Partijen
Overwegingen van het arrest
Dictum

Partijen

In zaak C‑372/06,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 234 EG, ingediend door het VAT and Duties Tribunal, Londen (Verenigd Koninkrijk), bij beslissing van 6 september 2006, ingekomen bij het Hof op 11 september 2006, in de procedure

Asda Stores Ltd

tegen

Commissioners of Her Majesty’s Revenue and Customs,

wijst

HET HOF VAN JUSTITIE (Vierde kamer),

samengesteld als volgt: K. Lenaerts, kamerpresident, G. Arestis, E. Juhász, J. Malenovský (rapporteur) en T. von Danwitz, rechters,

advocaat-generaal: J. Mazák,

griffier: L. Hewlett, hoofdadministrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 13 juni 2007,

gelet op de opmerkingen van:

– Asda Stores Ltd, vertegenwoordigd door P. De Baere en M. Kuschewsky, advocaten,

– de regering van het Verenigd Koninkrijk, vertegenwoordigd door E. O’Neill als gemachtigde, bijgestaan door K. Beal, barrister,

– de Italiaanse regering, vertegenwoordigd door I. M. Braguglia als gemachtigde, bijgestaan door G. Albenzio, avvocato dello Stato,

– de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door X. Lewis en J. Hottiaux als gemachtigden,

gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om de zaak zonder conclusie te berechten,

het navolgende

Arrest

Overwegingen van het arrest

1. Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de geldigheid van de bepalingen in kolom 3 van post 8528 van de gecombineerde nomenclatuur, opgenomen in bijlage 11 bij verordening (EEG) nr. 2454/93 van de Commissie van 2 juli 1993 houdende vaststelling van enkele bepalingen ter uitvoering van verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad tot vaststelling van het communautair douanewetboek (PB L 253, blz.1; hierna: „litigieuze bepalingen van bijlage 11 bij verordening nr. 2454/93”).

2. Het verzoek betreft ook de uitlegging van deze bepalingen.

3. Verder heeft het verzoek betrekking op de uitlegging van artikel 47 van het Aanvullend Protocol, dat op 23 november 1970 te Brussel is ondertekend en namens de Gemeenschap is gesloten, goedgekeurd en bevestigd bij verordening (EEG) nr. 2760/72 van de Raad van 19 december 1972 (PB L 293, blz. 1; hierna: „Aanvullend Protocol”), en dat een bijlage vormt bij de Overeenkomst waarbij een Associatie tot stand is gebracht tussen de Europese Economische Gemeenschap en Turkije, die op 12 september 1963 te Ankara is ondertekend door de Republiek Turkije enerzijds en de lidstaten van de Europese Economische Gemeenschap en de Gemeenschap anderzijds, en die namens laatstgenoemde is gesloten, goedgekeurd en bevestigd bij besluit 64/732/EEG van de Raad van 23 december 1963 (PB 1964, 217, blz. 3685; hierna: „Associatieovereenkomst EEG-Turkije”).

4. Het verzoek betreft ten slotte de uitlegging van de artikelen 44 tot en met 47 van besluit nr. 1/95 van de Associatieraad EG-Turkije van 22 december 1995 inzake de tenuitvoerlegging van de slotfase van de douane-unie (PB 1996, L 35, blz. 1; hierna: „besluit nr. 1/95”).

5. Deze vraag is gerezen in een geding tussen Asda Stores Ltd (hierna: „Asda”) en de Commissioners of Her Majesty’s Revenue and Customs (de douaneautoriteiten van het Verenigd Koninkrijk; hierna: „douaneautoriteiten”), betreffende de heffing van antidumpingrechten en belasting over de toegevoegde waarde (hierna: „btw”) over de invoer van in Turkije gemonteerde ontvangtoestellen voor kleurentelevisie (hierna: „ktv”) in het Verenigd Koninkrijk.

Toepasselijke bepalingen

Associatieovereenkomst EEG‑Turkije

6. De Associatieovereenkomst EEG-Turkije heeft volgens artikel 2, lid 1, ervan tot doel de gestadige en evenwichtige versterking van de commerciële en economische betrekkingen tussen de partijen te bevorderen, met volledige inachtneming van de noodzaak de versnelde ontwikkeling van de economie van Turkije en de verruiming van de werkgelegenheid en de verbetering van de levensomstandigheden van het Turkse volk te verzekeren. Volgens artikel 2, lid 3, omvat de Associatie een voorbereidende fase, een overgangsfase en een definitieve fase.

7. Artikel 3, lid 1, van de Associatieovereenkomst EEG-Turkije bepaalt:

„Tijdens de voorbereidende fase versterkt Turkije zijn economie met steun van de Gemeenschap teneinde de verplichtingen op zich te kunnen nemen die tijdens de overgangsfase en de definitieve fase op dit land zullen rusten.

De uitvoeringsbepalingen met betrekking tot deze voorbereidende fase, en met name betreffende de steun van de Gemeenschap, zijn omschreven in het Voorlopige Protocol en in het Financiële Protocol, die aan de overeenkomst zijn gehecht.”

8. Artikel 6 van de Associatieovereenkomst EEG-Turkije luidt als volgt:

„Teneinde de toepassing en de geleidelijke ontwikkeling van de associatieregeling te verzekeren, verenigen de overeenkomstsluitende partijen zich in een Associatieraad, die handelt binnen de grenzen van de hem door de overeenkomst verleende bevoegdheden.”

9. Artikel 30 van de Associatieovereenkomst EEG-Turkije bepaalt:

„De protocollen, die ingevolge tussen de overeenkomstsluitende partijen bereikte overeenstemming aan de overeenkomst zijn gehecht, maken een integrerend deel daarvan uit.”

10. Artikel 47 van het Aanvullend Protocol bepaalt:

„1. Indien tijdens een periode van tweeëntwintig jaar de Associatieraad op verzoek van een der overeenkomstsluitende partijen vaststelt dat in de betrekkingen tussen de Gemeenschappen en [de Republiek] Turkije dumping wordt toegepast, doet hij aanbevelingen aan degene of degenen die zich aan deze handelingen schuldig maken, ten einde daaraan een eind te maken.

2. De benadeelde partij mag, na de Associatieraad daaromtrent te hebben ingelicht, passende beschermende maatregelen nemen indien:

a) de Associatieraad, binnen drie maanden na de indiening van het verzoek, geen beslissing heeft genomen overeenkomstig lid 1;

b) ondanks het uitgaan van de in lid 1 bedoelde aanbevelingen de dumping voortduurt.

Voorts kan, wanneer het belang van de benadeelde partij een onmiddellijke actie vereist, deze partij, na de Associatieraad daarvan op de hoogte te hebben gesteld, ter behoud harer belangen voorlopige beschermende maatregelen met inbegrip van antidumpingrechten invoeren. Deze maatregelen mogen niet langer dan drie maanden vanaf de indiening van het verzoek of vanaf de datum waarop de benadeelde partij uit hoofde van het bepaalde sub b van de voorgaande alinea beschermende maatregelen heeft genomen, worden toegepast.

3. Wanneer in de gevallen, bedoeld in lid 2, eerste alinea, sub a, of in lid 2, tweede alinea, beschermende maatregelen zijn genomen, kan de Associatieraad op ieder tijdstip beslissen dat deze beschermende maatregelen moeten worden geschorst, in afwachting van het uitgaan van de in lid 1 bedoelde aanbevelingen.

Wanneer in het geval, bedoeld in lid 2, eerste alinea, sub b, beschermende maatregelen zijn genomen, kan de Associatieraad aanbevelen deze beschermende maatregelen op te heffen of te wijzigen.

4. Producten die van oorsprong zijn uit een overeenkomstsluitende partij of zich daar in het vrije verkeer bevonden hebben en naar een andere overeenkomstsluitende partij zijn uitgevoerd, worden tot wederinvoer op het grondgebied van de eerste partij toegelaten zonder dat daarop enigerlei invoerrecht, kwantitatieve beperking of maatregel van gelijke werking kan worden toegepast.

De Associatieraad kan alle aanbevelingen doen die hij dienstig oordeelt voor de toepassing van de bepalingen van dit lid en laat zich daarbij leiden door de ervaring die de Gemeenschap op dit terrein heeft verworven.”

11. Besluit nr. 1/95 voert een douane-unie in tussen de Gemeenschap en de Republiek Turkije, die in beginsel van toepassing is op andere producten dan landbouwproducten. Het voorziet in de afschaffing van de douanerechten en heffingen van gelijke werking alsook in de opheffing van kwantitatieve beperkingen en maatregelen van gelijke werking.

