CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL

J. KOKOTT

van 20 oktober 2005 1(1)

Zaak C‑286/03

Silvia Hosse

tegen

Land Salzburg

[Verzoek van het Oberste Gerichtshof (Oostenrijk) om een prejudiciële beslissing]

„Sociale zekerheid van migrerende werknemers – Prestaties bij zorgbehoevendheid – Verzorgingsuitkering krachtens het Salzburger Pflegegeldgesetz – Toelaatbaarheid van woonplaatsvoorwaarde in het licht van verordening (EEG) nr. 1408/71 – Sociaal voordeel in de zin van verordening (EEG) nr. 1612/68 – Burgerschap van de Unie”





I –    Inleiding

1.     Met dit verzoek om een prejudiciële beslissing wenst de verwijzende rechter duidelijkheid te verkrijgen over de vraag of voor de betaling van de verzorgingsuitkering krachtens het Pflegegeldgesetz van het Land Salzburg (Oostenrijk) (wet op de verzorgingsuitkering van het Land Salzburg; hierna: „SPGG”) als voorwaarde kan worden gesteld dat de ontvanger in Oostenrijk woonachtig is. Concreet gaat het om de vraag of de zwaar gehandicapte dochter van een grensarbeider die in Oostenrijk werkt en met zijn gezin in Duitsland woont, recht heeft op deze uitkering.

2.     De verzorgingsuitkering van het Land Salzburg wordt toegekend aan zorgbehoevende personen die geen aanspraak kunnen maken op een verzorgingsuitkering uit hoofde van het Bundespflegegeldgesetz (federale wet op de verzorgingsuitkering; hierna: „BPGG”). In het arrest Jauch(2) heeft het Hof reeds vastgesteld dat het Bundespflegegeld (hierna: „federale verzorgingsuitkering”) een socialezekerheidsprestatie bij ziekte is die volgens verordening nr. 1408/71(3) niet van een woonplaatsvereiste afhankelijk mag worden gesteld. Gezien een aantal verschillen betreffende de financiering van de prestatie en de kring van begunstigde personen zou de verzorgingsuitkering van de Länder – in tegenstelling tot de federale verzorgingsuitkering – eventueel moeten worden gekwalificeerd als bijzondere, niet op premie‑ of bijdragebetaling berustende prestatie, die wegens haar nauwe gelijkenis met de sociale bijstand alleen verschuldigd is aan personen die in de betrokken lidstaat woonachtig zijn.

3.     De verwijzende rechter wenst voorts te vernemen of de verzorgingsuitkering moet worden aangemerkt als sociaal voordeel in de zin van verordening nr. 1612/68(4), waarop een gezinslid van een migrerende werknemer ook recht heeft wanneer het niet woonachtig is in de plaats waar de migrerende werknemer werkzaam is.

4.     Ten slotte vraagt de verwijzende rechter of de beginselen van het burgerschap van de Unie zich tegen het woonplaatsvereiste als voorwaarde voor de toekenning van de prestatie verzetten.

II – Feiten en procedure

5.     Sven Hosse, die de Duitse nationaliteit bezit, werkt als leraar in het Land Salzburg (Oostenrijk). Hij betaalt belasting en socialezekerheidspremies in Oostenrijk, en is in die lidstaat aangesloten bij de ziektekostenverzekering. Hij woont met zijn echtgenote en zijn in 1997 geboren dochter Silvia, die ernstig lichamelijk gehandicapt is, in Duitsland, aan de grens met Oostenrijk. Ook de leden van zijn gezin bezitten de Duitse nationaliteit.

6.     De moeder van Silvia Hosse verrichtte voorheen arbeid in loondienst in Duitsland en viel derhalve tot het einde van haar ouderschapsverlof in september 2000 onder de Duitse Pflegeversicherung (zorgverzekering). Tot dat tijdstip ontving haar dochter in haar hoedanigheid van gezinslid een Duitse verzorgingsuitkering. Deze uitkering is echter aan het einde van het ouderschapsverlof beëindigd omdat de moeder niet opnieuw betaalde arbeid is gaan verrichten.

7.     Daarop is op 7 december 2000 bij het Land Salzburg voor Silvia Hosse een verzorgingsuitkering aangevraagd ter aanvulling van de materiële prestaties die zij in haar hoedanigheid van gezinslid van haar vader van het bevoegde Oostenrijkse ziekenfonds ontving. Het Land Salzburg heeft de aanvraag afgewezen met het argument dat een zorgbehoevende persoon slechts voor een verzorgingsuitkering in aanmerking komt indien hij zijn voornaamste woonplaats heeft in dit Land.

8.     Het tegen deze beslissing ingestelde beroep is door de rechter in eerste aanleg verworpen. De appelrechter stelde Silvia Hosse echter onder verwijzing naar het arrest Jauch in het gelijk. Het Oberste Gerichtshof, waarbij hogere voorziening tegen dit arrest werd ingesteld, heeft op 27 mei 2003 besloten het Hof van Justitie overeenkomstig artikel 234 EG de volgende prejudiciële vragen voor te leggen:

„1)      Moet artikel 4, lid 2 ter, van [verordening nr. 1408/71], juncto bijlage II, afdeling III, aldus worden uitgelegd dat een verzorgingsuitkering die krachtens [het SPGG] wordt betaald aan een gezinslid van een in het Land Salzburg (Oostenrijk) werkzame werknemer die met zijn gezin in de Bondsrepubliek Duitsland woont, als bijzondere, niet op premie‑ of bijdragebetaling berustende prestatie, van de werkingssfeer van [deze verordening] is uitgesloten?

2)      In geval van ontkennend antwoord op de eerste vraag:

Kan het gezinslid van een in het Land Salzburg werkzame werknemer die met zijn gezin in de Bondsrepubliek Duitsland woont, aanspraak maken op verzorgingsuitkering krachtens het [SPGG] als uitkering bij ziekte ingevolge artikel 19 en de overeenkomstige bepalingen van de andere afdelingen van hoofdstuk I van titel III van [verordening nr. 1408/71], ongeacht het feit dat hij zijn woonplaats in de Bondsrepubliek Duitsland heeft, wanneer hij voldoet aan de overige toekenningsvoorwaarden?

3)      In geval van bevestigend antwoord op de eerste vraag:

Kan voor een uitkering als de verzorgingsuitkering krachtens het [SPGG], als toekenning van een sociaal voordeel in de zin van artikel 7, lid 2, van [verordening nr. 1612/68], als voorwaarde worden gesteld dat de uitkeringsgerechtigde in het Land Salzburg woont?

4)      In geval van bevestigend antwoord op de derde vraag:

Is het verenigbaar met het gemeenschapsrecht, in het bijzonder met de beginselen van het burgerschap van de Unie en van non-discriminatie in de zin van de artikelen 12 EG en 17 EG, dat burgers van de Unie die als grensarbeider in het Land Salzburg werken, maar in een andere lidstaat wonen, geen recht hebben op een sociaal voordeel in de zin van artikel 7, lid 2, van [verordening nr. 1612/68], zoals het recht op verzorgingsuitkering krachtens het [SPGG]?

Zo neen: maakt het burgerschap van de Unie het ook gezinsleden ten laste van een dergelijke grensarbeider die eveneens in een andere lidstaat wonen, mogelijk om in het Land Salzburg verzorgingsuitkering krachtens het [SPGG] te verkrijgen?”

9.     In de procedure voor het Hof hebben het Land Salzburg, de Nederlandse, de Oostenrijkse, de Portugese en de Finse regering alsook de regering van het Verenigd Koninkrijk en de Commissie van de Europese Gemeenschappen opmerkingen ingediend.

III – Rechtskader

A –    Gemeenschapsrecht

10.   Artikel 7, leden 1 en 2, van verordening nr. 1612/68 bepaalt:

„1. Een werknemer die onderdaan is van een lidstaat mag op het grondgebied van andere lidstaten niet op grond van zijn nationaliteit anders worden behandeld dan de nationale werknemers wat betreft alle voorwaarden voor tewerkstelling en arbeid, met name op het gebied van beloning, ontslag, en, indien hij werkloos is geworden, wederinschakeling in het beroep of wedertewerkstelling.

2. Hij geniet er dezelfde sociale en fiscale voordelen als de nationale werknemers.”

11.   Artikel 1 van verordening nr. 1408/71 bepaalt:

„Voor de toepassing van deze verordening:

[...]

b)      wordt onder ‚grensarbeider’ verstaan iedere werknemer of zelfstandige die zijn beroepswerkzaamheden uitoefent op het grondgebied van een lidstaat en woont op het grondgebied van een andere lidstaat, waarheen hij in beginsel dagelijks of ten minste eenmaal per week terugkeert; [...].”

12.   Artikel 2 van verordening nr. 1408/71(5), „Personele werkingssfeer”, bepaalt in lid 1 het volgende:

„Deze verordening is van toepassing op werknemers of zelfstandigen en op studenten op wie de wetgeving van een of meer lidstaten van toepassing is of geweest is, en die onderdanen van een der lidstaten [...] zijn, alsmede op hun gezinsleden en op hun nagelaten betrekkingen.”

13.   Artikel 3, lid 1, van verordening nr. 1408/71, „Gelijkheid van behandeling”, bepaalt:

„Personen die op het grondgebied van één der lidstaten wonen en op wie de bepalingen van deze verordening van toepassing zijn, hebben de rechten en verplichtingen voortvloeiende uit de wetgeving van elke lidstaat onder dezelfde voorwaarden als de onderdanen van die staat, behoudens bijzondere bepalingen van deze verordening.”

14.   Artikel 4 van verordening nr. 1408/71, „Materiële werkingssfeer”, bepaalt:

„1. Deze verordening is van toepassing op alle wettelijke regelingen betreffende de volgende takken van sociale zekerheid:

a)      prestaties bij ziekte en moederschap;

b)      prestaties bij invaliditeit, met inbegrip van die tot instandhouding of verbetering van de verdiencapaciteit;

[...]

2. Deze verordening is van toepassing op de algemene en bijzondere stelsels van sociale zekerheid, welke al of niet op premie‑ of bijdragebetaling berusten, alsmede op de regelingen betreffende de verplichtingen van de werkgever of de reder met betrekking tot de in lid 1 bedoelde prestaties.

2 bis. Deze verordening is van toepassing op de bijzondere, niet op premie‑ of bijdragebetaling berustende prestaties die vallen onder een andere wetgeving of een ander stelsel dan bedoeld in lid 1 of dan die krachtens lid 4 zijn uitgesloten, wanneer deze prestaties bestemd zijn:

a)      ofwel om, bij wijze van vervangende, aanvullende of bijkomende prestatie, de gebeurtenissen te dekken die onder de in lid 1, sub a tot en met h, bedoelde takken van sociale zekerheid vallen;

b)      ofwel uitsluitend voor de specifieke bescherming van gehandicapten.

2 ter. Deze verordening is niet van toepassing op bepalingen van de wetgeving van een lidstaat betreffende de in bijlage II, afdeling III, genoemde bijzondere, niet op premie‑ of bijdragebetaling berustende prestaties die slechts op een gedeelte van zijn grondgebied worden toegekend.

[...]

