ARREST VAN HET HOF (Grote kamer)

15 december 2009 ( *1 )

„Niet-nakoming — Invoer van militaire uitrusting die van douanerechten is vrijgesteld”

In zaak C-461/05,

betreffende een beroep wegens niet-nakoming krachtens artikel 226 EG, ingesteld op 23 december 2005,

Europese Commissie, vertegenwoordigd door C. Cattabriga, G. Wilms, D. Triantafyllou en H. Støvlbæk als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

verzoekster,

tegen

Koninkrijk Denemarken, vertegenwoordigd door J. Molde, J. Bering Liisberg en B. Weis Fogh als gemachtigden,

verweerder,

ondersteund door:

Helleense Republiek, vertegenwoordigd door E.-M. Mamouna, A. Samoni-Rantou en K. Boskovits als gemachtigden,

Portugese Republiek, vertegenwoordigd door C. Guerra Santos, L. Inez Fernandes en J. Gomes als gemachtigden,

Republiek Finland, vertegenwoordigd door E. Bygglin en A. Guimaraes-Purokoski als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

interveniëntes,

wijst

HET HOF (Grote kamer),

samengesteld als volgt: V. Skouris, president, A. Tizzano, J. N. Cunha Rodrigues, K. Lenaerts, E. Levits en C. Toader, kamerpresidenten, C. W. A. Timmermans, A. Borg Barthet (rapporteur), M. Ilešič, J. Malenovský en U. Lõhmus, rechters,

advocaat-generaal: D. Ruiz-Jarabo Colomer,

griffier: M. Ferreira, hoofdadministrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 25 november 2008,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 10 februari 2009,

het navolgende

Arrest

1

De Commissie van de Europese Gemeenschappen verzoekt het Hof vast te stellen dat het Koninkrijk Denemarken, door met betrekking tot de invoer van militair materieel met vrijstelling van douanerechten te weigeren de eigen middelen te berekenen en te betalen die in het tijdvak tussen 1 januari 1998 en niet werden geïnd, alsmede door te weigeren de vertragingsrente te betalen in verband met het feit dat die eigen middelen niet aan de Commissie werden betaald, tot en met de verplichtingen niet is nagekomen die op hem rustten krachtens de artikelen 2 en 9 tot en met 11 van verordening (EEG, Euratom) nr. 1552/89 van de Raad van houdende toepassing van besluit 88/376/EEG, Euratom betreffende het stelsel van eigen middelen van de Gemeenschappen (PB L 155, blz. 1), zoals gewijzigd bij verordening (Euratom, EG) nr. 1355/96 van de Raad van (PB L 175, blz. 3; hierna: „verordening nr. 1552/89”), en na die datum evenmin die welke op hem rustten krachtens dezelfde artikelen van verordening (EG, Euratom) nr. 1150/2000 van de Raad van houdende toepassing van besluit 94/728/EG, Euratom betreffende het stelsel van eigen middelen van de Europese Gemeenschappen (PB L 130, blz. 1).

Toepasselijke bepalingen

Gemeenschapsregeling

2

Artikel 2, lid 1, van besluit 88/376/EEG, Euratom van de Raad van 24 juni 1988 betreffende het stelsel van eigen middelen van de Gemeenschappen (PB L 185, blz. 24) en van besluit 94/728/EG, Euratom van de Raad van betreffende het stelsel van eigen middelen van de Europese Gemeenschappen (PB L 293, blz. 9), bepaalt:

„Vormen op de begroting van de Gemeenschappen opgevoerde eigen middelen, de ontvangsten uit:

[…]

b)

de rechten van het gemeenschappelijk douanetarief en de overige door de instellingen van de Gemeenschappen ingevoerde of in te voeren rechten op het handelsverkeer met niet-lidstaten, alsmede de douanerechten op de onder het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal vallende producten;

[…]”

3

Artikel 20 van verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek (PB L 302, blz. 1; hierna: „communautair douanewetboek”) luidt:

„1.   De bij het ontstaan van een douaneschuld wettelijk verschuldigde rechten zijn op het douanetarief van de Europese Gemeenschappen gebaseerd.

