Zaak C‑61/05

Commissie van de Europese Gemeenschappen

tegen

Portugese Republiek

„Niet-nakoming – Richtlijn 92/100/EEG – Auteursrecht – Uitsluitend recht om verhuur en uitlening toe te staan of te verbieden – Onjuiste uitvoering”

Conclusie van advocaat-generaal E. Sharpston van 4 april 2006 

Arrest van het Hof (Derde kamer) van 13 juli 2006 

Samenvatting van het arrest

1.     Harmonisatie van wetgevingen – Auteursrecht en naburige rechten – Verhuurrecht en uitleenrecht voor beschermde werken – Richtlijn 92/100

(Richtlijn 92/100 van de Raad, art. 2, lid 1)

2.     Harmonisatie van wetgevingen – Auteursrecht en naburige rechten – Verhuurrecht en uitleenrecht voor beschermde werken – Richtlijn 92/100

(Richtlijn 92/100 van de Raad, art. 2, leden 5 en 7, en 4)

1.     Artikel 2, lid 1, van richtlijn 92/100 betreffende het verhuurrecht, het uitleenrecht en bepaalde naburige rechten op het gebied van intellectuele eigendom, zoals gewijzigd bij richtlijn 2001/29, verleent met name de producent van de eerste vastlegging van een film een uitsluitend recht om de verhuur en de uitlening toe te staan of te verbieden met betrekking tot het origineel en de kopieën van die film.

Door in het nationale recht eveneens een verhuurrecht toe te kennen aan producenten van beelddragers, komt een lidstaat de verplichtingen niet na die op hem rusten krachtens deze bepaling. Daardoor wordt immers niet alleen een categorie rechthebbenden toegevoegd aan de lijst in artikel 2, lid 1, van de richtlijn, maar worden de in deze bepaling bedoelde specifieke uitsluitende rechten daarentegen op de helling gezet.

(cf. punten 22‑23, 44 en dictum)

2.     Artikel 4 van richtlijn 92/100 betreffende het verhuurrecht, het uitleenrecht en bepaalde naburige rechten op het gebied van intellectuele eigendom, zoals gewijzigd bij richtlijn 2001/29, waarborgt de auteurs en uitvoerend kunstenaars een billijke vergoeding bij afstand van het verhuurrecht aan een producent.

Door in de nationale wetgeving verwarring te scheppen met betrekking tot de identiteit van de persoon die de betrokken vergoeding verschuldigd is, komt een lidstaat de verplichtingen niet na die op hem rusten krachtens deze bepaling, juncto artikel 2, leden 5 en 7, van deze richtlijn.

(cf. punten 38, 41, 44 en dictum)




ARREST VAN HET HOF (Derde kamer)

13 juli 2006 (*)

„Niet-nakoming – Richtlijn 92/100/EEG – Auteursrecht – Uitsluitend recht verhuur en uitlening toe te staan of te verbieden – Onjuiste omzetting”

In zaak C‑61/05,

betreffende een beroep wegens niet-nakoming krachtens artikel 226 EG, ingesteld op 10 februari 2005,

Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door P. Guerra e Andrade en W. Wils als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

verzoekster,

tegen

Portugese Republiek, vertegenwoordigd door L. Fernandes en N. Gonçalves als gemachtigden,

verweerster,

wijst

HET HOF VAN JUSTITIE (Derde kamer),

samengesteld als volgt: A. Rosas, kamerpresident, J. Malenovský (rapporteur), S. von Bahr, A. Borg Barthet en U. Lõhmus, rechters,

advocaat-generaal: E. Sharpston,

griffier: R. Grass,

gezien de stukken,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 4 april 2006,

het navolgende

Arrest

1       De Commissie van de Europese Gemeenschappen verzoekt het Hof vast te stellen dat de Portugese Republiek:

–       door in het nationale recht een verhuurrecht toe te kennen aan producenten van beelddragers, de verplichtingen niet is nagekomen die op haar rusten krachtens artikel 2, lid 1, van richtlijn 92/100/EEG van de Raad van 19 november 1992 betreffende het verhuurrecht, het uitleenrecht en bepaalde naburige rechten op het gebied van intellectuele eigendom (PB L 346, blz. 61), zoals laatstelijk gewijzigd bij richtlijn 2001/29/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2001 betreffende de harmonisatie van bepaalde aspecten van het auteursrecht en de naburige rechten in de informatiemaatschappij (PB L 167, blz. 10; hierna: „richtlijn”),

