ARREST VAN HET HOF (Vierde kamer)

2 april 2009 ( *1 )

„Harmonisatie van accijnsstructuur — Richtlijn 92/83/EEG — Artikel 4, lid 2 — Kleine brouwerij die juridisch en economisch onafhankelijk is van andere brouwerijen — Criteria juridische en economische onafhankelijkheid — Mogelijkheid van onder indirecte invloed te staan”

In zaak C-83/08,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 234 EG, ingediend door het Thüringer Finanzgericht (Duitsland) bij beslissing van 28 november 2007, ingekomen bij het Hof op 25 februari 2008, in de procedure

Glückauf Brauerei GmbH

tegen

Hauptzollamt Erfurt,

wijst

HET HOF VAN JUSTITIE (Vierde kamer),

samengesteld als volgt: K. Lenaerts, kamerpresident, T. von Danwitz, R. Silva de Lapuerta, E. Juhász en G. Arestis (rapporteur), rechters,

advocaat-generaal: Y. Bot,

griffier: B. Fülöp, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 18 december 2008,

gelet op de opmerkingen van:

Glückauf Brauerei GmbH, vertegenwoordigd door H. Deiters, Rechtsanwalt, en J. Werner, Steuerberater en Wirtschaftsprüfer,

de Griekse regering, vertegenwoordigd door O. Patsopoulou, S. Alexandriou en I. Pouli als gemachtigden,

de Portugese regering, vertegenwoordigd door L. Inez Fernandes en C. Guerra Santos als gemachtigden,

de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door W. Mölls als gemachtigde,

gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om de zaak zonder conclusie te berechten,

het navolgende

Arrest

1

Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 4, lid 2, van richtlijn 92/83/EEG van de Raad van 19 oktober 1992 betreffende de harmonisatie van de structuur van de accijns op alcohol en alcoholhoudende dranken (PB L 316, blz. 21).

2

Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen Glückauf Brauerei GmbH (hierna: „Glückauf”), een vennootschap naar Duits recht, en het Hauptzollamt Erfurt (hierna: „Hauptzollamt”) over de weigering van laatstgenoemde om op Glückauf het verlaagd accijnstarief voor bier toe te passen.

Toepasselijke bepalingen

Gemeenschapsregeling

3

Luidens de derde overweging van de considerans van richtlijn 92/83 is „het voor de goede werking van de interne markt van belang […] dat voor alle betrokken producten gemeenschappelijke definities worden vastgesteld”.

4

Volgens de zevende overweging van de considerans van deze richtlijn moeten er voor bier dat in kleine zelfstandige brouwerijen wordt geproduceerd en voor ethylalcohol die in kleine distilleerderijen wordt geproduceerd, gemeenschappelijke oplossingen komen die het de lidstaten mogelijk maken verlaagde accijnstarieven toe te passen op deze producten.

5

Volgens de zeventiende overweging van de considerans van deze richtlijn mogen verlaagde tarieven, wanneer het de lidstaten is toegestaan deze toe te passen, geen verstoring van de mededinging op de interne markt teweegbrengen.

6

Artikel 4 van richtlijn 92/83 luidt:

„1.   De lidstaten mogen op door kleine zelfstandige brouwerijen gebrouwen bier verlaagde tarieven toepassen, die volgens de jaarproductie van de betrokken brouwerijen gedifferentieerd kunnen zijn, binnen de volgende grenzen:

de verlaagde tarieven gelden niet voor ondernemingen die meer dan 200000 hectoliter bier per jaar produceren;

de verlaagde tarieven die onder het minimumtarief kunnen liggen, mogen niet meer dan 50% lager zijn dan het normale nationale accijnstarief.

2.   Voor de toepassing van verlaagde tarieven wordt onder ‚kleine zelfstandige brouwerij’ verstaan: een brouwerij die juridisch en economisch onafhankelijk is van andere brouwerijen, die gebruikmaakt van installaties die fysiek losstaan van die van andere brouwerijen en die niet onder licentie werkt. Een samenwerkingsverband van twee of meer kleine brouwerijen met een gezamenlijke jaarproductie van niet meer dan 200000 hectoliter mag evenwel als één enkele kleine zelfstandige brouwerij worden aangemerkt.

3.   De lidstaten dragen er zorg voor dat de verlaagde tarieven die zij in voorkomend geval invoeren, gelijkelijk van toepassing zijn op bier van kleine zelfstandige brouwerijen in andere lidstaten dat op hun grondgebied wordt geleverd. Zij dienen er met name zorg voor te dragen dat op geen enkele levering uit een andere lidstaat een hogere accijns wordt geheven dan op het exacte nationale equivalent daarvan.”