[…]

3.   Het douanetarief van de Europese Gemeenschappen omvat:

a)

de gecombineerde nomenclatuur van de goederen;

[…]

c)

de percentages en andere heffingsgrondslagen die op goederen welke in de gecombineerde nomenclatuur zijn opgenomen normaal van toepassing zijn met betrekking tot:

de douanerechten […]

[…]

d)

de preferentiële tariefmaatregelen in de overeenkomsten die de Gemeenschap met bepaalde landen of groepen van landen heeft gesloten en die in een preferentiële tariefbehandeling voorzien;

e)

de preferentiële tariefmaatregelen die door de Gemeenschap ten gunste van bepaalde landen, groepen van landen of gebieden unilateraal zijn vastgesteld;

f)

de autonome schorsingsmaatregelen waarbij voor bepaalde goederen in een verlaging of een vrijstelling van de rechten bij invoer is voorzien;

g)

de overige in het kader van andere communautaire voorschriften vastgestelde tariefmaatregelen.

[…]”

4

Artikel 217, lid 1, van het communautair douanewetboek luidt als volgt:

„Elk bedrag aan rechten bij invoer of aan rechten bij uitvoer dat voortvloeit uit een douaneschuld, hierna ‚bedrag aan rechten’ genoemd, dient door de douaneautoriteiten te worden berekend zodra deze over de nodige gegevens beschikken en dient door deze autoriteiten in de boekhouding of op iedere andere drager die als zodanig dienst doet, te worden geregistreerd (boeking).

[…]”

5

De Raad van de Europese Unie heeft in het kader van de terbeschikkingstelling aan de Commissie van de eigen middelen van de Gemeenschappen verordening nr. 1552/89 vastgesteld, die in de in deze zaak aan de orde zijnde periode van toepassing was tot en met 30 mei 2000. Met ingang van is deze verordening vervangen door verordening nr. 1150/2000, die verordening nr. 1552/89 codificeert zonder de inhoud ervan te wijzigen.

6

Artikel 2 van verordening nr. 1552/89 bepaalt:

„1.   Voor de toepassing van deze verordening geldt een recht van de Gemeenschappen op de in artikel 2, lid 1, sub a en b, van besluit 88/376/EEG, Euratom genoemde eigen middelen als vastgesteld, zodra is voldaan aan de voorwaarden van de douanevoorschriften voor wat betreft de boeking van het bedrag van het recht en de kennisgeving daarvan aan de belastingschuldige.

1bis.   Het voor de in lid 1 bedoelde vaststelling in aanmerking te nemen tijdstip is het tijdstip van de boeking, bedoeld in de douanevoorschriften.

[…]”

7

Artikel 9, lid 1, van deze verordening luidt:

„Op de in artikel 10 aangegeven wijze boekt iedere lidstaat de eigen middelen op het credit van de rekening welke daartoe op naam van de Commissie bij zijn schatkist of bij het orgaan dat de lidstaat aanwijst, is geopend.

Deze rekening wordt zonder kosten bijgehouden.”

8

Volgens de bewoordingen van artikel 10, lid 1, van die verordening geldt:

„Na aftrek van 10% als inningskosten krachtens artikel 2, lid 3, van besluit 88/376/EEG, Euratom, geschiedt de boeking van de eigen middelen, bedoeld in artikel 2, lid 1, sub a en b, van dat besluit, uiterlijk op de eerste werkdag na de 19e dag van de tweede maand die volgt op de maand waarin het recht overeenkomstig artikel 2 is vastgesteld.

[…]”

9

Artikel 11 van verordening nr. 1552/89 bepaalt:

„Elke te late boeking op de in artikel 9, lid 1, bedoelde rekening verplicht de betrokken lidstaat tot het betalen van rente ten belope van de op de vervaldag geldende rentevoet op de geldmarkt van deze lidstaat voor kortetermijnfinanciering, vermeerderd met twee punten. Deze rente wordt met 0,25 punt per maand vertraging verhoogd. De aldus verhoogde rente geldt voor de gehele periode van de vertraging.”

10

Overeenkomstig de bewoordingen van artikel 22 van verordening nr. 1150/2000 geldt:

„Verordening (EEG, Euratom) nr. 1552/89 wordt ingetrokken.

Verwijzingen naar voornoemde verordening gelden als verwijzingen naar de onderhavige verordening en worden gelezen volgens de in de bijlage, deel A, opgenomen concordantietabel.”

11

Ervan afgezien dat verordening nr. 1552/89 inzonderheid naar besluit 88/376 en verordening nr. 1150/2000 inzonderheid naar besluit 94/728 verwijst, zijn de artikelen 2 en 9 tot en met 11 van beide verordeningen dus in wezen identiek.