–       door in de nationale wetgeving verwarring te scheppen met betrekking tot de identiteit van de persoon die de aan de kunstenaars wegens overdracht van hun verhuurrechten te betalen vergoeding verschuldigd is, niet heeft voldaan aan artikel 4 van de richtlijn, juncto artikel 2, leden 5 en 7, van deze richtlijn.

 Toepasselijke bepalingen

 De gemeenschapsregeling

2       De eerste overweging van de considerans van de richtlijn luidt:

„Overwegende dat er tussen de lidstaten verschillen bestaan op het gebied van de rechtsbescherming, die – wat verhuur en uitlening betreft – in de nationale wetgeving en praktijk wordt geboden aan auteursrechtelijk beschermde werken en aan door naburige rechten beschermde zaken; dat door deze verschillen handelsbelemmeringen en mededingingsdistorsies kunnen ontstaan, die aan de totstandbrenging en de goede werking van de interne markt afbreuk doen”.

3       De zevende overweging van de considerans van de richtlijn luidt als volgt:

„Overwegende dat het creatieve en artistieke werk van auteurs en uitvoerende kunstenaars een passend inkomen noodzakelijk maakt als basis voor verder creatief en artistiek werk en dat de investeringen die met name voor de productie van fonogrammen en films vereist zijn, bijzonder hoog en riskant zijn en dat de mogelijkheid om dit inkomen veilig te stellen en deze investering terug te verdienen, alleen daadwerkelijk kan worden gegarandeerd door een passende juridische bescherming van de betrokken rechthebbenden”.

4       Artikel 2, leden 1, 5 en 7, van de richtlijn luidt als volgt:

„1.      Het uitsluitende recht verhuur en uitlening toe te staan of te verbieden, komt toe aan:

–       de auteur, met betrekking tot het origineel en kopieën van zijn werk;

–       de uitvoerende kunstenaar, met betrekking tot vastleggingen van zijn uitvoering;

–       de producent van fonogrammen, met betrekking tot zijn fonogrammen, en

–       de producent van de eerste vastlegging van een film met betrekking tot het origineel en de kopieën van zijn film. In deze richtlijn wordt onder film verstaan een cinematografisch of audiovisueel werk of bewegende beelden, met of zonder geluid.

[...]

5.      Onverminderd lid 7 wordt, wanneer uitvoerende kunstenaars individueel of collectief een contract voor de productie van een film hebben gesloten met een filmproducent, de in het contract genoemde uitvoerende kunstenaar geacht, behoudens andersluidend beding, zijn verhuurrecht te hebben overgedragen, onder voorbehoud van artikel 4.

[...]

7.      De lidstaten kunnen bepalen dat de ondertekening van het tussen een uitvoerend kunstenaar en een filmproducent gesloten contract voor de productie van een film geldt als toestemming tot verhuur, voorzover dit contract voorziet in een billijke vergoeding in de zin van artikel 4. [...]”

5       Artikel 4 van de richtlijn bepaalt:

„1.      Wanneer een auteur of een uitvoerend kunstenaar zijn verhuurrecht betreffende een fonogram of betreffende het origineel dan wel een kopie van een film heeft overgedragen of afgestaan aan een fonogram‑ of filmproducent, behoudt hij het recht op een billijke vergoeding voor de verhuur.

2.      Het recht op een billijke vergoeding voor verhuur is niet vatbaar voor afstand door de auteurs of uitvoerende kunstenaars.

3.      Het beheer van het recht op een billijke vergoeding kan worden toevertrouwd aan maatschappijen voor collectieve belangenbehartiging die auteurs of uitvoerende kunstenaars vertegenwoordigen.

