Zaak C‑299/05
Commissie van de Europese Gemeenschappen
tegen
Europees Parlement en Raad van de Europese Unie
„Beroep tot nietigverklaring – Sociale zekerheid – Verordening (EEG) nr. 1408/71 – Artikelen 4, lid 2 bis, en 10 bis – Bijlage II bis – Verordening (EG) nr. 647/2005 – Bijzondere, niet op premie‑ of bijdragebetaling berustende prestaties”
Conclusie van advocaat-generaal J. Kokott van 3 mei 2007
Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 18 oktober 2007
Samenvatting van het arrest
1. Beroep tot nietigverklaring – Termijnen – Verval van recht
(Art. 230, vijfde alinea, EG)
2. Sociale zekerheid van migrerende werknemers – Bijzondere, niet op premie‑ of bijdragebetaling berustende prestaties – Begrip
(Verordening nr. 1408/71 van de Raad, zoals gewijzigd bij verordening nr. 647/2005, art. 4, lid 1, sub a, en 2 bis, sub a)
1. Uit de bewoordingen en het doel van de laatste alinea van artikel 230 EG, welk doel erin bestaat de rechtszekerheid te waarborgen, volgt dat een handeling die niet is aangevochten binnen een termijn van twee maanden, te rekenen, al naar het geval, vanaf de dag van bekendmaking of kennisgeving ervan of, bij gebreke daarvan, vanaf de dag waarop de verzoeker van de handeling kennis heeft gekregen, onherroepelijk wordt. Dit onherroepelijke karakter betreft niet alleen de handeling zelve maar ook elke latere handeling die van louter bevestigende aard is. Deze oplossing, die wordt gerechtvaardigd door de noodzaak van stabiliteit van de rechtsbetrekkingen, geldt zowel voor individuele handelingen als voor handelingen van normatieve aard, zoals een verordening.
Wanneer daarentegen een bepaling van een verordening wordt gewijzigd, staat opnieuw beroep open, niet alleen tegen deze bepaling maar ook tegen alle bepalingen die, ook al zijn zij niet gewijzigd, daarmee een geheel vormen.
(cf. punten 28‑30)
2. Met betrekking tot bijzondere prestaties die niet op premie‑ of bijdragebetaling berusten, geldt in de eerste plaats krachtens artikel 4, lid 2 bis, sub a‑ii, van verordening nr. 1408/71 betreffende de toepassing van de socialezekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen, zoals gewijzigd en bijgewerkt bij verordening nr. 118/97, zoals gewijzigd bij verordening nr. 647/2005, dat een prestatie slechts als bijzondere prestatie kan worden aangemerkt wanneer zij uitsluitend aan personen met een handicap een bijzondere bescherming beoogt te bieden, die nauw aansluit bij hun sociale omstandigheden in de betrokken lidstaat. Prestaties die niet uitsluitend deze functie hebben, doch tevens tot doel hebben te verzekeren dat aan deze personen de nodige verzorging en, voor zover dit onontbeerlijk is, het nodige toezicht wordt geboden binnen het gezin of in een gespecialiseerde inrichting, kunnen niet worden aangemerkt als bijzondere prestaties in de zin van deze bepaling.
In de tweede plaats wordt een bijzondere prestatie krachtens artikel 4, lid 2 bis, sub a‑i, van die verordening tevens omschreven door haar doelstelling. Zij dient in de plaats te treden of als aanvulling te dienen van een socialezekerheidsuitkering – en zich daarvan te onderscheiden – en het kenmerk te vertonen van een door economische en sociale motieven gerechtvaardigde maatregel inzake sociale bijstand, welke is neergelegd in een regeling die objectieve criteria hanteert.
Daarentegen wordt een uitkering als een socialezekerheidsuitkering beschouwd wanneer zij, zonder individuele en discretionaire beoordeling van de persoonlijke behoeften, aan de rechthebbenden wordt toegekend op grond van een wettelijk omschreven situatie en verband houdt met één van de in artikel 4, lid 1, van verordening nr. 1408/71 uitdrukkelijk genoemde risico’s. Prestaties die op objectieve wijze en op basis van een wettelijk omschreven situatie worden toegekend en de gezondheidstoestand en de kwaliteit van het leven van hulpbehoevende personen beogen te verbeteren, zijn er hoofdzakelijk op gericht, een aanvulling te vormen op de prestaties krachtens de ziekteverzekering en moeten dus worden beschouwd als „prestaties bij ziekte” in de zin van artikel 4, lid 1, sub a, van die verordening.
(cf. punten 53‑56, 61)
ARREST VAN HET HOF (Tweede kamer)
18 oktober 2007 (*)
„Beroep tot nietigverklaring – Sociale zekerheid – Verordening (EEG) nr. 1408/71 – Artikelen 4, lid 2 bis, en 10 bis – Bijlage II bis – Verordening (EG) nr. 647/2005 – Bijzondere prestaties die niet op premie‑ of bijdragebetaling berusten”
In zaak C‑299/05,
betreffende een beroep tot nietigverklaring krachtens artikel 230 EG, ingesteld op 26 juli 2005,
Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door M.‑J. Jonczy, D. Martin en V. Kreuschitz als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,
verzoekster,
tegen
Europees Parlement, vertegenwoordigd door G. Ricci en A. Troupiotis als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,
Raad van de Europese Unie, vertegenwoordigd door M. Veiga, J. Leppo en G. Curmi als gemachtigden,
verweerders,
ondersteund door:
Republiek Finland, vertegenwoordigd door T. Pynnä, J. Heliskoski en E. Bygglin als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,
Koninkrijk Zweden, vertegenwoordigd door A. Kruse en R. Sobocki als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,
Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland, vertegenwoordigd door E. O’Neill en C. Vajda als gemachtigden,
interveniënten,
wijst
HET HOF VAN JUSTITIE (Tweede kamer),
samengesteld als volgt: C. W. A. Timmermans, kamerpresident, J. Makarczyk, P. Kūris, J.‑C. Bonichot (rapporteur) en C. Toader, rechters,
advocaat-generaal: J. Kokott,
griffier: J. Swedenborg, administrateur,
gezien de stukken en na de terechtzitting op 18 april 2007,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 3 mei 2007,
het navolgende
Arrest
1 Het verzoekschrift van de Commissie van de Europese Gemeenschappen strekt tot nietigverklaring van de bepalingen van bijlage I, sub 2, van verordening (EG) nr. 647/2005 van de Raad van 13 april 2005 tot wijziging van verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad betreffende de toepassing van de socialezekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen, en van verordening (EEG) nr. 574/72 van de Raad tot vaststelling van de wijze van toepassing van verordening (EEG) nr. 1408/71 (PB L 117, blz. 1), betreffende de rubrieken genaamd „Finland”, punt b, „Zweden”, punt c, en „Verenigd Koninkrijk”, punten d, e, en f.
