwaltungs GmbH, vertegenwoordigd door C. von Donat, Rechtsanwalt,

–        de Duitse regering, vertegenwoordigd door M. Lumma en B. Klein als gemachtigden,

–        de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door B. Stromsky en B. Martenczuk als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 30 september 2010,

het navolgende

Arrest

1        Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 87 EG.

2        Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen Seydaland Vereinigte Agrarbetriebe GmbH & Co. KG (hierna: „Seydaland”) en BVVG Bodenverwertungs- und -verwaltungs GmbH (hierna: „BVVG”) over de berekeningsmethoden die laatstgenoemde gebruikt bij de vaststelling van de verkoopprijs van landbouwgrond.

 Toepasselijke bepalingen

 Recht van de Unie

 Staatssteunregels

3        Titel II, punt 1, eerste alinea, van de mededeling van de Commissie van 10 juli 1997 betreffende staatssteunelementen bij de verkoop van gronden en gebouwen door openbare instanties (PB C 209, blz. 3; hierna: „mededeling”) luidt als volgt:

„De verkoop van grond via een open en onvoorwaardelijke biedprocedure die voldoende openbaar is gemaakt, is vergelijkbaar met een veiling, waarbij het beste of enige bod per definitie met de marktwaarde overeenstemt en bijgevolg geen staatssteun inhoudt. [...]”

4        Volgens titel II, punt 2, sub a, eerste alinea, van de mededeling „[kan,] [i]ndien openbare instanties geen gebruik maken van de onder [titel II, punt 1] beschreven procedure” [...] de aanwezigheid van staatssteunelementen enkel worden uitgesloten door „een taxatie [die vóór de verkooponderhandelingen] door een of meer onafhankelijke taxateurs van onroerend goed [moet] worden verricht om de marktwaarde vast te stellen op grond van algemeen aanvaarde marktindicaties en taxatiecriteria”.

5        Titel II, punt 2, sub a, vijfde alinea, van de mededeling luidt:

„Onder ‚marktwaarde’ wordt verstaan, de prijs waartegen de gronden en gebouwen op de datum van waardering bij onderhandse overeenkomst tussen een willige verkoper en een van de verkoper onafhankelijke koper zouden kunnen worden verkocht, waarbij wordt aangenomen dat de betrokken gronden en gebouwen openlijk op de markt worden aangeboden, dat de marktvoorwaarden een regelmatige transactie mogelijk maken en dat, de aard van de gronden en gebouwen in aanmerking genomen, een normaal tijdsbestek beschikbaar is om over de verkoop te onderhandelen [...]”

6        Bij haar beschikking 1999/268/EG van 20 januari 1999 betreffende de aankoop van grond overeenkomstig het Duitse „Ausgleichsleistungsgesetz” (Duitse compensatiewet) (PB L 107, blz. 21; hierna: „beschikking van 20 januari 1999”) heeft de Commissie van de Europese Gemeenschappen de door het programma van de Bondsrepubliek Duitsland ingevoerde staatssteunregeling voor de privatisering van gronden op het grondgebied van de nieuwe deelstaten deels onverenigbaar verklaard met de gemeenschappelijke markt.

7        Artikel 2, tweede alinea, van die beschikking bepaalde:

„Steunmaatregelen [...] waarvan de steunintensiteit meer bedraagt dan het in verordening (EG) nr. 950/97 [van de Raad van 20 mei 1997 betreffende de verbetering van de doeltreffendheid van de landbouwstructuur (PB L 142, blz. 1)] voor landbouwgrond in andere dan probleemgebieden vastgestelde maximum van 35 %, zijn onverenigbaar met de gemeenschappelijke markt.”

8        Na de door de Bondsrepubliek Duitsland naar aanleiding van de beschikking van 20 januari 1999 in voornoemd programma aangebrachte wijzigingen te hebben onderzocht, heeft de Commissie het besluit van 22 december 1999 vastgesteld houdende goedkeuring van de steunmaatregelen van de staten in het kader van de bepalingen van de artikelen 87 en 88 (voorheen artikelen 92 en 93) van het EG-Verdrag (PB 2000, C 46, blz. 2; hierna: „besluit van 22 december 1999”), dat bij brief van de Commissie van 19 januari 2000 aan de Bondsrepubliek Duitsland werd meegedeeld en betrekking had op datzelfde programma, in zijn gewijzigde versie.