4.      De lidstaten kunnen zelf beslissen of en in hoever het beheer van het recht op een billijke vergoeding door maatschappijen voor collectieve belangenbehartiging verplicht kan worden gesteld, alsmede van wie deze vergoeding kan worden geëist of geïnd.”

 De nationale regeling

6       De richtlijn is in Portugees recht omgezet bij wetsdecreet nr. 332/97 van 27 november 1997 (Diário da República I, serie A, nr. 275, van 27 november 1997, blz. 6393; hierna: „wetsdecreet”), waarbij de verplichting is ingevoerd tot betaling van een vergoeding aan artiesten die hun verhuurrecht hebben afgestaan.

7       Artikel 5 van het wetsdecreet bepaalt:

„1.      Wanneer de auteur het verhuurrecht betreffende een fonogram, een beelddrager of het origineel dan wel een kopie van een film overdraagt of afstaat aan een fonogram‑ of filmproducent, wordt hem een onvervreemdbaar recht op een billijke vergoeding voor de verhuur toegekend.

2.      Met het oog op het bepaalde in lid 1 is de producent verantwoordelijk voor de betaling van de vergoeding. Bij gebreke van een akkoord wordt de vergoeding vastgesteld via arbitrage, in overeenstemming met de wet.”

8       Artikel 7 van dit wetsdecreet luidt als volgt:

„1.      Het distributierecht, daaronder begrepen het verhuurrecht en het uitleenrecht, komt ook toe aan:

a)      de uitvoerend kunstenaar, voor de opname van zijn werk;

b)      de producent van fonogrammen of beelddragers, voor zijn fonogrammen en beelddragers;

c)      de producent van de eerste opname van een film, voor het origineel en de kopieën van deze film.

2.      De in lid 1 genoemde rechten komen niet te vervallen door de verkoop of enige andere vorm van verspreiding van de genoemde werken.

3.      Onverminderd het bepaalde in de leden 1 en 2, komt het recht om reproductie van het origineel en van de kopieën van een film toe te staan ook toe aan de producent van de eerste opname van een film.

4.      In dit decreet wordt onder film verstaan een cinematografisch of audiovisueel werk of bewegende beelden, met of zonder geluid.”

9       Artikel 8 van het genoemde wetsdecreet bepaalt:

„Het tussen een uitvoerend kunstenaar en een filmproducent gesloten contract voor de productie van een film schept bij gebreke van andersluidende bepalingen het vermoeden dat de kunstenaar zijn verhuurrecht heeft afgestaan aan de producent, zonder afbreuk te doen aan het onvervreemdbare recht op een billijke vergoeding voor de verhuur, overeenkomstig artikel 5, lid 2.”

 De precontentieuze procedure

10     De Commissie heeft bij brief van 31 maart 2003 de Portugese autoriteiten erop gewezen dat zij twijfelde of de richtlijn wel correct was omgezet, in die zin dat het wetsdecreet een uitsluitend verhuurrecht aan de producent van beelddragers verleent en niet duidelijk maakt wie verantwoordelijk is voor de betaling van de vergoeding voor de verhuur. De Commissie heeft hun bijgevolg om informatie verzocht.

11     Aangezien zij niet binnen de gestelde termijn een antwoord had ontvangen heeft de Commissie, daar zij de Portugese wetgeving in strijd achtte met de artikelen 2, lid 1, en 4 van de richtlijn, bij schriftelijke ingebrekestelling van 19 december 2003 een niet-nakomingsprocedure krachtens artikel 226 EG ingeleid.

12     Bij brief van 8 januari 2004 heeft de Portugese Republiek opmerkingen ingediend. Hoewel deze opmerkingen het verzoek om informatie van de Commissie van 31 maart 2003 betroffen, is deze laatste ervan uitgegaan dat de Portugese Republiek met deze opmerkingen eveneens antwoordde op de schriftelijke ingebrekestelling.