Nationale regeling

7

Artikel 4 van richtlijn 92/83 is bij § 2 van de Duitse bieraccijnswet (Biersteuergesetz) van 21 december 1992 (BGBl. 1992 I, blz. 2150; hierna: „BierStG”) als volgt omgezet in Duits recht:

„[…]

2.   In afwijking van lid 1 wordt het tarief voor bier dat wordt gebrouwen door zelfstandige brouwerijen met een totale jaarproductie van niet meer dan 200000 hectoliter, per tranche van 1000 hectoliter gelijkmatig verlaagd. […]

3.   Als zelfstandig geldt een brouwerij die juridisch en economisch onafhankelijk is van andere brouwerijen, die gebruikmaakt van installaties die fysiek losstaan van die van andere brouwerijen, en die niet onder licentie brouwt. […]

4.   Onderling afhankelijke brouwerijen met een gezamenlijke jaarproductie van niet meer dan 200000 hectoliter, worden voor de toepassing van het verlaagd tarief als één enkele brouwerij beschouwd.

[…]”

Hoofdgeding en prejudiciële vraag

8

Glückauf, die de vorm van een vennootschap met beperkte aansprakelijkheid heeft aangenomen, exploiteert een brouwerij. Blijkens de bij het Hof ingediende opmerkingen produceert zij niet meer dan 200000 hectoliter bier per jaar.

9

In 2005 hadden met name Menz Beratungs- und Beteiligungs GmbH (hierna: „Menz”), een vennootschap naar Oostenrijks recht, 3% en Innstadt Brauerei AG (hierna: „Innstadt”), een vennootschap naar Duits recht, als hoofdaandeelhouder 48% van de aandelen van Glückauf in handen. Deze twee vennootschappen bezaten dus samen 51% van de aandelen van Glückauf.

10

Voorts waren de aandelen van Innstadt met name voor 49% in handen van de vennootschap naar Oostenrijks recht Ottakringer Brauerei AG (hierna: „Ottakringer”), en voor 30,7% in handen van Menz. S. Menz was tegelijk voorzitter van de raad van bestuur van Ottakringer en directeur-aandeelhouder van Menz.

11

Bovendien was de moedermaatschappij en grootste aandeelhouder van de Ottakringer vennootschap naar Oostenrijks recht Getränke Holding AG. Ongeveer 81% van de aandelen van deze vennootschap waren in handen van de families Wenckheim (ongeveer 65%) en Menz (ongeveer 16%). Volgens de statuten van Ottakringer was bij staking van stemmen van de twee bestuursleden, namelijk C. Wenckheim en S. Menz, de stem van de voorzitter van de raad van bestuur, namelijk die van S. Menz, beslissend.

12

Volgens de verwijzingsbeschikking stond Innstadt zowel krachtens de International Financial Reporting Standards (IFRS) als het Oostenrijkse wetboek van koophandel als verbonden onderneming vermeld in de geconsolideerde jaarrekeningen van Ottakringer, waarbij voor Glückauf was vermeld dat Innstadt 48% van haar aandelen bezat.

13

Vaststaat dat Innstadt en Ottakringer, die een gezamenlijke jaarproductie van meer dan 200000 hectoliter bier hadden, in de litigieuze periode niet samen met Glückauf op de markt zijn opgetreden. Tussen deze brouwerijen bestonden geen prijsafspraken, licentieovereenkomsten of overeenkomsten inzake het afdragen van de winst. Zij waren onbetwistbaar aanwezig op verschillende regionale markten met een verschillend cliënteel en verschillende drankassortimenten. Er werden ook geen gemeenschappelijke reclamecampagnes gevoerd.

14

Het Hauptzollamt kwalificeerde Glückauf aanvankelijk als een van Innstadt alsook van Ottakringer onafhankelijke brouwerij en paste op haar krachtens § 2, lid 2, BierStG een verlaagd accijnstarief voor bier toe. Nadat het had vernomen dat Menz sinds 2001 3% van de aandelen van Glückauf bezat, beschouwde het Hauptzollamt deze laatste evenwel als economisch afhankelijk van Ottakringer en vorderde het het verschil tussen de accijns volgens het verlaagde tarief en het normale tarief na.

