Zaak C‑467/04

Strafzaak

tegen

Giuseppe Francesco Gasparini e.a.

(verzoek van de Audiencia Provincial de Málaga om een prejudiciële beslissing)

„Overeenkomst ter uitvoering van Schengen-akkoord – Artikel 54 – Beginsel ,ne bis in idem’ – Werkingssfeer – Vrijspraak van verdachten wegens verjaring van strafbaar feit”

Conclusie van advocaat-generaal E. Sharpston van 15 juni 2006 

Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 28 september 2006 

Samenvatting van het arrest

1.     Europese Unie – Politiële en justitiële samenwerking in strafzaken – Protocol tot opneming van Schengen-acquis – Overeenkomst ter uitvoering van Schengen-akkoord – Beginsel ne bis in idem

(Overeenkomst ter uitvoering van het Schengen-akkoord, art. 54)

2.     Europese Unie – Politiële en justitiële samenwerking in strafzaken – Protocol tot opneming van Schengen-acquis – Overeenkomst ter uitvoering van Schengen-akkoord – Beginsel ne bis in idem

(Art. 2, eerste alinea, vierde streepje, EU; Overeenkomst ter uitvoering van het Schengen-akkoord, art. 54)

3.     Vrij verkeer van goederen – Producten in vrij verkeer

(Art. 24 EG; Overeenkomst ter uitvoering van het Schengen-akkoord, art. 54)

4.     Europese Unie – Politiële en justitiële samenwerking in strafzaken – Protocol tot opneming van Schengen-acquis – Overeenkomst ter uitvoering van Schengen-akkoord – Beginsel ne bis in idem

(Overeenkomst ter uitvoering van het Schengen-akkoord, art. 54)

1.     Het in artikel 54 van de Overeenkomst ter uitvoering van het Schengen-akkoord vastgelegde beginsel ne bis in idem is van toepassing op een beslissing die een rechterlijke instantie van een overeenkomstsluitende staat neemt na de strafvervolging, waarbij een verdachte definitief wordt vrijgesproken wegens verjaring van het strafbare feit waarvoor de strafvervolging werd ingesteld.

De hoofdzin van de enige volzin waaruit dat artikel 54 bestaat, verwijst immers niet naar de inhoud van het onherroepelijk geworden vonnis. Hij is niet uitsluitend van toepassing op vonnissen die een veroordeling inhouden.

Wanneer artikel 54 niet wordt toegepast in het geval van een definitieve vrijspraak van de verdachte wegens verjaring van het strafbare feit, zou de verwezenlijking van de doelstelling van deze bepaling, die dient te voorkomen dat een persoon die gebruik maakt van zijn recht op vrij verkeer, daardoor voor dezelfde feiten wordt vervolgd op het grondgebied van meerdere overeenkomstsluitende staten, bovendien gevaar lopen. Die persoon moet dus worden geacht, bij onherroepelijk vonnis te zijn berecht in de zin van de betrokken bepaling.

Weliswaar heeft geen harmonisatie plaatsgevonden van de wettelijke regelingen van de overeenkomstsluitende staten inzake verjaringstermijnen, maar in titel VI van het EU-Verdrag, inzake de politiële en justitiële samenwerking in strafzaken, noch in het Schengen-akkoord of de uitvoeringsovereenkomst ervan, staat een bepaling die de toepassing van artikel 54 afhankelijk stelt van de harmonisatie of althans de onderlinge aanpassing van de strafwetgevingen van de lidstaten op het gebied van de procedures waarmee de strafvervolging wordt beëindigd en, meer in het algemeen, van de harmonisatie of de onderlinge aanpassing van hun strafwetgevingen. Het beginsel ne bis in idem impliceert noodzakelijkerwijs dat de overeenkomstsluitende staten wederzijds vertrouwen hebben in hun respectieve strafrechtssystemen, en dat elke staat de toepassing van het in de andere overeenkomstsluitende staten geldende strafrecht aanvaardt, ook indien zijn eigen strafrecht tot een andere oplossing zou leiden.

Ten slotte verzet kaderbesluit 2002/584 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten zich niet tegen toepassing van het beginsel ne bis in idem in het geval van een definitieve vrijspraak wegens verjaring van het strafbare feit. Voor gebruikmaking van de mogelijkheid van artikel 4, punt 4, van dat kaderbesluit om de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel te weigeren, met name wanneer de strafvervolging volgens de wet van de uitvoerende lidstaat verjaard is en de feiten naar het strafrecht van deze staat onder zijn eigen rechtsmacht vallen, geldt immers niet als voorwaarde dat een vonnis is gewezen op basis van de verjaring. Het geval waarin de gezochte persoon door een lidstaat bij onherroepelijk vonnis is berecht voor dezelfde feiten, is geregeld in artikel 3, punt 2, van dat kaderbesluit, dat een grond tot verplichte weigering van tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel bevat.