12

Besluit 2000/597/EG, Euratom van de Raad van 29 september 2000 betreffende het stelsel van eigen middelen van de Europese Gemeenschappen (PB L 253, blz. 42) verhoogde het in artikel 10, lid 1, van verordening nr. 1150/2000 bedoelde percentage van 10% tot 25%.

13

Punt 1 van de considerans van dit besluit luidt:

„De Europese Raad van Berlijn van 24 en heeft onder meer geconcludeerd dat het stelsel van eigen middelen van de Gemeenschappen billijk, doorzichtig, kosteneffectief en eenvoudig moet zijn, en dat het gebaseerd moet zijn op criteria die het bijdragevermogen van iedere lidstaat het best weerspiegelen.”

14

In verordening (EG) nr. 150/2003 van de Raad van 21 januari 2003 inzake schorsing van douanerechten op bepaalde wapens en militaire uitrusting (PB L 25, blz. 1), die is vastgesteld op basis van artikel 26 EG, staat in punt 5 van de considerans te lezen:

„Om rekening te houden met de bescherming van de militaire geheimhouding van de lidstaten dienen specifieke administratieve procedures voor het verlenen van dergelijke schorsingen te worden vastgelegd. Een verklaring door de bevoegde autoriteit van de lidstaat voor de strijdkrachten waarvan de wapens of de militaire uitrusting zijn bestemd, die tevens zou kunnen worden gebruikt als een door het douanewetboek vereiste douaneaangifte, zou een passende waarborg vormen voor het voldoen aan deze voorwaarden. De verklaring zou moeten worden gegeven in de vorm van een certificaat. Het is passend om de vorm van dergelijke certificaten te specificeren en tevens toe te staan dat voor de verklaring gegevensverwerkingstechnieken worden gebruikt.”

15

Artikel 1 van die verordening bepaalt:

„In deze verordening worden de voorwaarden vastgelegd voor de autonome schorsing van douanerechten op bepaalde wapens en militaire uitrusting die door of namens de met de militaire defensie belaste autoriteiten van de lidstaten van de Europese Unie vanuit derde landen worden ingevoerd.”

16

Artikel 3, lid 2, van die verordening luidt als volgt:

„Niettegenstaande lid 1 kunnen het certificaat en de ingevoerde goederen om redenen van militaire geheimhouding aan andere, door de invoerende lidstaat voor dit doel aangewezen autoriteiten worden voorgelegd. In dergelijke gevallen zendt de bevoegde autoriteit die het certificaat afgeeft, vóór 31 januari en 31 juli van elk jaar aan de douaneautoriteiten van [haar] lidstaat een overzicht van deze invoer. Dit overzicht beslaat een periode van zes maanden die onmiddellijk voorafgaat aan de maand waarin het overzicht moet worden ingediend. Het bevat het aantal en de afgiftedatum van de certificaten, de datum van invoer en de totale waarde en het brutogewicht van de met de certificaten ingevoerde producten.”

17

Verordening nr. 150/2003 is overeenkomstig artikel 8 ervan van toepassing vanaf 1 januari 2003.

Precontentieuze procedure

18

Bij aanmaningsbrief van 20 december 2001, die de dag erna aankwam, betoogde de Commissie dat het Koninkrijk Denemarken, door importen van specifiek militair materieel van douanerechten vrij te stellen, niet had voldaan aan de krachtens het gemeenschapsrecht op hem rustende verplichtingen.

19

Bij brief van 20 december 2001 verzocht de Commissie die lidstaat tevens, de niet geïnde bedragen voor de begrotingsjaren vanaf 1998 te berekenen en haar die bedragen vóór ter beschikking te stellen. Zij vestigde verder de aandacht van de Deense autoriteiten erop dat vanaf laatstgenoemde datum overeenkomstig artikel 11 van verordening nr. 1150/2000 vertragingsrente verschuldigd was.

20

In zijn antwoord van 27 maart 2002 zette het Koninkrijk Denemarken met een beroep op artikel 296 EG, dat de lidstaten een ruime vrijheid zou laten om te beoordelen welke maatregelen nodig zijn ter bescherming van de wezenlijke belangen van hun veiligheid, uiteen dat het geen douanerechten inde op importen van materieel voor specifiek militaire doeleinden.

21

Bij brief van 24 maart 2003 herhaalde de Commissie haar oorspronkelijk verzoek inzake de importen van materieel voor specifiek militaire doeleinden vóór , aangezien de periode na die datum onder verordening nr. 150/2003 viel.

22

In zijn antwoord van 7 mei 2003 handhaafde het Koninkrijk Denemarken zijn standpunt.