12. Deel III van het besluit, „Handelsbeschermende instrumenten”, dat deel uitmaakt van hoofdstuk IV, bevat de volgende artikelen:

„ Artikel 44

1. Op verzoek van een van de partijen wordt de toepassing van handelsbeschermende instrumenten die geen vrijwaringsmaatregelen zijn, door een verdragsluitende partij in haar betrekkingen met de andere door de Associatieraad geëvalueerd. Gedurende een dergelijke evaluatie kan de Associatieraad besluiten de toepassing van deze instrumenten op te schorten, mits de mededingingsvoorschriften, de controle op staatssteun en andere relevante onderdelen van het acquis communautaire die op de interne markt betrekking hebben, door [de Republiek] Turkije ten uitvoer zijn gelegd en op de daadwerkelijke naleving daarvan door [de Republiek] Turkije wordt toegezien, en er daardoor een garantie tegen oneerlijke concurrentie bestaat die vergelijkbaar is met die in de interne markt.

2. Met betrekking tot de tenuitvoerlegging van antidumpingmaatregelen blijven de procedures van artikel 47 van het Aanvullend Protocol van toepassing.

Artikel 45

In afwijking van het bepaalde in deel II van hoofdstuk V zijn de in dat deel bedoelde procedures voor overleg en besluitvorming niet van toepassing op handelsbeschermende maatregelen die door de partijen worden genomen.

In het kader van de toepassing van handelspolitieke maatregelen ten opzichte van derde landen beijveren de partijen zich door middel van uitwisseling van informatie en overleg mogelijkheden te zoeken voor coördinatie van hun activiteiten, wanneer de omstandigheden en internationale verplichtingen zulks toelaten.

Artikel 46

In afwijking van het beginsel van het vrije verkeer van goederen, zoals dat in hoofdstuk I van dit besluit is vervat, geldt het volgende: wanneer een partij antidumpingmaatregelen neemt of heeft genomen, of andere maatregelen uit hoofde van de in artikel 44 bedoelde handelsbeschermende instrumenten, die zij toepast ten opzichte van de andere partij of derde landen, dan mag die partij op de invoer van de desbetreffende producten uit het grondgebied van de andere partij die maatregelen toepassen. Zij stelt in zulke gevallen het Gemengd Comité hiervan op de hoogte.

Artikel 47

Bij het vervullen van de formaliteiten voor de invoer van producten van een categorie waarvoor de in de voorgaande artikelen bedoelde handelsbeschermende maatregelen gelden, verzoeken de autoriteiten van het land van invoer de importeur op de douaneaangifte de oorsprong van de betrokken producten aan te geven.

Wanneer daartoe op grond van ernstige, gefundeerde vermoedens een absolute noodzaak bestaat, mogen aanvullende bewijsstukken worden verlangd teneinde de werkelijke oorsprong van de betrokken goederen te verifiëren.”

Communautair douanewetboek

13. Artikel 22 van verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek (PB L 302, blz. 1; hierna: „communautair douanewetboek”), dat deel uitmaakt van titel II, hoofdstuk 2, afdeling 1, „Niet-preferentiële oorsprong”, bepaalt:

„In de artikelen 23 tot en met 26 is de niet-preferentiële oorsprong van de goederen omschreven met het oog op:

a) de toepassing van het douanetarief van de Europese Gemeenschappen, met uitzondering van de in artikel 20, lid 3, sub d en e, bedoelde maatregelen;

b) de toepassing van andere maatregelen dan tariefmaatregelen die in het kader van het goederenverkeer bij specifieke communautaire bepalingen zijn vastgesteld;

c) de opstelling en de afgifte van oorsprongscertificaten.”

14. Artikel 23 van het communautair douanewetboek luidt als volgt:

„1. Van oorsprong uit een land zijn goederen die geheel en al in dat land zijn verkregen.

2. Onder ‚goederen die geheel en al in een land zijn verkregen’ wordt verstaan:

a) in dat land gewonnen minerale producten;

b) aldaar geoogste producten van het plantenrijk;

c) aldaar geboren en opgefokte levende dieren;

d) producten afkomstig van aldaar gehouden levende dieren;

e) voortbrengselen van de aldaar bedreven jacht en visserij;

f) producten van de zeevisserij en andere producten die buiten de territoriale zee van een land uit zee zijn gewonnen door in dat land ingeschreven of geregistreerde schepen die de vlag van dat land voeren;

g) goederen die aan boord van fabrieksschepen zijn verkregen uit sub f bedoelde producten welke van oorsprong zijn uit dat land, voor zover deze schepen aldaar zijn ingeschreven of geregistreerd en de vlag van dat land voeren;

h) producten gewonnen van en uit de buiten de territoriale zee gelegen zeebodem voor zover dat land, met het oog op exploitatie, exclusieve rechten over deze zeebodem uitoefent;

i) uitval en afval afkomstig van fabrieksbewerkingen en artikelen die niet meer in gebruik zijn, mits zij in dat land zijn verzameld en slechts voor de terugwinning van grondstoffen kunnen dienen;

j) goederen die aldaar uitsluitend zijn verkregen uit de sub a tot en met i bedoelde goederen of derivaten daarvan, in ongeacht welk stadium van derivatie.

3. Voor de toepassing van lid 2 wordt onder ‚land’ ook de territoriale zee van het land in kwestie begrepen.”

15. Artikel 24 van het communautair douanewetboek bepaalt:

„Goederen bij welker vervaardiging twee of meer landen betrokken zijn geweest, zijn van oorsprong uit het land waar, in een daartoe ingerichte onderneming, de laatste ingrijpende en economisch verantwoorde verwerking of bewerking heeft plaatsgevonden die hetzij tot de fabricage van een nieuw product heeft geleid, hetzij een belangrijk fabricagestadium vertegenwoordigt.”

16. Artikel 25 van het communautair douanewetboek luidt als volgt:

„Indien ten aanzien van bepaalde be‑ of verwerkingen vaststaat of op grond van vastgestelde feiten het vermoeden is gewettigd dat daarmee slechts ontdui king wordt beoogd van de bepalingen die in de Gemeenschap op goederen uit bepaalde landen van toepassing zijn, kunnen de daardoor verkregen goederen in geen geval worden geacht op grond van artikel 24 van oorsprong te zijn uit het land waar deze be‑ of verwerkingen hebben plaatsgevonden.”

17. Artikel 26 van het communautair douanewetboek bepaalt:

„1. In de douanewetgeving of in andere specifieke communautaire wetgeving kan worden bepaald dat de oorsprong van goederen moet worden aangetoond door overlegging van een document.

2. Niettegenstaande de overlegging van dit document kunnen de douaneautoriteiten, in geval van ernstige twijfel, elk aanvullend bewijs eisen om zich ervan te vergewissen dat de vermelding van de oorsprong wel beantwoordt aan de regels die in de desbetreffende communautaire voorschriften zijn vastgesteld.”

18. Artikel 249 van het communautair douanewetboek bepaalt dat de Commissie van de Europese Gemeenschappen de maatregelen vaststelt die noodzakelijk zijn voor de toepassing van dit wetboek.

Verordening nr. 2454/93

19. Artikel 39 van verordening nr. 2454/93 luidt als volgt:

„Van de verkregen producten genoemd in bijlage 11, wordt de in kolom 3 van deze bijlage genoemde be‑ of verwerking beschouwd als een be‑ of verwerking waardoor de oorsprong wordt verkregen overeenkomstig artikel 24 van het [communautair douanewetboek].

De wijze waarop de regels in bijlage 11 worden toegepast is omschreven in de inleidende aantekeningen van bijlage 9.”

20. Bijlage 9 van verordening nr. 2454/93, „Inleidende aantekeningen bij de lijst van be‑ of verwerkingen van materialen die niet van oorsprong zijn waardoor het vervaardigde product al dan niet het karakter van product van oorsprong verkrijgt”, omvat onder meer de aantekeningen 2 en 3:

„Aantekening 2

2.1. De term ‚vervaardiging’ omvat elke soort be‑ of verwerking, met inbegrip van ‚montage’ of speciale behandelingen.

2.2. De term ‚materiaal’ omvat alle ‚ingrediënten’, ‚grondstoffen’, ‚componenten’, ‚delen’ enzovoort, die bij de vervaardiging van het product worden gebruikt.

2.3. De term ‚product’ heeft betrekking op het verkregen product, zelfs indien het bestemd is om later bij de vervaardiging van andere producten te worden gebruikt.

Aantekening 3

3.1. De be‑ of verwerking die volgens de regel in kolom 3 is vereist, dient alleen te worden uitgevoerd met betrekking tot de gebruikte materialen die niet van oorsprong zijn. De beperkingen die in kolom 3 zijn aangegeven, zijn eveneens slechts van toepassing op de gebruikte materialen die niet van oorsprong zijn.