13     Omdat zij geen genoegen nam met de antwoorden van de Portugese Republiek, heeft de Commissie op 9 juli 2004 een met redenen omkleed advies uitgebracht met het verzoek aan deze lidstaat om binnen een termijn van twee maanden na betekening van dat advies de nodige maatregelen te nemen om zich daarnaar te voegen.

14     Nadat zij geen verdere informatie had ontvangen, heeft de Commissie het onderhavige beroep ingesteld.

 Het beroep

 De eerste grief, ontleend aan schending van artikel 2, lid 1, van de richtlijn

 Argumenten van partijen

15     De Commissie stelt dat het ingevolge de bepalingen van artikel 2, lid 1, van de richtlijn niet is toegestaan, het uitsluitende recht om de verhuur toe te staan of te verbieden dat toekomt aan de producent van de eerste vastlegging van een film, ook toe te kennen aan de producent van beelddragers. Ingevolge het wetsdecreet is zulks wel toegestaan.

16     Volgens de Commissie is de in deze bepaling opgenomen lijst immers uitputtend en komt het recht om de verhuur van het origineel en van de kopieën van een film toe te staan of te verbieden bijgevolg alleen toe aan de producent van de eerste vastlegging, en niet aan de producent van de beelddragers. Deze lijst is geenszins minimaal en aanvullend. Alleen de eerste vastlegging van een film levert grond op voor specifieke bescherming door het gemeenschapsrecht. Omdat er geen verband van „ondergeschiktheid” bestaat met het literaire of artistieke werk, is het niet gerechtvaardigd kopieën van een film te beschermen uit hoofde van een met het auteursrecht verwant recht.

17     Bijgevolg, aldus de Commissie, heeft het wetsdecreet tot gevolg dat de producent van de eerste vastlegging van een film, anders dan de richtlijn voorschrijft, zijn uitsluitende recht niet kan uitoefenen doordat hij de verhuur van kopieën van zijn film niet meer kan toestaan of verbieden.

18     De Portugese Republiek merkt in haar verweerschrift op dat ten tijde van de vaststelling van het wetsdecreet de wet op het auteursrecht en de naburige rechten (Código do Direito de Autor e dos Direitos Conexos), fonogramproducenten en producenten van beelddragers hetzelfde statuut verleende. Om deze gelijkheid te eerbiedigen en om te vermijden dat het evenwicht in het actuele statuut van deze twee soorten producenten verstoord zou raken, heeft de wetgever de producent van beelddragers toegevoegd aan de lijst van houders van een uitsluitend recht. Het betrokken wetsdecreet heeft dus de behandeling van de producent van beelddragers op één lijn gebracht met die van de fonogramproducent ten einde rekening te houden met de kenmerken van zijn nationale systeem, waardoor het aan de producent van beelddragers een hogere beschermingsgraad verleent dan die voorzien in het gemeenschapsrecht.

19     Volgens de Portugese Republiek is de richtlijn zelf overigens dubbelzinnig. Door het gebruik van de weinig nauwkeurige term „film” in artikel 2, lid 1, lijkt de richtlijn cinematografisch werk en op beelddragers vastgelegd werk immers in eenzelfde omschrijving onder te brengen. Men zou zich aldus op het standpunt kunnen stellen dat de producent van de eerste vastlegging ook de producent van de kopieën van een film kan zijn.

20     Ten slotte betoogt genoemde lidstaat dat het wetsdecreet slechts strijdig is met de richtlijn indien zou blijken dat de doelstellingen ervan strijdig zijn met de nationale regelgeving of indien het de werking van de interne markt zou schaden dan wel rechten van derden zou schenden. De toepassing van het wetsdecreet doet geen concreet probleem ontstaan, noch op het vlak van de interne markt, noch op het vlak van de binnenlandse markt, aangezien niemand de in de richtlijn vastgelegde rechten zijn ontnomen en er geen klachten zijn gemeld.

 Beoordeling door het Hof

21     Om te beginnen moet worden opgemerkt dat de eerste grief de vraag aan de orde stelt of het uitsluitende recht van verhuur ook toekomt aan producenten van beelddragers.