(cf. punten 24, 27-31, 33, dictum 1)

2.     Het in artikel 54 van de Overeenkomst ter uitvoering van het Schengen-akkoord vastgelegde beginsel ne bis in idem geldt niet voor andere personen dan die welke door een overeenkomstsluitende staat onherroepelijk zijn berecht. Deze uitlegging, die is gebaseerd op de bewoordingen van dat artikel 54, vindt steun in het doel van de bepalingen van titel VI van het Verdrag betreffende de Europese Unie, zoals uiteengezet in artikel 2, eerste alinea, vierde streepje, EU.

(cf. punten 36‑37, dictum 2)

3.     Een strafrechter van een overeenkomstsluitende staat mag goederen niet beschouwen als zich op zijn grondgebied in het vrije verkeer bevindend, uitsluitend op basis van het feit dat een strafrechter van een andere overeenkomstsluitende staat met betrekking tot diezelfde goederen heeft vastgesteld dat het strafbare feit smokkel verjaard is.

Opdat uit derde landen afkomstige goederen kunnen worden beschouwd als zich bevindend in het vrije verkeer in een lidstaat, moet immers zijn voldaan aan de drie voorwaarden van artikel 24 EG. De vaststelling door een rechterlijke instantie van een lidstaat dat het aan een verdachte ten laste gelegde strafbare feit smokkel verjaard is, brengt geen wijziging in de juridische kwalificatie van de betrokken goederen, aangezien het in artikel 54 van de Overeenkomst ter uitvoering van het Schengen-akkoord vastgelegde beginsel ne bis in idem voor de rechterlijke instanties van een overeenkomstsluitende staat slechts bindend is voor zover het zich ertegen verzet dat een verdachte die in een andere overeenkomstsluitende staat reeds definitief is berecht, een tweede maal voor dezelfde feiten wordt vervolgd.

(cf. punten 49‑52, dictum 3)

4.     Het enige relevante criterium voor de toepassing van het begrip „dezelfde feiten” in de zin van artikel 54 van de Overeenkomst ter uitvoering van het Schengen-akkoord is de gelijkheid van de materiële feiten, begrepen als het bestaan van een geheel van concrete omstandigheden die onlosmakelijk met elkaar verbonden zijn. De verhandeling van goederen in een andere lidstaat, na import daarvan in de lidstaat waar de vrijspraak is uitgesproken wegens verjaring van het strafbare feit smokkel, vormt derhalve een handeling die deel kan uitmaken van „dezelfde feiten” in de zin van dat artikel 54. Het is evenwel aan de bevoegde nationale instanties om uiteindelijk te bepalen of de in geding zijnde materiële feiten een geheel van feiten vormen die onlosmakelijk met elkaar verbonden zijn naar tijd en plaats en wat het voorwerp ervan betreft.

(cf. punten 54, 56-57, dictum 4)




ARREST VAN HET HOF (Eerste kamer)

28 september 2006 (*)

„Overeenkomst ter uitvoering van Schengen-akkoord – Artikel 54 – Beginsel ,ne bis in idem’ – Werkingssfeer – Vrijspraak van verdachten wegens verjaring van strafbaar feit”

In zaak C‑467/04,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 35 EU, ingediend door de Audiencia Provincial de Málaga (Spanje) bij beslissing van 8 juli 2004, ingekomen bij het Hof op 2 november 2004, in de strafzaak tegen

Giuseppe Francesco Gasparini,

José M L. A. Gasparini,

Giuseppe Costa Bozzo,

Juan de Lucchi Calcagno,

Francesco Mario Gasparini,

José A. Hormiga Marrero,

Sindicatura Quiebra,

wijst

HET HOF VAN JUSTITIE (Eerste kamer),

samengesteld als volgt: P. Jann, kamerpresident, N. Colneric (rapporteur), J. N. Cunha Rodrigues, M. Ilešič en E. Levits, rechters,

advocaat-generaal: E. Sharpston,

griffier: M. Ferreira, hoofdadministrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 16 maart 2006,

gelet op de opmerkingen van:

–       G. F. Gasparini, vertegenwoordigd door H. Oliva García, L. Pinto, I. Ayala Gómez en P. González Rivero, abogados,

–       J. Mª L. A. Gasparini, vertegenwoordigd door C. Font Felíu, abogado,

–       G. Costa Bozzo, vertegenwoordigd door L. Rodríguez Ramos, abogado, en J. C. Randón Reyna, procurador,

–       J. de Lucchi Calcagno, vertegenwoordigd door F. García Guerrero-Strachan, abogado, en B. De Lucchi López, procuradora,

–       F. M. Gasparini, vertegenwoordigd door J. García Alarcón, abogado,

–       de Spaanse regering, vertegenwoordigd door M. Muñoz Pérez als gemachtigde,