9        In laatstgenoemd besluit werden inzonderheid geen bezwaren opgeworpen tegen de in de betrokken regeling aangebrachte wijziging van het criterium dat wordt gebruikt voor de berekening van de verkoopprijs van de landbouwgrond. Volgens dat criterium moesten de Duitse autoriteiten zich voortaan baseren op de marktwaarde van de te koop aangeboden gronden, met een vermindering van 35 %.

 Specifieke regels inzake steun op het gebied van het landbouwbeleid

10      In artikel 7, lid 2, van verordening nr. 950/97 werd bepaald:

„De totale steun bedraagt, in percenten van het investeringsvolume, maximaal:

[...]

b)      in [andere dan probleemgebieden]:

–        35 % voor investeringen in onroerend goed,

[...]”

11      Artikel 12, lid 2, van die verordening bepaalde:

„(In het algemeen toegestane steun) De lidstaten kunnen steun verlenen voor investeringen:

a)      voor de aankoop van grond;

[...]”

12      Die verordening is later ingetrokken en vervangen door verordening (EG) nr. 1257/1999 van de Raad van 17 mei 1999 inzake steun voor plattelandsontwikkeling uit het Europees Oriëntatie- en Garantiefonds voor de Landbouw (EOGFL) en tot wijziging en [intrekking] van een aantal verordeningen (PB L 160, blz. 80), die sinds 3 juli 1999 van kracht is. Artikel 7, tweede alinea, van die verordening luidt als volgt:

„Het totale steunbedrag, uitgedrukt in procenten van het in aanmerking komende investeringsvolume, bedraagt maximaal 40 % [...]”

 Nationaal recht

13      Om de regeling inzake grondeigendom in land- en bosbouw in de nieuwe deelstaten aan te passen aan de rechtsorde van de Bondsrepubliek Duitsland, heeft deze lidstaat het Ausgleichleistungsgesetz (Duitse compensatiewet) van 27 september 1994 (BGBl. I 1994, blz. 2624; hierna: „AusglLeistG”) aangenomen. Die wet omvatte het grondaankoopprogramma, dat nadien is uitgewerkt door de Flächenerwerbsverordnung (Duitse grondaankoopverordening) van 20 december 1995 (BGBl. I 1995, blz. 2072; hierna: „FlErwV”).

14      Om te voldoen aan de beschikking van 20 januari 1999 heeft de Bondsrepubliek Duitsland vervolgens bepaalde wijzigingen ingevoerd, zowel in het AusglLeistG als in de FlErwV, naar welke wijzigingen het besluit van 22 december 1999 verwijst.

15      Zo werd bij het AusglLeistG de referentiewaarde van de landbouwgrond gewijzigd. Voortaan moest die waarde worden berekend door de marktwaarde te verminderen met 35 %, en niet, zoals oorspronkelijk was voorzien, door bepaalde, in 1935 vastgestelde waarde-eenheden te vermenigvuldigen met drie.

16      Bij § 5, lid 1, van de FlErwV is voor die referentiewaarde een berekeningsmethode ingevoerd waarbij deze niet langer wordt gebaseerd op de marktwaarde van de landbouwgrond, maar op taxaties verricht door regionale taxateurs van onroerend goed. Die bepaling luidt als volgt:

„De marktwaarde van landbouwgronden in de zin van § 3, lid 7, [...] van het [AusglLeistG] wordt bepaald overeenkomstig de Wertermittlungsverordnung [Duitse taxatieverordening] van 6 december 1988 [...] Voor zover er voor akker‑ en grasland regionale Wertansätze [referentiewaarden] bestaan, wordt de waardebepaling daarop gebaseerd. De regionale referentiewaarden worden door de federale minister van Financiën in de Bundesanzeiger [federaal publicatieblad] bekendgemaakt. De kandidaat-koper of de privatiseringsinstantie kan verzoeken dat de marktwaarde in afwijking van het voorgaande wordt bepaald op basis van een marktwaardetaxatie door de bij § 192 van het Bundesbaugesetzbuch [federaal wetboek stedenbouw] ingestelde en territoriaal bevoegde Gutachterausschuss [taxatiecommissie], wanneer er reële aanwijzingen bestaan dat de regionale referentiewaarden ongeschikt zijn als berekeningsgrondslag.”