22     Indien eveneens een uitsluitend recht wordt toegekend aan producenten van beelddragers, wordt daardoor niet louter een categorie rechthebbenden toegevoegd aan de lijst in artikel 2, lid 1, van de richtlijn, maar worden daarentegen de in deze bepaling bedoelde specifieke uitsluitende rechten op de helling gezet.

23     Artikel 2, lid 1, van de richtlijn verleent de producent van de eerste vastlegging van een film een uitsluitend recht om de verhuur en de uitlening toe te staan of te verbieden met betrekking tot het origineel en de kopieën van die film. Indien ook aan de producent van een beelddrager het recht wordt toegekend om de verhuur van deze beelddrager te controleren, dan beschikt de producent van de eerste vastlegging uiteraard niet langer over een uitsluitend recht.

24     Deze uitlegging vindt bevestiging in de doelstelling van de richtlijn, die ertoe strekt in de Gemeenschap een geharmoniseerde rechtsbescherming in te voeren voor het verhuurrecht, het uitleenrecht en bepaalde naburige rechten op het gebied van intellectuele eigendom (zie arrest van 28 april 1988, Metronome Musik, C‑200/96, Jurispr. blz. I‑1953, punt 22).

25     Zoals meer in het bijzonder blijkt uit de eerste overweging van de considerans van de richtlijn, heeft deze immers tot doel de verschillen op te heffen die er tussen de lidstaten op het gebied van de rechtsbescherming van auteursrechtelijk beschermde werken bestaan ter zake van verhuur en uitlening, teneinde de handelsbelemmeringen en mededingingsdistorsies te reduceren. Indien de lidstaten op grond van artikel 2, lid 1, van deze richtlijn het recht om de verhuur van beelddragers toe te staan of te verbieden vrijelijk aan verschillende categorieën personen konden verlenen, zou deze doelstelling klaarblijkelijk niet worden bereikt.

26     Dienaangaande heeft het Hof reeds geconstateerd dat videocassettes niet enkel door verkoop in de handel worden gebracht, doch ook door verhuur. Het recht om deze verhuur in een lidstaat te verbieden, beïnvloedt derhalve de handel in videocassettes in deze staat, waardoor het indirect het intracommunautaire handelsverkeer in deze producten nadelig beïnvloedt (zie arrest van 17 mei 1988, Warner Brothers e.a., 158/86, Jurispr. blz. 2605, punt 10).

27     Bovendien is volgens de zevende overweging van de considerans van de richtlijn de bescherming van de uitsluitende verhuurrechten van fonogram‑ en filmproducenten gerechtvaardigd door de noodzaak, de bijzonder hoge en riskante investeringen terug te verdienen die voor de productie vereist zijn en die onontbeerlijk zijn voor de schepping van nieuwe werken door de auteurs (zie onder meer, specifiek met betrekking tot fonogramproducenten, arrest Metronome Musik, reeds aangehaald, punt 24).

28     De productie van beelddragers vereist geen dermate hoge en riskante investeringen dat bijzondere bescherming geboden is. Het Hof heeft reeds erkend dat het uiterst gemakkelijk is om geluidsopnamen te kopiëren (zie arrest Metronome Musik, reeds aangehaald, punt 24). Hoewel het Hof deze constatering heeft gedaan in de context van geluidsopnamen, is door de evolutie van de nieuwe technologieën ook de reproductie van beelddragers gemakkelijker geworden.

29     Hieruit volgt dat het wetsdecreet, voorzover ook aan producenten van beelddragers een verhuurrecht toekent, niet in overeenstemming is met de richtlijn.

30     Aan deze conclusie wordt niet afgedaan door het argument van de Portugese Republiek dat het Portugese recht een gelijkaardig statuut toekent aan de producenten van beelddragers en van fonogrammen teneinde „rekening te houden met de kenmerken van zijn nationale systeem”.