–       de Franse regering, vertegenwoordigd door J.‑C. Niollet als gemachtigde,

–       de Italiaanse regering, vertegenwoordigd door I. M. Braguglia als gemachtigde, bijgestaan door G. Aiello, avvocato dello Stato,

–       de Nederlandse regering, vertegenwoordigd door H. G. Sevenster, C. Wissels en C. ten Dam als gemachtigden,

–       de Poolse regering, vertegenwoordigd door T. Nowakowski als gemachtigde,

–       de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door L. Escobar Guerrero, W. Bogensberger en F. Jimeno Fernández als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 15 juni 2006,

het navolgende

Arrest

1       Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 54 van de Overeenkomst ter uitvoering van het tussen de regeringen van de staten van de Benelux Economische Unie, de Bondsrepubliek Duitsland en de Franse Republiek op 14 juni 1985 te Schengen gesloten akkoord betreffende de geleidelijke afschaffing van de controles aan de gemeenschappelijke grenzen (PB 2000, L 239, blz. 19), ondertekend te Schengen op 19 juni 1990 (hierna: „SUO”), alsmede van artikel 24 EG.

2       Dit verzoek is ingediend in het kader van een strafzaak tegen G. F. Gasparini, J. Mª L. A. Gasparini, G. Costa Bozzo, J. de Lucchi Calcagno, F. M. Gasparini en J. A. Hormiga Marrero alsmede tegen de Sindicatura Quiebra, die ervan worden verdacht, gesmokkelde olijfolie op de Spaanse markt te hebben verhandeld.

 Het rechtskader

 De communautaire regeling

3       Volgens artikel 1 van het Protocol tot opneming van het Schengen-acquis in het kader van de Europese Unie, dat bij het Verdrag van Amsterdam aan het Verdrag betreffende de Europese Unie en aan het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap is gehecht (hierna: „protocol”), worden dertien lidstaten van de Europese Unie, waaronder het Koninkrijk Spanje en de Portugese Republiek, gemachtigd onderling een nauwere samenwerking aan te gaan binnen de werkingssfeer van het Schengen-acquis, zoals omschreven in de bijlage bij dit protocol.

4       Van het aldus omschreven Schengen-acquis maken onder meer deel uit het op 14 juni 1985 te Schengen ondertekende Akkoord tussen de regeringen van de staten van de Benelux Economische Unie, van de Bondsrepubliek Duitsland en van de Franse Republiek betreffende de geleidelijke afschaffing van de controles aan de gemeenschappelijke grenzen (PB 2000, L 239, blz. 13; hierna: „Schengen-akkoord”) en de SUO.

5       Volgens artikel 2, lid 1, eerste alinea, van het protocol is het Schengen-acquis vanaf de datum van inwerkingtreding van het Verdrag van Amsterdam met onmiddellijke ingang van toepassing op de dertien in artikel 1 van het protocol genoemde lidstaten.

6       Overeenkomstig artikel 2, lid 1, tweede alinea, tweede volzin, van het protocol heeft de Raad van de Europese Unie op 20 mei 1999 besluit 1999/436/EG aangenomen tot vaststelling, in overeenstemming met de desbetreffende bepalingen van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap en van het Verdrag betreffende de Europese Unie, van de rechtsgrondslagen van elk van de bepalingen of besluiten die het Schengen-acquis vormen (PB L 176, blz. 17). Blijkens artikel 2 van dit besluit, in samenhang met bijlage A daarbij, heeft de Raad de artikelen 34 EU en 31 EU, die deel uitmaken van titel VI van het EU-Verdrag, getiteld „Bepalingen inzake politiële en justitiële samenwerking in strafzaken”, als rechtsgrondslag van de artikelen 54 tot en met 58 SUO aangewezen.

7       De artikelen 54 tot en met 58 SUO vormen hoofdstuk 3, „Toepassing van het beginsel ne bis in idem”, van titel III, „Politie en veiligheid”.

8       Artikel 54 SUO luidt als volgt:

„Een persoon die bij onherroepelijk vonnis door een overeenkomstsluitende partij is berecht, kan door een andere overeenkomstsluitende partij niet worden vervolgd ter zake van dezelfde feiten, op voorwaarde dat ingeval een straf of maatregel is opgelegd, deze reeds is ondergaan of daadwerkelijk ten uitvoer wordt gelegd, dan wel op grond van de wetten van de veroordelende overeenkomstsluitende partij niet meer ten uitvoer gelegd kan worden.”

9       Artikel 3, getiteld „Gronden tot verplichte weigering van de tenuitvoerlegging”, van kaderbesluit 2002/584/JBZ van de Raad van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten (PB L 190, blz. 1) bepaalt:

„De rechterlijke autoriteit van de uitvoerende lidstaat, hierna ,de uitvoerende rechterlijke autoriteit’ genoemd, weigert de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel in de volgende gevallen:

[...]