Toepasselijke bepalingen
2 Verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de socialezekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen, zoals gewijzigd en bijgewerkt bij verordening (EG) nr. 118/97 van de Raad van 2 december 1996 (PB 1997, L 28, blz. 1; hierna: „verordening nr. 1408/71”), zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 647/2005 (hierna: „gewijzigde verordening nr. 1408/71”), houdt volgens de overwegingen van de considerans van verordening nr. 647/2005 rekening met de uitlegging die het Hof heeft gegeven aan sommige bepalingen inzake met name bijzondere prestaties die niet op premie‑ of bijdragebetaling berusten, teneinde de toepassing daarvan te vergemakkelijken. Verordening nr. 647/2005 is vastgesteld naar aanleiding van een voorstel van de Commissie strekkende tot onder meer wijziging van bijlage II bis van verordening nr. 1408/71 (hierna: „bijlage II bis”).
3 Volgens artikel 1, sub u‑i, van de gewijzigde verordening nr. 1408/71 moet onder „gezinsbijslagen” worden verstaan alle verstrekkingen of uitkeringen ter bestrijding van de gezinslasten.
4 Volgens artikel 4, lid 1, sub h, ervan is deze verordening van toepassing op gezinsbijslagen.
5 Artikel 4, lid 2 bis, van de verordening luidt als volgt:
„Dit artikel is van toepassing op bijzondere, niet op premie‑ of bijdragebetaling berustende prestaties waarop wetgeving van toepassing is die, wegens haar personele werkingssfeer, doelstelling en/of de voorwaarden voor het ingaan van een recht, kenmerken heeft van zowel de in lid 1 bedoelde socialezekerheidswetgeving als van de bijstand.
‚Bijzondere, niet op premie‑ of bijdragebetaling berustende prestaties’ zijn prestaties die:
a) bedoeld zijn:
i) voor de extra, aanvullende of bijkomende dekking van de gebeurtenissen in de in lid 1, vermelde takken van de sociale zekerheid en om de betrokken personen een minimum voor levensonderhoud te garanderen in verhouding tot de economische en sociale situatie van de betrokken lidstaat, of
ii) om uitsluitend personen met een handicap een bijzondere bescherming te bieden, die nauw aansluit bij hun sociale omstandigheden in de betrokken lidstaat, en
b) uitsluitend worden gefinancierd door de verplichte belastingen ter dekking van de algemene openbare uitgaven en waarvoor de voorwaarden voor de toekenning en berekening niet afhankelijk zijn van de betaling van enige premie of bijdrage door de betrokkene. Prestaties ter aanvulling van op premie‑ of bijdragebetaling berustende prestaties mogen evenwel niet alleen om die reden als op premie‑ of bijdragebetaling berustende prestaties worden beschouwd, en
c) zijn opgenomen in bijlage II bis.”
6 Deze bepalingen hebben de volgende bepalingen vervangen:
„Deze verordening is van toepassing op de bijzondere, niet op premie of bijdragebetaling berustende prestaties die vallen onder een andere wetgeving of een ander stelsel dan bedoeld in lid 1 of dan die welke krachtens lid 4 zijn uitgesloten, wanneer deze prestaties bestemd zijn:
a) ofwel om, bij wijze van vervangende, aanvullende of bijkomende prestatie, de gebeurtenissen te dekken die onder de in lid 1, onder a, tot en met h, bedoelde takken van sociale zekerheid vallen;
b) ofwel uitsluitend voor de specifieke bescherming van gehandicapten.”
7 Artikel 10 bis van de gewijzigde verordening nr. 1408/71 bepaalt:
„De bepalingen van artikel 10 en van titel III zijn niet van toepassing op de in artikel 4, lid 2 bis, bedoelde bijzondere, niet op premie‑ of bijdragebetaling berustende prestaties. De personen waarop deze verordening van toepassing is, ontvangen deze prestaties uitsluitend op het grondgebied van de lidstaat waar zij wonen en krachtens de wetgeving van die lidstaat, voor zover deze prestaties zijn vermeld in bijlage II bis. De prestaties worden door en voor rekening van het orgaan van de woonplaats verleend.”
Aan het geding ten grondslag liggende feiten
8 Bijlage II bis van verordening nr. 1408/71 bevat de lijst van bijzondere, niet op premie‑ of bijdragebetaling berustende prestaties die de personen waarop deze verordening van toepassing is, krachtens artikel 10 bis van dezelfde verordening uitsluitend ontvangen op het grondgebied van de lidstaat waar zij wonen.