23

Bij brief van 17 oktober 2003 maande de Commissie het Koninkrijk Denemarken opnieuw aan, de nodige berekeningen te maken om voor de begrotingsjaren 1998 tot en met 2002 het bedrag aan eigen middelen vast te stellen dat als gevolg van de invoer van specifiek militaire uitrusting met vrijstelling van douanerechten niet aan de Gemeenschap was overgemaakt, deze middelen ter beschikking van de Commissie te stellen en de op grond van artikel 11 van verordening nr. 1150/2000 verschuldigde vertragingsrente te betalen.

24

In zijn antwoord van 7 januari 2004 herhaalde het Koninkrijk Denemarken zijn zienswijze dat het op grond van artikel 296, lid 1, sub b, EG de invoer van militair materieel van douanerechten mocht vrijstellen ter bescherming van de wezenlijke belangen van zijn veiligheid.

25

Na kennisneming van het antwoord van het Koninkrijk Denemarken bracht de Commissie op 18 oktober 2004 een met redenen omkleed advies uit, waarbij zij deze lidstaat verzocht, binnen twee maanden na ontvangst ervan de nodige maatregelen te nemen om aan dat advies te voldoen. Die lidstaat antwoordde op , waarbij hij zijn eerder ingenomen standpunt herhaalde en preciseerde.

26

Gelet op de aldus door het Koninkrijk Denemarken verstrekte gegevens, heeft de Commissie, die van mening was dat die lidstaat niet aan het met redenen omkleed advies had voldaan, het onderhavige beroep ingesteld.

27

Bij beschikking van 5 mei 2006 heeft de president van het Hof de Helleense Republiek, de Portugese Republiek en de Republiek Finland toegelaten tot interventie aan de zijde van het Koninkrijk Denemarken.

Het beroep

Argumenten van partijen

28

De Commissie stelt dat het Koninkrijk Denemarken zich ten onrechte op artikel 296 EG beroept voor de weigering om de douanerechten te betalen, nu de inning ervan geen bedreiging voor de wezenlijke veiligheidsbelangen van deze lidstaat vormt.

29

Maatregelen die afwijkingen of uitzonderingen invoeren, zoals met name artikel 296 EG, moeten eng worden uitgelegd. De betrokken lidstaat, die stelt dat dit artikel van toepassing is, moet dus bewijzen dat hij aan alle voorwaarden daarvan voldoet wanneer hij wenst af te wijken van artikel 20 van het communautair douanewetboek, dat het algemene principe van de inning van de rechten bevat zoals dat in artikel 26 EG is vastgelegd.

30

Ook louter het feit dat producten vermeld staan op de bij besluit 255/58 van de Raad van 15 april 1958 opgemaakte lijst tot definitie van de producten waarop artikel 296, lid 1, sub b, EG van toepassing kan zijn, volstaat op zich niet voor de toepassing van die bepaling. Daarvoor is vereist dat aan alle daarin gestelde voorwaarden wordt voldaan.

31

Bijgevolg moet het Koninkrijk Denemarken het concrete en uitvoerige bewijs leveren dat de inning van de douanerechten bij invoer waarom het in onderhavige zaak gaat, zijn wezenlijke veiligheidsbelangen bedreigt.

32

Voorts heeft het Koninkrijk Denemarken haar niet het bedrag van de volgens haar verschuldigde rechten meegedeeld, hoewel dat toch een basisvoorwaarde is aan de hand waarvan zij kan nagaan of de noodzakelijkheidsvoorwaarde van artikel 296, lid 1, sub b, EG is vervuld. Voorts heeft het niet aangegeven waarom zijn situatie mogelijkerwijs verschilde van die van de andere lidstaten die dergelijke douanerechten wél hebben geïnd.

33

Zij verduidelijkt verder dat verordening nr. 150/2003 geldt vanaf 1 januari 2003 en dat zij in het kader van de discussies naar aanleiding van de vaststelling van die verordening had verklaard dat zij verplicht is de kwestieuze douanerechten voor het verleden in te vorderen, zodat uit de vaststelling van de verordening geen bescherming van het gewettigd vertrouwen kan worden afgeleid. Die verordening is overigens gebaseerd op artikel 26 EG en niet op artikel 296 EG.