2)      uit de gegevens waarover de uitvoerende rechterlijke autoriteit beschikt, blijkt dat de gezochte persoon onherroepelijk door een lidstaat is berecht voor dezelfde feiten, op voorwaarde dat, in geval van veroordeling, de sanctie is ondergaan of op dat tijdstip wordt ondergaan dan wel niet meer kan worden uitgevoerd volgens het recht van de veroordelende lidstaat;

[...]”

10     Artikel 4 van dat kaderbesluit, getiteld „Gronden tot facultatieve weigering van tenuitvoerlegging”, bepaalt:

„De uitvoerende rechterlijke autoriteit kan de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel weigeren in de volgende gevallen:

[...]

4)      de strafvervolging of de straf is volgens de wet van de uitvoerende lidstaat verjaard en de feiten vallen naar het strafrecht van deze lidstaat onder zijn rechtsmacht;

[...]”

11     De bevoegdheid van het Hof om bij wijze van prejudiciële beslissing uitspraak te doen over de in titel VI van het EU-Verdrag behandelde aangelegenheden is geregeld in artikel 35 van dat Verdrag.

12     Het Koninkrijk Spanje heeft verklaard dat het de bevoegdheid van het Hof van Justitie om bij wijze van prejudiciële beslissing uitspraak te doen over de geldigheid en de uitlegging van de in artikel 35 EU bedoelde handelingen overeenkomstig de nadere regels van de leden 2 en 3, sub a, van dat artikel, aanvaardt (PB 1999, C 120, blz. 24).

13     Artikel 24 EG luidt als volgt:

„Als zich bevindend in het vrije verkeer in een lidstaat worden beschouwd: de producten uit derde landen waarvoor in genoemde staat de invoerformaliteiten zijn verricht en de verschuldigde douanerechten en heffingen van gelijke werking zijn voldaan en waarvoor geen gehele of gedeeltelijke teruggave van die rechten en heffingen is verleend.”

 De nationale regeling

14     Artikel 1, lid 1, punten 1 en 2, van de organieke wet nr. 7/1982 van 13 juli 1982 tot wijziging van de wettelijke regeling inzake smokkel en tot vaststelling van de strafbare feiten en administratieve overtredingen ter zake (BOE nr. 181 van 30 juli 1982, blz. 20623) bepaalt:

„1.      Eenieder die:

1)      op wettige wijze goederen in de handel importeert of exporteert zonder die bij de douanekantoren aan te bieden;

2)      op wettige wijze handelstransacties uitvoert, uit het buitenland afkomstige goederen onder zich houdt of in het verkeer brengt zonder te voldoen aan de wettelijke voorwaarden voor import;

maakt zich schuldig aan smokkel, zodra de waarde van de goederen of zaken gelijk is aan of meer bedraagt dan één miljoen peseta.”

15     Overeenkomstig artikel 847 van het Spaanse wetboek van strafvordering (ley de enjuiciamento criminal) is geen voorziening mogelijk tegen de beslissing van de Audiencia Provincial handelend als orgaan dat met de behandeling van het hogere beroep belast is.

 Het hoofdgeding en de prejudiciële vragen

16     Volgens de Audiencia Provincial de Málaga blijkt uit rationele aanwijzingen dat de aandeelhouders en bestuurders van de vennootschap Minerva op een niet nader bepaalde datum in 1993 zijn overeengekomen om uit Tunesië en Turkije afkomstige olijfolie voor gebruik als lampolie (dat wil zeggen geraffineerde olie) via de haven van Setúbal (Portugal) in te voeren zonder daarvan aangifte te doen bij de douaneautoriteiten. De goederen werden vervolgens in vrachtwagens van Setúbal naar Málaga (Spanje) vervoerd. De verdachten zetten een systeem van valse facturen op touw om de schijn te wekken dat de olie uit Zwitserland afkomstig was.

17     Volgens de verwijzende rechter heeft het Supremo Tribunal de Justiça (Portugal) in zijn arrest op het hoger beroep dat was ingesteld tegen het vonnis van het Tribunal de Setúbal, geoordeeld dat de in Portugal ingevoerde lampolie in tien gevallen uit Tunesië en in één geval uit Turkije afkomstig was en dat de hoeveelheid die bij de Portugese douaneautoriteiten was aangegeven, kleiner was dan de werkelijk geïmporteerde hoeveelheid.

18     Het Supremo Tribunal de Justiça heeft twee van de verdachten in het bij hem aanhangige geding vrijgesproken wegens verjaring; tegen deze verdachten loopt ook in het hoofdgeding een strafvordering.