4. Deze verordening is [niet] op de sociale [...] bijstand [...] van toepassing.”

15.   Ten aanzien van bijzondere, niet op premie‑ of bijdragebetaling berustende prestaties in de zin van artikel 4, lid 2 bis, bepaalt artikel 10 bis, lid 1, van verordening nr. 1408/71 het volgende:

„Niettegenstaande de bepalingen van artikel 10 en van titel III ontvangen de personen waarop deze verordening van toepassing is, de bijzondere, niet op premie‑ of bijdragebetaling berustende prestaties als bedoeld in artikel 4, lid 2 bis, uitsluitend op het grondgebied van de lidstaat waar zij wonen en krachtens de wetgeving van die lidstaat, voorzover deze prestaties zijn vermeld in bijlage II bis. De prestaties worden door en voor rekening van het orgaan van de woonplaats verleend.”

16.   Artikel 19 van verordening nr. 1408/71 bepaalt met betrekking tot prestaties bij ziekte en moederschap:

„1.      De werknemer of zelfstandige die op het grondgebied van een andere lidstaat dan de bevoegde staat woont en aan de in de wettelijke regeling van de bevoegde staat gestelde voorwaarden voor het recht op prestaties voldoet, [...] heeft in de staat op het grondgebied waarvan hij woont, recht op

a)      verstrekkingen, welke voor rekening van het bevoegde orgaan door het orgaan van de woonplaats worden verleend, volgens de door dit orgaan toegepaste wettelijke regeling, alsof hij bij laatstbedoeld orgaan was aangesloten;

b)      uitkeringen welke door het bevoegde orgaan worden verleend volgens de door dit orgaan toegepaste wettelijke regeling. Na overeenstemming tussen het bevoegde orgaan en het orgaan van de woonplaats kunnen deze uitkeringen evenwel door laatstbedoeld orgaan voor rekening van het eerstbedoelde worden verleend volgens de wettelijke regeling van de bevoegde staat.

2. Lid 1 is van overeenkomstige toepassing op de gezinsleden die op het grondgebied van een andere dan de bevoegde lidstaat wonen, voorzover zij krachtens de wettelijke regeling van de staat, op het grondgebied waarvan zij wonen, geen recht op verstrekkingen hebben.

[...].”

17.   In bijlage II, deel III, sub K(6), van verordening nr. 1408/71, dat betrekking heeft op Oostenrijk, worden de prestaties uit hoofde van de wetgeving van de Bundesländer voor gehandicapten en personen die zorg behoeven, aangemerkt als bijzondere, niet op premie‑ of bijdragebetaling berustende prestaties in de zin van artikel 4, lid 2 ter, die niet binnen de werkingssfeer van de verordening vallen.

18.   Per 5 mei 2005(7) is artikel 4, lid 2 bis, van verordening nr. 1408/71 als volgt gewijzigd:

„Dit artikel is van toepassing op bijzondere, niet op premie‑ of bijdragebetaling berustende prestaties waarop wetgeving van toepassing is die, wegens haar personele werkingssfeer, doelstellingen en/of de voorwaarden voor het ingaan van een recht, kenmerken heeft van zowel de in lid 1 bedoelde socialezekerheidswetgeving als van de bijstand.

‚Bijzondere niet op premie‑ of bijdragebetaling berustende prestaties’ zijn prestaties die:

a)      bedoeld zijn:

i)      voor de extra, aanvullende of bijkomende dekking van de gebeurtenissen in de in lid 1 vermelde takken van de sociale zekerheid en om de betrokken personen een minimum voor levensonderhoud te garanderen in verhouding tot de economische en sociale situatie van de betrokken lidstaat,

of

ii)      om uitsluitend personen met een handicap een bijzondere bescherming te bieden, die nauw aansluit bij hun sociale omstandigheden in de betrokken lidstaat,

en

b)      uitsluitend worden gefinancierd door de verplichte belastingen ter dekking van de algemene openbare uitgaven en waarvoor de voorwaarden voor de toekenning en berekening niet afhankelijk zijn van de betaling van enige premie of bijdrage door de betrokkene. Prestaties ter aanvulling van op premie‑ of bijdragebetaling berustende prestaties mogen evenwel niet alleen om die reden als op premie‑ of bijdragebetaling berustende prestaties worden beschouwd,

en

c)      zijn opgenomen in bijlage II bis.”

B –    Oostenrijks recht

19.   In 1993 is in Oostenrijk een breed opgezette nieuwe regeling betreffende de zorgvoorziening in werking getreden die nagenoeg uniform van toepassing is op het gehele grondgebied. Uitgangspunt van deze hervorming was de overeenkomst tussen de federale overheid en de Länder over gemeenschappelijke maatregelen voor zorgbehoevende personen.(8) Artikel 1 (zorgvoorziening voor het gehele bondsgebied) van die overeenkomst bepaalt:

„1)      De partijen komen overeen, op basis van de federale structuur van Oostenrijk de zorg voor zorgbehoevende personen in het gehele bondsgebied volgens dezelfde doelstellingen en beginselen te regelen.

2)      De partijen verplichten zich ertoe, op de gebieden die krachtens de grondwet onder hun bevoegdheid vallen, een omvattend stelsel van financiële en materiële zorgprestaties in het leven te roepen.

[...]

4)      Onder gelijke voorwaarden worden gelijke prestaties als minimumnorm gewaarborgd.”

20.   De federale overheid en de Länder hebben overeenkomstig deze overeenkomst voor de onder hun respectieve bevoegdheid vallende categorieën van personen wetten inzake verzorgingsuitkeringen („Pflegegeldgesetze”) vastgesteld, op basis waarvan op uniforme wijze verzorgingsuitkeringen worden toegekend die variëren naar gelang van de behoeften.

21.   Het BPGG(9) is van toepassing op personen die op grond van de federale wetgeving recht hebben op een pensioen of soortgelijke prestatie. Onder de Pflegegeldgesetze van de Länder vallen personen die geen pensioen ontvangen op grond van de federale wetgeving. Het gaat hoofdzakelijk om gezinsleden van sociaalverzekerden, bijstandsontvangers, gehandicapten die een beroep uitoefenen en pensioengerechtigden van de Länder en de gemeenten.

22.   § 1 SPGG(10) bepaalt evenals § 1 BPGG dat de verzorgingsuitkering beoogt, de extra verzorgingskosten via een forfaitaire bijdrage te compenseren, teneinde de noodzakelijke zorg en hulp voor zorgbehoevende personen zoveel mogelijk te waarborgen en hen beter in staat te stellen om een zelfstandig, op hun behoeften afgestemd leven te leiden. Zorgbehoevenden hebben recht op toekenning van een verzorgingsuitkering door de federale overheid of de Länder.

23.   Volgens § 3, lid 1, SPGG hebben zorgbehoevende personen recht op verzorgingsuitkering:

1.      indien zij de Oostenrijkse nationaliteit bezitten;

2.      indien zij hun voornaamste woonplaats in het Land Salzburg hebben, en

3.      indien zij geen van de in § 3 BPGG genoemde uitkeringen ontvangen en ook geen recht op een dergelijke uitkering hebben.

Burgers van lidstaten van de Europese Gemeenschap worden ingevolge § 3, lid 4, sub a, SPGG gelijkgesteld met Oostenrijkers. Wettelijke kinderen delen volgens § 3, lid 6, punt 1, SPGG de voornaamste woonplaats van de ouders.

24.   Krachtens § 17, lid 1, SPGG is het Land Salzburg als socialezekerheidsorgaan met de in het SPPG geregelde taken belast. De kosten voor de verzorgingsuitkering worden krachtens de wet op de sociale bijstand door het Land en de gemeenten gezamenlijk gedragen.

25.   De hoogte van de verzorgingsuitkering hangt af van de mate van zorgbehoevendheid, die vooral wordt bepaald aan de hand van de tijd die de verzorging vergt, uitgedrukt in aantal uren per maand, en kan tussen de 145,40 EUR en de 1 531,50 EUR per maand bedragen. De beoordeling van de zorgbehoevendheid is in detail geregeld in een verordening die voorziet in verschillende graden van zorgbehoevendheid. De overige inkomsten van de zorgbehoevende hebben geen invloed op de hoogte van de verzorgingsuitkering.

IV – Beoordeling rechtens

A –    De eerste prejudiciële vraag – Kwalificatie van de prestatie als bijzondere, niet op premie‑ of bijdragebetaling berustende prestatie in de zin van verordening nr. 1408/71

26.   Met deze vraag verzoekt de verwijzende rechter om uitlegging van artikel 4, lid 2 ter, van verordening nr. 1408/71 om te kunnen vaststellen of de verzorgingsuitkering van het Land Salzburg op grond van deze bepaling is uitgezonderd van de materiële werkingssfeer van de verordening. Mocht voornoemde verordening niet van toepassing zijn, dan zou Silvia Hosse zich ook niet kunnen beroepen op artikel 19, lid 1, sub b, juncto lid 2 daarvan, krachtens hetwelk het bevoegde orgaan, in casu het Land Salzburg, de gezinsleden van een werknemer financiële prestaties in hun woonplaats zou moeten toekennen.

1.      Rechtsgevolgen van de vermelding in bijlage II, afdeling III, van verordening nr. 1408/71

27.   Verordening nr. 1408/71 is volgens artikel 4, lid 2 ter, ervan niet van toepassing op de bepalingen van de wetgeving van een lidstaat betreffende de in bijlage II, afdeling III, genoemde bijzondere, niet op premie‑ of bijdragebetaling berustende prestaties die slechts op een gedeelte van zijn grondgebied worden toegekend. In bijlage II, afdeling III, sub K, worden voor Oostenrijk de prestaties genoemd die op grond van de wettelijke bepalingen van de Bundesländer worden toegekend aan gehandicapte en zorgbehoevende personen. Tot deze prestaties behoort in het bijzonder de verzorgingsuitkering uit hoofde van de Landespflegegeldgesetze (wetten van de Länder betreffende verzorgingsuitkeringen).

28.   Zoals het Hof in het arrest Jauch heeft opgemerkt, kan een verstrekking niet louter op grond van het feit dat zij wordt genoemd in − de destijds toepasselijke – bijlage II bis, als niet op premie‑ of bijdragebetaling berustende prestatie worden gekwalificeerd. Er moet ook worden voldaan aan de materiële criteria om te kunnen spreken van een niet op premie‑ of bijdragebetaling berustende prestatie in de zin van artikel 4, lid 2 bis, van verordening nr. 1408/71.(11)

29.   Dit vloeit volgens het Hof voort uit de verplichting om verordening nr. 1408/71 in het licht van de verdragsbepalingen inzake het vrije verkeer van werknemers uit te leggen.(12) In het bijzonder artikel 42 EG, dat de rechtsgrondslag voor verordening nr. 1408/71 vormt, beoogt bij te dragen tot het tot stand brengen van een zo groot mogelijke vrijheid van verkeer voor migrerende werknemers. Het doel van de artikelen 39 EG e.v. zou niet bereikt worden indien de werknemers als gevolg van de uitoefening van hun recht op vrij verkeer socialezekerheidsvoordelen zouden verliezen. Daaruit volgt volgens het Hof dat bepalingen die afwijken van het beginsel van exporteerbaarheid van socialezekerheidsuitkeringen – destijds artikel 4, lid 2 bis, juncto artikel 10 bis van verordening nr. 1408/71 – strikt moeten worden uitgelegd.(13)

30.   Dit beginsel van strikte uitlegging geldt temeer wanneer een uitzonderingsbepaling, zoals in casu artikel 4, lid 2 ter, van verordening nr. 1408/71, zelfs tot gevolg heeft dat de verordening in haar geheel niet van toepassing is.(14) Dit betekent dat een prestatie ingevolge deze bepaling slechts is uitgezonderd van de werkingssfeer van de verordening wanneer zij niet alleen wordt vermeld in bijlage II, afdeling III, van de verordening, maar tevens cumulatief voldoet aan de volgende materiële criteria:

–       de prestatie vloeit voort uit een wettelijke regeling die slechts op een gedeelte van het grondgebied van een lidstaat wordt toegepast,

–       de prestatie berust niet op premie‑ of bijdragebetaling en

–       zij heeft het karakter van een bijzondere prestatie.