3.2. Indien een product, vervaardigd van materialen die niet van oorsprong zijn, dat door de vervaardiging het karakter van product van oorsprong heeft verkregen, gebruikt wordt als materiaal bij de vervaardiging van een ander product, geldt de regel in de lijst die van toepassing is op het product waarin het is verwerkt niet voor dit product.

Bijvoorbeeld

Niet-geborduurde weefsels kunnen het karakter van product van oorsprong verkrijgen, wanneer zij van garens zijn geweven. Wanneer deze weefsels vervolgens bij de vervaardiging van geborduurd beddenlinnen worden gebruikt, is de in procenten uitgedrukte maximumwaarde voor het gebruik van niet-geborduurde weefsels in dit geval niet van toepassing.”

21. Bijlage 11 van verordening nr. 2454/93 luidt als volgt:

>lt>2

Verordening nr. 2584/98

22. Artikel 1 van verordening (EG) nr. 2584/98 van de Raad van 27 november 1998 tot wijziging van verordening (EG) nr. 710/95 van de Raad tot instelling van een definitief antidumpingrecht op de invoer van ontvangtoestellen voor kleurentelevisie van oorsprong uit Maleisië, de Volksrepubliek China, de Republiek Korea, Singapore en Thailand en tot definitieve inning van het voorlopige recht (PB L 324, blz. 1), stelt een antidumpingrecht in voor bovengenoemde toestellen die vallen onder post 8528.

Hoofdgeding en prejudiciële vragen

23. Asda, een in het Verenigd Koninkrijk gevestigde vennootschap, heeft tussen juni 2000 en april 2001 in deze lidstaat ktv’s ingevoerd die in Turkije waren gemonteerd door de vennootschap naar Turks recht Vestel, Electronic Sanayi re Ticavet A.S. (hierna: „Vestel”). In de invoeraangiften van Asda werd Turkije als land van oorsprong van deze goederen genoemd.

24. De zendingen gingen vergezeld van door de Turkse douaneautoriteiten afgegeven A.TR.1-certificaten volgens welke de goederen zich overeenkomstig besluit nr. 1/95 in het vrije verkeer bevonden. Op deze documenten stond vermeld dat in Turkije een compenserende heffing was betaald.

25. De douaneautoriteiten van het Verenigd Koninkrijk waren evenwel van mening dat de ktv’s, gelet op de omstandigheden waarin zij door Vestel in Turkije werden geassembleerd, in werkelijkheid, op basis van het in de litigieuze bepalingen van bijlage 11 bij verordening nr. 2454/93 vastgestelde criterium, moesten worden geacht van oorsprong te zijn uit China en Korea, landen waarop de antidumpingmaatregelen van verordening nr. 2584/98 van toepassing waren.

26. Bij navorderingsbesluiten van juni 2003 en van oktober van hetzelfde jaar werd dan ook nabetaling van antidumpingrechten en btw ten bedrage van 410 786,52 GBP gevorderd over de door Asda ingevoerde ktv’s.

27. Asda heeft deze aanslagen eerst aangevochten voor de douaneautoriteiten van het Verenigd Koninkrijk en vervolgens, na verwerping van haar administratieve beroepen, voor het VAT and Duties Tribunal te Londen.

28. Aangezien Asda de geldigheid van de litigieuze bepalingen van bijlage 11 bij verordening nr. 2454/93 betwist en het niet eens is met de wijze waarop de douaneautoriteiten deze bepalingen en die van het Aanvullend Protocol en van besluit nr. 1/95 uitleggen, heeft het VAT and Duties Tribunal te Londen de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vragen gesteld:

„1) Zijn de regels ter bepaling van de niet-preferentiële oorsprong die zijn opgenomen in [de litigieuze bepalingen van bijlage 11 bij verordening nr. 2454/93] voor in Turkije geproduceerde [ktv’s] die onder [post] 8528 van de gecombineerde nomenclatuur vallen en waarop de regel van kolom 3 van de bij die post horende tabel van toepassing is, ongeldig wegens onverenigbaarheid met artikel 24 van [...] het [communautair douanewetboek]?

2) Indien de [...] bijzondere oorsprongsregel voor onder [de litigieuze bepalingen van bijlage 11 bij verordening nr. 2454/93] vallende ktv’s [...] geldig is, moet dan de niet-preferentiële oorsprong van een apart onderdeel, zoals een in een afgewerkte ktv ingebouwd chassis, afzonderlijk worden bepaald, en zo ja, moet die oorsprong dan worden bepaald op basis van:

a) de fysieke be‑ of verwerking van het product, in die zin dat wordt nagegaan waar het betrokken product zijn laatste ingrijpende en economisch verantwoorde verwerking of bewerking heeft ondergaan (ervan uitgaande dat aan de overige voorwaarden van artikel 24 van het communautair douanewetboek is voldaan); of

b) bijzondere en subsidiaire regels die de Europese Commissie en de lidstaten zijn overeengekomen ter bepaling van de onderhandelingspositie van de [...] Gemeenschap in het kader van de Wereldhandelsorganisatie ter zake van de harmonisatie van niet-preferentiële regels van oorsprong, waarbij de bijzondere regel in de onderhavige omstandigheden een 45 %-meerwaardetest is, terwijl volgens de subsidiaire regel een goed de oorsprong heeft van het land waaruit het merendeel van de niet van oorsprong zijnde materialen, zoals bepaald op de in elk hoofdstuk gespecificeerde wijze, afkomstig is, met dien verstande dat wanneer de materialen van oorsprong ten minste 50 % van alle gebruikte materialen vertegenwoordigen, het goed de oorsprong heeft van het land waaruit die materialen afkomstig zijn, dan wel

c) enig ander criterium?

3) Indien een onderdeel van een ktv, zoals een chassis, op basis van het in artikel 24 van het communautair douanewetboek omschreven criterium van fysieke be‑ of verwerking lokale oorsprong heeft verkregen, is het dan nog nodig om voor een dergelijk onderdeel een waarde te bepalen met het oog op de toepassing op de ktv van de in bijlage 11 bij [verordening nr. 2454/93] vervatte bijzondere oorsprongsregel voor ktv’s?

4) Indien de regels die zijn overeengekomen ter bepaling van de onderhandelingspositie van de Gemeenschap in het kader van de [Wereldhandelsorganisatie], bij de toepassing van bijlage 11 [bij verordening nr. 2454/93] kunnen worden toegepast, is het dan noodzakelijk dat een onderdeel van een ktv, zoals een chassis, zijn eigen werkelijke prijs af fabriek heeft, of mag aan dat onderdeel een aan een prijs af fabriek equivalente waarde worden toegekend?

5) Indien het antwoord op vraag 3 of vraag 4 luidt dat een aan een werkelijke prijs af fabriek equivalente waarde in aanmerking moet worden genomen, hoe moet die waarde dan worden vastgesteld? Meer bepaald:

a) Moet in dit verband toepassing worden gegeven aan: i) artikel 29 of artikel 30 van het communautair douanewetboek; ii) een of meer van de artikelen 141 tot en met 153 van [verordening nr. 2454/93]; en iii) een of meer van de in bijlage 23 bij [verordening nr. 2454/93] opgenomen aantekeningen voor de interpretatie van de douanewaarde?

b) Met welke middelen dienen de waarde of de kosten te worden bewezen?

c) In welke omstandigheden mag bij de beoordeling van de niet-preferentiële oorsprong van een onderdeel van een ktv worden uitgegaan van berekende of samengestelde kosten?

d) Welke soort kosten mogen bij de vaststelling van de berekende of samengestelde kosten van een onderdeel in aanmerking worden genomen?

e) Mag voor de vaststelling van de rechten die op een specifiek tijdstip over een specifiek product verschuldigd zijn, worden uitgegaan van gemiddelde waarden over een bepaalde periode?

f) Mag bij de vergelijking van de kosten of de waarde van een onderdeel met de kosten of de waarde van een uitgevoerd eindproduct gebruik worden gemaakt van verschillende methoden ter berekening van de kosten of waarden?

6) Volgt uit artikel 44, lid 2, van besluit nr. 1/95 [...], gelezen in samenhang met artikel 47 van het Aanvullend Protocol [...], dat de Gemeenschap, alvorens de bij verordening [...] nr. 2584/98 van de Raad ingestelde antidumpingrechten ook toe te passen op uit Turkije ingevoerde producten die zich in het vrije verkeer bevonden, zich eerst tot de Associatieraad [EEG]-Turkije had moeten wenden met het verzoek aanbevelingen te doen uitgaan, alsmede de Associatieraad van haar voornemen op de hoogte had moeten stellen?