9 De lidstaten hebben geen bezwaar gemaakt tegen het voorstel van de Commissie tot wijziging van artikel 4, lid 2 bis, van verordening nr. 1408/71, welk voorstel ertoe strekte de definitie van bijzondere, niet op premie‑ of bijdragebetaling berustende uitkeringen te preciseren aan de hand van de door het Hof in zijn arresten van 8 maart 2001, Jauch (C‑2l5/99, Jurispr. blz. I‑1901), en 31 mei 2001, Leclere en Deaconescu (C‑43/99, Jurispr. blz. I‑4265), ontwikkelde beginselen.
10 Volgens deze rechtspraak kunnen in de lijst van bijlage II bis slechts prestaties worden opgenomen die het dubbele kenmerk vertonen, dat zij enerzijds van bijzondere aard zijn en anderzijds niet op premie‑ of bijdragebetaling berusten.
11 Nadat zij alle prestaties had onderzocht die in het licht van de criteria van artikel 4, lid 2 bis, van verordening nr. 1408/71 en van de daaraan door het Hof gegeven uitlegging als „bijzonder” en „niet op premie‑ of bijdragebetaling berustend” konden worden aangemerkt, heeft de Commissie een nieuwe lijst van prestaties die in bijlage II bis konden worden opgenomen, opgesteld en voorgesteld.
12 Op grond van de uit de rechtspraak van het Hof voortvloeiende criteria heeft de Commissie de volgende prestaties niet in de nieuwe lijst opgenomen:
– de onder artikel 4, lid 1, sub b, van verordening nr. 1408/71 vallende prestaties, dat wil zeggen „prestaties bij invaliditeit, met inbegrip van die tot instandhouding of verbetering van de verdiencapaciteit”;
– prestaties die aan gehandicapte kinderen worden toegekend met als doel om de extra gezinslasten als gevolg van de aanwezigheid van een gehandicapt kind thuis te bestrijden;
– de thuiszorguitkeringen die door het Hof van Justitie in het arrest Jauch, voornoemd, zijn aangemerkt als uitkeringen bij ziekte en die ertoe strekken, de gezondheid en het leven van hulpbehoevende personen te verbeteren, ofschoon deze uitkeringen aspecten hebben die losstaan van de ziekte zelf.
13 Op verzoek van de Republiek Finland, het Koninkrijk Zweden en het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland heeft de Raad van de Europese Unie er echter mee ingestemd om de volgende prestaties opnieuw op te nemen in de door de Commissie voorgestelde lijst van bijlage II bis (hierna: „litigieuze prestaties”):
– met betrekking tot de Republiek Finland, de uitkering voor kinderverzorging;
– met betrekking tot het Koninkrijk Zweden, de uitkering voor gehandicapten en de zorguitkering voor gehandicapte kinderen;
– met betrekking tot het Verenigd Koninkrijk, de onderhoudsuitkering voor gehandicapten (hierna: „DLA”), de verzorgingstoelage voor gehandicapten (hierna: „AA”) en de zorgtoelage (hierna: „CA”).
14 In het kader van de tweede lezing van de ontwerp-wijzigingsverordening heeft het Europees Parlement zich bij het standpunt van de Raad aangesloten en nota genomen van de verklaring van de Commissie dat zij zich het recht voorbehield om zich tot het Hof te wenden en in voorkomend geval op basis van het door het Hof te wijzen arrest een nieuw voorstel tot herziening van de lijst van bijlage II bis in te dienen.
15 Op 13 april 2005 is verordening nr. 647/2005 met inaanmerkingneming van de verzoeken van de drie in punt 13 van dit arrest genoemde lidstaten, aangenomen door het Parlement en de Raad. De Commissie verzoekt om nietigverklaring van deze verordening, voor zover daarin de litigieuze prestaties zijn opgenomen in de lijst van bijlage II bis van de gewijzigde verordening nr. 1408/71 (hierna: „gewijzigde bijlage II bis”).
16 De Commissie meent namelijk dat deze prestaties niet de voorwaarden vervullen om te kunnen garanderen dat zij enkel worden toegekend aan personen die op het grondgebied van elk van deze lidstaten wonen.
Het beroep
Het verzoek om heropening van de mondelinge behandeling
17 Bij brief van 19 juni 2007 heeft het Verenigd Koninkrijk opmerkingen gemaakt over de conclusie van de advocaat-generaal. Volgens deze lidstaat heeft hij niet kunnen reageren op de stelling in deze conclusie dat de vermelding van de DLA op de lijst van de gewijzigde bijlage II bis in haar geheel moet worden nietig verklaard, terwijl niet wordt betwist dat het „mobiliteits”-bestanddeel van deze uitkering aan de voorwaarden voldoet om als een bijzondere prestatie te worden aangemerkt.
18 Het Verenigd Koninkrijk verzoekt het Hof derhalve de mondelinge behandeling te heropenen, teneinde het in de gelegenheid te stellen zich te beroepen op de rechtspraak van het Hof betreffende de mogelijkheid om een wettelijke bepaling gedeeltelijk nietig te verklaren. Tot staving van zijn betoog verwijst deze lidstaat naar de regels voor de gedeeltelijke nietigverklaring van de bepalingen van een handeling, zoals in herinnering geroepen in het arrest van 24 mei 2005 Frankrijk/Parlement en Raad (C‑244/03, Jurispr. blz. I‑4021, punten 13–15).
19 Het Hof kan ambtshalve, op voorstel van de advocaat-generaal dan wel op verzoek van partijen, krachtens artikel 61 van het Reglement voor de procesvoering de mondelinge behandeling heropenen, indien het van oordeel is dat het onvoldoende is ingelicht of dat de zaak moet worden beslecht op basis van een argument waarover tussen partijen geen discussie heeft plaatsgevonden (zie arrest van 19 februari 2002, Wouters e.a., C‑309/99, Jurispr. blz. I‑1577, punt 42, en arresten van 14 december 2004, Arnold André, C‑434/02, Jurispr. blz. I‑11825, punt 27, en Swedish Match, C‑210/03, Jurispr. blz. I‑11893, punt 25).