2.      Een prestatie op grond van regionaal geldende bepalingen

31.   De litigieuze verzorgingsuitkering is in het SPGG, een uitsluitend in het Land Salzburg geldende wet, geregeld. Het SPGG maakt echter deel uit van het algemene stelsel van verzorgingsuitkeringen dat door de federale overheid en de Länder in het kader van de overeenkomst over gemeenschappelijke maatregelen voor zorgbehoevende personen(15) in het leven is geroepen. Het is derhalve de vraag of voor de toepassing van de uitzondering van artikel 4, lid 2 ter, van verordening nr. 1408/71 kan worden vastgehouden aan het formele standpunt dat het SPGG alleen in het Land Salzburg geldig is.

32.   In de considerans van verordening nr. 1247/92, waarbij de leden 2 bis en 2 ter in artikel 4 van verordening nr. 1408/71 zijn gevoegd, wordt weliswaar uitgelegd waarom speciale regels voor de categorie van bijzondere, niet op premie‑ of bijdragebetaling berustende prestaties vereist zijn(16), maar niet waarom dergelijke prestaties worden uitgesloten van de werkingssfeer van de verordening wanneer zij voortvloeien uit regionaal geldende bepalingen.

33.   De ratio achter de regeling van artikel 4, lid 2 ter, is dat de wetgever alleen de algemene socialezekerheidsstelsels (met inbegrip van de bijzondere, niet op premie‑ of bijdragebetaling berustende prestaties) die een uniforme basisverzorging in de gehele lidstaat waarborgen, wilde coördineren. De verordening was daarentegen niet bedoeld voor bijkomende bijzondere, niet op premie‑ of bijdragebetaling berustende prestaties met een regionaal karakter.

34.   In materieel opzicht vormt de verzorgingsuitkering van de Länder echter geen aanvullende prestatie met een louter regionaal karakter. Zij maakt veeleer deel uit van het systeem ter dekking van het risico van zorgbehoevendheid dat in heel Oostenrijk volgens uniforme regels is ingevoerd. Dit systeem stoelt op een overeenkomst tussen de federale overheid en de Länder en op een geheel van op elkaar afgestemde federale en deelstaatwetten.

35.   De verdeling van de bevoegdheden voor de vaststelling van de Pflegegeldgesetze houdt verband met de federale structuur van Oostenrijk. Dergelijke nationale bevoegdheidsverdelingen kunnen echter niet tot gevolg hebben dat bepaalde prestaties ingevolge artikel 4, lid 2 ter, van verordening nr. 1408/71 buiten het toepassingsgebied van die verordening vallen, alhoewel zij op gelijke wijze aan alle inwoners van de lidstaat worden toegekend, zij het op basis van wetgeving met een beperkte territoriale of personele werkingssfeer. Was dat wel zo, dan zouden de lidstaten op deze wijze bepaalde prestaties aan de werkingssfeer van de verordening kunnen onttrekken.

36.   Bovendien mag niet uit het oog worden verloren dat artikel 4, lid 2 ter, van verordening nr. 1408/71 strikt moet worden uitgelegd.(17) Derhalve kan niet alleen worden uitgegaan van het formele criterium dat een prestatie op basis van een bepaling van een Land, een regio of een gemeente wordt toegekend. Er dient veeleer ook in materieel opzicht sprake te zijn van een prestatie die in deze vorm slechts in een gedeelte van de lidstaat bestaat, die is ingevoerd op grond van een autonome beslissing van, en ook weer zou kunnen worden afgeschaft door, het of de betrokken regionale publiekrechtelijke lichamen.

37.   Dit is bij de verzorgingsuitkering uit hoofde van het SPGG echter niet het geval, aangezien het Land Salzburg is gebonden aan de bepalingen van de overeenkomst tussen de federale overheid en de Länder. Reeds om deze reden valt zij niet onder artikel 4, lid 2 ter, van verordening nr. 1408/71. Deze uitkering, evenals die van de overige Länder, is dan ook ten onrechte in deel II, afdeling III, van de verordening opgenomen.

3.      Een bijzondere, niet op premie‑ of bijdragebetaling berustende prestatie

38.   In het licht van deze constatering doet de vraag die in de procedure voor het Hof centraal staat, namelijk of de verzorgingsuitkering van het Land Salzburg al dan niet als bijzondere, niet op premie‑ of bijdragebetaling berustende prestatie moet worden gekwalificeerd, eigenlijk niet meer ter zake.

39.   Niettemin zal ik hierop ingaan. Dit onderzoek kan immers van belang zou zijn voor het geval dat het Hof mij niet volgt en de litigieuze verzorgingsuitkering toch als regionaal geldende prestatie in de zin van artikel 4, lid 2 ter, van verordening nr. 1408/71 zou kwalificeren. Anderzijds zou ook kunnen worden overwogen de litigieuze verzorgingsuitkering te kwalificeren als bijzondere, niet op premie‑ of bijdragebetaling berustende prestatie in de zin van artikel 4, lid 2 bis, van verordening nr. 1408/71.

40.   In dit geval zou verordening nr. 1408/71 weliswaar principieel van toepassing zijn, maar zou in afwijking van artikel 10 en de bijzondere bepalingen van afdeling III – in casu in het bijzonder artikel 19 – het recht op verzorgingsuitkering overeenkomstig artikel 10 bis, lid 1, afhankelijk kunnen worden gesteld van het woonplaatsvereiste. Artikel 10 bis, lid 1, is echter slechts van toepassing op bijzondere, niet op premie‑ of bijdragebetaling berustende prestaties voorzover deze „zijn vermeld in bijlage II bis”. Dit is bij de verzorgingsuitkering van het Land Salzburg niet het geval.

41.   Daar het Hof groter belang toekent aan de materiële beoordeling van een prestatie dan aan het formele criterium van de vermelding in een van de bijlagen, zou het echter kunnen dat de niet-vermelding van de betrokken uitkering in de juiste bijlage niet ter zake doet. Bovendien zou men kunnen stellen dat de vermelding in bijlage II, afdeling III, als het ware de minder belangrijke vermelding in bijlage II bis impliceert, aangezien laatstgenoemde veel minder vergaande gevolgen heeft.

42.   In het arrest Jauch kwam het Hof tot de conclusie dat de federale verzorgingsuitkering geen bijzondere, niet op premie‑ of bijdragebetaling berustende prestatie in de zin van artikel 4, lid 2 bis, van verordening nr. 1408/71 is, maar een socialezekerheidsprestatie in de zin van artikel 4, lid 1, sub a (een prestatie bij ziekte).

43.   Het in artikel 4, lid 2 ter, gebruikte begrip „bijzondere, niet op premie‑ of bijdragebetaling berustende prestatie” heeft dezelfde betekenis als in artikel 4, lid 2 bis. De definitie van dit begrip omvat dus ook de in artikel 4, lid 2 bis, sub a en b, genoemde kenmerken. Artikel 4, lid 2 ter, heeft dus ook betrekking op prestaties die geen klassieke socialezekerheidsprestaties in de zin van artikel 4, lid 1, zijn maar ook geen zuivere sociale bijstand in de zin van artikel 4, lid 4, en die bij wijze van aanvullende, bijkomende of vervangende bijdrage de klassieke risico’s dekken ofwel alleen voor de specifieke bescherming van gehandicapten bestemd zijn.

44.   Deze uitlegging houdt rekening met de ontstaansgeschiedenis van de betrokken bepalingen, die in zekere zin kunnen worden beschouwd als het antwoord van de communautaire wetgever op de rechtspraak van het Hof betreffende de zogenoemde gemengde prestaties.(18) De arresten die hebben geleid tot de invoering van de bepalingen inzake bijzondere, niet op premie‑ of bijdragebetaling berustende prestaties, hadden juist betrekking op aanvullende prestaties(19) en prestaties ten behoeve van gehandicapten.(20)

45.   Derhalve behoeft slechts te worden onderzocht of de verzorgingsuitkering uit hoofde van het SPGG bepaalde kenmerken heeft die rechtvaardigen dat zij anders wordt gekwalificeerd dan de federale verzorgingsuitkering.

46.   De Commissie en de Nederlandse regering zien hiervoor geen reden. Het Land Salzburg, de Oostenrijkse, de Portugese en de Finse regering alsook de regering van het Verenigd Koninkrijk beschouwen de verzorgingsuitkering van het Land Salzburg daarentegen – in tegenstelling tot de federale verzorgingsuitkering – als bijzondere, niet op premie‑ of bijdragebetaling berustende prestatie. Op hun verschillende argumenten zal ik afzonderlijk ingaan in het kader van de beoordeling van de twee elementen van de definitie, dat wil zeggen het ontbreken van een premie‑ of bijdragebetaling en het bijzondere karakter van de prestatie.

a)      Het ontbreken van een premie‑ of bijdragebetaling

47.   Het Land Salzburg en de regeringen die dit Land ondersteunen benadrukken terecht dat de verzorgingsuitkering uit hoofde van het SPGG direct noch indirect door bijdragen van de sociaal verzekerden wordt gefinancierd.(21) Ingevolge § 17, lid 2, SPGG juncto § 40, leden 1 en 5, van de wet op de sociale bijstand van het Land Salzburg dragen namelijk dit Land en de gemeenten ieder de helft van de kosten. De verzorgingsuitkering wordt dus uitsluitend met overheidsmiddelen gefinancierd.