7) Volgt uit artikel 46 van besluit nr. 1/95 dat de Gemeenschap, nadat zij bij verordening [...] nr. 2584/98 drie eerdere verordeningen van de Raad [van de Europese Unie] tot instelling van antidumpingrechten op bepaalde ktv’s van oorsprong uit China en Korea heeft gewijzigd wat de betrokken producten en de hoogte van de toegepaste rechten betreft, de bij verordening [...] nr. 2584/98 ingestelde nieuwe antidumpingrechten pas kan toepassen op de invoer uit Turkije van zich in het vrije verkeer bevindende ktv’s van oorsprong uit China en Korea, indien zij het Gemengd comité van de douane-unie op de hoogte heeft gesteld van haar voornemen om dit te doen?

8) Volgt uit de artikelen 44 tot en met 47 van besluit nr. 1/95 dat handelaren op de hoogte moeten worden gebracht dan wel anderszins in kennis moeten worden gesteld van een kennisgeving overeenkomstig artikel 46 van besluit nr. 1/95 of artikel 47, lid 2, van het Aanvullend protocol [...]?

9) Indien een verzoek moet worden ingediend of een kennisgeving moet worden verricht:

a) Welke eisen gelden dan ten aanzien van dit verzoek en deze kennisgeving overeenkomstig artikel 44 van besluit nr. 1/95 juncto artikel 47 van het Aanvullend Protocol [...]?

b) Welke eisen gelden dan ten aanzien van een kennisgeving overeenkomstig artikel 46 van besluit nr. 1/95?

c) Heeft de Europese Commissie met de in casu door haar genomen stappen aan deze eisen voldaan?

d) Wat is de consequentie indien dit niet het geval is?

10) Zijn de artikelen 44, 46 en 47 van besluit nr. 1/95 en artikel 47 van het Aanvullend Protocol [...] rechtstreeks toepasselijk of hebben zij rechtstreekse werking, zodat individuele handelaren zich voor de nationale rechter op schending van die bepalingen kunnen beroepen teneinde te ontkomen aan de betaling van antidumpingrechten die zij anders verschuldigd zouden zijn?”

Beantwoording van de prejudiciële vragen

De eerste vraag

29. Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of de litigieuze bepalingen van bijlage 11 bij verordening nr. 2454/93 ongeldig zijn wegens onverenigbaarheid met artikel 24 van het communautair douanewetboek.

30. Asda stelt dat de litigieuze bepalingen van bijlage 11 bij verordening nr. 2454/93 vereisen dat de meerwaarde verkregen door de montage en eventueel het inbouwen van onderdelen van oorsprong uit het land van montage ten minste 45 % van de prijs af fabriek van de ktv’s bedraagt, opdat de vervaardiging ervan daaraan de oorsprong verleent van het land waarin deze montage plaatsvindt. Aldus hanteren deze bepalingen een criterium dat is gebaseerd op de toegevoegde waarde, dat zij als „kwantitatief” aanmerkt, en dat onverenigbaar is met de volgens haar „kwalitatieve” criteria van artikel 24 van het communautair douanewetboek. Volgens haar heeft de Commissie, door deze bepalingen vast te stellen, de grenzen overschreden van de bevoegdheden die de Raad van de Europese Unie haar heeft verleend voor de uitvoering van de regels die hij in dit wetboek heeft geformuleerd.

31. In de eerste plaats dient te worden herinnerd aan artikel 24 van het communautair douanewetboek, volgens hetwelk goederen bij welker vervaardiging twee of meer landen betrokken zijn geweest, van oorsprong zijn uit het land waar, in een daartoe ingerichte onderneming, de laatste ingrijpende en economisch verantwoorde verwerking of bewerking heeft plaatsgevonden die hetzij tot de fabricage van een nieuw product heeft geleid, hetzij een belangrijk fabricagestadium vertegenwoordigt.

32. Dit artikel 24 neemt de bewoordingen over van artikel 5 van verordening (EEG) nr. 802/68 van de Raad van 27 juni 1968 betreffende de gemeenschappelijke definitie van het begrip „oorsprong van goederen” (PB L 148, blz. 1), die vóór de inwerkingtreding van het communautair douanewetboek van toepassing was. Bij de uitlegging van deze verordening heeft het Hof geoordeeld dat uit dit artikel 5 blijkt dat de laatste ingrijpende verwerking of bewerking het doorslaggevende criterium is (arrest van 13 december 1989, Brother International, C‑26/88, Jurispr. blz. 4253, punt 15).

33. In de tweede plaats vormt artikel 249 van het communautair douanewetboek voor de Commissie een toereikende machtigingsgrondslag om de toepassingsbepalingen voor dit wetboek vast te stellen (arrest van 11 november 1999, Söhl & Söhlke, C‑48/98, Jurispr. blz. I‑7877, punt 35).

34. Uit de rechtspraak van het Hof volgt dat de Commissie alle noodzakelijke of nuttige toepassingsbepalingen voor de uitvoering van de basisverordening kan vaststellen, mits zij niet in strijd zijn met de basisverordening zelf of met de toepassingsverordening van de Raad (zie met name arrest Söhl & Söhlke, reeds aangehaald, punt 36).

35. Voorts beschikt de Commissie bij de uitoefening van de bevoegdheid die de Raad haar met het oog op de toepassing van artikel 24 van het communa utair douanewetboek heeft toegekend, over een beoordelingsvrijheid om de abstracte begrippen van deze bepaling met betrekking tot specifieke verwerkingen of bewerkingen te preciseren (zie arrest van 23 maart 1983, Cousin e.a., 162/82, Jurispr. blz. 1101, punt 17).

36. Met betrekking tot de vraag of de assemblage van verschillende onderdelen een ingrijpende verwerking of bewerking vormt, heeft het Hof reeds geoordeeld dat een dergelijke handeling oorsprongbepalend kan worden geacht, wanneer zij vanuit technisch oogpunt en gelet op de omschrijving van het betrokken goed de bepalende productiefase uitmaakt tijdens welke de bestemming van de gebruikte samenstellende delen wordt geconcretiseerd en het betrokken goed zijn specifieke kwalitatieve eigenschappen verkrijgt (arrest van 31 januari 1979, Yoshida, 114/78, Jurispr. blz. 151, en arrest Brother International, reeds aangehaald, punt 19).

37. Het Hof heeft evenwel tevens geoordeeld dat het gelet op de grote verscheidenheid van de onder het begrip assemblage vallende handelingen kan voorkomen dat de oorsprong van een product niet aan de hand van technische criteria kan worden bepaald. In dat geval moet de door de assemblage verkregen toegevoegde waarde als subsidiair criterium in aanmerking worden genomen (arrest Brother International, reeds aangehaald, punt 20).

38. Het Hof heeft gepreciseerd dat de relevantie van dit criterium overigens is bevestigd door de internationale overeenkomst inzake de vereenvoudiging en harmonisatie van douaneprocedures (verdrag van Kyoto), waarvan verscheidene bijlagen in naam van de Gemeenschap zijn aanvaard bij besluit 77/415/EEG van de Raad van 3 juni 1977 (PB L 166, blz. 1 en 3), en waarin in de noten bij norm 3 van bijlage D.1 is bepaald dat in de praktijk het criterium „ingrijpende verwerking” tot uitdrukking kan worden gebracht door de regel van het percentage naar de waarde, wanneer het percentage van de waarde van de gebruikte producten of het percentage van de verkregen meerwaarde een bepaald niveau bereikt (arrest Brother International, reeds aangehaald, punt 21).

39. Verder moet worden vastgesteld dat de Raad bij besluit 94/800/EG van 22 december 1994 betreffende de sluiting, namens de Europese Gemeenschap voor wat betreft de onder haar bevoegdheid vallende aangelegenheden, van de uit de multilaterale handelsbesprekingen in het kader van de Uruguayronde (1986-1994) voortvloeiende overeenkomsten (PB L 336, blz. 1), onder meer de overeenkomst betreffende de oorsprongsregels heeft goedgekeurd die is gehecht aan de op 15 april 1994 te Marrakesh ondertekende slotakte (PB L 336, blz. 144) en volgens welke bij de uitwerking van deze regels het criterium van het percentage naar de waarde mag worden gebruikt.

40. In dit verband dient eraan te worden herinnerd dat internationale overeenkomsten vanaf hun inwerkingtreding een integrerend bestanddeel van de communautaire rechtsorde vormen (zie met name arrest van 10 januari 2006, IATA en ELFAA, C‑344/04, Jurispr. blz. I‑403, punt 36). Volgens vaste rechtspraak moeten de teksten van afgeleid gemeenschapsrecht zoveel mogelijk conform deze overeenkomsten worden uitgelegd (zie met name arrest van 9 januari 2003, Petrotub en Republica/Raad, C‑76/00 P, Jurispr. blz. I‑79, punt 57).