19     De Audiencia Provincial de Málaga verklaart zich te moeten uitspreken over de vraag of er sprake is van het strafbare feit smokkel dan wel van een dergelijk strafbaar feit geen sprake kan zijn gelet op het gezag van gewijsde van het arrest van het Supremo Tribunal de Justiça of omdat de goederen op het grondgebied van de Gemeenschap in het vrije verkeer zijn.

20     In deze omstandigheden heeft de Audiencia Provincial de Málaga de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vragen gesteld:

„1)      Is de vaststelling door de rechterlijke instanties van een lidstaat dat een strafbaar feit verjaard is, bindend voor de rechterlijke instanties van de andere lidstaten?

2)      Strekt de vrijspraak van een verdachte wegens verjaring bij uitbreiding tot voordeel van personen die in een andere lidstaat worden vervolgd, wanneer de ten laste gelegde feiten dezelfde zijn of – hetgeen op hetzelfde neerkomt – kan de verjaring ook ten goede komen aan personen die wegens dezelfde feiten in een andere lidstaat worden vervolgd?

3)      Kunnen de rechterlijke instanties van een lidstaat, wanneer een strafrechter in een andere lidstaat vaststelt dat in verband met het strafbare feit smokkel niet vaststaat dat de goederen van buiten de Gemeenschap afkomstig zijn en de verdachten vrijspreekt, nader onderzoek instellen om te bewijzen dat de goederen zonder betaling van de douanerechten uit een derde land zijn geïmporteerd?

4)      Wanneer een rechterlijke instantie van een lidstaat heeft vastgesteld dat niet is bewezen dat de goederen illegaal op het grondgebied van de Gemeenschap zijn binnengebracht of dat het strafbare feit smokkel verjaard is:

a)      Kunnen deze goederen dan worden geacht, zich op het grondgebied van de andere lidstaten in het vrije verkeer te bevinden?

b)      Vormt de verhandeling in een andere lidstaat na import in de staat waar de vrijspraak is uitgesproken, een zelfstandige en dus strafbare handeling dan wel juist een met de import onlosmakelijk verbonden handeling?”

 De bevoegdheid van het Hof

21     Uit de punten 12 en 15 van het onderhavige arrest volgt dat het Hof in casu krachtens artikel 35, leden 1 tot en met 3, sub a, EU bevoegd is om uitspraak te doen over de uitlegging van artikel 54 SUO.

 De beantwoording van de prejudiciële vragen

 De eerste vraag

22     Met deze vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of het in artikel 54 SUO vastgelegde beginsel ne bis in idem van toepassing is op een beslissing van een rechterlijke instantie van een overeenkomstsluitende staat waarbij een verdachte definitief wordt vrijgesproken wegens verjaring van het strafbare feit waarvoor de strafvervolging werd ingesteld.

23     Overeenkomstig artikel 54 SUO kan niemand in een overeenkomstsluitende staat worden vervolgd voor dezelfde feiten als die waarvoor hij „bij onherroepelijk vonnis” in een andere overeenkomstsluitende staat is berecht, op voorwaarde dat in geval van een veroordeling de sanctie reeds is ondergaan of ten uitvoer wordt gelegd of niet meer ten uitvoer kan worden gelegd.

24     De hoofdzin van de enige volzin waaruit artikel 54 SUO bestaat, verwijst niet naar de inhoud van het onherroepelijk geworden vonnis. Hij is niet uitsluitend van toepassing op vonnissen die een veroordeling inhouden (zie in die zin het vandaag gewezen arrest, Van Straaten, C‑150/05, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 56).

25     Het in artikel 54 SUO vastgelegde beginsel ne bis in idem is dus van toepassing op een beslissing van de rechterlijke autoriteiten van een overeenkomstsluitende staat waarbij een verdachte definitief wordt vrijgesproken wegens onvoldoende bewijs (arrest Van Straaten, reeds aangehaald, punt 61).

26     In het hoofdgeding rijst de vraag of hetzelfde geldt in het geval van een definitieve vrijspraak wegens verjaring van het strafbare feit waarvoor de strafvervolging werd ingesteld.

27     Vaststaat dat artikel 54 SUO dient te voorkomen dat een persoon die gebruikmaakt van zijn recht op vrij verkeer, daardoor voor dezelfde feiten wordt vervolgd op het grondgebied van meerdere overeenkomstsluitende staten (zie arrest van 11 februari 2003, Gözütok en Brügge, C‑187/01 en C‑385/01, Jurispr. blz. I‑1345, punt 38, en het vandaag gewezen arrest Van Straaten, reeds aangehaald, punt 57). Het zorgt voor de maatschappelijke rust van personen die na vervolging definitief zijn berecht. Zij moeten zich vrij kunnen bewegen zonder te hoeven vrezen voor een nieuwe strafvervolging ter zake van dezelfde feiten in een andere overeenkomstsluitende staat.