48.   Ook een indirect financieringsverband, dat het Hof in het arrest Jauch in het geval van de federale verzorgingsuitkering aanwezig achtte, bestaat bij de verzorgingsuitkering krachtens het SPGG blijkbaar niet.(22) Voor de toekenning van de verzorgingsuitkering van het Land Salzburg is ten slotte niet vereist dat de ontvanger tegelijkertijd recht heeft op een andere, op premie‑ of bijdragebetaling berustende socialezekerheidsprestatie, bijvoorbeeld − zoals in het geval van de federale verzorgingsuitkering – een pensioen.(23)

49.   Sven Hosse draagt weliswaar mogelijkerwijs via de door hem in Oostenrijk betaalde inkomstenbelasting direct of indirect bij aan de financiering van de begroting van het Land Salzburg, maar uit de algemene belastingen gefinancierde prestaties zijn juist geen op premie‑ of bijdragebetaling berustende prestaties in de zin van verordening nr. 1408/71.(24)

50.   Het feit dat een prestatie niet op premie‑ of bijdragebetaling berust, is op zich echter niet relevant, aangezien verordening nr. 1408/71 ingevolge haar artikel 4, lid 2, van toepassing is op de algemene en bijzondere, al dan niet op premie‑ of bijdragebetaling berustende socialezekerheidsstelsels.(25) Doorslaggevend is derhalve of de litigieuze verzorgingsuitkering ook als bijzondere prestatie moet worden beschouwd.

b)      Het bijzondere karakter van de prestatie

i)      Kwalificatie van de verzorgingsuitkering van het Land Salzburg overeenkomstig de criteria van het arrest Jauch

51.   Het begrip bijzondere prestatie impliceert dat de betrokken prestatie niet valt onder een van de in artikel 4, lid 1, van verordening nr. 1408/71 genoemde takken van de sociale zekerheid. Volgens vaste rechtspraak van het Hof valt een uitkering onder artikel 4, lid 1, van verordening nr. 1408/71 wanneer zij, zonder individuele en discretionaire beoordeling van de persoonlijke behoeften, aan de rechthebbenden wordt toegekend op grond van een wettelijk omschreven positie en wanneer zij verband houdt met één van de in artikel 4, lid 1, van verordening nr. 1408/71 uitdrukkelijk genoemde eventualiteiten.(26)

52.   In het arrest Jauch heeft het Hof onder verwijzing naar zijn arrest in de zaak Molenaar(27) vastgesteld dat de federale verzorgingsuitkering een prestatie bij ziekte in de zin van artikel 4, lid 1, sub a, van verordening nr. 1408/71 is.(28) De personen die onder het BPGG vallen, hebben recht op een verzorgingsuitkering.(29) De prestatie is van dezelfde aard als de prestaties van de Duitse zorgverzekering die in het arrest Molenaar aan de orde waren.(30) Deze laatste dienden in wezen een aanvulling te vormen op de prestaties uit hoofde van de ziekteverzekering en beoogden de gezondheidstoestand en de levensomstandigheden van de zorgbehoevenden te verbeteren.(31)

53.   Aangezien het Hof inmiddels in het arrest Gaumain-Cerri en Barth(32) de kwalificatie van verzorgingsprestaties nogmaals heeft bevestigd en uitdrukkelijk heeft vastgesteld dat er geen aanleiding is om die beoordeling te herzien, lijdt het thans geen twijfel meer dat prestaties ter dekking van het risico van zorgbehoevendheid in het gemeenschapsrecht door artikel 4, lid 1, sub a, van verordening nr. 1408/71 worden bestreken. Hieraan wordt geen afbreuk gedaan door eerdere arresten(33) waarnaar onder andere het Land Salzburg verwijst, daar het Hof in de betrokken procedures de vraag of sprake is van een bijzondere, niet op premie‑ of bijdragebetaling berustende prestatie, niet aan de hand van materiële criteria heeft onderzocht.(34)

54.   De verzorgingsuitkering uit hoofde van het SPGG onderscheidt zich niet wezenlijk van de federale verzorgingsuitkering. § 1 SPGG en § 1 BPGG bepalen eensluidend dat de regelingen beogen „de extra verzorgingskosten via een forfaitaire bijdrage te compenseren, teneinde de noodzakelijke zorg en hulp voor zorgbehoevende personen zoveel mogelijk te waarborgen en hen beter in staat te stellen om een zelfstandig, op hun behoeften afgestemd leven te leiden”. Volgens § 3, lid 1, SPGG hebben personen die voldoen aan de wettelijke voorwaarden recht op de prestatie. De hoogte van de verzorgingsuitkering wordt geval per geval aan de hand van objectieve criteria vastgelegd, waarbij in de eerste plaats de tijd die de verzorging vergt in aanmerking wordt genomen. Er wordt periodiek een forfaitaire uitkering uitbetaald, zonder dat behoeft te worden aangetoond welke kosten concreet zijn ontstaan.

ii)      Bezwaren tegen de kwalificatie van de verzorgingsuitkering van het Land Salzburg als prestatie van sociale zekerheid

55.   Het Land Salzburg alsook de bij de procedure betrokken regeringen (met uitzondering van de Nederlandse) zijn niettemin van mening dat de verzorgingsuitkering van het SPGG dichter bij de sociale bijstand staat dan de federale verzorgingsuitkering en derhalve het karakter van een bijzondere prestatie heeft.

–      Geen band met een op premie‑ of bijdragebetaling berustend systeem

56.   Het Land Salzburg en de genoemde regeringen benadrukken ten eerste dat de verzorgingsuitkering van het Land in tegenstelling tot de federale verzorgingsuitkering niet is gekoppeld aan een op premie‑ of bijdragebetaling berustend systeem. Elke persoon die geen recht heeft op een verzorgingsuitkering krachtens het BPGG, heeft recht op de uitkering van het Land. Deze wordt ook toegekend aan personen die nooit werknemer waren, bijvoorbeeld gezinsleden van werknemers of bijstandsgerechtigden. Bovendien bestaat ook geen organisatorisch verband met een op premie‑ of bijdragebetaling berustend systeem. De betrokken uitkering wordt integendeel door het Land Salzburg als orgaan van sociale bijstand uitbetaald.

57.   Ik wil om te beginnen nogmaals onderstrepen dat volgens de rechtspraak de kwalificatie van een prestatie in eerste instantie afhangt van het karakter ervan. Aan het karakter van de verzorgingsuitkering als prestatie bij ziekte in de zin van artikel 4, lid 1, sub a, van verordening nr. 1408/71 wordt geen afbreuk gedaan door het feit dat zij door de lidstaat als socialebijstandsprestatie wordt geclassificeerd en valt onder de organisatorische verantwoordelijkheid van de voor de sociale bijstand bevoegde organen.(35) Met andere woorden, aan het in § 3 SPGG wettelijk omschreven doel van de prestatie als socialezekerheidsprestatie wordt niet getornd doordat deze volgens het nationale recht uit middelen van de sociale bijstand wordt gefinancierd.

58.   Ook het ontbreken van een band met een op premie‑ en bijdragebetaling berustend systeem doet niet ter zake. Enerzijds is de wijze van financiering niet van invloed op de aard van de verzorgingsuitkering.(36) Anderzijds heeft het Hof in het arrest Jauch geoordeeld dat het niet ertoe doet dat de verzorgingsuitkering is bedoeld om, gelet op de zorgbehoevendheid van de persoon, een pensioen aan te vullen dat om andere redenen dan wegens ziekte wordt toegekend.(37)

59.   Bovendien is verordening nr. 1408/71 krachtens artikel 4, lid 2, juist ook van toepassing op niet op premie‑ of bijdragebetaling berustende socialezekerheidsstelsels. Derhalve kan uit het feit dat de verzorgingsuitkering uit hoofde van het SPGG niet aan een op premie‑ of bijdragebetaling berustend stelsel is gekoppeld, niet worden afgeleid dat het hierbij om een bijzondere prestatie of zelfs om sociale bijstand in de zin van artikel 4, lid 4, gaat. De regels inzake de verzorgingsuitkeringen van het Land Salzburg en de federale overheid vormen veeleer een eigen, niet op premie‑ of bijdragebetaling berustend socialezekerheidsstelsel in de zin van artikel 4, lid 1, sub a, van verordening nr. 1408/71.

60.   Het is bij dergelijke stelsels echter moeilijker de kring van gerechtigden af te bakenen dan bij op premie‑ of bijdragebetaling berustende stelsels. Bij deze laatste kan de premie‑ of bijdragebetaling namelijk worden beschouwd als het verbindende element dat het lidmaatschap tot stand brengt. Verordening nr. 1408/71 staat evenwel niet toe dat bij niet op premie‑ of bijdragebetaling berustende stelsels het recht op uitkering in plaats daarvan afhankelijk wordt gesteld van het feit dat de betrokkene in het land zelf woonachtig is. Er dienen ook andere factoren in aanmerking te worden genomen waaruit een verband met het niet op premie‑ of bijdragebetaling berustende stelsel van een lidstaat kan worden afgeleid.

61.   Relevant in dit verband is vooral dat de betrokken persoon als werknemer in deze staat actief is en daar belasting over zijn inkomsten betaalt. Aangezien niet op premie‑ of bijdragebetaling berustende stelsels met belastinggelden gefinancierd worden, draagt een werknemer op deze wijze bij aan de financiering van het stelsel. Hij zou derhalve ook recht moeten hebben op prestaties uit hoofde van dit stelsel.

62.   Het feit dat de niet-actieve, ten laste komende gezinsleden van een werknemer eveneens recht hebben op prestaties uit hoofde van het stelsel waaronder de werknemer zelf valt(38), volgt voor prestaties bij ziekte principieel uit artikel 19, lid 2, van verordening nr. 1408/71. Het recht uit hoofde van het SPGG is echter een eigen recht van de zorgbehoevende persoon en niet een recht van de gezinsleden van een werknemer dat van diens rechten is afgeleid. In hoeverre dit feit zich in het concrete geval tegen de toekenning van de prestatie verzet, zal ik in het kader van de beantwoording van de tweede prejudiciële vraag, die de uitlegging van artikel 19 van verordening nr. 1408/71 betreft, onderzoeken.

–      Subsidiariteit van de verzorgingsuitkering van het Land Salzburg

63.   Bovengenoemde deelnemers aan de procedure benadrukken ten tweede dat de litigieuze verzorgingsuitkering subsidiair is ten opzichte van de federale verzorgingsuitkering. Net als de sociale bijstand wordt zij slechts toegekend indien er geen andere dekking bestaat.

64.   Het is weliswaar juist dat men slechts aanspraak op een verzorgingsuitkering uit hoofde van het SPGG kan maken indien men geen recht op een dergelijke uitkering uit hoofde van het BPGG heeft. Dit is echter geen teken van subsidiariteit zoals die voor socialezekerheidsprestaties kenmerkend is. Het SPGG en het BPGG bevatten veeleer op elkaar afgestemde bevoegdheidsregels, op grond waarvan een bepaalde kring van zorgbehoevenden, vooral pensioengerechtigden, vallen onder de bevoegdheid van de federale overheid als pensioenverzekeringsorgaan en andere zorgbehoevenden onder de bevoegdheid van de Länder.

65.   Sociale bijstand wordt daarentegen als subsidiair gekwalificeerd omdat zij het bestaansminimum waarborgt voorzover geen andere financiële middelen ter beschikking staan. In tegenstelling tot de sociale bijstand worden de verzorgingsuitkeringen van het Land Salzburg en de federale overheid echter juist onafhankelijk van de financiële behoeftigheid van de ontvanger betaald, dus ook wanneer deze over eigen middelen beschikt die hem een bestaansminimum waarborgen.

–      Afhankelijkheid van de prestatie van de behoeftigheid

66.   Hierop voortbordurend is de regering van het Verenigd Koninkrijk evenwel van mening dat onder behoeftigheid, die de grondslag vormt voor de toekenning van socialebijstandsprestaties, niet alleen armoede (financiële behoeftigheid), maar ook bijzondere behoeften ten gevolge van een handicap moeten worden begrepen. De litigieuze uitkering heeft derhalve reeds op grond van het feit dat zij wordt toegekend aan personen die verzorging behoeven, kenmerken van sociale bijstand.