41. Uit het voorgaande vloeit voort dat de keuze van het criterium van de toegevoegde waarde op zich niet onverenigbaar is met artikel 24 van het communautair douanewetboek en dat een beroep op dat criterium op zich niet kan aantonen dat de Commissie de uitvoeringsbevoegdheden die zij aan artikel 249 van dat wetboek ontleende, heeft overschreden (arrest van 8 maart 2007, Thomson en Vestel France, C‑447/05 en C‑448/05, Jurispr. blz. I‑2049, punt 31).

42. Verder dient eraan te worden herinnerd dat de Commissie voor de toepassing van verordening nr. 802/68, verordening (EEG) nr. 2632/70 van 23 december 1970 betreffende de vaststelling van de oorsprong van radio‑ en televisie-ontvangtoestellen (PB L 279, blz. 35) had vastgesteld, waarvan de bepalingen, die naar het criterium van de toegevoegde waarde verwijzen, in wezen zijn overgenomen in de litigieuze bepalingen van bijlage 11 bij verordening nr. 2454/93.

43. Volgens de tweede overweging van de considerans van verordening nr. 2632/70 kan het monteren van radio‑ en televisie-ontvangtoestellen meer of minder ingrijpende bewerkingen omvatten, afhankelijk van de soorten te monteren toestellen, de te gebruiken middelen en de omstandigheden waaronder de montage plaatsvindt. De derde overweging van de considerans van deze verordening vermeldt tevens dat montagehandelingen „bij de huidige stand van de techniek in deze industriesector” op zichzelf in het algemeen geen belangrijke fabricagefase in de zin van artikel 5 van verordening nr. 802/68 uitmaken, maar dat dit in bepaalde gevallen anders kan zijn, bijvoorbeeld wanneer deze handelingen betrekking hebben op toestellen met een groot vermogen of waarvoor een strenge controle van de gebruikte delen nodig is, of wanneer zij eveneens de montage van elk der bestanddelen van de toestellen omvatten. De vierde overweging van de considerans van verordening nr. 2632/70 voegt daaraan toe dat het wegens de verscheidenheid van de onder het begrip montage vallende handelingen niet mogelijk is aan de hand van een criterium van technische aard de gevallen te bepalen waarin deze handelingen een belangrijke fabricagefase uitmaken, en dat het onder deze omstandigheden wenselijk is uit te gaan van de uit deze handelingen voortvloeiende waardetoevoeging.

44. Dergelijke gronden kunnen een rechtvaardiging vormen voor handhaving van het criterium van de toegevoegde waarde in de litigieuze bepalingen van bijlage 11 bij verordening nr. 2454/93 (arrest Thomson en Vestel France, reeds aangehaald, punt 35).

45. Het staat immers aan de Commissie om, in het kader van de beoordelingsmarge waarover zij beschikt om de maatregelen vast te stellen die noodzakelijk zijn voor de toepassing van het communautair douanewetboek, en met name van de bepalingen betreffende de oorsprong van goederen, bepalingen van algemene aard vast te stellen die in het belang van de rechtszekerheid duurzaam rekening houden met de globale situatie van een industriesector en die nadien niet kunnen worden aangetast door de bijzondere situatie op een bepaald tijdstip van deze of gene onderneming in die sector (arrest Thomson en Vestel France, reeds aangehaald, punt 36).

46. In deze omstandigheden is de toepassing van het criterium van de toegevoegde waarde gerechtvaardigd door het feit dat de Commissie rekening houdt met de grote verscheidenheid aan handelingen die in de gehele betrokken industriesector onder het begrip assemblage vallen (arrest Thomson en Vestel France, reeds aangehaald, punt 37).

47. Overigens blijkt uit de schriftelijke opmerkingen van Asda dat de assemblage van de verschillende onderdelen van de ktv’s die in het hoofdgeding aan de orde zijn, deel uitmaakt van een complex industrieel procedé. Bovendien kan uit de bij het Hof ingediende stukken niet worden afgeleid dat dit procedé voor alle producenten van ktv’s gelijk is. In elk geval kan op basis van deze stukken niet tot de slotsom worden gekomen dat het begrip assemblage voor de gehele betrokken industriesector geen grote verscheidenheid aan handelingen omvat.

48. In een dergelijke context impliceert het vereiste van uniforme toepassing van de douanevoorschriften op het gehele douanegebied van de Gemeenschap dat de abstracte begrippen „laatste ingrijpende verwerking of bewerking”, waarnaar artikel 24 van het communautair douanewetboek voor alle goederen verwijst, voor specifieke producten, zoals ktv’s, nader worden omschreven in bijzondere bepalingen waarin rekening kan worden gehouden met de verscheidenheid van de fabricageprocedés van deze toestellen. Derhalve geeft de toepassing van een duidelijk en objectief criterium, zoals dat van de toegevoegde waarde, aan de hand waarvan voor dit type goederen met een complexe samenstelling kan worden uitgedrukt waarin de ingrijpende verwerking bestaat die de oorsprong daaraan verleent, geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting (arrest Thomson en Vestel France, reeds aangehaald, punt 39).

49. Voorts dient te worden opgemerkt dat de door verzoekster in het hoofdgeding aangevoerde situatie weliswaar voortvloeit uit de ontwikkeling van de techniek bij de productie van ktv’s, maar dat niet blijkt dat deze situatie in deze omstandigheden niet van voorbijgaande aard zou zijn. Voorts kan de ontwikkeling van de nieuwste productietechnieken, bijvoorbeeld op het gebied van plasmaschermen, de aldus voorgestelde situatie eventueel grondig veranderen. Bijgevolg kan de toepassing van het criterium van de toegevoegde waarde niet op grond van deze situatie worden aangevochten (zie in die zin arrest Thomson en Vestel France, reeds aangehaald, punt 44).

50. Hetzelfde geldt voor het argument betreffende de schommelingen van de wisselkoersen, aangezien deze van zuiver conjuncturele aard zijn en de wisselkoersen zowel naar boven als naar beneden kunnen fluctueren, zodat deze schommelingen niet kunnen betekenen dat de toepassing van het criterium van de toegevoegde waarde noodzakelijkerwijs nadelig is voor de betrokken ondernemingen.

51. Gelet op een en ander dient op de eerste vraag te worden geantwoord dat bij onderzoek daarvan niet is gebleken van enig element dat de geldigheid van de litigieuze bepalingen van bijlage 11 bij verordening nr. 2454/93 kan aantasten.

Tweede tot en met vijfde vraag

Voorafgaande opmerkingen

52. De tweede tot en met de vijfde vraag, die betrekking hebben op de uitlegging van de litigieuze bepalingen van bijlage 11 bij verordening nr. 2454/93, strekken ertoe te vernemen op welke wijze de meerwaarde dient te worden berekend die de ktv’s hebben verkregen door de montage en het inbouwen van onderdelen van oorsprong uit het land van montage.

53. Volgens Asda moet bij deze berekening om te beginnen afzonderlijk de oorsprong worden bepaald van een van de onderdelen die haar leverancier, Vestel, heeft geassembleerd met het oog op de vervaardiging van het afgewerkte product, namelijk de ingevoerde ktv’s, meer bepaald de oorsprong van het chassis, dat door dezelfde leverancier is vervaardigd met onderdelen uit verschillende landen. Volgens deze benadering dient dit chassis, dat wil zeggen de constructie die alle elektronische functies van het apparaat stuurt, krachtens de hierop toepasselijke oorsprongregels te worden beschouwd als zijnde van oorsprong uit Turkije. Hieruit volgt dat de meerwaarde verkregen door het inbouwen ervan en de montage ten minste 45 % van de prijs af fabriek van de betrokken ktv’s bedraagt, die dan ook zelf moeten worden geacht van Turkse oorsprong te zijn, zoals is aangegeven bij de invoer ervan.

54. In deze omstandigheden wenst de verwijzende rechter met het eerste deel van zijn tweede vraag in wezen te vernemen of de litigieuze bepalingen van bijlage 11 bij verordening nr. 2454/93 in die zin moeten worden uitgelegd dat bij de berekening van de meerwaarde die de ktv’s bij de vervaardiging ervan in omstandigheden als die van het hoofdgeding hebben verkregen, de niet-preferentiële oorsprong van een apart onderdeel, zoals een in het afgewerkte product ingebouwd chassis, afzonderlijk moet worden bepaald.

55. Het tweede deel van de tweede vraag en de derde tot en met de vijfde vraag strekken in wezen ertoe te vernemen op basis van welke regels de oorsprong en de waarde van een dergelijk onderdeel dienen te worden vastgesteld, voor het geval dat de oorsprong ervan afzonderlijk dient te worden bepaald. Over deze regels hoeft derhalve slechts uitspraak te worden gedaan indien vooraf een positief antwoord is gegeven op het eerste deel van de tweede vraag, dat dus eerst dient te worden onderzocht.