34

Met betrekking tot de militaire geheimhoudingsplicht als bedoeld in artikel 296, lid 1, sub a, EG, waarop het Koninkrijk Denemarken zich tevens beroept, is zij van mening dat dit argument berust op een verwarring tussen artikel 296, lid 1, sub a, EG, dat de lidstaten toestaat bepaalde inlichtingen niet bekend te maken wanneer dat strijdig is met de wezenlijke belangen van hun veiligheid, en artikel 296, lid 1, sub b, EG, op grond waarvan de lidstaten onder bepaalde voorwaarden een aantal maatregelen mogen nemen die zij ter bescherming van die belangen nodig achten.

35

De bij verordening nr. 150/2003 op militair gebied ingevoerde schorsing van douanerechten illustreert dat het mogelijk is, bijzondere procedures voor douanebehandeling van militaire uitrusting — met of zonder betaling van douanerechten — vast te stellen, zodat het bij de douaneprocedures voor militair materieel en de betaling van douanerechten om verschillende kwesties gaat. Voorts kan het Koninkrijk Denemarken krachtens het communautair douanewetboek de inning van de douanerechten zó organiseren dat geheimhouding van de gegevens over de importen van militair materieel wordt gewaarborgd, en wel door een aantal douanekantoren bijzondere bevoegdheden op dat gebied te verlenen.

36

Indien het de kwestieuze douanerechten niet int, wordt een ongelijkheid tussen de lidstaten gecreëerd wat hun respectieve bijdragen aan de gemeenschapsbegroting betreft. Door deze niet-inning dalen namelijk de traditionele eigen middelen van de Gemeenschap, wat alleen kan worden gecompenseerd door een stijging van de zogeheten „BNP”-middelen (bruto nationaal product), die door alle lidstaten worden opgebracht.

37

Het Koninkrijk Denemarken is van mening dat de lidstaten krachtens artikel 296, lid 1, sub b, EG over een ruime beoordelingsvrijheid beschikken inzake de te nemen maatregelen ter bescherming van de wezenlijke belangen van hun veiligheid die betrekking hebben op de producten waarvoor de bepalingen van bovenvermeld artikel 296, lid 1, sub b, gelden. Zo biedt die bepaling hun de mogelijkheid om, rekening houdend met hun specifieke situatie, bij importen van uitrusting die uitsluitend voor militaire doeleinden is bestemd, ter bescherming van hun wezenlijke veiligheidsbelangen van artikel 26 EG en het communautair douanewetboek af te wijken.

38

Voorts is met de vaststelling van verordening nr. 150/2003 bevestigd dat de veiligheidsbelangen van de lidstaten moeten worden gerespecteerd en is daarbij de eerdere stand van het recht niet gewijzigd, maar een reeds bestaande rechtssituatie verduidelijkt.

39

Het feit dat vóór de inwerkingtreding van verordening nr. 150/2003 geen enkele gemeenschapsrechtelijke bepaling een lidstaat toestond om, indien nodig, de noodzakelijke maatregelen te nemen om bij invoer van militaire uitrusting rekening te houden met de wezenlijke belangen van zijn veiligheid, heeft hem ertoe gebracht zich op het standpunt te stellen dat deze belangen door artikel 296 EG werden beschermd, en dat zowel wegens de bewoordingen als wegens het doel daarvan. Het had dus geen andere keuze dan op grond van artikel 296 EG op nationaal niveau te voorzien in de vrijstelling van douanerechten bij invoer van die uitrusting.

40

De inning van de douanerechten bij invoer van militaire uitrusting kan een bedreiging voor de wezenlijke veiligheidsbelangen van een lidstaat vormen. In de eerste plaats is de vrijwaring van de veiligheidsbelangen van een lidstaat nauw verbonden met de instandhouding van zijn defensiecapaciteit, waartoe de aanschaffing van militair materieel noodzakelijkerwijs bijdraagt. Daar in de tweede plaats de voor defensie ingezette economische middelen van een staat beperkt zijn, maakt de inning van die douanerechten op de invoer van militair materieel dit laatste nog duurder en tast zij het vermogen van de staat aan om dat materieel aan te schaffen.

41

Uit punt 2 van de considerans van verordening nr. 150/2003 en uit de indiening van het voorstel voor die verordening komt duidelijk naar voren dat de Commissie het bestaan van een verband heeft erkend tussen de inning van douanerechten bij invoer van militaire uitrusting en de wezenlijke veiligheidsbelangen van de lidstaten. In die omstandigheden mag de Commissie van de lidstaten niet verlangen dat zij andere bewijzen leveren waaruit blijkt dat de inning van dergelijke rechten een bedreiging voor de wezenlijke belangen van hun veiligheid vormt.