20 Enerzijds is het vraagstuk van de deelbaarheid van de DLA reeds aan de orde gesteld in de memories van de Commissie, zodat het Verenigd Koninkrijk daarop kon reageren in zijn memorie in interventie. Anderzijds is het Hof van oordeel dat het over alle noodzakelijke gegevens beschikt om de gestelde vragen te kunnen beantwoorden.
21 Dit betekent dat de mondelinge behandeling niet hoeft te worden heropend.
De ontvankelijkheid
Argumenten van partijen
22 Het Parlement is van oordeel dat de termijn van artikel 230 EG reeds was verstreken op het moment dat het beroep werd ingesteld. Volgens deze instelling moet deze termijn worden berekend vanaf de publicatie van de handeling houdende wijziging van verordening nr. 1408/71 waarbij de litigieuze prestaties voor het eerst in de lijst van bijlage II bis zijn opgenomen. De DLA, de AA en de CA worden daarin vermeld sinds de inwerkingtreding van verordening (EEG) nr. 1247/92 van de Raad van 30 april 1992 tot wijziging van verordening (EEG) nr. 1408/71 (PB L 136, blz. 1), terwijl de Finse uitkering en de Zweedse prestaties daaraan zijn toegevoegd bij de Akte betreffende de toetredingsvoorwaarden voor de Republiek Oostenrijk, de Republiek Finland en het Koninkrijk Zweden en de aanpassing van de Verdragen waarop de Europese Unie is gegrond (PB 1994, C 241, blz. 21, en PB 1995, L 1, blz. 1).
23 Het Parlement betoogt dat de wetgever, door bij de vaststelling van verordening nr. 647/2005 de gehele bijlage II bis te vervangen in plaats van zich te beperken tot het doorvoeren van de beoogde wijzigingen, de mogelijkheid heeft willen uitsluiten om vermeldingen die reeds in deze bijlage waren opgenomen, te betwisten.
24 Het Parlement erkent dat de gemeenschapswetgever met artikel 1, sub 2, van verordening nr. 647/2005 de redactie van artikel 4, lid 2 bis, van verordening nr. 1408/71 heeft gewijzigd. Niettemin meent het dat slechts sprake is geweest van een herformulering van de definitie van bijzondere prestaties die niet op premie‑ of bijdragebetaling berusten. De inhoud van de voorheen bestaande definitie zou daarentegen ongewijzigd in stand zijn gebleven. Tot staving van zijn standpunt onderstreept het Parlement dat het Hof de arresten Jauch en Leclere en Deaconescu, voornoemd, heeft gewezen na de bepalingen van laatstgenoemd artikel in de versie van vóór verordening nr. 647/2005 te hebben onderzocht en uitgelegd.
25 Het Parlement is dan ook van mening dat de gehanteerde criteria, zoals geherformuleerd in verordening nr. 647/2005, reeds deel uitmaakten van de elementen die deze prestaties beheersten en dat de wetgever zich ertoe heeft beperkt, deze in de tekst zelve van artikel 4, lid 2 bis, van de gewijzigde verordening nr. 1408/71 op te nemen.
26 De Commissie is van mening dat, aangezien de gemeenschapswetgever een nieuwe tekst van afgeleid recht heeft vastgesteld, ook al heeft hij de inhoud van een bijlage intact gelaten, een nieuw „besluit” over deze bijlage is genomen. Dit geldt temeer daar deze instelling de aandacht van de wetgever heeft gevestigd op het feit dat de oude bijlage als gevolg van de rechtspraak van het Hof gedeeltelijk onverenigbaar met het gemeenschapsrecht was geworden.
27 Dit nieuwe besluit moet dan ook aan een toetsing door het Hof kunnen worden onderworpen, zonder dat in het kader van een beroep tot nietigverklaring kan worden gesteld dat het bekritiseerde gedeelte van de tekst ongewijzigd in stand is gebleven.
Beoordeling door het Hof
28 Krachtens de laatste alinea van artikel 230 EG moet het beroep tot nietigverklaring worden ingesteld binnen twee maanden te rekenen, al naar het geval, vanaf de dag van bekendmaking of kennisgeving van de bestreden handeling of, bij gebreke daarvan, vanaf de dag waarop de verzoeker van de handeling kennis heeft gekregen.
29 Uit de bewoordingen en het doel van deze bepaling, welk doel erin bestaat de rechtszekerheid te waarborgen, volgt dat een handeling die niet binnen deze termijn is aangevochten, onherroepelijk wordt. Dit onherroepelijke karakter betreft niet alleen de handeling zelve maar ook elke latere handeling die van louter bevestigende aard is. Deze oplossing, die wordt gerechtvaardigd door de noodzaak van stabiliteit van de rechtsbetrekkingen, geldt zowel voor individuele handelingen als voor handelingen van normatieve aard, zoals een verordening.
30 Wanneer daarentegen een bepaling van een verordening wordt gewijzigd, staat opnieuw beroep open, niet alleen tegen deze bepaling maar ook tegen alle bepalingen die, ook al zijn zij niet gewijzigd, daarmee een geheel vormen.
31 Toepassing van deze beginselen leidt ertoe, dat het beroep van de Commissie ontvankelijk moet worden verklaard.
32 De redactie van artikel 4, lid 2 bis, van de gewijzigde verordening nr. 1408/71 wijkt namelijk in aanzienlijke mate af van de vorige redactie en wijzigt hoe dan ook de inhoud van dit artikel. De door het Parlement aangevoerde omstandigheid dat het Hof de oude tekst in die zin heeft uitgelegd dat zij overeenkomt met de nieuwe redactie, heeft niet tot gevolg dat deze nieuwe redactie slechts een bevestiging is van de oude redactie. Deze wijziging is nu juist ingevoerd om de inhoud van de lijst van niet-exporteerbare prestaties van bijlage II bis opnieuw te definiëren.