Eerste deel van de tweede vraag

56. Zoals reeds gezegd, eisen de litigieuze bepalingen van bijlage 11 bij verordening nr. 2454/93 dat de meerwaarde verkregen door de montage en eventueel het inbouwen van onderdelen van oorsprong uit het land van montage ten minste 45 % van de prijs af fabriek van de ontvangtoestellen voor televisie bedraagt opdat de vervaardiging ervan daaraan de oorsprong verleent van het land waarin deze montage met materialen of onderdelen uit twee of meer landen plaatsvindt.

57. Om te beginnen dient te worden opgemerkt dat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde bepalingen in algemene bewoordingen zijn geformuleerd en bij de vaststelling van de oorsprong van het betrokken product geen doorslaggevend belang toekennen aan een specifiek bestanddeel daarvan, zoals de kathodestraalbuis (arrest Thomson en Vestel France, reeds aangehaald, punt 43) of het chassis. Er moet rekening worden gehouden met alle bestanddelen die, objectief gezien, daadwerkelijk worden geassembleerd door de onderneming die het afgewerkte product vervaardigt.

58. Noch artikel 24 van het communautair douanewetboek, noch de litigieuze bepalingen van bijlage 11 bij verordening nr. 2454/93 bepalen immers dat een dergelijke beoordeling kan worden verricht zonder dat de assemblage in haar geheel in aanmerking wordt genomen. Deze bepalingen strekken er niet toe bepaalde montagehandelingen binnen het productieproces in aanmerking te nemen en andere buiten beschouwing te laten en evenmin om aldus op kunstmatige wijze een of ander onderdeel zelf, dat door dezelfde leverancier is geassembleerd, afzonderlijk te beschouwen.

59. Verder sluit het vereiste van uniforme toepassing van de douaneregels op het gehele douanegebied van de Gemeenschap een andere uitlegging van deze bepalingen uit. Zou immers worden aanvaard, zoals Asda bepleit, dat een van de door de televisieleverancier geassembleerde onderdelen, zoals in casu het chassis, afzonderlijk dient te worden aanvaard in het kader van het assemblageproces, omdat het dan zelf de hoedanigheid van product van oorsprong kan verwerven, zou dit er op neerkomen dat het aan de beoordeling van de invoerder of zijn leverancier wordt overgelaten om te bepalen in welke fase van dit assemblageproces een van de onderdelen van het ingevoerde product de hoedanigheid verwerft van afgewerkt product dat binnen dezelfde onderneming wordt gebruikt als materiaal voor de vervaardiging van een ander product. Een dergelijke benadering, die de oorsprong van een product zou laten afhangen van een subjectieve beoordeling, wat onverenigbaar is met het objectieve en voorspelbare karakter van de litigieuze bepalingen van bijlage 11 van verordening nr. 2454/93, zou de betrokken bepalingen elk nuttig effect ontnemen.

60. Aangezien de communautaire regeling inzake de douanewaarde van goederen beoogt een billijk, uniform en neutraal systeem in te voeren dat het gebruik van willekeurige of fictieve douanewaarden uitsluit (arrest van 16 november 2006, Compaq Computer International Corporation, C‑306/04, Jurispr. blz. I‑10991, punt 30 en aldaar aangehaalde rechtspraak), en de douaneregeling inzake de oorsprong van producten hetzelfde doel nastreeft, kan deze regeling niet aldus worden uitgelegd dat deze oorsprong van een dergelijke subjectieve beoordeling kan afhangen.

61. Het is juist dat, indien een onderdeel, zoals het chassis, niet door de leverancier werd geassembleerd, maar door hem bij een derde werd aangekocht, dit onderdeel als zodanig, en niet de samenstellende bestanddelen ervan, in aanmerking zou worden genomen voor de toepassing van de litigieuze bepalingen van bijlage 11 bij verordening nr. 2454/93. Aldus zouden in het kader van de toepassing van eenzelfde gemeenschapsrechtelijke bepaling op leveranciers van televisies twee technisch gelijkaardige onderdelen verschillend worden behandeld naargelang zij zijn vervaardigd door de betrokken leverancier dan wel door hem bij derden zijn aangekocht.

62. Het is eveneens juist dat volgens vaste rechtspraak het gelijkheidsbeginsel en het non-discriminatiebeginsel vereisen dat, behoudens objectieve rechtvaardiging, vergelijkbare situaties niet verschillend en verschillende situaties niet gelijk worden behandeld (zie met name arresten van 26 oktober 2006, Koninklijke Coöperatie Cosun, C‑248/04, Jurispr. blz. I‑10211, punt 72, en 3 mei 2007, Advocaten voor de Wereld, C‑303/05, Jurispr. blz. I‑3633, punt 56).

63. Maar ook al zouden de producten die door de leverancier zijn vervaardigd en die welke bij een andere leverancier zijn gekocht, technisch identiek zijn, zij zijn juridisch niet vergelijkbaar, met name wat de toepassing van de oorsprongregels betreft. Voor laatstgenoemde producten kan immers aan de hand van de commerciële transactie met de derde in beginsel objectief het tijdstip worden bepaald waarop zij hun hoedanigheid van afgewerkt product verwerven en waarop, eveneens op objectieve wijze, hun oorsprong kan worden bepaald. Voor de andere producten daarentegen kan dit tijdstip niet vooraf worden vastgesteld en kan de leverancier dit dus vrij en, zoals in punt 59 van het onderhavige arrest is gezegd, op basis van subjectieve criteria bepalen, wat onverenigbaar is met de in het hoofdgeding aan de orde zijnde bepalingen van de verordening.

64. Het kan zeker niet worden uitgesloten dat de leverancier er hierdoor toe wordt aangezet een dergelijke derde in te schakelen om de assemblage te verrichten, om de schijn te wekken dat het betrokken goed bij een derde is aangekocht.

65. Artikel 25 van het communautair douanewetboek bepaalt evenwel dat indien ten aanzien van bepaalde be‑ of verwerkingen vaststaat of op grond van vastgestelde feiten het vermoeden gewettigd is dat daarmee slechts ontduiking wordt beoogd van de bepalingen die in de Gemeenschap op goederen uit bepaalde landen van toepassing zijn, de daardoor verkregen goederen in geen geval kunnen worden geacht op grond van artikel 24 van dit wetboek van oorsprong te zijn uit het land waar deze be‑ of verwerkingen hebben plaatsgevonden.

66. Asda is evenwel van mening dat volgens de inleidende aantekening 3.2 van bijlage 9 bij verordening nr. 2454/93 (hierna: „inleidende aantekening 3.2”) de oorsprong van het chassis dient te worden bepaald voordat de oorsprong van de televisie waarin het chassis is ingebouwd, wordt vastgesteld.

67. Deze aantekening, die is weergegeven in punt 20 van het onderhavige arrest, vindt haar oorsprong in de bepalingen van bijlage I van verordening (EEG) nr. 1364/91 van de Commissie van 24 mei 1991 betreffende het begrip „oorsprong van goederen”, met betrekking tot onder afdeling XI van de gecombineerde nomenclatuur ingedeelde textielstoffen en ‑waren (PB L 130, blz. 18), die is afgeschaft bij artikel 913 van verordening nr. 2454/93. Deze bepalingen zijn overgenomen in bijlage 9 bij laatstgenoemde verordening en gelden daardoor in beginsel zowel voor de in bijlage 10 bij deze verordening bedoelde textielproducten als voor de in bijlage 11 bij deze verordening bedoelde andere producten.

68. Uit de inhoud van de inleidende aantekening 3.2, zoals toegelicht met het voorbeeld dat er dadelijk op volgt, volgt evenwel noodzakelijkerwijs dat deze enkel geldt voor het geval dat de in kolom 3 van de bijlagen 10 en 11 bij verordening nr. 2454/93 vervatte regel voor het in de kolommen 1 en 2 genoemde product een maximumwaarde vaststelt voor een in dit product ingebouwd onderdeel (bijvoorbeeld kolom 3 bij posten 6301 tot en met 6306 van de gecombineerde nomenclatuur, opgenomen in bijlage 10 bij verordening nr. 2454/93).

69. De werkingssfeer van deze aantekening kan daarentegen niet worden uitgebreid tot de producten in bijlage 11 waarvoor de in kolom 3 vervatte regel, zoals in het geval van ontvangtoestellen voor televisie, geen maximumwaarde bepaalt voor een in dit product ingebouwd onderdeel, maar een minimale meerwaarde die het product moet hebben verkregen door de montage en eventueel het inbouwen van onderdelen van oorspong uit het land van montage.