28     De verwezenlijking van deze doelstelling loopt echter gevaar wanneer artikel 54 SUO niet wordt toegepast wanneer een rechterlijke instantie van een overeenkomstsluitende staat na de strafvervolging de verdachte onherroepelijk vrijspreekt wegens verjaring van het strafbare feit waarvoor de strafvervolging werd ingesteld. Die persoon moet dus worden geacht, bij onherroepelijk vonnis te zijn berecht in de zin van deze bepaling.

29     Weliswaar heeft geen harmonisatie plaatsgevonden van de wettelijke regelingen van de overeenkomstsluitende staten inzake verjaringstermijnen, maar in titel VI van het EU-Verdrag, inzake de politiële en justitiële samenwerking in strafzaken, waarvan de artikelen 34 en 31 als rechtsgrondslagen van de artikelen 54 tot en met 58 SUO zijn aangewezen, noch in het Schengen-akkoord of de SUO zelf, staat een bepaling die de toepassing van artikel 54 SUO afhankelijk stelt van de harmonisatie of althans de onderlinge aanpassing van de strafwetgevingen van de lidstaten op het gebied van de procedures waarmee de strafvervolging wordt beëindigd (arrest Gözütok en Brügge, reeds aangehaald, punt 32), en, meer in het algemeen, van de harmonisatie of de onderlinge aanpassing van hun strafwetgevingen (zie arrest van 9 maart 2006, Van Esbroeck, C‑436/04, Jurispr. blz. I‑2333, punt 29).

30     Bovendien impliceert het in artikel 54 SUO verankerde beginsel ne bis in idem noodzakelijkerwijs dat de overeenkomstsluitende staten wederzijds vertrouwen hebben in hun respectieve strafrechtssystemen en dat elke staat de toepassing van het in de andere overeenkomstsluitende staten geldende strafrecht aanvaardt, ook indien zijn eigen strafrecht tot een andere oplossing zou leiden (arrest Van Esbroeck, reeds aangehaald, punt 30).

31     Kaderbesluit 2002/584 verzet zich niet tegen toepassing van het beginsel ne bis in idem in het geval van een definitieve vrijspraak wegens verjaring van het strafbare feit. Op grond van artikel 4, punt 4, van dat kaderbesluit, waarnaar de Nederlandse regering verwijst in haar bij het Hof ingediende opmerkingen, kan de uitvoerende rechterlijke autoriteit de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel weigeren, met name wanneer de strafvervolging volgens de wet van de uitvoerende lidstaat verjaard is en de feiten naar het strafrecht van deze staat onder zijn eigen rechtsmacht vallen. Voor gebruikmaking van deze mogelijkheid geldt niet als voorwaarde dat een vonnis is gewezen op basis van de verjaring van de strafvervolging. Het geval waarin de gezochte persoon bij onherroepelijk vonnis door een lidstaat is berecht voor dezelfde feiten, is geregeld in artikel 3, punt 2, van dat kaderbesluit, dat een grond tot verplichte weigering van tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel bevat.

32     Gelet op de complexiteit van het hoofdgeding zij ten slotte benadrukt dat het aan de nationale rechter is om na te gaan of de feiten waarvoor een onherroepelijk vonnis is gewezen, dezelfde zijn als die in het bij hem aanhangige geding.

33     Uit het voorgaande volgt dat op de eerste vraag dient te worden geantwoord dat het in artikel 54 SUO vastgelegde beginsel ne bis in idem van toepassing is op een beslissing die een rechterlijke instantie van een overeenkomstsluitende staat na strafvervolging neemt en waarbij een verdachte definitief wordt vrijgesproken wegens verjaring van het strafbare feit waarvoor de strafvervolging werd ingesteld.

 De tweede vraag

34     Met zijn tweede vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen aan welke personen het beginsel ne bis in idem ten goede kan komen.

35     Uit de bewoordingen van artikel 54 SUO volgt duidelijk dat het beginsel ne bis in idem alleen ten goede kan komen aan personen die voor de eerste maal onherroepelijk zijn berecht.

36     Deze uitlegging vindt steun in het doel van de bepalingen van titel VI van het EU-Verdrag, zoals uiteengezet in artikel 2, eerste alinea, vierde streepje, EU, te weten „de handhaving en de ontwikkeling van de Unie als een ruimte van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid waarin het vrije verkeer van personen gewaarborgd is in combinatie met passende maatregelen met betrekking tot [...] voorkoming en bestrijding van criminaliteit”.

37     Bijgevolg dient op de tweede vraag te worden geantwoord dat het in artikel 54 SUO vastgelegde beginsel ne bis in idem niet geldt voor andere personen dan die welke onherroepelijk door een overeenkomstsluitende staat zijn berecht.

 De derde vraag

38     De derde vraag gaat uit van de veronderstelling dat de strafrechter van een lidstaat vaststelt dat in verband met het strafbare feit smokkel niet vaststaat dat de goederen van buiten de Gemeenschap afkomstig zijn.