 Hoofdgeding en prejudiciële vraag

17      Seydaland is een vennootschap die actief is in de agro-industrie. BVVG is een 100 %-dochtervennootschap van de Bundesanstalt für vereinigungsbedingte Sonderaufgaben (Duitse federale instelling die is belast met de uitvoering van bijzondere, uit de Duitse hereniging voortvloeiende taken), die is belast met de privatisering van land- en bosbouwgronden.

18      Blijkens de verwijzingsbeslissing heeft BVVG bij een overeenkomst van 18 december 2007 aan Seydaland grond verkocht die geschikt was voor landbouwdoeleinden. De totale verkoopprijs bedroeg 245 907,91 EUR, van welk bedrag 210 810,18 EUR werd betaald voor de landbouwgrond.

19      Aangezien zij van mening was dat de betaalde prijs te hoog was, heeft Seydaland verzocht om terugbetaling van een deel van de verkoopprijs van die grond, met het betoog dat die prijs, indien deze was berekend op basis van de regionale referentiewaarden, slechts 146 850,24 EUR zou hebben bedragen.

20      Aangezien BVVG aan dit verzoek geen gevolg gaf, heeft Seydaland ter verkrijging van bovengenoemde terugbetaling een beroep ingesteld bij het Landgericht Berlin. Ter ondersteuning van dat beroep heeft Seydaland betoogd dat artikel 2, punt 5, van de overeenkomst van 18 december 2007 de koper uitdrukkelijk de mogelijkheid biedt om de verkoopprijs en de wijze van berekening ervan te toetsen, alsmede om in rechte te vorderen dat die prijs wordt aangepast.

21      Volgens Seydaland had BVVG de verkoopprijs van de betrokken grond namelijk moeten berekenen op basis van de regionale referentiewaarden, dan wel een beroep moeten doen op de in § 5, lid 1, van de FlErwV genoemde taxatiecommissie. Seydaland heeft voorts betoogd dat die verkoopprijs in ieder geval niet op basis van de actuele marktsituatie mag worden bepaald, zoals BVVG dit heeft gedaan.

22      BVVG brengt daartegen in dat er bij de berekening van de verkoopprijs van de betrokken grond geen rekening moest worden gehouden met de regionale referentiewaarden, omdat deze in de regel niet de actuele marktsituatie, maar de situatie op de grondmarkt van één tot twee jaar daarvóór weerspiegelen. Het vaststellen van een prijs op basis van die waarden komt er dus op neer dat daarmee met het Unierecht in strijd zijnde staatssteun wordt verleend.

23      Dienaangaande heeft BVVG uiteengezet dat de federale minister van Financiën die afwijking heeft erkend en haar op 10 juli 2007 heeft geïnstrueerd dat de in de Bundesanzeiger bekendgemaakte regionale referentiewaarden in concreto door haar moesten worden getoetst, en dat indien zij meer dan 20 % afweken van de gemiddelde verkoopprijzen voor vergelijkbare goederen, er bij de vaststelling van de marktwaarde van de landbouwgrond niet meer van die waarden mocht worden uitgegaan. Volgens de berekening van verweerster in het hoofdgeding was dit in casu het geval.

24      In deze omstandigheden heeft het Landgericht Berlin, van oordeel dat de beslechting van het voor hem aanhangige geding afhangt van de uitlegging van Unierecht, de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vraag gesteld:

„Maakt § 5, lid 1, tweede en derde zin, van de ter uitvoering van § 4, lid 3, punt 1, van [het AusglLeistG] vastgestelde [FlErwV] inbreuk op artikel 87 EG?”