67.   Een van de criteria om te kunnen spreken van socialezekerheidsprestaties is volgens het Hof dat de betrokken prestatie wordt toegekend zonder individuele en discretionaire beoordeling van de persoonlijke behoeften.(39) Wanneer socialezekerheids‑ en socialebijstandsprestaties als tegenovergestelde begrippen worden beschouwd, kan uit deze constatering van het Hof a contrario worden afgeleid dat sociale bijstand wordt toegekend op grond van een individuele en discretionaire beoordeling van de persoonlijke behoeften.

68.   Volgens de toelichting van de verwijzende rechter bestaat bij de beoordeling van de zorgbehoevendheid echter vrijwel geen enkele marge, aangezien de instanties zich hierbij dienen te houden aan de gedetailleerde bepalingen van de verordening die voorziet in een indeling naar gelang van de graad van zorgbehoevendheid.

69.   Bovendien kan een prestatie slechts als sociale bijstand worden aangemerkt wanneer de toekenning ervan afhangt van de financiële behoeftigheid. Bijzondere behoeften op grond van andere persoonlijke omstandigheden worden namelijk juist gedekt door socialezekerheidsprestaties, die los van het inkomen worden toegekend. Prestaties bij ziekte dienen bijvoorbeeld ter dekking van behandelingskosten. Gezinstoelages worden toegekend aan personen die bijzondere lasten in verband met de opvoeding van kinderen dragen. Ook zieke personen en ouders hebben dus extra behoeften, zonder dat de hen daarvoor toegekende prestaties als socialebijstandsprestaties moeten worden aangemerkt. Dit zou slechts het geval zijn indien uitsluitend personen die de kosten voor de extra behoeften (behandelingskosten, kosten in verband met de opvoeding) niet met eigen financiële middelen konden betalen, recht hadden op deze prestaties. Deze voorwaarde geldt echter over het algemeen niet voor de genoemde prestaties, en evenmin voor de verzorgingsuitkering van het Land Salzburg.

–      Verband tussen de prestatie en de sociale omgeving in de woonstaat

70.   Ten slotte wordt verwezen naar de rechtspraak van het Hof dat de lidstaten voor prestaties die nauw verband houden met de sociale omgeving, de voorwaarde mogen stellen dat de betrokkene in de lidstaat van het bevoegde orgaan woont.(40)

71.   Voor het bestaan van een dergelijk verband zou in casu weliswaar kunnen pleiten dat de hoogte van de verzorgingsuitkering gebaseerd is op de kosten die de verzorging van gehandicapte personen in Oostenrijk vergt, maar het Hof heeft vastgesteld dat voor de toekenning van prestaties die verband houden met de sociale omgeving slechts een woonplaatsvereiste mag worden gesteld wanneer de betrokken prestatie een bijzondere, niet op premie‑ of bijdragebetaling berustende prestatie is en niet een socialezekerheidsprestatie in de zin van artikel 4, lid 1, van verordening nr. 1408/71.(41) Dat bij de toekenning van een prestatie rekening wordt gehouden met de in de woonplaats geldende omstandigheden, betekent derhalve op zich nog niet dat zij als bijzonder moet worden aangemerkt.

iii)      Kwalificatie van de litigieuze verzorgingsuitkering in het licht van het doel van verordening nr. 1408/71

72.   Tegen de kwalificatie van de litigieuze verzorgingsuitkering als niet-exporteerbare bijzondere prestatie pleit ten slotte de volgende overweging in verband met het doel van verordening nr. 1408/71: de verordening beoogt de socialezekerheidsstelsels van de lidstaten te coördineren. Coördinatie houdt in dat twee of meerdere elkaar overlappende socialezekerheidsstelsels zodanig op elkaar worden afgestemd, dat een migrerende werknemer voor een bepaald risico precies één keer prestaties ontvangt. Een cumulatie van rechten dient net zo goed te worden voorkomen als een volledige uitsluiting van rechten.

73.   In casu voorzien zowel de woonstaat, Duitsland, als de werkstaat, Oostenrijk, in prestaties bij zorgbehoevendheid. Duitsland kent echter een op premie‑ of bijdragebetaling berustend stelsel. Uitkeringsgerechtigd zijn met name werknemers die uit hun arbeidsinkomen bijdrages betalen aan de zorgverzekering, alsmede hun meeverzekerde gezinsleden. Oostenrijk heeft daarentegen een niet op premie‑ of bijdragebetaling berustend stelsel ingevoerd waarin voor iedere persoon die geen pensioen uit hoofde van het BPGG ontvangt, het woonplaatsvereiste geldt.

74.   Indien men beide stelsels naar de letter zou toepassen, zouden de gezinsleden van migrerende werknemers die zich in de situatie van de familie Hosse bevinden, in geen van de stelsels recht hebben op een verzorgingsuitkering, hoewel beide lidstaten de noodzaak van dergelijke uitkeringen hebben erkend. In Duitsland is niet voldaan aan de voorwaarde dat de persoon die in het levensonderhoud van het gezin voorziet, arbeid verricht en als zodanig verplicht is socialezekerheidsbijdragen te betalen, in Oostenrijk bestaat geen recht op uitkering wegens de woonplaats van het gezin.

75.   Opdat de doelstellingen van de verordening in deze situatie kunnen worden bereikt, dient zij zo te worden uitgelegd dat in één van de lidstaten een verzorgingsuitkering kan worden aangevraagd. Met Oostenrijk bestaat een nauwer verband dan met Duitsland, voorzover Sven Hosse in eerstgenoemde lidstaat werkzaam is en loonbelasting betaalt en op deze wijze bijdraagt aan de financiering van de prestatie. In Duitsland daarentegen bestaat geen overeenkomstig financieringsverband, noch door de inhouding van socialezekerheidspremies noch door de afdracht van loonbelasting.

76.   Het door het Land Salzburg aangevoerde argument dat Sven Hosse niet op precies dezelfde wijze als de onderdanen bijdraagt aan de financiering van de overheidsbegroting van Oostenrijk, doet niet ter zake. Hij is weliswaar alleen over zijn inkomen als leraar in Oostenrijk belasting verschuldigd, terwijl hij over alle andere inkomsten in zijn woonplaats belasting betaalt, maar bij een werknemer als Sven Hosse maken de inkomsten uit niet-zelfstandig werk over het algemeen het voornaamste deel van het belastbare inkomen uit. In welk land een grensarbeider het meeste BTW‑ en accijnsbelasting betaalt, hangt uiteindelijk af van de feitelijke omstandigheden (bijvoorbeeld de mogelijkheden om ter plaatse inkopen te doen, de hoogte van de belastingen en dus van de prijzen), die bij een abstracte beoordeling niet in aanmerking kunnen worden genomen.

77.   De bepalingen van de verordening waarborgen voor het overige dat Silvia Hosse niet meerdere keren een verzorgingsuitkering kan aanvragen. Zodra zij namelijk ook in haar woonplaats recht heeft op een verzorgingsuitkering, bijvoorbeeld omdat haar moeder weer arbeid gaat verrichten en Silvia in haar hoedanigheid van gezinslid door de Duitse zorgverzekering wordt gedekt, wordt het in artikel 19, lid 2, eerste alinea, van verordening nr. 1408/71 vastgelegde voorbehoud van toepassing. Dit houdt in dat gezinsleden van migrerende werknemers die niet op het grondgebied van de werkstaat wonen, bij ziekte geen verstrekkingen uit hoofde van de bepalingen van die staat (dus geen export van de prestaties) kunnen verlangen voorzover zij hierop recht hebben krachtens de wettelijke regeling van hun woonstaat.

c)      Overige voorwaarden van artikel 4, lid 2 bis, van verordening nr. 1408/71

78.   Afgezien van het feit dat de verzorgingsuitkering van het Land Salzburg dus niet het karakter van een bijzondere prestatie heeft, is ook niet voldaan aan de overige voorwaarden van artikel 4, lid 2 bis, van verordening nr. 1408/71. Het gaat namelijk niet om een prestatie die een „klassieke” socialezekerheidsprestatie vervangt of aanvult of bijkomend wordt verleend in de zin van lid 2 bis, sub a, van deze bepaling. De betrokkenen benadrukken juist dat de verzorgingsuitkering van het Land Salzburg losstaat van andere prestaties.

79.   Bovendien gaat het evenmin om een prestatie die specifiek de bescherming van gehandicapten beoogt. Het betreft veeleer een algemene prestatie bij zorgbehoevendheid, die ook aan gehandicapten ten goede komt. Ook al overlappen de groep van de gehandicapten en die van de zorgbehoevenden elkaar vaak, staat geenszins vast dat het hierbij altijd om een identieke kring van ontvangers gaat. Zo is bijvoorbeeld niet iedere gehandicapte aangewezen op zorgprestaties en behoeft ook niet automatisch iedere persoon die op grond van zijn leeftijd zorg nodig heeft, als gehandicapte te worden beschouwd.

4.      De rechtssituatie sinds 5 mei 2005

80.   De verwijzende rechter verzoekt om uitlegging van verordening nr. 1408/71 in de versie van verordening nr. 1247/92. Sinds 1992 is verordening nr. 1408/71 echter meerdere malen gewijzigd.(42) Het staat aan de verwijzende rechter vast te stellen op welk tijdsbestek zijn beslissing betrekking heeft en welke versie van de verordening derhalve toepasselijk is.

81.   Mocht het Oberste Gerichtshof zich ook moeten uitspreken over de vraag of Silvia Hosse in de toekomst recht heeft op een verzorgingsuitkering, zou het – onder voorbehoud van verdere wijzigingen – moeten uitgaan van de sinds 5 mei 2005 geldende versie van verordening nr. 1408/71.(43) Bij deze laatste wijziging is in het bijzonder artikel 4, lid 2 bis, geactualiseerd.

82.   Ook in het licht van de huidige rechtssituatie blijft de voornoemde kwalificatie van de verzorgingsuitkering van het Land Salzburg echter overeind, aangezien de nieuwe versie van verordening nr. 1408/71 vooral verduidelijkingen bevat en is aangepast aan de ontwikkeling van de rechtspraak van het Hof.(44)

5.      Tussentijdse conclusie

83.   De in het hoofdgeding aan de orde zijnde verzorgingsuitkering van het Land Salzburg is geen prestatie uit hoofde van wettelijke bepalingen van een lidstaat „die slechts op een gedeelte van zijn grondgebied” wordt toegekend in de zin van artikel 4, lid 2 ter, van verordening nr. 1408/71. Zij valt overigens alleen reeds op grond van het feit dat zij niet het karakter van een bijzondere prestatie heeft, noch onder lid 2 bis, noch onder lid 2 ter van artikel 4 van verordening nr. 1408/71.

84.   Op de eerste prejudiciële vraag dient derhalve te worden geantwoord dat een prestatie als de verzorgingsuitkering uit hoofde van het SPGG geen bijzondere, niet op premie‑ of bijdragebetaling berustende prestatie in de zin van artikel 4, lid 2 ter, van verordening nr. 1408/71 is die slechts op een gedeelte van het grondgebied van een lidstaat wordt toegekend, maar een prestatie bij ziekte in de zin van artikel 4, lid 1, sub a, van deze verordening.