39     Deze veronderstelling strookt echter niet met de feiten in het hoofdgeding, zoals die zijn beschreven door de verwijzende rechter en uiteengezet in de punten 16 tot en met 18 van het onderhavige arrest.

40     Het merendeel van de verdachten in het hoofdgeding verwijt de verwijzende rechter inderdaad een foutieve lezing van het arrest van het Supremo Tribunal de Justiça. Volgens hen heeft deze rechterlijke instantie, anders dan in de verwijzingsbeschikking wordt uiteengezet, niet geoordeeld dat een kleinere hoeveelheid dan de werkelijk in Portugal geïmporteerde hoeveelheid werd aangegeven bij de douaneautoriteiten. Er werd geoordeeld, naar zij stellen, dat de voor de strafbare feiten smokkel en valsheid in geschrifte ingestelde strafvordering was beëindigd doordat de feiten waren verjaard, zoals vastgesteld bij rechterlijke beslissing, vóór de opening van de terechtzitting van het Supremo Tribunal de Justiça. Bovendien waren de verdachten vrijgesproken met betrekking tot een civielrechtelijke vordering tot schadevergoeding in het kader van dezelfde procedure, omdat de ten laste gelegde feiten niet bewezen waren.

41     Dienaangaande zij eraan herinnerd dat de regeling van artikel 234 EG toepasselijk is op de prejudiciële verwijzing krachtens artikel 35 EU onder de in laatstgenoemd artikel omschreven voorwaarden (zie arrest van 16 juni 2005, Pupino, C‑105/03, Jurispr. blz. I‑5285, punt 28). In het kader van de procedure van artikel 234 EG, die op een duidelijke afbakening van de taken van de nationale rechterlijke instanties en van het Hof berust, behoort elke beoordeling van de feiten tot de bevoegdheid van de nationale rechter. Het Hof is dus uitsluitend bevoegd, zich op basis van de door de nationale rechterlijke instantie omschreven feiten, over de uitlegging of de rechtsgeldigheid van een communautair rechtsvoorschrift uit te spreken (zie arresten van 16 juli 1998, Dumon en Froment, C‑235/95, Jurispr. blz. I‑4531, punt 25, en 16 oktober 2003, Traunfellner, C‑421/01, Jurispr. blz. I‑11941, punt 21).

42     Gelet op de lezing die de verwijzende rechter geeft aan het arrest van het Supremo Tribunal de Justiça, kan echter worden getwijfeld aan de ontvankelijkheid van de derde vraag.

43     De premisse waarop de derde vraag is gebaseerd, te weten vrijspraak van de verdachten wegens geen of onvoldoende bewijs dat de goederen van buiten de Gemeenschap afkomstig waren, is in deze lezing niet aanwezig.

44     Hoewel het Hof in beginsel verplicht is, zich uit te spreken wanneer de vragen betrekking hebben op de uitlegging van gemeenschapsrecht, staat het, volgens vaste rechtspraak, in uitzonderlijke gevallen aan het Hof om, ter toetsing van zijn eigen bevoegdheid, een onderzoek in te stellen naar de omstandigheden waaronder het door de nationale rechter is geadieerd. Het kan slechts weigeren uitspraak te doen over een prejudiciële vraag van een nationale rechter wanneer duidelijk blijkt dat de gevraagde uitlegging van het gemeenschapsrecht geen enkel verband houdt met een reëel geschil of met het voorwerp van het hoofdgeding, wanneer het vraagstuk van hypothetische aard is, of wanneer het Hof niet beschikt over de gegevens, feitelijk en rechtens, die voor hem noodzakelijk zijn om een nuttig antwoord te geven op de gestelde vragen (zie met name arrest van 11 juli 2006, Chacón Navas, C‑13/05, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punten 32 en 33 en aangehaalde rechtspraak).

45     Gelet op de beschrijving die de verwijzende rechter van de feiten geeft, betreft de derde vraag in casu een vraagstuk van hypothetische aard.

46     Bijgevolg behoeft het Hof deze vraag niet te beantwoorden.

 De vierde vraag

47     Om dezelfde redenen als die welke zijn uiteengezet in de punten 41 tot en met 45 van het onderhavige arrest, is de vierde vraag niet-ontvankelijk voor zover zij is gebaseerd op de premisse dat de verdachten zijn vrijgesproken wegens geen of onvoldoende bewijs. Zij is daarentegen wel ontvankelijk voor zover zij doelt op het geval waarin een rechterlijke instantie van een lidstaat heeft vastgesteld dat het strafbare feit smokkel verjaard is.

