Zaak C‑377/09
Françoise-Eléonor Hanssens-Ensch, als curator van het faillissement van Agenor SA,
tegen
Europese Gemeenschap
(verzoek van de Rechtbank van Koophandel te Brussel om een prejudiciële beslissing)
„Artikelen 235 EG en 288, tweede alinea, EG – Bevoegdheid van Hof om kennis te nemen van rechtsvordering uit niet-contractuele aansprakelijkheid ingesteld tegen Europese Gemeenschap – Rechtsvordering tot aanzuivering van schulden in zin van artikel 530, lid 1, van Belgisch wetboek van vennootschappen – Rechtsvordering door curator van faillissement van naamloze vennootschap ingesteld tegen Europese Gemeenschap – Bevoegdheid van nationale rechterlijke instanties om kennis te nemen van dergelijke rechtsvordering”
Samenvatting van het arrest
Beroep tot schadevergoeding – Voorwerp – Vordering tot vergoeding van aan Gemeenschap toe te rekenen schade
(Art. 235 EG en 288, tweede alinea, EG)
Een rechtsvordering uit niet-contractuele aansprakelijkheid gericht tegen de Europese Gemeenschap valt, zelfs als zij is gebaseerd op een nationale regeling tot instelling van een van de algemene regeling van de betrokken lidstaat inzake civiele aansprakelijkheid afwijkende bijzondere wettelijke regeling, ingevolge artikel 235 EG juncto artikel 288, tweede alinea, EG, niet onder de bevoegdheid van de nationale rechterlijke instanties.
De omstandigheid dat een dergelijke aansprakelijkheidsvordering afhankelijk is van bijzondere toepassingsvoorwaarden, aangezien namelijk alleen een kennelijk grove fout kan leiden tot de aansprakelijkheid van de betrokken persoon, neemt niet weg dat deze rechtsvordering de algemene kenmerken vertoont van een schadevordering uit niet-contractuele aansprakelijkheid in de zin van artikel 288, tweede alinea, EG, die overeenkomstig artikel 235 EG tot de exclusieve bevoegdheid van de gemeenschapsrechter behoort.
(cf. punten 17, 22, 26 en dictum)
ARREST VAN HET HOF (Derde kamer)
29 juli 2010 (*)
„Artikelen 235 EG en 288, tweede alinea, EG – Bevoegdheid van Hof om kennis te nemen van vordering uit niet-contractuele aansprakelijkheid tegen Europese Gemeenschap – Rechtsvordering tot aanzuivering van schulden in zin van artikel 530, lid 1, van Belgisch wetboek van vennootschappen – Vordering van curator van faillissement van naamloze vennootschap tegen Europese Gemeenschap – Bevoegdheid van nationale rechterlijke instanties om kennis te nemen van dergelijke vordering”
In zaak C‑377/09,
betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 234 EG, ingediend door de Rechtbank van Koophandel te Brussel (België) bij beslissing van 14 september 2009, ingekomen bij het Hof op 23 september 2009, in de procedure
Françoise-Eléonor Hanssens-Ensch, als curator van het faillissement van Agenor SA,
tegen
Europese Gemeenschap,
wijst
HET HOF (Derde kamer),
samengesteld als volgt: K. Lenaerts, kamerpresident, R. Silva de Lapuerta, E. Juhász, T. von Danwitz (rapporteur) en D. Šváby, rechters,
advocaat-generaal: V. Trstenjak,
griffier: N. Nanchev, administrateur,
gezien de stukken en na de terechtzitting op 20 mei 2010,
gelet op de opmerkingen van:
– F.‑E. Hanssens-Ensch, in de hoedanigheid van curator van het faillissement van Agenor SA, vertegenwoordigd door J. P. Renard en M. Elvinger, avocats,
– de Belgische regering, vertegenwoordigd door J.‑C. Halleux en T. Materne als gemachtigden,
– de Europese Commissie, vertegenwoordigd door J.‑P. Keppenne en M. Owsiany-Hornung als gemachtigden,
gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om de zaak zonder conclusie te berechten,
het navolgende
Arrest
1 Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van de artikelen 235 EG en 288, tweede alinea, EG.
2 Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen F.‑E. Hanssens-Ensch, als curator van het faillissement van Agenor SA (hierna: „Agenor”), tegen de Europese Gemeenschap inzake de vordering tegen deze laatste van 2 miljoen EUR, op grond dat zij onrechtmatig zou hebben gehandeld en aldus zou hebben bijgedragen tot het faillissement van deze onderneming.