42

Het Koninkrijk Denemarken kon tijdens de litigieuze importen van militaire uitrusting de communautaire douaneprocedure niet naleven zonder het risico te lopen dat wezenlijke, aan de veiligheid van zijn nationale grondgebied rakende informatie in de Gemeenschap zou worden verbreid, zoals met name over de aard van de ingevoerde uitrusting en de samenstelling en gebruiksmogelijkheden daarvan. De verplichting om ter zake een zekere geheimhouding in acht te nemen, belet hem dus, deze informatie aan de Commissie mee te delen, en wanneer het deze verplichting niet zou nakomen, zou de voortzetting van de samenwerking en van de handelsbetrekkingen op militair gebied met een aantal derde staten op de helling kunnen komen te staan.

43

De in het communautair douanewetboek voorziene geheimhoudingsmaatregelen volstaan niet om te voldoen aan de veiligheids- en geheimhoudingseisen die een lidstaat mag opleggen wanneer het gaat om informatie die raakt aan zijn veiligheid. In die omstandigheden kan een lidstaat afzien van betaling van douanerechten bij invoer van militaire uitrusting zonder dat hij daarom zijn gemeenschapsverplichtingen niet nakomt.

44

Verder hebben de lidstaten de mogelijkheid om specifieke procedures voor de invoer van militaire uitrusting met vrijstelling van douanerechten in te stellen die enkel beogen te verzekeren dat het bij de betrokken uitrusting wel degelijk om militaire uitrusting gaat en die niet ertoe strekken, bij elke invoer uit derde landen de tariefpost van de goederen in kwestie of het belastingtarief met het oog op de berekening van een douanebedrag te bepalen. Dat het bij de totstandkoming van verordening nr. 150/2003 nodig was, een rechtsgrondslag te bepalen om een dergelijke specifieke procedure in die verordening op te nemen, betekent dat een dergelijke mogelijkheid in het communautair douanewetboek ontbrak.

45

Het feit dat een lidstaat op basis van artikel 296 EG de invoer van militair materieel van douanerechten heeft vrijgesteld, schendt niet noodzakelijkerwijs de beginselen van communautaire solidariteit en van behoorlijk financieel bestuur.

46

Ten slotte bewijst het feit dat de Commissie reeds in 1988 heeft besloten, een voorstel in te dienen voor een EEG-verordening van de Raad inzake tijdelijke schorsing van douanerechten op bepaalde wapens en militaire uitrustingen (PB C 265, blz. 9) niet alleen dat zij het niet oneens was met de oplossing bestaande in de toepassing van een vrijstelling ter zake, maar ook dat zij met haar voorstel integendeel enkel de eerdere stand van het recht bevestigde.

47

Overigens mochten de Deense autoriteiten op grond van de omstandigheid dat, enerzijds, tot aan de vaststelling van verordening nr. 150/2003 dienaangaande geen nieuwe onderhandelingen zijn gevoerd, en, anderzijds, de Commissie heeft afgezien van voortzetting van de procedures wegens niet-nakoming die zij in 1984 en 1985 tegen hem had ingeleid met betrekking tot het feit dat het geen douanerechten had geïnd op uit derde landen ingevoerd materieel voor zowel civiel als militair gebruik, zonder dat zij een dergelijke procedure in verband met de invoer van specifiek militaire uitrusting had ingeleid, ervan uitgaan dat de Commissie het bestaan van een afwijking op dat gebied had aanvaard.

Beoordeling door het Hof

48

Het communautair douanewetboek voorziet in de inning van douanerechten op de invoer van goederen voor militair gebruik, zoals de kwestieuze goederen, uit derde staten. Voor het tijdvak van de litigieuze importen, dat wil zeggen van 1 januari 1998 tot en met , voorzag geen enkele bepaling van de communautaire douaneregeling in een specifieke vrijstelling van douanerechten op de invoer van dit soort goederen. Voor dit tijdvak bestond er dus evenmin een uitdrukkelijke vrijstelling van de verplichting om de verschuldigde rechten, eventueel te verhogen met vertragingsrente, aan de bevoegde autoriteiten te betalen.

49

Voorts kan uit de vaststelling van verordening nr. 150/2003, die voorziet in de schorsing van douanerechten op bepaalde wapens en militaire uitrusting vanaf 1 januari 2003, worden afgeleid dat de gemeenschapswetgever ervan uitging dat er vóór die datum een verplichting bestond om die rechten te betalen.