15

Na tevergeefs bezwaar te hebben ingediend, stelde Glückauf bij het Thüringer Finanzgericht beroep in tegen deze navordering. Haars inziens moet het criterium van economische onafhankelijkheid worden uitgelegd in het licht van het doel van richtlijn 92/83 en van het marktgedrag van de betrokken ondernemingen. In casu kan namelijk slechts sprake zijn van economische afhankelijkheid, wanneer de ondernemingen, die verbonden zijn via een gezamenlijke deelneming van een derde, als één enkele onderneming op de markt actief zijn en optreden.

16

Het Thüringer Finanzgericht vraagt zich af of de weigering van het Hauptzollamt om het in § 2, lid 3, BierStG bedoelde verlaagd tarief toe te passen verenigbaar is met artikel 4 van richtlijn 92/83. Volgens deze rechter heeft geen enkele aandeelhouder van Glückauf rechtstreeks een meerderheid van de stemrechten in deze vennootschap, en evenmin kan hij er krachtens contractuele afspraken beslissende invloed op uitoefenen. De door het Hauptzollamt gestelde afhankelijkheid vindt haar oorsprong alleen in de deelneming van een derde, zodat in casu uitsluitend het criterium van de economische onafhankelijkheid in het geding is.

17

De verwijzende rechter vraagt zich af of aan dit criterium is voldaan, wanneer sprake is van persoonlijke banden, zonder directe deelneming op grond waarvan een derde invloed kan uitoefenen op de besluitvorming in een brouwerij. Een uitlegging van het begrip onafhankelijkheid die alleen uitgaat van de analyse van het marktgedrag van de brouwerijen, kan ontoereikend zijn. Aangezien afhankelijkheidsverhoudingen tussen verschillende brouwerijen volgens de verwijzende rechter niet alleen uit economische, maar ook uit juridische structuren kunnen voortvloeien, dient het gecumuleerde effect van de criteria van juridische en economische onafhankelijkheid te worden onderzocht.

18

In deze omstandigheden heeft het Thüringer Finanzgericht de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vraag gesteld:

„Dienen de begrippen juridische en economische onafhankelijkheid in artikel 4, lid 1, van richtlijn 92/83[…] met het oog op de toepassing van verlaagde accijnstarieven, tegen de achtergrond van de considerans van deze richtlijn aldus te worden uitgelegd dat enkel tot de economische afhankelijkheid van — voor het overige — juridisch onafhankelijke brouwerijen moet worden geconcludeerd, wanneer de betrokken brouwerijen niet zonder wederzijdse beïnvloeding als concurrenten op de markt actief kunnen zijn, of volstaat het dat de commerciële activiteiten van de brouwerijen de facto kunnen worden beïnvloed, opdat niet meer aan het criterium van de onafhankelijkheid is voldaan?”

Beantwoording van de prejudiciële vraag

19

Met zijn vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of voor de toepassing van het verlaagd accijnstarief op bier de voorwaarde van artikel 4, lid 2, van richtlijn 92/83 dat een brouwerij juridisch en economisch onafhankelijk van andere brouwerijen moet zijn, aldus moet worden uitgelegd dat het criterium van economische onafhankelijkheid tussen juridisch onafhankelijke brouwerijen alleen betrekking heeft op het marktgedrag van deze brouwerijen, dan wel dat aan dit criterium niet meer is voldaan wanneer iemand de facto de commerciële activiteiten van deze brouwerijen kan beïnvloeden.

20

Om de vraag te beantwoorden, dient het begrip „brouwerij die juridisch en economisch onafhankelijk is van andere brouwerijen” in de zin van artikel 4, lid 2, van richtlijn 92/83 te worden onderzocht.

21

Om te beginnen volgt zowel uit de derde overweging van de considerans als uit het opschrift van richtlijn 92/83 dat zij voor de goede werking van de interne markt strekt tot vaststelling van gemeenschappelijke definities voor alle betrokken producten, en dat zij is vastgesteld in het kader van een beleid tot harmonisatie van de structuur van de accijns op alcohol en alcoholhoudende dranken. Ter waarborging van een uniforme toepassing van deze richtlijn dienen de begrippen ervan autonoom te worden uitgelegd op basis van de bewoordingen van de betrokken bepalingen en de doelstellingen van deze richtlijn (zie naar analogie arresten van 1 april 2004, Deutsche See-Bestattungs-Genossenschaft, C-389/02, Jurispr. blz. I-3537, punt 19, en 30 maart 2006, Smits-Koolhoven, C-495/04, Jurispr. blz. I-3129, punt 17).

22

Overeenkomstig artikel 4, lid 1, van richtlijn 92/83 mogen de lidstaten verlaagde accijnstarieven toepassen op bier dat wordt gebrouwen door kleine zelfstandige brouwerijen die niet meer dan 200000 hectoliter bier per jaar produceren, voor zover deze verlaagde tarieven niet meer dan 50% lager zijn dan het normale nationale accijnstarief.