70. Het zou immers geen enkele zin hebben om de inleidende aantekening 3.2 tevens toe te passen op een product zoals dat waar het in het hoofdgeding om gaat. Aangezien de litigieuze bepalingen van bijlage 11 bij verordening nr. 2454/93 de oorsprongsregels vaststellen voor ontvangtoestellen voor televisie, gelden zij niet voor de bepaling van de oorsprong van andere producten, en dus ook niet voor die van het in het hoofdgeding aan de orde zijnde chassis. Indien deze aantekening aldus diende te worden gelezen dat een bepaald onderdeel van deze televisies is uitgesloten van de toepassing van de oorsprongsregel die geldt voor deze televisies, zou zij volledig overbodig zijn.

71. Hoe dan ook blijkt uit de inleidende aantekening 3.2 zelf dat deze betrekking heeft op het geval waarin het betrokken product tijdens de vervaardiging ervan het karakter van product van oorsprong heeft verkregen. Hieruit volgt dat voor dit product de vraag naar de oorsprong ervan niet meer aan de orde is en dat bijgevolg de in kolom 3 van bijlage 11 bij verordening nr. 2454/93 neergelegde regel ter bepaling van de productoorsprong niet van toepassing is op dit product, maar enkel op het product waarvan het een onderdeel vormt.

72. Ook al zou de inleidende aantekening 3.2 betekenen dat het criterium van de meerwaarde niet geldt voor de bepaling van de oorsprong van het chassis, en dat ter bepaling daarvan uitsluitend toepassing dient te worden gemaakt van artikel 24 van het communautair douanewetboek, zou een dergelijke uitlegging slechts relevant zijn indien het chassis zelf werd ingevoerd en het dus nodig was de oorsprong ervan te bepalen, wat in het hoofdgeding niet het geval is.

73. In deze omstandigheden dient op het eerste deel van de tweede vraag te worden geantwoord dat de litigieuze bepalingen van bijlage 11 bij verordening nr. 2454/93 aldus dienen te worden uitgelegd dat het voor de berekening van de meerwaarde die in omstandigheden als die van het hoofdgeding bij de vervaardiging van ktv’s wordt gecreëerd, niet nodig is om de niet-preferentiële oorsprong van een apart onderdeel, zoals een chassis, afzonderlijk te bepalen.

Tweede deel van de tweede vraag en derde tot en met vijfde vraag

74. Gelet op het bovenstaande, hoeven deze vragen niet te worden beantwoord.

Zesde tot en met tiende vraag

Voorafgaande opmerkingen

75. Met zijn zesde tot en met negende vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen wat de omvang is van de verplichtingen die krachtens artikel 47 van het Aanvullend Protocol en de artikelen 44 tot en met 47 van besluit nr. 1/95 op de partijen bij de Associatieovereenkomst EEG-Turkije rusten. Asda betoogt namelijk dat de haar opgelegde antidumpingrechten zijn berekend op basis van bepalingen die de Gemeenschap in strijd met deze verplichtingen heeft vastgesteld.

76. Om te beginnen dient te worden opgemerkt dat, zoals de regering van het Verenigd Koninkrijk stelt en zoals blijkt uit artikel 47, lid 1, van het in 1970 ondertekende Aanvullende Protocol, de in dit artikel vervatte regels betreffende de toepassing van antidumpingmaatregelen slechts zijn vastgesteld voor een periode van 22 jaar. Indien de betrokken regels niettemin eventueel van toepassing blijven in een zaak als de onderhavige, is dit het gevolg van de toepassing van artikel 44, lid 2, van besluit nr. 1/95, dat deze regels uitdrukkelijk handhaaft.

77. Verder hebben de leden 1 tot en met 3 van artikel 47 van het Aanvullend Protocol betrekking op dumpingpraktijken en kunnen zij om die reden in voorkomend geval relevant zijn voor de beslechting van het hoofdgeding. Lid 4 van dit artikel daarentegen heeft betrekking op het in casu niet aan de orde zijnde geval van producten die worden wederingevoerd.

78. In deze omstandigheden moeten de zesde tot en met de negende vraag worden geacht betrekking te hebben op de uitlegging van artikel 44 van besluit nr. 1/95, gelezen in samenhang met artikel 47, leden 1 tot en met 3, van het Aanvullend Protocol en de artikelen 45 tot en met 47 van besluit nr. 1/95.

79. Met zijn tiende vraag daarentegen wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of deze bepalingen rechtstreekse werking hebben zodat individuele ondernemingen zich voor de nationale rechter op de schending ervan kunnen beroepen teneinde te ontkomen aan de betaling van antidumpingrechten die zij anders verschuldigd zouden zijn.

80. Indien op deze vraag diende te worden geantwoord dat deze bepalingen geen rechtstreekse werking hebben, zouden de betrokken ondernemingen geen enkel belang hebben bij de uitlegging ervan en zouden de zesde tot en met de tiende vraag dus niet hoeven te worden beantwoord.

81. In deze omstandigheden dient de volgorde van de vragen te worden omgekeerd en dient eerst de tiende vraag, zoals geherformuleerd, te worden onderzocht, en moeten vervolgens, in voorkomend geval, de zesde tot en met de negende vraag worden behandeld.

Tiende vraag

82. Volgens vaste rechtspraak moet een bepaling van een door de Gemeenschap met derde landen gesloten overeenkomst worden geacht rechtstreekse werking te hebben, wanneer zij, gelet op haar bewoordingen en op het doel en de aard van de overeenkomst, een duidelijke en nauwkeurig omschreven verplichting behelst voor welker uitvoering of werking geen verdere handeling vereist is. Hieruit volgt dat wanneer een overeenkomst een samenwerking tussen de partijen tot stand brengt, sommige bepalingen ervan onder bovengenoemde voorwaarden en gelet op het doel en de aard van deze overeenkomst de rechtspositie van particulieren rechtstreeks kunnen beheersen (zie in die zin arrest van 12 april 2005, Simutenkov, C‑265/03, Jurispr. blz. I‑2579, punten 21 en 28).

83. De bepalingen van een besluit van de Associatieraad EEG-Turkije kunnen rechtstreekse werking hebben (zie in die zin arresten van 20 september 1990, Sevince, C‑192/89, Jurispr. blz. I‑3461, punten 14 en 15, en 4 mei 1999, Sürül, C‑262/96, Jurispr. blz. I‑2685, punt 60).

84. In de punten 23 en 25 van het arrest van 30 september 1987, Demirel (12/86, Jurispr. blz. 3719), heeft het Hof bovendien geoordeeld dat bepalingen van het Aanvullend Protocol die in wezen een programmatisch karakter hebben en niet voldoende nauwkeurig en onvoorwaardelijk zijn, niet kunnen worden beschouwd als communautaire rechtsregels die rechtstreeks toepasselijk zijn in de interne rechtsorde van de lidstaten.

85. In de eerste plaats dient te worden vastgesteld dat artikel 44, lid 1, van besluit nr. 1/95 de Associatieraad weliswaar de bevoegdheid verleent de toepassing van handelsbeschermende instrumenten op te schorten, maar dat het gaat om een voorwaardelijke bevoegdheid, aangezien voor de uitoefening ervan vereist is dat de Republiek Turkije de voorschriften inzake mededinging en controle op staatssteun en andere relevante onderdelen van het acquis communautaire die op de interne markt betrekking hebben, ten uitvoer heeft gelegd en op de daadwerkelijke naleving ervan toeziet.

86. Volgens deze bepaling zijn er dus verdere maatregelen vereist om te kunnen spreken van een aantasting van de rechten van de ondernemingen. Aangezien zij niet onvoorwaardelijk is, kan zij de rechtspositie van particulieren niet rechtstreeks beheersen en dus ook geen rechtstreekse werking hebben.

87. In de tweede plaats leggen artikel 47, leden 1 tot en met 3, van het Aanvullend Protocol en artikel 46 van besluit nr. 1/95, voor zover zij de overeenkomstsluitende partijen de mogelijkheid bieden passende beschermingsmaatregelen te nemen, geen verplichting op (zie in die zin, met betrekking tot de toepassing van artikel 25 van de Associatieovereenkomst EEG-Turkije, arrest van 14 november 2002, Ilumitrónica, C‑251/00, Jurispr. blz. I‑10433, punt 73). De rechtspraak van het Hof inzake rechtstreekse werking is dus niet op deze bepalingen van toepassing.

88. Verder schrijven deze bepalingen weliswaar voor dat, wanneer van deze mogelijkheid gebruik wordt gemaakt, de betrokken partij overeenkomstig artikel 47 van het Aanvullend Protocol de Associatieraad of overeenkomstig artikel 46 van besluit nr. 1/95 het Gemengd Comité van de douane-unie in kennis stelt van de genomen maatregel, maar zij leggen aldus slechts een verplichting op ten aanzien van de partijen bij de Associatieovereenkomst EEG-Turkije. Deze louter interinstitutionele formaliteit, die geenszins afbreuk doet aan de rechten of verplichtingen van particulieren en waarvan de niet-inachtneming geen gevolgen heeft voor de positie van deze laatsten, kan dus geen rechtstreekse werking aan deze bepalingen verlenen.