 De vierde vraag, sub a

48     Met zijn vierde vraag, sub a, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of uit de onherroepelijk geworden beslissing van een rechterlijke instantie van een overeenkomstsluitende staat waarin wordt vastgesteld dat het strafbare feit smokkel is verjaard, kan worden afgeleid dat de betrokken goederen zich op het grondgebied van de andere lidstaten in het vrije verkeer bevinden.

49     Krachtens artikel 24 EG moet aan drie voorwaarden zijn voldaan opdat uit derde landen afkomstige goederen kunnen worden beschouwd als zich bevindend in het vrije verkeer in een lidstaat: voor dergelijke producten moeten ten eerste de invoerformaliteiten zijn verricht, moeten ten tweede de verschuldigde douanerechten en heffingen van gelijke werking in die lidstaat zijn voldaan en mag ten derde geen gehele of gedeeltelijke teruggave van de rechten en heffingen zijn verleend.

50     De vaststelling door een rechterlijke instantie van een lidstaat dat het aan een verdachte ten laste gelegde strafbare feit smokkel verjaard is, brengt geen wijziging in de juridische kwalificatie van de betrokken producten.

51     Het beginsel ne bis in idem is slechts bindend voor de rechterlijke instanties van een overeenkomstsluitende staat voor zover het zich ertegen verzet dat een verdachte die in een andere overeenkomstsluitende staat reeds definitief is berecht, een tweede maal voor dezelfde feiten wordt vervolgd.

52     Op de vierde vraag, sub a, dient dus te worden geantwoord dat een strafrechter van een overeenkomstsluitende staat goederen niet mag beschouwen als zich op zijn grondgebied in het vrije verkeer bevindend, uitsluitend op basis van het feit dat een strafrechter van een andere overeenkomstsluitende staat met betrekking tot diezelfde goederen heeft vastgesteld dat het strafbare feit smokkel verjaard is.

 De vierde vraag, sub b

53     Met zijn vierde vraag, sub b, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of verhandeling in een andere lidstaat, na import in de lidstaat waar de vrijspraak wegens verjaring is uitgesproken, deel uitmaakt van dezelfde feiten dan wel een zelfstandige handeling vormt ten opzichte van de import in eerstgenoemde lidstaat.

54     Het enige relevante criterium voor de toepassing van het begrip „dezelfde feiten” in de zin van artikel 54 SUO is de gelijkheid van de materiële feiten, begrepen als het bestaan van een geheel van concrete omstandigheden die onlosmakelijk met elkaar verbonden zijn (zie arrest Van Esbroeck, reeds aangehaald, punt 36).

55     Wat meer in het bijzonder een situatie als die in het hoofdgeding betreft, dient te worden vastgesteld dat zij een dergelijk geheel van feiten kan vormen.

56     Het is evenwel aan de bevoegde nationale instanties om uiteindelijk te bepalen of de in geding zijnde materiële feiten een geheel van feiten vormen die onlosmakelijk met elkaar verbonden zijn naar tijd en plaats en wat het voorwerp ervan betreft (zie arrest Van Esbroeck, reeds aangehaald, punt 38).

57     Uit het voorgaande volgt dat de verhandeling van goederen in een andere lidstaat, na import daarvan in de lidstaat waar de vrijspraak is uitgesproken, een handeling vormt die deel kan uitmaken van „dezelfde feiten” in de zin van artikel 54 SUO.

 Kosten

58     Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof van Justitie (Eerste kamer) verklaart voor recht:

1)      Het beginsel ne bis in idem, zoals vastgelegd in artikel 54 van de Overeenkomst ter uitvoering van het tussen de regeringen van de staten van de Benelux Economische Unie, de Bondsrepubliek Duitsland en de Franse republiek op 14 juni 1985 te Schengen gesloten akkoord betreffende de geleidelijke afschaffing van de controles aan de gemeenschappelijke grenzen, ondertekend te Schengen op 19 juni 1990, is van toepassing op een beslissing die een rechterlijke instantie van een overeenkomstsluitende staat na strafvervolging neemt en waarbij een verdachte definitief wordt vrijgesproken wegens verjaring van het strafbare feit waarvoor de strafvervolging werd ingesteld.

2)      Dat beginsel geldt niet voor andere personen dan die welke onherroepelijk door een overeenkomstsluitende staat zijn berecht.

3)      Een strafrechter van een overeenkomstsluitende staat mag goederen niet beschouwen als zich op zijn grondgebied in het vrije verkeer bevindend, uitsluitend op basis van het feit dat een strafrechter van een andere overeenkomstsluitende staat met betrekking tot diezelfde goederen heeft vastgesteld dat het strafbare feit smokkel verjaard is.

4)      De verhandeling van goederen in een andere lidstaat, na import daarvan in de lidstaat waar de vrijspraak is uitgesproken, vormt een handeling die deel kan uitmaken van „dezelfde feiten” in de zin van genoemd artikel 54.

ondertekeningen


* Procestaal: Spaans.