Toepasselijke bepalingen
3 Artikel 530, lid 1, van het Belgische wetboek van vennootschappen bepaalt:
„Indien bij faillissement van de vennootschap de schulden de baten overtreffen, kunnen bestuurders of gewezen bestuurders, alsmede alle andere personen die ten aanzien van de zaken van de vennootschap werkelijke bestuursbevoegdheid hebben gehad, persoonlijk en al dan niet hoofdelijk aansprakelijk worden verklaard voor het geheel of een deel van de schulden van de vennootschap tot het beloop van het tekort, indien komt vast te staan dat een door hen begane, kennelijk grove fout heeft bijgedragen tot het faillissement. [...]”
Hoofdgeding en prejudiciële vraag
4 Het vennootschapsdoel van Agenor bestaat in advisering, expertise, studies, opleidingen en iedere andere hiermee in verband staande intellectuele dienstverlening. Naar aanleiding van een eind 1994 uitgevoerde aanbesteding werd Agenor in het kader van het Europese programma „Leonardo da Vinci” belast met de taken van bureau voor technische ondersteuning (hierna: „BTO”). Daartoe sloot zij op 13 juni 1995 een eerste overeenkomst van twaalf maanden met de Europese Gemeenschappen.
5 Deze overeenkomst kon volgens artikel 3 ervan worden verlengd op voorwaarde dat de Commissie van de Europese Gemeenschappen tevreden was over de door Agenor verrichte diensten en voor zover de Gemeenschappen hiervoor over een budget beschikten. Ter uitvoering van deze bepaling werden achtereenvolgens overeenkomsten ondertekend voor de periodes van 1 juni 1996 tot en met 31 mei 1997 en van 1 juni 1997 tot en met 31 mei 1998.
6 Met ingang van 1 juni 1998 werd de op 31 mei 1998 verstreken overeenkomst bij een aanhangsel verlengd tot en met 30 september 1998. Vervolgens werd een andere overeenkomst gesloten voor een nieuwe periode die afliep op 31 januari 1999.
7 Op 6 januari 1999 stuurde de Commissie Agenor een verslag van de audit die werd uitgevoerd vanaf maart 1998. Uit dit verslag kwamen een aantal zwakheden en tekortkomingen in het beheer van het BTO naar voren. Verder werd gepreciseerd dat er voor de voortzetting van de contractverhouding aanzienlijke verbeteringen in het functioneren van het BTO vereist waren en dat, mocht de overeenkomst tot na 31 januari 1999 worden verlengd, een herstructurering van het BTO nodig was. Een aantal noodzakelijk geachte verbeteringen werden opgesomd.
8 Op 29 januari 1999 deed de Commissie Agenor een voorstel voor een aanhangsel bij de lopende overeenkomst waarbij deze laatste tot 15 februari 1999 werd verlengd. Dit voorstel werd door Agenor niet aanvaard. Op 11 februari 1999 stelde de Commissie dan ook vast dat de overeenkomst op 31 januari was verlopen. Dezelfde dag liet Agenor de Commissie weten dat zij dit standpunt betwistte.
9 Op 3 maart 1999 vroeg Agenor faillissement aan.
10 Op 30 januari 2004 stelde verzoekster in het hoofdgeding als curator van het faillissement van Agenor bij de Rechtbank van Koophandel te Brussel een schadevordering in tegen de Gemeenschap die primair was gebaseerd op artikel 530, lid 1, van het Belgische wetboek van vennootschappen en waarbij zij de Commissie verweet dat zij Agenor wat het beheer betreft eisen had opgelegd waardoor het faillissement onontkoombaar werd en voorts Agenor „had laten vallen” en „gelyncht”, met name door haar weigering de overeenkomst tussen partijen te verlengen.
11 De Commissie betwistte de bevoegdheid van de verwijzende rechter met het betoog dat krachtens de artikelen 235 EG en 288, tweede alinea, EG het Hof van Justitie bij uitsluiting bevoegd is om uitspraak te doen op een verzoek als dat van verzoekster in het hoofdgeding.
12 Volgens de verwijzende rechter heerst nog twijfel over de vraag of het Hof krachtens artikel 288, tweede alinea, EG kennis moet nemen van vorderingen uit niet-contractuele aansprakelijkheid waarvoor een bijzondere wettelijke regeling geldt zoals artikel 530 van het Belgische wetboek van vennootschappen.