 Beantwoording van de prejudiciële vraag

25      Met zijn vraag verzoekt de verwijzende rechter het Hof te beoordelen of § 5, lid 1, van de FlErwV verenigbaar is met artikel 87 EG.

26      In dit verband zij eraan herinnerd dat volgens vaste rechtspraak de procedure van artikel 267 VWEU berust op een duidelijke afbakening van de taken van de nationale rechterlijke instanties en van het Hof, en het Hof uitsluitend bevoegd is zich over de uitlegging of de rechtsgeldigheid van de in dit artikel bedoelde handelingen van de Unie uit te spreken, waarbij het zich niet heeft uit te spreken over de uitlegging van de nationale bepalingen (zie met name arresten van 18 januari 2007, Auroux e.a., C‑220/05, Jurispr. blz. I‑385, punt 25, en 7 oktober 2010, Dos Santos Palhota e.a., C‑515/08, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 18).

27      Met het oog hierop moet het Hof, om de nationale rechter een nuttig antwoord te geven aan de hand waarvan deze het bij hem aanhangige geding kan oplossen, in voorkomend geval evenwel de hem voorgelegde vragen herformuleren (arresten van 4 mei 2006, Haug, C‑286/05, Jurispr. blz. I‑4121, punt 17, en 11 maart 2008, Jager, C‑420/06, Jurispr. blz. I‑1315, punt 46).

28      Gelet op die rechtspraak, moet de gestelde vraag zo worden begrepen dat de verwijzende rechter in wezen wenst te vernemen of artikel 87 EG aldus moet worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale regeling die voorziet in berekeningsmethoden voor de vaststelling van de waarde van land- en bosbouwgrond die door de overheid te koop wordt aangeboden in het kader van een privatiseringsplan, zoals de methoden die zijn neergelegd in § 5, lid 1, tweede en derde zin, van de FlErwV.

29      Om de nationale rechter een nuttig antwoord te kunnen geven, moet er bovendien – overeenkomstig het verzoek van de Duitse regering – van uit worden gegaan dat de vraag betrekking heeft op voornoemd § 5, lid 1, in zijn geheel, dat wil zeggen, ook op de eerste en vierde zin van dat lid.

30      Na deze precisering zij herinnerd aan de vaste rechtspraak van het Hof volgens welke het begrip steun niet alleen positieve prestaties zoals subsidies, leningen of deelnemingen in het kapitaal van ondernemingen kan omvatten, maar ook maatregelen die, in verschillende vormen, de lasten verlichten die normaliter op het budget van een onderneming drukken en daardoor, zonder subsidies in de strikte zin van het woord te zijn, van gelijke aard zijn en identieke gevolgen hebben (zie met name arresten van 19 september 2000, Duitsland/Commissie, C‑156/98, Jurispr. blz. I‑6857, punt 25; 1 juli 2008, Chronopost en La Poste/UFEX e.a., C‑341/06 P en C‑342/06 P, Jurispr. blz. I‑4777, punt 123, en 17 november 2009, Presidente del Consiglio dei Ministri, C‑169/08, Jurispr. blz. I‑10821, punt 56).

31      In beginsel kan derhalve niet worden uitgesloten dat een verkoop van overheidsgrond voor een lagere prijs dan de marktprijs staatssteun vormt.

32      Tevens dient echter te worden opgemerkt dat, binnen de context van het gemeenschappelijk landbouwbeleid, niet elke verkoop van overheidsgrond voor een lagere prijs dan de marktprijs, noodzakelijkerwijs moet worden aangemerkt als onverenigbaar met het EG-Verdrag. In het kader van de ruime discretionaire bevoegdheid waarover hij op het gebied van het gemeenschappelijk landbouwbeleid beschikt (arresten van 29 oktober 1980, Maizena/Raad, 139/79, Jurispr. blz. 3393, punt 23, en 20 mei 2010, Agrana Zucker, C‑365/08, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 30) had de Uniewetgever – om te beginnen bij verordening nr. 950/97, die ratione temporis van toepassing was op de feiten van het hoofdgeding en later werd ingetrokken bij verordening nr. 1257/1999 – nieuwe, specifieke regels uitgevaardigd voor de toekenning van steun op het gebied van het landbouwbeleid, waaronder met name de investeringssteun voor landbouwbedrijven.