33 Hieruit volgt dat artikel 4, lid 2 bis, van de gewijzigde verordening nr. 1408/71 tezamen met de lijst in de gewijzigde bijlage II bis een geheel vormt, hetgeen bovendien ook voortvloeit uit de formulering van artikel 10 bis van voornoemde verordening, dat bepaalt dat „[d]e personen waarop deze verordening van toepassing is, [...] de [bijzondere, niet op premie‑ of bijdragebetaling berustende prestaties] uitsluitend [ontvangen] op het grondgebied van de lidstaat waar zij wonen en krachtens de wetgeving van die lidstaat, voor zover deze prestaties zijn vermeld in [de gewijzigde] bijlage II bis”.
34 Het beroep van de Commissie is derhalve ontvankelijk.
Ten gronde
35 De Commissie draagt één enkel middel ter onderbouwing van haar beroep voor. Zij stelt dat verordening nr. 647/2005 blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting doordat zij de litigieuze prestaties opneemt in de lijst van de gewijzigde bijlage II bis en daarmee aanmerkt als bijzondere prestaties.
Argumenten van partijen
36 Met betrekking tot de Finse uitkering voor kinderverzorging erkent de Commissie weliswaar, dat deze prestatie de integratie van het gehandicapte kind in zijn sociale omgeving kan bevorderen, doch volgens haar dient deze tevens ter bestrijding van de gezinslasten die uit de handicap of de ziekte van het kind voortvloeien. Het Hof heeft geoordeeld, dat een uitkering ter verlichting van de lasten die voortvloeien uit het onderhoud van kinderen, onder de categorie gezinsbijslagen van artikel 1, sub u‑i, van verordening nr. 1408/71 valt en betrekking heeft op het in artikel 4, lid 1, sub h, van deze verordening genoemde risico (arresten van 15 maart 2001, Offermanns, C‑85/99, Jurispr. blz. I‑2261, en 7 november 2002, Maaheimo, C‑333/00, Jurispr. blz. I‑10087).
37 Volgens de Commissie doet het feit dat deze uitkering wordt toegekend op basis van een individuele beoordeling van de behoeften van het gehandicapte of zieke kind, niet af aan de aard van de uitkering.
38 Ten aanzien van de Zweedse zorguitkering voor gehandicapte kinderen volgt zij een identieke redenering als die welke zij ten aanzien van de Finse uitkering voor kinderverzorging heeft gevolgd, waarmee de uitkering tal van overeenkomsten vertoont. Om dezelfde redenen dient ook de Zweedse uitkering te worden aangemerkt als een „gezinsbijslag” in de zin van artikel 1, sub u‑i, van de gewijzigde verordening nr. 1408/71.
39 Met betrekking tot de Zweedse uitkering voor gehandicapten stelt de Commissie dat deze hoofdzakelijk tot doel heeft, de extra kosten te bestrijden die iemand als gevolg van zijn handicap eventueel moet maken om zijn gezondheidstoestand en de kwaliteit van zijn leven als hulpbehoevende persoon te verbeteren.
40 Deze uitkering dient derhalve in het licht van het arrest Jauch, voornoemd, te worden aangemerkt als een „uitkering bij ziekte” in de zin van artikel 4, lid 1, sub a, van de gewijzigde verordening nr. 1408/71.
41 Met betrekking tot de DLA, de AA en de CA, is de Commissie van mening dat deze prestaties voornamelijk tot doel hebben, de extra kosten te bestrijden die iemand als gevolg van zijn handicap eventueel moet dragen om zijn gezondheidstoestand en de kwaliteit van zijn leven als hulpbehoevende persoon te verbeteren. Zij dienen, zoals het Hof in het reeds aangehaalde arrest Jauch heeft opgemerkt, ter aanvulling op de prestaties krachtens de ziekteverzekering.
42 In deze omstandigheden moeten dergelijke prestaties, ook al hebben zij specifieke kenmerken, als „prestaties bij ziekte” in de zin van artikel 4, lid 1, sub a, van de gewijzigde verordening nr. 1408/71 worden aangemerkt.
43 De Raad, het Parlement, de Finse Republiek, het Koninkrijk Zweden en het Verenigd Koninkrijk stellen daarentegen dat deze prestaties, gelet op hun bijzondere kenmerken, waaronder met name hun belangrijkste bestanddelen, de doelstellingen en de voorwaarden voor toekenning ervan, „bijzondere, niet op premie‑ of bijdragebetaling berustende prestaties” zijn, aangezien zij voldoen aan de criteria van artikel 4, lid 2 bis, van de gewijzigde verordening nr. 1408/71, zoals deze door het Hof zijn uitgelegd.
44 Deze instellingen en lidstaten betogen dat een prestatie, wil zij als „bijzonder” kunnen worden aangemerkt, bepaalde kenmerken dient te vertonen waardoor zij tegelijkertijd zowel onder de sociale zekerheid als onder de sociale bijstand valt, gelet op de personele werkingssfeer, de doelstellingen en de wijze van toepassing ervan. De litigieuze prestaties lijken op prestaties van sociale bijstand, omdat het begrip behoefte een essentieel criterium is en de toekenning van deze prestaties niet afhankelijk is van voorwaarden met betrekking tot tijdvakken van arbeid of bijdragebetaling, terwijl zij door andere kenmerken verwant zijn aan prestaties van sociale zekerheid, aangezien de bevoegde organen geen enkele beoordelingsvrijheid hebben bij de toekenning van de prestaties en aan de begunstigden ervan een wettelijk omschreven positie wordt toegekend.