13 De Rechtbank van Koophandel te Brussel heeft derhalve besloten de behandeling van de zaak te schorsen en het Hof de volgende prejudiciële vraag te stellen:
„Moet artikel 288, tweede alinea, EG aldus worden uitgelegd dat de door de curator van een faillissement op basis van artikel 530 van het Belgische wetboek van vennootschappen ingestelde aansprakelijkheidsvordering om de Europese Gemeenschap te veroordelen tot aanvulling van de passiva van het faillissement omdat zij de facto de mogelijkheid had een handelsvennootschap te besturen en bij het bestuur van deze vennootschap een kennelijk grove fout heeft begaan die heeft bijgedragen tot het faillissement, een vordering uit niet-contractuele aansprakelijkheid in de zin van deze bepaling vormt?”
Beantwoording van de prejudiciële vraag
14 Met zijn vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of een aansprakelijkheidsvordering tegen de Gemeenschap die is gebaseerd op een nationale regeling tot instelling van een van de gemeenschappelijke regeling van de betrokken lidstaat inzake wettelijke aansprakelijkheid afwijkende bijzondere wettelijke regeling, een vordering uit niet‑contractuele aansprakelijkheid in de zin van artikel 288, tweede alinea, EG uitmaakt, die overeenkomstig artikel 235 EG niet onder de bevoegdheid van de nationale rechterlijke instanties valt.
15 Verzoekster in het hoofdgeding stelt dat gezien de verwijzing naar de „algemene beginselen welke de rechtsstelsels der lidstaten gemeen hebben” in artikel 288, tweede alinea, EG, dit artikel enkel betrekking heeft op de gemeenrechtelijke niet-contractuele aansprakelijkheid van de Gemeenschap, die in het Belgische recht bijvoorbeeld is neergelegd in artikel 1382 van het burgerlijk wetboek. Een vordering die is gebaseerd op enige andere bepaling valt daarentegen onder de bevoegdheid van de nationale rechterlijke instanties, zelfs al is het geen vordering uit overeenkomst. Aldus kan een vordering op grond van artikel 530 van het Belgische wetboek van vennootschappen, dat de rechtsgrondslag vormt van de vordering in het hoofdgeding, niet worden beschouwd als een gemeenschapsrechtelijke vordering inzake niet-contractuele aansprakelijkheid, hoewel deze vordering geen contractuele grondslag heeft.
16 Het EG-Verdrag voorziet in een bevoegdheidsverdeling tussen de gemeenschapsrechter en de nationale rechterlijke instanties aangaande rechtsvorderingen tegen de Gemeenschap waarbij zij aansprakelijk wordt gesteld voor schade.
17 Geschillen over de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Gemeenschap vallen onder de bevoegdheid van het Hof. Artikel 235 EG bepaalt immers dat het Hof bevoegd is om kennis te nemen van geschillen over de vergoeding van de in artikel 288, tweede alinea, EG bedoelde schade, die betrekking heeft op deze niet‑contractuele aansprakelijkheid. Deze bevoegdheid van de gemeenschapsrechter is exclusief (zie in die zin arresten van 13 maart 1992, Vreugdenhil/Commissie, C‑282/90, Jurispr. blz. I‑1937, punt 14, en 26 november 2002, First en Franex, C‑275/00, Jurispr. blz. I‑10943, punt 43 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
18 Daarentegen verleent het Verdrag het Hof slechts in artikel 238 EG de bevoegdheid om kennis te nemen van geschillen over de contractuele aansprakelijkheid van de Gemeenschap, te weten krachtens een arbitragebeding vervat in een door de Gemeenschap of voor haar rekening gesloten overeenkomst (zie in die zin arresten van 18 december 1986, Commissie/Zoubek, 426/85, Jurispr. blz. 4057, punt 11, en 9 oktober 2001, Flemmer e.a., C‑80/99–C‑82/99, Jurispr. blz. I‑7211, punt 42).