33      Zo bedroeg krachtens artikel 7, lid 2, sub b, van verordening nr. 950/97 de totale steun, in percenten van het investeringsvolume, maximaal 35 % voor investeringen in onroerend goed, welk maximum in het kader van verordening nr. 1257/1999 werd verhoogd tot 40 %.

34      Bovendien moet er met betrekking tot de verkoop door de overheid van grond of gebouwen aan een onderneming of particulier die een economische activiteit uitoefent zoals land- of bosbouw, op worden gewezen dat het Hof voor recht heeft verklaard dat een dergelijke verkoop elementen van overheidssteun kan bevatten, met name wanneer niet wordt verkocht voor de marktprijs, dat wil zeggen, voor de prijs die een particuliere investeerder in normale mededingingsomstandigheden had kunnen vaststellen (zie in die zin arrest van 2 september 2010, Commissie/Scott, C‑290/07 P, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 68).

35      Uit de voorgaande overwegingen vloeit voort dat wanneer het nationale recht regels invoert ter berekening van de marktwaarde van grond ten behoeve van de verkoop daarvan door de overheid, de toepassing van die regels, met het oog op hun conformiteit met artikel 87 EG, in alle gevallen moet leiden tot een prijs die de marktwaarde zo dicht mogelijk benadert. Aangezien die marktwaarde theoretisch is, behalve wanneer de verkoop plaatsvindt tegen het hoogste bod, moet, zoals de Commissie terecht opmerkt in titel II, punt 2, sub b, van de mededeling, noodzakelijkerwijs een speling van de verkregen prijs ten opzichte van de theoretische prijs worden aanvaard.

36      Wat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde bepaling betreft, moet allereerst worden vastgesteld dat, anders dan Seydaland en de Duitse regering betogen, het besluit van 22 december 1999 die bepaling niet verenigbaar met artikel 87 EG heeft verklaard. Uit dat besluit volgt immers, zoals Seydaland opmerkt, dat de Commissie enkel naar die bepaling heeft verwezen om de wijzigingen te beschrijven die zijn aangebracht in de FlErwV ten opzichte van diezelfde steunregeling, die zij in de beschikking van 20 januari 1999 had onderzocht.

37      Voor het overige is § 5, lid 1, van de FlErwV in het besluit van 22 december 1999 niet inhoudelijk onderzocht, aangezien de Commissie zich heeft beperkt tot het analyseren van de intensiteit van de door het Duitse privatiseringsprogramma toegekende steun en van de aspecten waarvan zij in de beschikking van 20 januari 1999 van mening was dat zij discriminatoir waren.

38      Vervolgens zij vastgesteld dat de verwijzende rechter van oordeel is dat enkel de verkoop tegen het hoogste bod en de vaststelling van de prijs door een taxateur geschikt zijn om de marktwaarde van een terrein te bepalen. Daardoor meent hij dat die waarde niet op basis van de methoden van § 5, lid 1, tweede en vierde zin, van de FlErwV kan worden vastgesteld.

39      Dienaangaande dient te worden gepreciseerd dat, hoewel zeker is dat de methoden van het beste bod en van de taxatie, zoals de Commissie opmerkt in titel II, punten 1 en 2, sub a, van de mededeling, prijzen kunnen opleveren die beantwoorden aan de reële marktwaarden, het niet uitgesloten is dat ook andere methoden tot ditzelfde resultaat kunnen leiden.

40      § 5, lid 1, van de FlErwV heeft nu juist betrekking op enkele van die methoden.

41      Ten eerste voorziet die bepaling in een berekeningsmethode die erin bestaat de waarde van de landbouwgrond te bepalen ten opzichte van de regionale referentiewaarden. De verwijzende rechter is van oordeel dat op basis van die methode de marktwaarde van de te koop aangeboden grond niet juist kan worden vastgesteld, met name doordat zij de aanzienlijke stijging van de prijzen van landbouwgrond in het oosten van Duitsland sinds 2007 niet tot uitdrukking brengt.