B –    De tweede prejudiciële vraag – Rechten van gezinsleden van een werknemer die niet in de werkstaat wonen (artikel 19 van verordening nr. 1408/71)

85.   In het geval dat de verzorgingsuitkering als socialezekerheidsprestatie bij ziekte moet worden aangemerkt, wenst de verwijzende rechter met de tweede prejudiciële vraag te vernemen of artikel 19 van verordening nr. 1408/71 zich ertegen verzet dat aan gezinsleden van een in Oostenrijk werkzame werknemer een prestatie wordt geweigerd omdat het gezin in een andere lidstaat woont.

86.   In het arrest Jauch heeft het Hof de Oostenrijkse federale verzorgingsuitkering reeds gekwalificeerd als financiële prestatie bij ziekte die krachtens de bepalingen van artikel 19, lid 1, sub b, van verordening nr. 1408/71 moet worden betaald, ongeacht de lidstaat waarin de zorgbehoevende persoon woont die aan de andere toekenningsvoorwaarden voldoet.(45) Dit geldt ook voor de verzorgingsuitkering van het Land Salzburg, die op grond van dezelfde beginselen wordt betaald.(46)

87.   In het arrest Jauch ging het echter om een in Duitsland wonende gepensioneerde die vóór zijn pensionering in Oostenrijk had gewerkt en die krachtens het BPGG bij het bevoegde Oostenrijkse orgaan een verzorgingsuitkering had aangevraagd en wiens recht berustte op zijn eigen vroegere hoedanigheid van werknemer. In casu gaat het echter om een recht dat Silvia Hosse alleen in haar hoedanigheid van gezinslid van een migrerende werknemer kan genieten.

88.   Ingevolge artikel 19, lid 2, eerste alinea, van verordening nr. 1408/71 is artikel 19, lid 1, van overeenkomstige toepassing op de gezinsleden die op het grondgebied van een andere dan de bevoegde lidstaat wonen, voorzover zij krachtens de wettelijke regeling van de staat op het grondgebied waarvan zij wonen, geen recht op deze prestaties hebben.(47)

89.   In het arrest Kermaschek(48) en in daaropvolgende arresten(49) heeft het Hof vastgesteld dat de gezinsleden van een werknemer volgens artikel 2 van verordening nr. 1408/71 alleen afgeleide rechten hebben, dat wil zeggen rechten die zij hebben verkregen in de hoedanigheid van gezinslid van een werknemer, maar geen eigen rechten die hun los van iedere familiale band met de werknemer worden toegekend. Dit betekent dat Silvia Hosse niet met een beroep op verordening nr. 1408/71 aanspraak kan maken op prestaties uit hoofde van het SPGG, aangezien de verzorgingsuitkering als eigen recht is opgevat.

90.   Deze rechtspraak werd door het Hof in het arrest Cabanis-Issarte(50) echter sterk gerelativeerd. Hoewel het bevestigde dat verordening nr. 1408/71 ten aanzien van de begunstigden principieel een onderscheid maakt tussen werknemers en hun gezinsleden, hield het niet langer vast aan het onderscheid tussen eigen en afgeleide rechten.(51) Dit onderscheid kan volgens het Hof afbreuk doen aan de uniforme toepassing van de communautaire voorschriften „doordat het de toepasselijkheid van die voorschriften op particulieren laat afhangen van de vraag, of de toepasselijke nationale wetgeving de in geding zijnde uitkeringen als eigen recht of als afgeleid recht kwalificeert, afhankelijk van de bijzonderheden van het nationale stelsel van sociale zekerheid”.(52) Voorts zou het onderscheid tussen eigen rechten en afgeleide rechten een inperking van het in artikel 3 van verordening nr. 1408/71 verankerde grondbeginsel van gelijke behandeling tot gevolg hebben.(53)

91.   Slechts voorzover uit specifieke bepalingen van de verordening blijkt dat deze uitsluitend voor de werknemers zelf gelden, zijn gezinsleden van de werkingssfeer uitgesloten.(54) Zo zijn bijvoorbeeld de bepalingen van titel III, hoofdstuk 6, van verordening nr. 1408/71 betreffende prestaties bij werkloosheid niet van toepassing op gezinsleden.(55) Gezinsbijslagen zijn echter – los van de vraag of zij als eigen of als afgeleid recht worden gekwalificeerd – niet alleen aan de werknemer zelf verschuldigd.(56)

92.   Uit artikel 19, lid 2, van verordening nr. 1408/71 volgt duidelijk dat ook gezinsleden van een migrerende werknemer die niet in de werkstaat woonachtig zijn, aanspraak kunnen maken op financiële prestaties bij ziekte, waartoe, zoals vastgesteld, ook de verzorgingsuitkering van het Land Salzburg behoort. De enige beperking is dat zij in hun woonplaats geen eigen recht op dergelijke prestaties mogen hebben. De vraag of de aanspraak op een verzorgingsuitkering berust op een eigen dan wel een afgeleid recht, speelt echter geen rol.

93.   Op de tweede prejudiciële vraag dient derhalve te worden geantwoord dat een gezinslid van een in een lidstaat werkzame werknemer die met zijn gezin in een andere lidstaat woont, overeenkomstig artikel 19 van verordening nr. 1408/71 bij het bevoegde orgaan van de werkstaat een prestatie als in casu aan de orde is als uitkering bij ziekte kan aanvragen, voorzover dit gezinslid geen recht op een dergelijke prestatie heeft op grond van de wettelijke regeling van de staat op het grondgebied waarvan het woont.

C –    De derde prejudiciële vraag – De verzorgingsuitkering van het Land Salzburg als sociaal voordeel in de zin van artikel 7 van verordening nr. 1612/68

94.   Met de derde vraag wenst de verwijzende rechter te vernemen of het in artikel 7, lid 2, van verordening nr. 1612/68 verankerde discriminatieverbod zich ertegen verzet dat het recht op verzorgingsuitkering afhankelijk wordt gesteld van de voorwaarde dat de betrokkene in Oostenrijk woont. De verwijzende rechter stelt deze vraag eigenlijk alleen voor het geval dat deze uitkering als bijzondere, niet op premie‑ of bijdragebetaling berustende prestatie moet worden gekwalificeerd en de export ervan dus op grond van verordening nr. 1408/71 niet vereist is. Gezien mijn antwoorden op de eerste en de tweede vraag hoeft de derde prejudiciële vraag niet meer te worden beantwoord. Teneinde het Hof een volledig beeld te geven, zal ik echter toch op deze vraag ingaan.

95.   Ingevolge artikel 7, lid 2, van verordening nr. 1612/68 geniet een werknemer die onderdaan is van een lidstaat en die in een andere lidstaat werkt, daar dezelfde sociale voordelen als de nationale werknemers.

96.   Volgens vaste rechtspraak worden onder „sociale voordelen” alle voordelen verstaan die, al dan niet verbonden aan een arbeidsovereenkomst, in het algemeen aan nationale werknemers worden toegekend op grond van hun objectieve hoedanigheid van werknemer of enkel wegens het feit dat zij ingezetenen zijn, en waarvan de uitbreiding tot werknemers-onderdanen van andere lidstaten geschikt lijkt om hun mobiliteit binnen de Gemeenschap te vergemakkelijken.(57) De verzorgingsuitkering van het Land Salzburg wordt door alle deelnemers aan de procedure terecht principieel als sociaal voordeel in deze zin beschouwd.

97.   Het recht om op dezelfde wijze als nationale werknemers te worden behandeld, strekt zich ook uit tot prestaties ten gunste van de kinderen die ten laste komen van een migrerende werknemer.(58) Ook deze prestaties komen namelijk uiteindelijk ten goede aan de werknemer doordat zij zijn gezinslasten ten dele compenseren.

98.   Het Land Salzburg en de regeringen die opmerkingen hebben ingediend wijzen echter erop dat Oostenrijkse onderdanen slechts recht hebben op een verzorgingsuitkering wanneer zij in het betrokken Land wonen. Derhalve is het niet discriminerend dat het recht op prestaties ook voor onderdanen van andere lidstaten afhankelijk wordt gesteld van het feit dat de betrokkene woont in het gebied waarop het SPGG van toepassing is. In de arresten inzake studiefinanciering in Nederland(59) beschouwde het Hof slechts het feit dat aan kinderen van migrerende werknemers een bijkomend woonplaatsvereiste werd gesteld dat niet gold voor nationale werknemers, als discriminerend.

99.   Uit deze arresten kan vanzelfsprekend niet worden afgeleid dat alleen dergelijke openlijke discriminaties op grond van nationaliteit in strijd zijn met artikel 7, lid 2, van verordening nr. 1612/68. Het zowel in artikel 39 EG als in artikel 7 van verordening nr. 1612/68 verankerde beginsel van gelijke behandeling verbiedt niet alleen zichtbare discriminaties op grond van nationaliteit, maar ook alle vormen van verkapte discriminatie die door toepassing van andere onderscheidingscriteria in feite tot hetzelfde resultaat leiden.(60)

100. Een nationale bepaling moet als indirect discriminerend worden beschouwd wanneer zij enerzijds naar haar aard migrerende werknemers eerder kan treffen en hen derhalve dreigt te benadelen, en zij anderzijds niet gerechtvaardigd wordt door objectieve overwegingen die losstaan van de nationaliteit van de betrokken werknemers en evenredig zijn aan het nagestreefde doel.(61)

101. Het ligt voor de hand dat het vereiste dat de aanvrager woont in het gebied waarin de wetgeving uit hoofde waarvan de uitkering verschuldigd is, van toepassing is, ook al geldt dit formeel op gelijke wijze voor nationale werknemers, in eerste instantie onderdanen van andere lidstaten treft. Deze voorwaarde benadeelt in het bijzonder grensarbeiders, die per definitie hun woonplaats in een andere lidstaat hebben, waar in de regel ook hun gezinsleden wonen.(62) Het woonplaatsvereiste staat derhalve haaks op de doelstelling van verordening nr. 1612/68, namelijk dat het recht op vrij verkeer zonder onderscheid wordt toegekend aan grensarbeiders en andere werknemers die onderdaan zijn van een lidstaat.(63)

102. Het Land Salzburg en de regeringen die opmerkingen hebben ingediend (met uitzondering van de Portugese) trachten echter de draagwijdte van artikel 7, lid 2, van verordening nr. 1612/68 in te perken.

103. Het Land Salzburg voert ten eerste aan dat het discriminatieverbod van artikel 7, lid 2, van verordening nr. 1612/68 zich niet tegen een woonplaatsvereiste verzet wanneer de export van de betrokken prestatie ook niet verplicht is krachtens verordening nr. 1408/71 omdat het om een bijzondere, niet op premie‑ of bijdragebetaling berustende prestatie gaat.