31     Volgens vaste rechtspraak kan een lidstaat zich immers niet op nationale bepalingen, praktijken of situaties beroepen ter rechtvaardiging van de niet-nakoming van door een richtlijn voorgeschreven verplichtingen of termijnen (zie onder meer arresten van 10 april 2003, Commissie/Frankrijk, C‑114/02, Jurispr. blz. I‑3783, punt 11, en 16 december 2004, Commissie/Oostenrijk, C‑358/03, Jurispr. blz. I‑12055, punt 13).

32     Aangezien ten slotte het beroep wegens niet-nakoming objectief is (zie met name arrest van 17 november 1993, Commissie/Spanje, C‑73/92, Jurispr. blz. I‑5997, punt 19), vormt het niet voldoen aan een door een regel van gemeenschapsrecht opgelegde verplichting op zich reeds een niet-nakoming en is het argument dat deze niet-nakoming geen nadelige gevolgen heeft gehad, niet pertinent (zie met name arresten van 21 september 1999, Commissie/Ierland, C‑392/96, Jurispr. blz. I‑5901, punten 60 en 61, alsook 26 juni 2003, Commissie/Frankrijk, C‑233/00, Jurispr. blz. I‑6625, punt 62). Het argument van de Portugese Republiek dat de verweten niet-nakoming geen concreet probleem heeft doen ontstaan, moet bijgevolg worden afgewezen.

33     In het licht van de voorgaande overwegingen moet worden vastgesteld dat de grief volgens welke de Portugese Republiek artikel 2, lid 1, van de richtlijn heeft geschonden, moet worden aanvaard.

 De tweede grief, ontleend aan schending van artikel 4 van de richtlijn juncto artikel 2, leden 5 en 7, daarvan

 Argumenten van partijen

34     Volgens de Commissie schept het wetsdecreet verwarring wat betreft de overdracht van het verhuurrecht van de kunstenaar aan de filmproducent, voorzover het kan doelen op twee verschillende producenten, namelijk de producent van beelddragers en de producent van de eerste vastlegging van een film.

35     Krachtens artikel 5, lid 2, van het wetsdecreet is de producent verantwoordelijk voor de betaling van de verhuurvergoeding. Bijgevolg wordt het voor de kunstenaars moeilijk om de vergoeding te innen waarop zij recht hebben, aangezien zij niet weten welke van beide producenten deze moet uitkeren. De richtlijn is op dat punt duidelijk: enkel de producent van de eerste vastlegging van een film kan het verhuurrecht van de uitvoerende kunstenaars verkrijgen en gehouden zijn de vergoeding te betalen waarop deze recht hebben. Een omzetting zoals neergelegd in het wetsdecreet is dus in werkelijkheid gericht op aanmoediging van de kopieerindustrie.

36     De Portugese Republiek bestrijdt dat het wetsdecreet verwarring schept. Het wetsdecreet legt, tot bewijs van het tegendeel, de vergoedingsverplichting op de producent van de eerste vastlegging van een film. De dubbelzinnigheid zou overigens niet alleen uit het wetsdecreet voortvloeien, maar ook uit de door de richtlijn gegeven omschrijving van de term „film”.

 Beoordeling door het Hof

37     Volgens vaste rechtspraak moet elke lidstaat aan richtlijnen uitvoering geven op een wijze die ten volle voldoet aan de door de communautaire wetgever gestelde vereisten van rechtsduidelijkheid en rechtszekerheid, zulks in het belang van de in de lidstaten gevestigde betrokken personen. Daartoe moeten de bepalingen van een richtlijn worden uitgevoerd met een onbetwistbare dwingende kracht en met de vereiste specificiteit, nauwkeurigheid en duidelijkheid (zie arrest van 4 december 1997, Commissie/Italië, C‑207/96, Jurispr. blz. I‑6869, punt 26).

38     Om te beginnen volgt uit artikel 2, leden 5 en 7, van de richtlijn dat de rechten van de uitvoerende kunstenaars kunnen worden geacht door de kunstenaars te zijn overgedragen aan een filmproducent of krachtens de wet kunnen overgaan. Als tegenprestatie voor deze overdracht of overgang waarborgt artikel 4 van deze richtlijn die uitvoerende kunstenaars een billijke vergoeding.