50

Het Koninkrijk Denemarken heeft op geen enkel ogenblik het bestaan ontkend van de litigieuze importen gedurende het in aanmerking genomen tijdvak. Het heeft enkel het recht van de Gemeenschap op de betrokken eigen middelen betwist met het argument dat, gelet op artikel 296 EG, de verplichting om douanerechten te betalen op vanuit derde landen ingevoerd bewapeningsmaterieel de wezenlijke belangen van zijn veiligheid ernstig zou aantasten.

51

Hoewel het volgens vaste rechtspraak van het Hof aan de lidstaten staat de geschikte maatregelen te nemen om hun binnenlandse en buitenlandse veiligheid te verzekeren, volgt daaruit echter niet dat dergelijke maatregelen volledig aan de toepassing van het gemeenschapsrecht zijn onttrokken (zie arresten van 26 oktober 1999, Sirdar, C-273/97, Jurispr. blz. I-7403, punt 15, en , Kreil, C-285/98, Jurispr. blz. I-69, punt 15). Zoals het Hof immers reeds heeft vastgesteld, bevat het Verdrag enkel in de artikelen 30 EG, 39 EG, 46 EG, 58 EG, 64 EG, 296 EG en 297 EG uitdrukkelijke afwijkingen voor situaties waarin de openbare veiligheid op het spel kan staan; deze artikelen betreffen nauwkeurig omschreven uitzonderingsgevallen. Daaruit kan geen aan het Verdrag inherent algemeen voorbehoud worden afgeleid op grond waarvan elke uit hoofde van de openbare veiligheid genomen maatregel buiten de werkingssfeer van het gemeenschapsrecht zou vallen. Erkenning van het bestaan van een dergelijk voorbehoud, los van de specifieke voorwaarden die in de verdragsbepalingen zijn voorzien, zou afbreuk kunnen doen aan de bindende kracht en de uniforme toepassing van het gemeenschapsrecht (zie arrest van , Dory, C-186/01, Jurispr. blz. I-2479, punt 31 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

52

Bovendien moeten de afwijkingen die zijn voorzien in de artikelen 296 EG en 297 EG eng worden uitgelegd, in overeenstemming met vaste rechtspraak inzake afwijkingen van de fundamentele vrijheden (zie met name arresten van 31 januari 2006, Commissie/Spanje, C-503/03, Jurispr. blz. I-1097, punt 45; , Commissie/Duitsland, C-490/04, Jurispr. blz. I-6095, punt 86, en , Commissie/Duitsland, C-141/07, Jurispr. blz. I-6935, punt 50).

53

Wat meer in het bijzonder artikel 296 EG betreft, dient te worden opgemerkt dat dit artikel, ook al maakt het gewag van maatregelen die een lidstaat noodzakelijk kan achten voor de bescherming van de wezenlijke belangen van zijn veiligheid of van inlichtingen waarvan de verbreiding naar zijn mening strijdig is met die belangen, echter niet in die zin kan worden uitgelegd dat het de lidstaten de bevoegdheid verleent om van de bepalingen van het Verdrag af te wijken door zich louter op die belangen te beroepen.

54

Het Hof heeft overigens op het gebied van de belasting over de toegevoegde waarde in zijn arrest van 16 september 1999, Commissie/Spanje (C-414/97, Jurispr. blz. I-5585), vastgesteld dat er sprake was van de kwestieuze niet-nakoming omdat het Koninkrijk Spanje niet had aangetoond dat de — naar Spaans recht voorziene — vrijstelling van die belasting voor de invoer en de verwerving van uitsluitend voor militair gebruik bestemde wapens, munitie en materieel op grond van artikel 296, lid 1, sub b, EG werd gerechtvaardigd door de noodzaak de wezenlijke belangen van zijn veiligheid te beschermen.

55

De lidstaat die artikel 296 EG inroept, moet dus bewijzen dat het voor de bescherming van de wezenlijke belangen van zijn veiligheid noodzakelijk is om gebruik te maken van de in dat artikel voorziene afwijking.

56

In het licht van deze overwegingen is het niet aanvaardbaar dat een lidstaat zich ten verwere beroept op de hogere prijs van het militair materieel als gevolg van de inning van douanerechten op de importen van dergelijk materieel uit derde staten, om ten nadele van de andere lidstaten die wel de douanerechten over dergelijke importen innen en afdragen, te ontsnappen aan de verplichtingen die voor hem gelden op grond van de financiële solidariteit met betrekking tot het gemeenschapsbudget.