45 De litigieuze prestaties zijn dus „gemengde” prestaties, die volgens de Raad nauw aansluiten bij de economische en sociale situatie in de drie betrokken lidstaten.
46 Het standpunt dat het Hof heeft ingenomen in het arrest van 5 maart 1998, Molenaar (C‑160/96, Jurispr. blz. I‑843), en de reeds aangehaalde arresten Jauch en Leclere en Deaconescu, doet niet af aan deze analyse, want de kenmerken en toekenningsvoorwaarden van de in die zaken centraal staande prestaties verschillen wezenlijk van die van de litigieuze prestaties.
47 Het Parlement meent voorts, dat de omstandigheid dat de litigieuze prestaties op grond van sommige aspecten ervan kunnen worden aangemerkt als prestaties van sociale zekerheid, niet onverenigbaar is met hun karakter van bijzondere prestatie.
48 Deze benadering vindt steun in het arrest van 29 april 2004, Skalka (C‑160/02, Jurispr. blz. I‑5613, punt 25), volgens welk arrest een bijzondere prestatie in de zin van artikel 4, lid 2 bis, van verordening nr. 1408/71 wordt omschreven door haar doelstelling. Zij dient in de plaats te treden of als aanvulling te dienen van een socialezekerheidsuitkering en het kenmerk te vertonen van een door economische en sociale motieven gerechtvaardigde maatregel inzake sociale bijstand, welke is neergelegd in een regeling die objectieve criteria hanteert.
49 Met andere woorden, een prestatie kan zowel onder lid 1 als onder lid 2 bis, van artikel 4 van de gewijzigde verordening nr. 1408/71 vallen.
50 Het Verenigd Koninkrijk roept in herinnering dat het Hof in de arresten van 4 november 1997, Snares (C‑20/96, Jurispr. blz. I‑6057), en 11 juni 1998, Partridge (C‑297/96, Jurispr. blz. I‑3467), reeds voor recht heeft verklaard dat de DLA en de AA uitkeringen zijn die onder artikel 4, lid 2 bis, sub b, van verordening nr. 1408/71 vallen.
Beoordeling door het Hof
51 Uit zowel de letter als de opzet van artikel 4 van de gewijzigde verordening nr. 1408/71 volgt, dat een prestatie niet tegelijkertijd een gezinsbijslag en een bijzondere prestatie kan vormen. Immers, lid 1 van dit artikel doelt op gezinsbijslagen, terwijl lid 2 bis van dit artikel betrekking heeft op bijzondere prestaties. Dit onderscheid is bedoeld om de respectieve regelingen van deze beide categorieën prestaties van elkaar te onderscheiden (zie in die zin arrest van 21 februari 2006, Hosse, C‑286/03, Jurispr. blz. I‑1771, punten 36 en 37, en aldaar aangehaalde rechtspraak).
52 Derhalve moet worden onderzocht of de litigieuze prestaties, die staan vermeld op de lijst van de gewijzigde bijlage 2 bis, bijzondere prestaties zijn, in de wetenschap dat in casu niet wordt betwist dat zij niet op premie‑ of bijdragebetaling berusten.
53 In de eerste plaats kan krachtens artikel 4, lid 2 bis, sub a‑ii, van de gewijzigde verordening nr. 1408/71 een prestatie slechts als bijzondere prestatie worden aangemerkt wanneer zij uitsluitend aan personen met een handicap een bijzondere bescherming beoogt te bieden, die nauw aansluit bij hun sociale omstandigheden in de betrokken lidstaat.
54 In casu hebben de litigieuze prestaties niet uitsluitend deze functie. Ofschoon zij onbetwistbaar de autonomie van de begunstigden ervan bevorderen en bescherming bieden aan personen met een handicap in hun eigen nationale sociale context, hebben zij tevens tot doel te verzekeren dat aan deze personen de nodige verzorging en, voor zover dit onontbeerlijk is, het nodige toezicht wordt geboden binnen het gezin of in een gespecialiseerde inrichting. Zij kunnen derhalve niet worden aangemerkt als bijzondere prestaties in de zin van artikel 4, lid 2 bis, sub a‑ii, van de gewijzigde verordening nr. 1408/71.
55 In de tweede plaats wordt, afgezien van het specifieke geval dat in de voorgaande punten is genoemd, een bijzondere prestatie krachtens artikel 4, lid 2 bis, sub a‑i, van de gewijzigde verordening nr. 1408/71 tevens omschreven door haar doelstelling. Zij dient in de plaats te treden of als aanvulling te dienen van een socialezekerheidsuitkering – en zich daarvan te onderscheiden – en het kenmerk te vertonen van een door economische en sociale motieven gerechtvaardigde maatregel inzake sociale bijstand, welke is neergelegd in een regeling die objectieve criteria hanteert (zie arrest van 6 juli 2006, Kersbergen-Lap en Dams-Schipper, C‑154/05, Jurispr. blz. I‑6249, punt 30, en aldaar aangehaalde rechtspraak).
56 Daarentegen wordt een uitkering als een socialezekerheidsuitkering beschouwd wanneer zij, zonder individuele en discretionaire beoordeling van de persoonlijke behoeften, aan de rechthebbenden wordt toegekend op grond van een wettelijk omschreven positie en verband houdt met één van de in artikel 4, lid 1, van verordening nr. 1408/71 uitdrukkelijk genoemde risico’s (arresten van 27 maart 1985, Hoeckx, 249/83, Jurispr. blz. 973, punten 12‑14; 20 juni 1991, Newton, C‑356/89, Jurispr. blz. I‑3017; 16 juli 1992, Hughes, C‑78/91, Jurispr. blz. I‑4839, punt 15, en arresten Molenaar, reeds aangehaald, punt 20, en Jauch, reeds aangehaald, punt 25). Op basis van deze rechtspraak en gelet op de constitutieve elementen van de prestaties krachtens de Duitse zorgverzekering, heeft het Hof in punt 25 van voormeld arrest Molenaar geoordeeld, dat deze prestaties als „prestaties bij ziekte” in de zin van artikel 4, lid 1, sub a, van verordening nr. 1408/71 moesten worden aangemerkt, en in punt 36 van dit arrest, als „uitkeringen” van de ziekteverzekering, als bedoeld in met name artikel 19, lid 1, sub b, van deze verordening (zie ook arrest Jauch, reeds aangehaald, punt 25).