89. Wat in de derde plaats artikel 45 van besluit nr. 1/95 betreft, kan worden volstaan met de vaststelling dat deze bepaling de overeenkomstsluitende partijen er enkel toe aanmoedigt hun activiteiten te coördineren door middel van uitwisseling van informatie en overleg, en dus evenmin een verplichting oplegt. De rechtspraak van het Hof inzake rechtstreekse werking is dus evenmin op deze bepaling van toepassing.

90. Artikel 47 van besluit nr. 1/95 ten slotte voldoet wel aan de voorwaarden die door de aangehaalde rechtspraak inzake rechtstreekse werking worden gesteld. Zij legt de autoriteiten van het land van invoer in duidelijke en nauwkeurige bewoordingen de onvoorwaardelijke verplichting op om de importeur te verzoeken op de douaneaangifte de oorsprong van de betrokken producten aan te geven, zonder dat voor de uitvoering of de werking van deze bepaling een verdere handeling vereist is. Gelet op het doel en de aard van de betrokken bepaling kan een dergelijke verplichting, die de uitdrukking vormt van de wil van de overeenkomstsluitende partijen om van de importeurs te eisen dat zij bepaalde informatie verstrekken, de rechtspositie van de ondernemingen rechtstreeks beheersen. Aan deze bepaling dient dus rechtstreekse werking te worden verleend, wat inhoudt dat de justitiabelen waarvoor zij geldt, zich erop kunnen beroepen voor de rechterlijke instanties van de lidstaten.

91. In deze omstandigheden dient op de tiende vraag te worden geantwoord dat artikel 44 van besluit nr. 1/95, gelezen in samenhang met artikel 47, leden 1 tot en met 3, van het Aanvullend Protocol en de artikelen 45 en 46 van besluit nr. 1/95, geen rechtstreekse werking heeft, zodat individuele ondernemingen zich niet voor de nationale rechter op de schending ervan kunnen beroepen teneinde te ontkomen aan de betaling van antidumpingrechten die zij anders verschuldigd zouden zijn. Artikel 47 van besluit nr. 1/95 heeft wel rechtstreekse werking en de justitiabelen waarop deze bepaling van toepassing is, kunnen zich erop beroepen voor de rechterlijke instanties van de lidstaten.

Zesde, zevende en negende vraag

92. Gelet op het antwoord op de tiende vraag, hoeft niet te worden geantwoord op de zesde, de zevende en de negende vraag, die betrekking hebben op de uitlegging van andere bepalingen dan artikel 47 van besluit nr. 1/95.

Achtste vraag

93. Met zijn achtste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 47 van besluit nr. 1/95 aldus dient te worden uitgelegd dat de ondernemingen op de hoogte moeten worden gebracht van de informatie die de overeenkomstsluitende partijen die antidumpingmaatregelen hebben genomen, krachtens artikel 46 van besluit nr. 1/95 aan het Gemengd Comité van de douane-unie of krachtens artikel 47, lid 2, van het Aanvullend Protocol aan de Associatieraad moeten verstrekken.

94. Dienaangaande moet worden vastgesteld dat artikel 47, lid 2, van het Aanvullend Protocol en artikel 46 van besluit nr. 1/95, zoals in punt 88 is gezegd, een louter interinstitutionele formaliteit opleggen. Aangezien deze bepalingen enkel de internationaalrechtelijke betrekkingen tussen de Gemeenschap en de Republiek Turkije beheersen, kunnen zij niet worden vermoed daarnaast een verplichting voor de overeenkomstsluitende partijen te omvatten om de onder hun bevoegdheid vallende particulieren in te lichten. Bijgevolg kan artikel 47 van besluit nr. 1/95, bij gebreke van een uitdrukkelijk andersluidende bepaling, niet aldus worden uitgelegd dat het de overeenkomstsluitende partijen impliciet de verplichting oplegt om deze informatie ter kennis te brengen van de ondernemingen.

95. De betrokken ondernemingen hebben weliswaar het recht om te eisen dat zij vooraf duidelijk en nauwkeurig worden ingelicht over de antidumpingmaatregelen waaraan zij mogelijkerwijs zullen worden onderworpen, en dergelijke maatregelen moeten bijgevolg op passende wijze worden bekendgemaakt, met name in het Publicatieblad van de Europese Unie , maar deze vereisten impliceren geenszins dat deze ondernemingen bovendien op de hoogte moeten worden gebracht van formaliteiten die slechts in het belang van de overeenkomstsluitende partijen zijn vastgesteld.

96. Verder heeft de door Asda aangevoerde omstandigheid dat antidumpingmaatregelen zoals die welke in het hoofdgeding aan de orde zijn, onvoldoende bekend zijn gemaakt, zo dit al vast zou staan en hoe betreurenswaardig dit ook zou zijn, hoe dan ook geen gevolgen voor de omvang van de informatieverplichting van de overeenkomstsluitende partijen, die uitsluitend geldt ten aanzien van de organen die zij hebben opgericht om de goede werking van de Associatieovereenkomst EEG-Turkije en de tussen de Europese Economische Gemeenschap en de Republiek Turkije opgerichte douane-unie te verzekeren.

97. Gelet op het bovenstaande dient op de achtste vraag te worden geantwoord dat artikel 47 van besluit nr. 1/95 aldus moet worden uitgelegd dat de ondernemingen niet op de hoogte hoeven te worden gebracht van de informatie die de overeenkomstsluitende partijen die antidumpingmaatregelen hebben genomen, krachtens artikel 46 van besluit nr. 1/95 aan het Gemengd Comité van de douane-unie of krachtens artikel 47, lid 2, van het Aanvullend Protocol aan de Associatieraad moeten verstrekken.

Kosten

98. Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Dictum

Het Hof van Justitie (Vierde kamer) verklaart voor recht:

1) Bij onderzoek van de eerste vraag is niet gebleken van enig element dat de geldigheid kan aantasten van de bepalingen in kolom 3 van post 8528 van de gecombineerde nomenclatuur, opgenomen in bijlage 11 bij verordening (EEG) nr. 2454/93 van de Commissie van 2 juli 1993 houdende vaststelling van enkele bepalingen ter uitvoering van verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad tot vaststelling van het communautair douanewetboek.

2) De bepalingen in kolom 3 van post 8528 van de gecombineerde nomenclatuur, opgenomen in bijlage 11 bij verordening nr. 2454/93, dienen aldus te worden uitgelegd dat het voor de berekening van de meerwaarde die in omstandigheden als die van het hoofdgeding bij de vervaardiging van ontvangtoestellen voor kleurentelevisie wordt gecreëerd, niet nodig is om de niet-preferentiële oorsprong van een apart onderdeel, zoals een chassis, afzonderlijk te bepalen.

3) Artikel 44 van besluit nr. 1/95 van de Associatieraad EEG-Turkije van 22 december 1995 inzake de tenuitvoerlegging van de slotfase van de douane-unie, gelezen in samenhang met artikel 47, leden 1 tot en met 3, van het Aanvullend Protocol, dat op 23 november 1970 te Brussel is ondertekend en namens de Gemeenschap is gesloten, goedgekeurd en bevestigd bij verordening (EEG) nr. 2760/72 van de Raad van 19 december 1972 en dat een bijlage vormt bij de Overeenkomst waarbij een Associatie tot stand is gebracht tussen de Europese Economische Gemeenschap en Turkije, die op 12 september 1963 te Ankara is ondertekend door de Republiek Turkije enerzijds en de lidstaten van de Europese Economische Gemeenschap en de Gemeenschap anderzijds, en die namens laatstgenoemde is gesloten, goedgekeurd en bevestigd bij besluit 64/732/EEG van de Raad van 23 december 1963, en met de artikelen 45 en 46 van besluit nr. 1/95, heeft geen rechtstreekse werking, zodat individuele ondernemingen zich niet voor de nationale rechter op de schending ervan kunnen beroepen teneinde te ontkomen aan de betaling van antidumpingrechten die zij anders verschuldigd zouden zijn. Artikel 47 van besluit nr. 1/95 heeft rechtstreekse werking en de justitiabelen waarop deze bepaling van toepassing is, kunnen zich erop beroepen voor de rechterlijke instanties van de lidstaten.

4) Artikel 47 van besluit nr. 1/95 moet aldus worden uitgelegd dat de ondernemingen niet op de hoogte hoeven te worden gebracht van de informatie die de overeenkomstsluitende partijen die antidumpingmaatregelen hebben genomen, krachtens artikel 46 van besluit nr. 1/95 aan het Gemengd Comité van de douane-unie of krachtens artikel 47, lid 2, van het Aanvullend Protocol aan de Associatieraad moeten verstrekken.