57

Wat het argument betreft dat de communautaire douaneprocedures de veiligheid van het Koninkrijk Denemarken niet kunnen garanderen, gezien de geheimhoudingsvereisten die zijn opgenomen in de met de exporterende staten gesloten akkoorden, dient te worden benadrukt, zoals de Commissie terecht opmerkt, dat bij de toepassing van het communautaire douanestelsel communautaire en nationale functionarissen worden ingeschakeld, die in voorkomend geval aan een geheimhoudingsplicht zijn gebonden bij de verwerking van gevoelige gegevens, zodat de wezenlijke belangen van de veiligheid van de lidstaten worden beschermd.

58

Overigens behoeven de verklaringen die de lidstaten regelmatig moeten completeren en aan de Commissie moeten sturen, niet zo gedetailleerd te zijn dat zij de belangen van die lidstaten inzake veiligheid en geheimhouding zouden kunnen schaden.

59

Onder die omstandigheden en overeenkomstig artikel 10 EG inzake de verplichting voor de lidstaten om de vervulling van de taak van de Commissie te vergemakkelijken die erin bestaat toe te zien op de eerbiediging van het Verdrag, moeten de lidstaten de Commissie de documenten ter beschikking stellen die nodig zijn om na te gaan of de eigen middelen van de Gemeenschap volgens de regels zijn overgemaakt. Zoals de advocaat-generaal in punt 168 van zijn conclusie heeft opgemerkt, staat een dergelijke verplichting er echter niet aan in de weg dat de lidstaten in een concreet geval en bij wijze van uitzondering op basis van artikel 296 EG de informatie die zij zenden, kunnen beperken tot bepaalde delen van een document of die informatie in het geheel kunnen weigeren te verstrekken.

60

Gezien die overwegingen heeft het Koninkrijk Denemarken niet bewezen dat is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 296 EG.

61

Gelet op een en ander, is het Koninkrijk Denemarken, door met betrekking tot de invoer van militair materieel met vrijstelling van douanerechten te weigeren de eigen middelen te berekenen en aan de Commissie te betalen die in het tijdvak tussen 1 januari 1998 en niet werden geïnd, alsmede door te weigeren de vertragingsrente te betalen in verband met het feit dat die eigen middelen niet aan de Commissie werden betaald, tot en met de verplichtingen niet nagekomen die op hem rustten krachtens de artikelen 2 en 9 tot en met 11 van verordening nr. 1552/89, en na die datum evenmin die welke op hem rustten krachtens dezelfde artikelen van verordening nr. 1150/2000.

Kosten

62

Volgens artikel 69, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voor zover dat is gevorderd. Aangezien het Koninkrijk Denemarken in het ongelijk is gesteld, moet het overeenkomstig de conclusies van de Commissie in de kosten worden verwezen.

63

Volgens lid 4, eerste alinea, van hetzelfde artikel dragen de Helleense Republiek, de Portugese Republiek en de Republiek Finland, die in het geding zijn tussengekomen, hun eigen kosten.

 

Het Hof (Grote kamer) verklaart:

 

1)

Door met betrekking tot de invoer van militair materieel met vrijstelling van douanerechten te weigeren de eigen middelen te berekenen en aan de Commissie van de Europese Gemeenschappen te betalen die in het tijdvak tussen 1 januari 1998 en niet werden geïnd, alsmede door te weigeren de vertragingsrente te betalen in verband met het feit dat die eigen middelen niet aan de Commissie van de Europese Gemeenschappen werden betaald, is het Koninkrijk Denemarken tot en met de verplichtingen niet nagekomen die op hem rustten krachtens de artikelen 2 en 9 tot en met 11 van verordening (EEG, Euratom) nr. 1552/89 van de Raad van houdende toepassing van besluit 88/376/EEG, Euratom betreffende het stelsel van eigen middelen van de Gemeenschappen, zoals gewijzigd bij verordening (Euratom, EG) nr. 1355/96 van de Raad van , en na die datum evenmin die welke op hem rustten krachtens dezelfde artikelen van verordening (EG, Euratom) nr. 1150/2000 van de Raad van houdende toepassing van besluit 94/728/EG, Euratom betreffende het stelsel van eigen middelen van de Europese Gemeenschappen.

 

2)

Het Koninkrijk Denemarken wordt verwezen in de kosten.

 

3)

De Helleense Republiek, de Portugese Republiek en de Republiek Finland dragen hun eigen kosten.

 

ondertekeningen


( *1 ) Procestaal: Deens.