57 Wat ten eerste de Finse en de Zweedse uitkeringen voor kinderverzorging aangaat, deze hebben volgens de betrokken regeringen tot doel om ouders van gehandicapte kinderen in staat te stellen de verzorging, het toezicht en eventueel de revalidatie van deze kinderen te verzekeren. In Finland wordt dit geregeld in de wet op de kinderverzorging (laki lapsen hoitotuesta) en in Zweden door de wet betreffende de sociale zekerheid (lag om allmän försäkring).
58 De omstandigheid dat het recht op deze uitkeringen niet afhankelijk is van een tijdvak van arbeid of bijdragebetaling, dat de uitkeringen van geval tot geval worden toegekend naargelang van de behoeften van het kind en volgens wettelijk vastgestelde criteria, dat zij voorts deel uitmaken van een geheel van prestaties en diensten ten behoeve van gehandicapte personen en dus nauw aansluiten bij de economische en sociale situatie in de betrokken lidstaten, laat onverlet dat hun hoofddoel van medische aard is.
59 Aangezien deze uitkeringen derhalve moeten worden gekwalificeerd als prestaties bij ziekte, heeft de Commissie terecht gesteld dat verordening nr. 647/2005 blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting, voor zover zij deze uitkeringen opneemt in de lijst van de gewijzigde bijlage II bis, die is voorbehouden aan bijzondere, niet op premie‑ of bijdragebetaling berustende prestaties.
60 Wat in de tweede plaats de Zweedse uitkering voor gehandicapten aangaat, heeft de Zweedse regering onder meer toegelicht dat deze uitkering, die wordt geregeld in de wet betreffende de invaliditeits‑ en zorguitkering (lag om handickappersättning och vårdbigrad), ten goede komt aan gehandicapten bij wie een vermindering van mobiliteit is ingetreden tussen hun 19e en 65e levensjaar. Zij strekt ertoe, de hulp van een derde persoon te financieren of de gehandicapte persoon in staat te stellen om de uit zijn handicap voortvloeiende kosten te dragen en om zijn gezondheidstoestand en de kwaliteit van zijn leven als hulpbehoevende persoon te verbeteren.
61 Prestaties die op objectieve wijze en op basis van een wettelijk omschreven situatie worden toegekend en die de gezondheidstoestand en de kwaliteit van het leven van hulpbehoevende personen beogen te verbeteren, zijn er hoofdzakelijk op gericht, een aanvulling te vormen op de prestaties krachtens de ziekteverzekering en moeten dus worden beschouwd als „prestaties bij ziekte” in de zin van artikel 4, lid 1, sub a, van verordening nr. 1408/71 (reeds aangehaalde arresten Molenaar, punten 24 en 25; Jauch, punt 28, en Hosse, punt 38).
62 De Zweedse uitkering voor gehandicapten, die aan deze kenmerken en aan deze doelstelling voldoet, moet derhalve worden aangemerkt als een prestatie bij ziekte, zoals het Hof heeft geoordeeld in de reeds aangehaalde arresten Molenaar, Jauch en Hosse, ook al is de regeling in de Zweedse wetgeving een andere dan die welke in die zaken in geding was.
63 In tegenstelling tot wat het Koninkrijk Zweden stelt, doet de omstandigheid dat de verminderde mobiliteit van aanzienlijke duur moet zijn en dient te zijn ingetreden vóór het 65e levensjaar, geen afbreuk aan de doelstelling van de Zweedse uitkering voor gehandicapten, te weten het bieden van een tegemoetkoming in de kosten die voortvloeien uit de handicap en het dekken van de risico’s die voortvloeien uit de aan die handicap ten grondslag liggende ziekte.
64 Derhalve heeft de Commissie terecht gesteld dat verordening nr. 647/2005 blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting, voor zover zij deze uitkering opneemt in de lijst van de gewijzigde bijlage II bis, die is voorbehouden aan bijzondere, niet op premie‑ of bijdragebetaling berustende prestaties.
65 Wat in de derde plaats de DLA, de AA en de CA betreft, deze prestaties hebben alle – zij het slechts deels, wat de DLA aangaat – het karakter van thuiszorguitkeringen.
66 Volgens het Verenigd Koninkrijk zijn dit bijzondere prestaties en hebben zij tot doel, de autonomie en sociale integratie van gehandicapte personen te bevorderen alsook, voor zover mogelijk, om deze personen te helpen een leven te leiden dat vergelijkbaar is met dat van niet-gehandicapte personen. De hulpbehoevendheid is het criterium dat het recht op deze prestaties bepaalt. Het recht op de DLA of de AA hangt niet af van de arbeidsongeschiktheid, en de drie betrokken prestaties worden toegekend ongeacht het inkomenspeil van de begunstigden ervan, waarbij enkel het tarief kan variëren.
67 In tegenstelling tot wat het Verenigd Koninkrijk stelt, kan alleen de DLA geacht worden een element van sociale bijstand te bevatten. De twee andere prestaties hebben slechts een doelstelling die lijkt op die van de Zweedse uitkering voor gehandicapten, namelijk het bieden van hulp aan de gehandicapte persoon om in het dagelijkse leven zo goed mogelijk met zijn handicap om te gaan.