42      In dit verband erkent de Duitse regering in haar schriftelijke opmerkingen dat die marktprijsontwikkeling met een zekere vertraging tot uitdrukking komt in de indicatiewaarden van de grond die worden gebruikt in het kader van die beoordelingsprocedure. Bovendien moet, zoals BVVG en die regering aangeven, rekening worden gehouden met het feit dat die waarden over het algemeen slechts eens in de twee jaar worden geactualiseerd.

43      In deze omstandigheden moet worden geconstateerd dat, zoals de advocaat-generaal heeft opgemerkt in punt 47 van zijn conclusie, in die gevallen waarin aan de op regionale referentiewaarden gebaseerde methode geen actualisatiemechanisme is verbonden waardoor de verkoopprijs van de grond, met name in een periode van aanzienlijke prijsstijging, de marktwaarde ervan zo nauwkeurig mogelijk kan benaderen, die methode niet geschikt is om de werkelijke prijzen op de betrokken markt te weerspiegelen. Aangezien die beoordeling een uitlegging van het nationale recht vereist, moet zij door de verwijzende rechter worden verricht.

44      Irrelevant is voorts de stelling van Seydaland dat de op regionale referentiewaarden gebaseerde methode, waarin de in het hoofdgeding aan de orde zijnde bepaling voorziet, zou resulteren in een prijs die ligt tussen de marktprijs en de prijs welke voortvloeit uit de 35 %-vermindering die overeenkomt met de conform verordening nr. 950/97 door de nationale regeling vastgelegde steunintensiteit.

45      Een dergelijke stelling gaat immers voorbij aan het feit dat de berekening van de marktwaarde van een terrein of gebouw de noodzakelijke voorwaarde vormt waaraan moet zijn voldaan voordat op die waarde de steunintensiteit volgens de hiervóór in de punten 32 en 33 van het onderhavige arrest uiteengezette specifieke Unieregels kan worden toegepast.

46      Ten tweede voorziet § 5, lid 1, van de FlErwV in een andere methode, die erin bestaat dat, wanneer er reële aanwijzingen zijn dat de regionale referentiewaarden ongeschikt zijn als berekeningsgrondslag om de waarde van een onroerend goed te bepalen, de kandidaat-koper of de privatiseringsinstantie verzoekt dat een taxatiecommissie een taxatie verricht om die waarde te bepalen volgens § 192 van het Bundesbaugesetzbuch.

47      Wat laatstgenoemde bepaling betreft heeft de Duitse regering in haar antwoord op een schriftelijke vraag van het Hof verklaard dat de taxatiecommissie beschikt over een staf, die een taxatie opstelt waarbij rekening wordt gehouden met verschillende relevante parameters voor de taxatie van terreinen, zoals de indicatiewaarden van de grond, de referentiewaarden van alle prijzen, de huren, de rentepercentages, de normale bouwkosten alsmede factoren die samenhangen met de aanpassing aan de markt.

48      Om de in punt 43 van het onderhavige arrest uiteengezette redenen moet dienaangaande worden vastgesteld dat aan de criteria voor verenigbaarheid met de verdragsregels inzake staatssteun slechts wordt voldaan indien de werking van die taxatiecommissie leidt tot de vaststelling van een prijs die equivalent is met die van de markt.

49      Ten derde, voor zover kan worden aangenomen – zoals de Duitse regering doet – dat § 5, lid 1, van de FlErwV, door te verwijzen naar de Wertermittlungsverordnung van 6 december 1988, voorziet in een derde berekeningsmethode, dient in herinnering te worden gebracht dat, enerzijds, het aan de verwijzende rechter staat om, in de aan hem voorgelegde zaken, te bepalen wat de juiste interpretatie is van het nationale recht (arrest van 22 juni 2010, Melki en Abdeli, C‑188/10 en C‑189/10, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 49).