23

Volgens artikel 4, lid 2, van deze richtlijn geldt als kleine zelfstandige brouwerij een brouwerij die juridisch en economisch onafhankelijk is van andere brouwerijen, die gebruikmaakt van installaties die fysiek losstaan van die van andere brouwerijen en die niet onder licentie werkt. Voorts mag een samenwerkingsverband van twee of meer kleine brouwerijen met een gezamenlijke jaarproductie van niet meer dan 200000 hectoliter volgens deze bepaling als één enkele kleine zelfstandige brouwerij worden aangemerkt.

24

Blijkens de bewoordingen van artikel 4 van richtlijn 92/83 moet een brouwerij die voor het verlaagde accijnstarief op bier in aanmerking wil komen, dus voldoen aan twee voorwaarden: een kwantitatieve voorwaarde inzake de jaarlijkse maximumproductie van bier en een kwalitatieve voorwaarde betreffende haar onafhankelijkheid van andere brouwerijen.

25

Volgens de zevende en de zeventiende overweging van de considerans van richtlijn 92/83 strekt deze ertoe om met betrekking tot bier dat in kleine zelfstandige brouwerijen wordt geproduceerd gemeenschappelijke oplossingen vast te stellen, zodat de lidstaten op dit product verlaagde accijnstarieven kunnen toepassen, die evenwel geen verstoring van de mededinging op de interne markt mogen teweegbrengen.

26

Richtlijn 92/83 wil dus verhinderen dat een dergelijk verlaagd accijnsrecht wordt toegekend aan brouwerijen waarvan de omvang en de productiecapaciteit verstoringen op de interne markt kunnen teweegbrengen. Derhalve strekken de in artikel 4, lid 2, van deze richtlijn neergelegde criteria van juridische en economische onafhankelijkheid ertoe te garanderen dat elke vorm van economische of juridische afhankelijkheid tussen brouwerijen ertoe leidt dat zij worden uitgesloten van het belastingvoordeel bestaande in het verlaagde accijnstarief op bier.

27

Gelet op het doel van richtlijn 92/83 verlangt deze bepaling dus dat de kleine brouwerijen met een jaarproductie van niet meer dan 200000 hectoliter bier werkelijk onafhankelijk van andere brouwerijen zijn, zowel wat hun juridische en economische structuur als hun productiestructuur betreft, wanneer zij gebruikmaken van installaties die fysiek losstaan van die van andere brouwerijen en zij niet onder licentie werken.

28

In deze context dient voor het begrip „brouwerij die juridisch en economisch onafhankelijk is van andere brouwerijen” in de zin van artikel 4, lid 2, van richtlijn 92/83 te worden nagegaan of tussen de betrokken brouwerijen sprake is van een verhouding van juridische afhankelijkheid, in het bijzonder op het niveau van de directie ervan of van het aandeelhouderschap of van de stemrechten, of van een verhouding van economische afhankelijkheid, die het vermogen van deze brouwerijen om autonoom commerciële beslissingen te nemen kan beïnvloeden.

29

Daarbij komt dat het criterium van economische zelfstandigheid tot doel heeft te verzekeren dat dit verlaagd accijnstarief daadwerkelijk ten goede komt aan de brouwerijen waarvan de omvang een handicap vormt, en niet aan die welke deel uitmaken van een concern. Opdat artikel 4, lid 2, van richtlijn 92/83 alleen toepassing vindt op de brouwerijen die daadwerkelijk juridisch en economisch zelfstandig zijn, moet er derhalve op worden toegezien dat de zelfstandigheidsvoorwaarde niet wordt omzeild op louter formele gronden, in het bijzonder door juridische constructies tussen verschillende beweerdelijk zelfstandige kleine brouwerijen die in feite een economische groep vormen met een productie die de in artikel 4 van richtlijn 92/83 gestelde grenzen overschrijdt (zie naar analogie arrest van 29 april 2004, Italië/Commissie, C-91/01, Jurispr. blz. I-4355, punt 50).

30

In het hoofdgeding gaat de nationale rechter ervan uit dat Glückauf juridisch onafhankelijk is van andere brouwerijen, met name van Innstadt, Ottakringer en Menz. Met zijn vraag wil hij vernemen of het criterium van economische zelfstandigheid alleen op basis van het daadwerkelijke marktgedrag van de betrokken brouwerijen moet worden beoordeeld dan wel of het voor de vaststelling dat niet aan dit economische criterium is voldaan, daarentegen kan volstaan dat eenzelfde persoon invloed kan uitoefenen op de commerciële activiteiten van deze brouwerijen.