68 Dit betekent dat deze drie uitkeringen, evenals de voorgaande, moeten worden aangemerkt als prestaties bij ziekte, ook al heeft de DLA een andere component die betrekking heeft op de mobiliteit.
69 Zoals de Commissie bovendien heeft opgemerkt, kan het mobiliteitsbestanddeel van de DLA, dat zou kunnen worden aangemerkt als een bijzondere, niet op premie‑ of bijdragebetaling berustende prestatie, afzonderlijk worden beschouwd, zodat alleen dit bestanddeel voor vermelding op de lijst van de gewijzigde bijlage II bis in aanmerking komt, indien het Verenigd Koninkrijk mocht besluiten een uitkering te creëren die slechts dit bestanddeel betreft.
70 Het feit dat de DLA, de AA en de CA, in tegenstelling tot de prestaties die in de reeds aangehaalde arresten Jauch en Hosse centraal stonden, niet hoofdzakelijk tot doel hebben om als aanvulling te dienen op prestaties van ziekteverzekering, doet niet af aan de kwalificatie van deze uitkeringen.
71 Ook de omstandigheid dat het Hof in de reeds aangehaalde arresten Snares en Partridge voor recht heeft verklaard, dat de DLA en de AA in de destijds bestaande juridische context uitkeringen waren die onder artikel 4, lid 2 bis, sub b, van verordening nr. 1408/71 vielen, is niet van invloed op de wijze waarop het Hof deze uitkeringen in de juridische context van na het arrest Jauch, voornoemd, kan beoordelen.
72 Hieruit volgt dat de Commissie terecht heeft gesteld dat verordening nr. 647/2005 blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting, voor zover zij de DLA, de AA en de CA vermeldt op de lijst van de gewijzigde bijlage II bis, die is voorbehouden aan bijzondere, niet op premie‑ of bijdragebetaling berustende prestaties.
73 Hieruit volgt dat de bepalingen van bijlage I, sub 2, bij verordening nr. 647/2005, betreffende de rubrieken genaamd „Finland”, punt b, „Zweden”, punt c, en „Verenigd Koninkrijk”, punten d, e, en f, blijk geven van een onjuiste rechtsopvatting en derhalve moeten worden nietig verklaard.
De gevolgen van dit arrest in de tijd
74 Het Hof constateert echter dat de loutere nietigverklaring van de vermelding van de DLA op de lijst van de gewijzigde bijlage II bis tot gevolg zou hebben dat het Verenigd Koninkrijk ertoe gedwongen wordt om het mobiliteitsbestanddeel van deze uitkering toe te kennen aan een onbepaald aantal begunstigden in de gehele Europese Unie, terwijl vaststaat dat dit bestanddeel van de DLA niet op premie‑ of bijdragebetaling berust en het geldig op voornoemde lijst zou kunnen worden opgenomen als niet-exporteerbare prestatie.
75 Deze omstandigheid rechtvaardigt dat het Hof de hem uitdrukkelijk bij artikel 231, tweede alinea, EG toegekende bevoegdheid in geval van nietigverklaring van een verordening uitoefent om de gevolgen van de vermelding van de DLA voorlopig te handhaven met betrekking tot uitsluitend het mobiliteitsbestanddeel daarvan, zodat binnen een redelijke termijn passende maatregelen kunnen worden getroffen om de vermelding daarvan in de gewijzigde bijlage II bis te verzekeren.
Kosten
76 Volgens artikel 69, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voor zover dit is gevorderd. Overeenkomstig artikel 69, lid 3, eerste alinea, van dit Reglement kan het Hof de proceskosten evenwel verdelen of beslissen dat elke partij haar eigen kosten zal dragen, indien zij onderscheidenlijk op een of meer punten in het ongelijk worden gesteld, en voorts wegens bijzondere redenen. Aangezien het Parlement en de Raad in casu elk ten dele in het ongelijk zijn gesteld, dienen zij in hun eigen kosten te worden verwezen alsook, elk voor de helft, in de kosten van de Commissie. Volgens artikel 69, lid 4, van het Reglement voor de procesvoering dragen de lidstaten die in het geding zijn tussengekomen, hun eigen kosten.
Het Hof van Justitie (Tweede kamer) verklaart:
1) De bepalingen van bijlage I, sub 2, van verordening (EG) nr. 647/2005 van het Europees Parlement en de Raad van 13 april 2005 tot wijziging van verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad betreffende de toepassing van de socialezekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen, en verordening (EEG) nr. 574/72 van de Raad tot vaststelling van de wijze van toepassing van verordening (EEG) nr. 1408/71, betreffende de rubrieken genaamd „Finland”, punt b, „Zweden”, punt c, en „Verenigd Koninkrijk”, punten d, e, en f, worden nietig verklaard.
2) De gevolgen van de vermelding van de onderhoudsuitkering voor gehandicapten in de rubriek genaamd „Verenigd Koninkrijk”, punt d, van bijlage II bis van verordening nr. 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de socialezekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen, zoals gewijzigd en bijgewerkt bij verordening (EG) nr. 118/97 van de Raad van 2 december 1996, zoals gewijzigd bij verordening nr. 647/2005, worden gehandhaafd met betrekking tot uitsluitend het mobiliteitsbestanddeel daarvan, zodat binnen een redelijke termijn passende maatregelen kunnen worden getroffen om de vermelding daarvan in voornoemde bijlage te verzekeren.
3) Het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie dragen hun eigen kosten alsook, elk voor de helft, de kosten van de Commissie van de Europese Gemeenschappen.
4) De Republiek Finland, het Koninkrijk Zweden en het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland dragen hun eigen kosten.
ondertekeningen
* Procestaal: Frans.