104. Afgezien van het feit dat het in casu niet om een bijzondere, niet op premie‑ of bijdragebetaling berustende prestatie gaat, is het in strijd met de rechtspraak om een dergelijk gevolg aan verordening nr. 1408/71 te verbinden. Het Hof heeft namelijk vastgesteld dat wanneer een prestatie van de werkingssfeer van verordening nr. 1408/71 wordt uitgesloten, dit niet betekent dat de lidstaten zijn ontslagen van de verplichting zich ervan te vergewissen dat geen enkel ander voorschrift van gemeenschapsrecht, in het bijzonder verordening nr. 1612/68, eraan in de weg staat dat een woonplaatsvereiste wordt gesteld.(64) Het begrip „sociaal voordeel” in artikel 7, lid 2, van verordening nr. 1612/68 is namelijk ruimer dan het begrip „socialezekerheidsprestatie” in verordening nr. 1408/71. Uit het feit dat een prestatie niet of niet geheel onder verordening nr. 1408/71 valt en de export ervan dus niet verplicht is krachtens deze verordening, valt derhalve niet op te maken welke eisen verordening nr. 1612/68 aan de toekenning van de prestatie stelt.

105. Het Land Salzburg en de regeringen die opmerkingen hebben gemaakt (met uitzondering van de Portugese) stellen bovendien dat geen beroep op verordening nr. 1612/68 kan worden gedaan wanneer – zoals in casu – geen verband bestaat tussen de toekenning van de prestatie en de objectieve hoedanigheid van werknemer van de aanvraagster. Ter staving van dit argument verwijzen zij in het bijzonder naar de arresten Meints(65) en Fahmi(66), waarin het Hof in hun ogen bijzondere nadruk heeft gelegd op het verband met de hoedanigheid van werknemer.

106. Deze arresten hadden echter betrekking op bijzondere feitelijke situaties. Het betrof voormalige migrerende werknemers die na de beëindiging van hun beroepsactiviteit naar hun land van herkomst waren teruggekeerd en voor zichzelf of hun kinderen aanspraak maakten op sociale voordelen van de lidstaat waarin zij daarvoor gewoond en gewerkt hadden. In deze gevallen bestond de hoedanigheid van werknemer waaraan een recht op prestaties had kunnen worden ontleend niet meer, zodat de betrokkenen – zoals het Hof vaststelde – zich niet meer op artikel 7, lid 2, van verordening nr. 1612/68 konden beroepen.

107. In casu staat vast dat Sven Hosse in Oostenrijk als werknemer werkzaam is. Van een beëindiging van zijn hoedanigheid van migrerende werknemer kan geen sprake zijn. Zijn dochter Silvia Hosse is daarentegen zelf geen werknemer, hetgeen echter volledig irrelevant is. Indien namelijk zou worden verlangd dat de persoon die rechtstreeks in het genot komt van het sociale voordeel, zelf in de werkstaat werkzaam is, zou artikel 7, lid 2, van verordening nr. 1612/68 in beginsel een dode letter blijven waar het gaat om voordelen ten gunste van niet-werkzame gezinsleden. Dit zou lijnrecht ingaan tegen de vaste rechtspraak.(67)

108. De Nederlandse regering voert ten slotte vier redenen aan die een eventuele feitelijke ongelijke behandeling moeten rechtvaardigen.

109. Ten eerste is de hoogte van de prestatie afgestemd op de kosten voor levensonderhoud en verzorging in de staat van het bevoegde orgaan. Deze correlatie is niet meer gewaarborgd wanneer de ontvanger in een andere lidstaat woont. Om dit bezwaar te verhelpen, zou men de uitkerende lidstaat eventueel het recht kunnen toekennen om de prestatie bij een duidelijk afwijkend kostenniveau in de woonstaat aan te passen, voorzover verordening nr. 1408/71 zich hiertegen niet verzet. Dit argument kan echter in geen geval tot gevolg hebben dat de betrokkene totaal geen recht heeft op de prestatie.

110. Ten tweede moet volgens de Nederlandse regering worden gewaarborgd dat de betrokkene de prestaties niet tweemaal, namelijk van het bevoegde orgaan in de woonstaat en van diens tegenhanger in de werkstaat, ontvangt. In dit verband lijkt het inderdaad aangewezen het beginsel van gelijke behandeling van artikel 7, lid 2, van verordening nr. 1612/68 in die zin uit te leggen dat geen vergelijkbare en dus gelijk te behandelen uitgangssituatie bestaat voorzover het begunstigde gezinslid in zijn woonplaats aanspraak heeft op een equivalente prestatie. In praktisch opzicht kan men de cumulatie van rechten voorkomen door vast te leggen dat bij de indiening van de aanvraag desbetreffende verklaringen moeten worden afgegeven. Tegen misbruik dient zo nodig door samenwerking tussen de betrokken administraties te worden opgetreden. Dergelijke mechanismen zijn overigens ook voor de toepassing van artikel 19, lid 2, van verordening nr. 1408/71 vereist.

111. Ten derde zijn volgens de Nederlandse regering bij de toekenning van prestaties ter verzekering van het bestaansminimum permanente controles van de gezinsomstandigheden van de betrokkene vereist, die in een grensoverschrijdende situatie vrijwel niet kunnen worden uitgevoerd. Te dien aanzien kan worden volstaan met de opmerking dat de litigieuze verzorgingsuitkering van het Land Salzburg los van de financiële behoeftigheid wordt toegekend. Voor de toekenning van de verzorgingsuitkering krachtens het SPGG is dus – afgezien van de vaststelling van de graad van de zorgbehoevendheid – geen onderzoek naar de situatie van de aanvrager vereist. Wat de beoordeling van de zorgbehoevendheid betreft, kan bijvoorbeeld worden uitgegaan van attesten van artsen in de woonplaats van de betrokkene.

112. Ten vierde verwijst de Nederlandse regering naar het verband tussen het recht op uitkering en de financiering van de kosten met openbare middelen, waarin de solidariteit van de in een lidstaat wonende bevolking tot uitdrukking komt. Gezien het feit dat Sven Hosse via de door hem betaalde loonbelasting bijdraagt aan de financiering van de openbare begrotingen in Oostenrijk, vereist de solidariteitsgedachte juist dat aan zijn dochter de uit deze begrotingen gefinancierde verzorgingsuitkering wordt toegekend.

113. Samenvattend dient op de derde vraag derhalve te worden geantwoord dat een prestatie als de verzorgingsuitkering uit hoofde van het Salzburger Pflegegeldgesetz als sociaal voordeel in de zin van artikel 7, lid 2, van verordening nr. 1612/68 van de Raad van 15 oktober betreffende het vrije verkeer van werknemers binnen de Gemeenschap niet afhankelijk kan worden gesteld van de voorwaarde dat de uitkeringsgerechtigde zijn voornaamste woonplaats heeft in het gebied waarop de betrokken wet van toepassing is.

D –    De vierde prejudiciële vraag – Rechten op grond van het burgerschap van de Unie

114. De vierde vraag, betreffende de rechten die voortvloeien uit het burgerschap van de Unie en het algemene discriminatieverbod (artikel 12 EG en artikel 17 EG), is eveneens slechts gesteld voor het geval dat het beginsel van het vrije verkeer van werknemers, dat in artikel 7, lid 2, van verordening nr. 1612/68 is geconcretiseerd, zich niet tegen het woonplaatsvereiste verzet (derde vraag).

115. Aangezien Sven Hosse zich kan beroepen op zijn rechten in het kader van het vrije verkeer van werknemers, is het niet meer nodig artikel 12 EG in samenhang met artikel 17 EG uit te leggen. Deze bepaling kan namelijk slechts autonoom toepassing vinden in gevallen waarin het gemeenschapsrecht wel geldt, maar waarvoor het Verdrag niet in bijzondere discriminatieverboden voorziet.(68)

V –    Conclusie

116. In het licht van het voorgaande stel ik het Hof voor, de prejudiciële vragen van het Oberste Gerichtshof als volgt te beantwoorden:

„1)      Een prestatie als de verzorgingsuitkering uit hoofde van het Salzburger Pflegegeldgesetz is geen bijzondere, niet op premie‑ of bijdragebetaling berustende prestatie in de zin van artikel 4, lid 2 ter, van verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de socialezekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen, die slechts op een gedeelte van het grondgebied van een lidstaat wordt toegekend, maar een prestatie bij ziekte in de zin van artikel 4, lid 1, sub a, van deze verordening.

2)      Een gezinslid van een in een lidstaat werkzame werknemer die met zijn gezin in een andere lidstaat woont, kan overeenkomstig artikel 19 van verordening nr. 1408/71 bij het bevoegde orgaan van de werkstaat een prestatie als in casu aan de orde is als uitkering bij ziekte aanvragen, voorzover dit gezinslid geen recht op een dergelijke prestatie heeft op grond van de wettelijke regeling van de staat op het grondgebied waarvan het woont.

3)      Een prestatie als de verzorgingsuitkering uit hoofde van het Salzburger Pflegegeldgesetz kan als sociaal voordeel in de zin van artikel 7, lid 2, van verordening nr. 1612/68 van de Raad van 15 oktober 1968 betreffende het vrije verkeer van werknemers binnen de Gemeenschap, niet afhankelijk worden gesteld van de voorwaarde dat de uitkeringsgerechtigde zijn voornaamste woonplaats heeft in het gebied waarop de betrokken wet van toepassing is.


1 – Oorspronkelijke taal: Duits.


2 – Arrest van 8 maart 2001 (C‑215/99, Jurispr. blz. I‑1901).


3 – Verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de socialezekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinnen, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen (PB L 149, blz. 2), zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 118/97 van de Raad van 2 december 1996 (PB 1997, L 28, blz. 1). Voorzover latere wijzigingen relevant zijn, worden zij bij de verwijzing naar de betrokken bepaling aangehaald.


4 – Verordening (EEG) nr. 1612/68 van de Raad van 15 oktober 1968 betreffende het vrije verkeer van werknemers binnen de Gemeenschap (PB L 257, blz. 2), zoals gewijzigd bij verordening (EEG) nr. 2434/92 van de Raad van 27 juli 1992 (PB L 245, blz. 1).


5 – Zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 307/1999 van de Raad van 8 februari 1999 (PB L 38, blz. 1).


6 – Sinds 1 mei 2004 sub R (Akte betreffende de toetredingsvoorwaarden voor de Tsjechische Republiek, de Republiek Estland, de Republiek Cyprus, de Republiek Letland, de Republiek Litouwen, de Republiek Hongarije, de Republiek Malta, de Republiek Polen, de Republiek Slovenië en de Slowaakse Republiek en de aanpassing van de Verdragen waarop de Europese Unie is gegrond − Bijlage II: Lijst bedoeld in artikel 20 van de Toetredingsakte − 2. Vrij verkeer van personen − A. Sociale zekerheid) (PB 2003, L 236, blz. 179 e.v.).


7 – Verordening (EG) nr. 647/2005 van het Europees Parlement en de Raad van 13 april 2005 tot wijziging van verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad betreffende de toepassing van de socialezekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen, en van verordening (EEG) nr. 574/72 van de Raad tot vaststelling van de wijze van toepassing van verordening (EEG) nr. 1408/71 (PB L 117, blz. 1).


8 – BGBl. nr. 866/1993.


9 – BGBl. nr. 110/1993.


10 – LGBl. nr. 99/1993. De tekst van deze wet kan ook op het Internet worden geraadpleegd op: www.salzburg.gv.at/themen/soziales_einstieg2/soziales-recht/recht_pflegegeldgesetz.htm (het laatst bezocht op 26 juli 2005).