19 Daar artikel 235 EG alleen verwijst naar de tweede alinea van artikel 288 EG, die enkel betrekking heeft op de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Gemeenschap, aangezien haar contractuele aansprakelijkheid wordt vermeld in de eerste alinea van artikel 288 EG, kan uit artikel 235 EG geen bevoegdheid van het Hof worden afgeleid om kennis te nemen van een vordering uit contractuele aansprakelijkheid (zie in die zin arrest Flemmer e.a., reeds aangehaald, punt 42). Geschillen over de contractuele aansprakelijkheid van de Gemeenschap vallen dus, gelet op artikel 240 EG, bij ontbreken van een arbitragebeding, onder de bevoegdheid van de nationale rechterlijke instanties (zie in die zin arrest van 20 mei 2009, Guigard/Commissie, C‑214/08 P, punt 41).
20 Uit het voorgaande volgt dat om te bepalen welke rechter bevoegd is om kennis te nemen van een bepaalde schadevordering tegen de Gemeenschap, moet worden onderzocht of deze vordering betrekking heeft op de contractuele dan wel op de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Gemeenschap.
21 Dienaangaande dient er rekening mee te worden gehouden dat de verwijzing door artikel 235 EG naar artikel 288, tweede alinea, EG enkel betrekking heeft op het begrip schade in de zin van deze laatste bepaling, te weten de schade die door de instellingen of de personeelsleden van de Gemeenschap in de uitoefening van hun functies is veroorzaakt inzake niet-contractuele aansprakelijkheid. De verwijzing in artikel 288, tweede alinea, EG naar de algemene beginselen welke de rechtstelsels der lidstaten gemeen hebben maakt daarentegen geen deel uit van dit begrip. Deze verwijzing beoogt vast te stellen onder welke voorwaarden de Gemeenschap die schade moet vergoeden.
22 Voorts moet, zoals verzoekster in het hoofdgeding zelf erkent, worden opgemerkt dat de vordering in het hoofdgeding geen contractuele grondslag heeft. Bovendien kan de omstandigheid dat deze vordering afhankelijk is van bijzondere toepassingsvoorwaarden, aangezien namelijk alleen een „kennelijk grove fout” kan leiden tot de aansprakelijkheid van de betrokken persoon, niet wegnemen dat deze vordering de algemene kenmerken vertoont van een schadevordering uit niet-contractuele aansprakelijkheid in de zin van artikel 288, tweede alinea, EG.
23 Derhalve kan de omstandigheid dat de nationale regeling waarop een vordering uit niet‑contractuele aansprakelijkheid tegen de Gemeenschap is gebaseerd, een van de algemene regeling van de betrokken lidstaat inzake civiele aansprakelijkheid afwijkende bijzondere wettelijke regeling vormt, niet tot gevolg hebben dat deze vordering van de werkingssfeer van artikel 235 EG wordt uitgesloten.
24 Het door verzoekster in het hoofdgeding aangevoerde arrest van 5 maart 1991, Grifoni/EGA (C‑330/88, Jurispr. blz. I‑1045, punt 20), kan niet afdoen aan bovenstaande conclusie aangezien het beroep dat tot bedoeld arrest heeft geleid was gebaseerd op de contractuele aansprakelijkheid van de Gemeenschap.
25 De zienswijze van verzoekster in het hoofdgeding, dat er naast de contractuele aansprakelijkheid en de niet-contractuele aansprakelijkheid in de zin van artikel 288, tweede alinea, EG een derde aansprakelijkheidscategorie bestaat die krachtens artikel 240 EG onder de bevoegdheid van de nationale rechterlijke instanties valt, is dus ongegrond.
26 Bijgevolg dient op de vraag te worden geantwoord dat een vordering uit niet-contractuele aansprakelijkheid tegen de Gemeenschap, zelfs als zij is gebaseerd op een nationale regeling tot instelling van een van de algemene regeling van de betrokken lidstaat inzake civiele aansprakelijkheid afwijkende bijzondere wettelijke regeling, ingevolge artikel 235 EG juncto artikel 288, tweede alinea, EG niet onder de bevoegdheid van de nationale rechterlijke instanties valt.
Kosten
27 Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.
Het Hof (Derde kamer) verklaart voor recht:
Een vordering uit niet-contractuele aansprakelijkheid tegen de Europese Gemeenschap, zelfs als zij is gebaseerd op een nationale regeling tot instelling van een van de algemene regeling van de betrokken lidstaat inzake civiele aansprakelijkheid afwijkende bijzondere wettelijke regeling, valt ingevolge artikel 235 EG juncto artikel 288, tweede alinea, EG, niet onder de bevoegdheid van de nationale rechterlijke instanties.
ondertekeningen
* Procestaal: Frans.