50      Anderzijds vereist het beginsel van een richtlijnconforme uitlegging van het nationale recht – dat inherent is aan het systeem van het Verdrag, aangezien het de nationale rechter in staat stelt binnen het kader van zijn bevoegdheden de volle werking van het recht van de Unie bij de beslechting van het bij hem aanhangige geschil te verzekeren (zie in die zin arrest van 15 mei 2003, Mau, C‑160/01, Jurispr. blz. I‑4791, punt 34) – dat de nationale rechter het volledige nationale recht in beschouwing neemt om te beoordelen in hoeverre dit zodanig kan worden toegepast dat het niet leidt tot een resultaat dat in strijd is met het Unierecht (zie in die zin arresten van 25 februari 1999, Carbonari e.a., C‑131/97, Jurispr. blz. I‑1103, punten 49 en 50, en 5 oktober 2004, Pfeiffer e.a., C‑397/01–C‑403/01, Jurispr. blz. I‑8835, punt 115).

51      In casu staat het dus aan de verwijzende rechter om te onderzoeken of § 5, lid 1, van de FlErwV aldus kan worden uitgelegd dat het in overeenstemming is met artikel 87 EG, met name in het licht van andere nationale bepalingen die eventueel van toepassing kunnen zijn, zoals die van de Wertermittlungsverordnung van 6 december 1988 en, zoals BVVG opmerkt, in voorkomend geval, § 404, lid 2, van de Zivilprozessordnung (Duits wetboek van burgerlijke rechtsvordering).

52      Voorts dient nog te worden opgemerkt dat, ook als de verwijzende rechter zou moeten vaststellen dat § 5, lid 1, van de FlErwV in overeenstemming is met artikel 87 EG, het niet uitgesloten is dat, in sommige gevallen, de in die bepaling van nationaal recht neergelegde methode leidt tot een resultaat dat afwijkt van de marktwaarde. In die omstandigheden zijn alle overheidsorganen, met inbegrip van de nationale rechterlijke instanties en bestuursorganen die belast zijn met de toepassing van nationaal recht, op grond van de op hen rustende verplichting om een regel van nationaal recht die in strijd is met het Unierecht naast zich neer te leggen, gehouden om die nationale bepaling buiten toepassing te laten (zie in die zin arresten van 22 juni 1989, Costanzo, 103/88, Jurispr. blz. 1839, punt 31, en 9 september 2003, CIF, C‑198/01, Jurispr. blz. I‑8055, punten 48 en 49).

53      Uit dien hoofde dient de nationale rechter er met name rekening mee te houden dat dit in voorkomend geval de verplichting met zich meebrengt om alle maatregelen te nemen om de volledige doorwerking van het Unierecht te vergemakkelijken (zie in die zin arrest van 13 juli 1972, Commissie/Italië, 48/71, Jurispr. blz. 529, punt 7, en reeds aangehaald arrest CIF, punt 49).

54      In deze omstandigheden moet op de gestelde vraag worden geantwoord dat artikel 87 EG aldus moet worden uitgelegd dat het zich niet verzet tegen een nationale regeling die voorziet in berekeningsmethoden voor de vaststelling van de waarde van land- en bosbouwterreinen die door de overheid te koop wordt aangeboden in het kader van een privatiseringsplan, zoals de methoden die zijn neergelegd in § 5, lid 1, van de FlErwV, voor zover die methoden voorzien in actualisering van de prijzen in gevallen waarin sprake is van een aanzienlijke prijsstijging, zodat de daadwerkelijk door de koper betaalde prijs de marktwaarde van die terreinen zo veel mogelijk benadert.

 Kosten

55      Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof (Eerste kamer) verklaart voor recht:

Artikel 87 EG moet aldus worden uitgelegd dat het zich niet verzet tegen een nationale regeling die voorziet in berekeningsmethoden voor de vaststelling van de waarde van land- en bosbouwterreinen die door de overheid te koop wordt aangeboden in het kader van een privatiseringsplan, zoals de methoden die zijn neergelegd in § 5, lid 1, van de Flächenerwerbsverordnung van 20 december 1995, voor zover die methoden voorzien in actualisering van de prijzen in gevallen waarin sprake is van een aanzienlijke prijsstijging, zodat de daadwerkelijk door de koper betaalde prijs de marktwaarde van die terreinen zo veel mogelijk benadert.

ondertekeningen


* Procestaal: Duits.