39     Artikel 8 van het wetsdecreet spreekt van afstand van het uitsluitende verhuurrecht van de uitvoerende kunstenaar aan de „filmproducent”, zonder deze term verder te omschrijven. Volgens artikel 5 van het wetsdecreet is de „filmproducent” verantwoordelijk voor de betaling van de vergoeding bij afstand van het verhuurrecht betreffende een beelddrager of betreffende het origineel dan wel een kopie van een film. De gecombineerde uitlegging van de twee artikelen zou tot de conclusie kunnen leiden dat de producent van beelddragers behoort tot de categorie „filmproducenten”, die de vergoeding verschuldigd zijn.

40     De Portugese Republiek beaamt zelf de dubbelzinnigheid van haar wetsdecreet in dit opzicht.

41     Waar artikel 4, lid 1, van de richtlijn daarentegen spreekt van afstand van het verhuurrecht aan een „filmproducent”, wordt in werkelijkheid enkel de producent van de eerste vastlegging van een film bedoeld. Aangezien „beelddragers” in dit artikel niet worden genoemd, heeft de producent van beelddragers bijgevolg niet het statuut van „filmproducent”.

42     Deze omzetting van de richtlijn roept bijgevolg een situatie in het leven waarin het mogelijk is dat de kunstenaars in Portugal de vergoeding waarop zij recht hebben niet kunnen innen voorzover niet duidelijk is wie verantwoordelijk is voor de betaling van de in artikel 4 van de richtlijn bedoelde billijke vergoeding.

43     In deze omstandigheden moet de grief betreffende de onjuiste omzetting van artikel 4 van de richtlijn, juncto artikel 2, leden 5 en 7, daarvan worden aanvaard.

44     Uit wat voorafgaat volgt dat de Portugese Republiek, door in het nationale recht eveneens een verhuurrecht toe te kennen aan producenten van beelddragers, de verplichtingen niet is nagekomen die op haar rusten krachtens artikel 2, lid 1, van de richtlijn en dat de Portugese Republiek, door in de nationale wetgeving verwarring te scheppen met betrekking tot de identiteit van de persoon die de aan de kunstenaars wegens overdracht van hun verhuurrechten te betalen vergoeding verschuldigd is, niet heeft voldaan aan artikel 4 van de richtlijn, juncto artikel 2, leden 5 en 7, daarvan.

 Kosten

45     Volgens artikel 69, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, indien dat is gevorderd. Daar de Portugese Republiek in het ongelijk is gesteld, moet zij overeenkomstig de vordering van de Commissie in de kosten worden verwezen.

Het Hof van Justitie (Derde kamer) verklaart:

1)      –       Door in het nationale recht eveneens een verhuurrecht toe te kennen aan producenten van beelddragers, is de Portugese Republiek de verplichtingen niet nagekomen die op haar rusten krachtens artikel 2, lid 1, van richtlijn 92/100/EEG van de Raad van 19 november 1992 betreffende het verhuurrecht, het uitleenrecht en bepaalde naburige rechten op het gebied van intellectuele eigendom, zoals laatstelijk gewijzigd bij richtlijn 2001/29/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2001 betreffende de harmonisatie van bepaalde aspecten van het auteursrecht en de naburige rechten in de informatiemaatschappij,

–       door in de nationale wetgeving verwarring te scheppen met betrekking tot de identiteit van de persoon die de aan de kunstenaars wegens overdracht van hun verhuurrechten verschuldigde vergoeding verschuldigd is, heeft de Portugese Republiek niet voldaan aan artikel 4 van richtlijn 92/100, zoals gewijzigd bij richtlijn 2001/29/EG, juncto artikel 2, leden 5 en 7 van deze richtlijn.

2)      De Portugese Republiek wordt in de kosten verwezen.

ondertekeningen


* Procestaal: Portugees.