31

In dat verband verwijst het begrip „economische zelfstandigheid” in de zin van artikel 4, lid 2, van richtlijn 92/83, zoals blijkt uit punt 28 van dit arrest en zoals de Commissie in haar schriftelijke opmerkingen heeft beklemtoond, naar het vermogen van de betrokken brouwerij om autonoom commerciële beslissingen te nemen.

32

In het hoofdgeding preciseert de verwijzende rechter dat S. Menz, die lid is van het bestuur van Ottakringer en van Menz, via Innstadt, Ottakringer en Menz invloed kan uitoefenen op het commerciële beleid van Glückauf. Gelet op de structuur van de deelnemingen in deze verschillende brouwerijen en op de stemregeling in Ottakringer, kan S. Menz, hoewel hij geen directe deelneming in Glückauf heeft, volgens deze rechter namelijk in feite invloed uitoefenen op de commerciële activiteiten van deze laatste vennootschap, en kan hij de belangen en de beslissingen van Glückauf, Innstadt en Ottakringer parallel doen lopen.

33

Een situatie als die in het hoofdgeding, die gekenmerkt wordt door het bestaan van structurele banden tussen verschillende brouwerijen in termen van deelnemingen en stemrechten, waarbij uiteindelijk één enkele persoon, die in verschillende van de betrokken brouwerijen een bestuursfunctie uitoefent, ongeacht zijn daadwerkelijk gedrag, de totstandkoming van hun commerciële beslissingen kan beïnvloeden, sluit uit dat deze brouwerijen als onderling economisch onafhankelijk kunnen worden beschouwd in de zin van artikel 4, lid 2, van richtlijn 92/83.

34

Aangezien Innstadt en Ottakringer volgens de verwijzende rechter meer dan 200000 hectoliter bier per jaar produceren, schendt de toekenning van het verlaagd accijnstarief op bier aan Glückauf dus de voorwaarde betreffende de jaarlijks geproduceerde hoeveelheid bier in de zin van artikel 4, lid 1, van de richtlijn.

35

Wat de eventuele invloed van het marktgedrag van de betrokken brouwerijen op de vaststelling van hun economische zelfstandigheid betreft, moet er nog op worden gewezen dat artikel 4, lid 2, van richtlijn 92/83 ziet op de juridische en economische structuur van de brouwerijen, zonder dat daarin uitdrukkelijk sprake is van hun marktgedrag. Verder kan, zoals de Commissie heeft opgemerkt, de aanwezigheid van de in het hoofdgeding aan de orde zijnde brouwerijen op verschillende markten met verschillende productassortimenten niet de conclusie wettigen dat deze brouwerijen economisch onafhankelijk van elkaar zijn, aangezien deze omstandigheid juist kan wijzen op een bewuste strategie op groepsniveau om interne mededinging binnen de groep te voorkomen of te verminderen.

36

Derhalve moet op de prejudiciële vraag worden geantwoord dat artikel 4, lid 2, van richtlijn 92/83 aldus moet worden uitgelegd dat een situatie die wordt gekenmerkt door het bestaan van structurele banden in termen van deelnemingen en stemrechten, waarbij uiteindelijk één enkele persoon, die in verschillende van de betrokken brouwerijen een bestuursfunctie uitoefent, ongeacht zijn daadwerkelijk gedrag, de totstandkoming van hun commerciële beslissingen kan beïnvloeden, uitsluit dat deze brouwerijen als onderling economisch onafhankelijk kunnen worden beschouwd.

Kosten

37

Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

 

Het Hof van Justitie (Vierde kamer) verklaart voor recht:

 

Artikel 4, lid 2, van richtlijn 92/83/EEG van de Raad van 19 oktober 1992 betreffende de harmonisatie van de structuur van de accijns op alcohol en alcoholhoudende dranken, moet aldus worden uitgelegd dat een situatie die wordt gekenmerkt door het bestaan van structurele banden in termen van deelnemingen en stemrechten, waarbij uiteindelijk één enkele persoon, die in verschillende van de betrokken brouwerijen een bestuursfunctie uitoefent, ongeacht zijn daadwerkelijk gedrag, de totstandkoming van hun commerciële beslissingen kan beïnvloeden, uitsluit dat deze brouwerijen als onderling economisch onafhankelijk kunnen worden beschouwd.

 

ondertekeningen


( *1 ) Procestaal: Duits.