11 – Arrest Jauch (aangehaald in voetnoot 2, punt 21). Met betrekking tot de rechtsgevolgen van de vermelding van een prestatie in een bijlage bij verordening nr. 1408/71, zie ook de grondige analyse van advocaat-generaal Alber in zijn conclusie van 14 december 2000 in de zaak Jauch (punten 61 e.v.).


12 – Arrest Jauch (aangehaald in voetnoot 2, punt 20).


13 – Arrest Jauch (aangehaald in voetnoot 2, punt 21). Zie ook arrest van 29 april 2004, Skalka (C‑160/02, Jurispr. blz. I‑5613, punt 19).


14 – Artikel 10 bis van verordening nr. 1408/71, dat voorwerp van het arrest Jauch was, voorziet daarentegen alleen maar in een uitzondering op de opheffing van de woonplaatsvereisten, maar laat de coördinerende werking van de verordening betreffende de hieronder vallende prestaties voor het overige onverlet.


15 – Aangehaald in voetnoot 8.


16 – Zie met name de derde tot en met de achtste overweging van de considerans van verordening (EEG) nr. 1247/92 van de Raad van 30 april 1992 tot wijziging van verordening (EEG) nr. 1408/71 betreffende de toepassing van de sociale zekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen (PB L 136, blz. 1).


17 – Zie punt 30 van deze conclusie.


18 – Zie derde en vierde overweging van de considerans van verordening nr. 1247/92 (aangehaald in voetnoot 16).


19 – Zie bijvoorbeeld arresten van 5 mei 1983, Piscitello (139/82, Jurispr. blz. 1427); 24 februari 1987, Giletti e.a. (379/85–381/85 en 93/86, Jurispr. blz. 955); 17 december 1987, Zaoui (147/87, Jurispr. blz. 5511); 11 juni 1991, Commissie/Frankrijk (C‑307/89, Jurispr. blz. I‑2903), en 22 april 1993, Levatino (C‑65/92, Jurispr. blz. I‑2005).


20 – Arrest van 20 juni 1991, Newton (C‑356/89, Jurispr. blz. I‑3017).


21 – Dit is het enige criterium voor de kwalificatie van een prestatie als „niet op premie‑ of bijdragebetaling berustend” (zie arresten Jauch, aangehaald in voetnoot 2, punten 32 en 33, en Skalka, aangehaald in voetnoot 13, punt 28).


22 – De bijdragen aan de ziekteverzekering waren verhoogd om verschuivingen tussen de ziekte- en de pensioenverzekering naar aanleiding van de invoering van de federale verzorgingsuitkering te compenseren (zie arrest Jauch, aangehaald in voetnoot 2, punt 33).


23 – Advocaat-generaal Alber stelde zich in zijn conclusie in de zaak Jauch (aangehaald in voetnoot 11, punten 109 e.v.) op het standpunt dat de federale verzorgingsuitkering louter op deze grond als op premie‑ of bijdragebetaling berustend moet worden aangemerkt. Zie in dit opzicht mijn kritische analyse in mijn conclusie van 25 november 2003 in de zaak Skalka (punten 34 e.v.).


24 – Dit wordt verduidelijkt door de nieuwe versie van artikel 4, lid 2 bis, ingevoerd bij verordening nr. 647/2005 (zie punt 18 van deze conclusie).


25 – Arrest van 16 juli 1992, Hughes (C‑78/91, Jurispr. blz. I‑4839, punt 21); zie ook de conclusie in de zaak Jauch (aangehaald in voetnoot 11, punt 83) en de conclusie in de zaak Skalka (aangehaald in voetnoot 23, punt 32).


26 – Arrest Jauch (aangehaald in voetnoot 2, punt 25); zie ook arrest van 27 maart 1985, Hoeckx (249/83, Jurispr. blz. 973, punten 12‑14); arrest Hughes (aangehaald in voetnoot 25, punt 15); arresten van 10 oktober 1996, Hoever en Zachow (C‑245/94 en C‑312/94, Jurispr. blz. I‑4895, punt 18), en 5 maart 1998, Molenaar (C‑160/96, Jurispr. blz. I‑843, punt 20).


27 – Aangehaald in voetnoot 26.


28 – Arrest Jauch (aangehaald in voetnoot 2, punt 28).


29 – Ibidem, punt 27.


30 – Ibidem, punt 26.


31 – Arrest Jauch (aangehaald in voetnoot 2, punt 28), waarin wordt verwezen naar punt 24 van het arrest Molenaar (aangehaald in voetnoot 26).


32 – Arrest van 8 juli 2004 (C‑502/01 en C‑31/02, Jurispr. blz. I‑6483, punt 20). In dit arrest heeft het Hof zelfs de pensioenverzekeringsbijdragen voor een derde die een zorgbehoevende verzorgt, gekwalificeerd als prestaties bij ziekte ten behoeve van de zorgbehoevende in de zin van artikel 4, lid 1, sub a, van verordening nr. 1408/71.


33 – Zie met name arresten van 4 november 1997, Snares (C‑20/96, Jurispr. blz. I‑6057), en 11 juni 1998, Partridge (C‑297/96, Jurispr. blz. I‑3467).


34 – Zie arrest Jauch (aangehaald in voetnoot 2, punt 17).


35 – Zie arrest Jauch (aangehaald in voetnoot 2, punt 26), en arrest van 6 juli 1978, Gillard en Caisse régionale d’assurance maladie du Nord‑Est (9/78, Jurispr. blz. 1661, punten 10‑15).


36 – Arrest Jauch (aangehaald in voetnoot 2, punt 28).


37 – Ibidem.


38 – Volgens het Land Salzburg en de Oostenrijkse regering zou Sven Hosse als gepensioneerde weliswaar recht hebben op een verzorgingsuitkering uit hoofde van het BPGG, maar mocht hij vóór zijn pensionering zorgbehoevend worden, dan zou hij recht hebben op een verzorgingsuitkering uit hoofde van het SPGG, indien men de kwestie van de woonplaats buiten beschouwing laat.


39 – Zie punt 51 van deze conclusie en de verwijzingen naar de rechtspraak in voetnoot 26.


40 – Arresten van 27 september 1988, Lenoir (313/86, Jurispr. blz. 5391, punt 16), en 31 mei 2001, Leclere en Deaconescu (C‑43/99, Jurispr. blz. I‑4265, punt 32). Zie in dit opzicht ook de nieuwe versie van artikel 4, lid 2 bis, ingevoerd bij verordening nr. 647/2005 (zie punt 18 van deze conclusie).


41 – Arrest Leclere en Deaconescu (aangehaald in voetnoot 40, punten 35 e.v.).


42 – De relevante bepalingen zijn hierboven onder het kopje "Rechtskader" geciteerd (punten 10 e.v.).


43 – Zie punt 18 van deze conclusie.


44 – Zie eerste overweging van de considerans van verordening nr. 647/2005. In de derde overweging van de considerans wordt in het bijzonder verwezen naar de arresten Jauch (aangehaald in voetnoot 2) en Leclere en Deaconescu (aangehaald in voetnoot 40).


45 – Arresten Jauch (aangehaald in voetnoot 2, punt 35) en Molenaar (aangehaald in voetnoot 26, punt 36). Zie ook arrest Gaumain‑Cerri en Barth (aangehaald in voetnoot 32, punt 26).


46 – Zie punt 54 van deze conclusie.


47 – Arrest Gaumain-Cerri en Barth (aangehaald in voetnoot 32, punt 28). De feiten die in het eerste van de hoofdgedingen aan de orde waren, stemden overigens overeen met die van de onderhavige zaak: de zorgbehoevende zoon van mevrouw Gaumain-Cerri, die als grensarbeider in Duitsland werkzaam was en daar was aangesloten bij de Pflegeversicherung, leefde met haar in Frankrijk; niettemin ontving hij een verzorgingsuitkering van de Duitse verzekering (punt 9 van het arrest).


48 – Arrest van 23 november 1976 (40/76, Jurispr. blz. 1669, punten 7 e.v.).


49 – Arresten van 6 juni 1985, Frascogna (157/84, Jurispr. blz. 1739), en 20 juni 1985, Deak (94/84, Jurispr. blz. 1873); arrest Zaoui (aangehaald in voetnoot 19); arresten van 8 juli 1992, Taghavi (C‑243/91, Jurispr. blz. I‑4401), en 27 mei 1993, Schmid (C‑310/91, Jurispr. blz. I‑3011).


50 – Arrest van 30 april 1996 (C‑308/93, Jurispr. blz. I‑2097). Met betrekking tot de ontwikkeling van de rechtspraak, zie conclusie van advocaat-generaal Alber van 26 juni 2001 in de zaak Ruhr (arrest van 25 oktober 2001, C‑189/00, Jurispr. blz. I‑8225, punten 47 e.v.).


51 – Zie in het bijzonder punt 34 van het arrest Cabanis-Issarte (aangehaald in voetnoot 50).


52 – Arrest Cabanis-Issarte (aangehaald in voetnoot 50, punt 31).


53 – Ibidem, punt 34.


54 – Ibidem, punt 22.


55 – Zie arrest Ruhr (aangehaald in voetnoot 50, punten 21 en 24), dat in dit opzicht het arrest Kermaschek (aangehaald in voetnoot 48) uitdrukkelijk bevestigt.


56 – Arrest Hoever en Zachow (aangehaald in voetnoot 26, punten 32 e.v.) en arrest van 5 februari 2002, Humer (C‑255/99, Jurispr. blz. I‑1205, punten 50 e.v.).


57 – Arrest Schmid (aangehaald in voetnoot 49, punt 18), en arrest van 27 november 1997, Meints (C‑57/96, Jurispr. blz. I‑6689, punt 39).


58 – Arresten van 30 september 1975, Cristini (32/75, Jurispr. blz. 1085, punt 19); 8 juni 1999, Meeusen (C‑337/97, Jurispr. blz. I‑3289, punt 22), en 15 september 2005, Ioannidis (C‑258/04, Jurispr. blz. 8275, punt 35).


59 – Arrest van 26 februari 1992, Bernini (C‑3/90, Jurispr. blz. I‑1071), en arrest Meeusen (aangehaald in voetnoot 58).


60 – Arresten van 12 februari 1974, Sotgiu (152/73, Jurispr. blz. 153, punt 11); 10 maart 1993, Commissie/Luxemburg (C‑111/91, Jurispr. blz. I‑817, punt 9), en 23 mei 1996, O’Flynn (C‑237/94, Jurispr. blz. I‑2617, punt 17); arrest Meints (aangehaald in voetnoot 57, punt 44), en arrest van 30 november 2000, Österreichischer Gewerkschaftsbund (C‑195/98, Jurispr. blz. I‑10497, punt 39).


61 – Aldus de samenvattende conclusie in het arrest Österreichischer Gewerkschaftsbund (aangehaald in voetnoot 60, punt 40). Zie ook arresten Commissie/Luxemburg (aangehaald in voetnoot 60, punt 10), O’Flynn (aangehaald in voetnoot 60, punten 18 en 19) en Meints (aangehaald in voetnoot 57, punt 45).


62 – Arrest Meeusen (aangehaald in voetnoot 58, punt 24).


63 – Zie arresten Meints (aangehaald in voetnoot 57, punt 50) en Meeusen (aangehaald in voetnoot 58, punt 21), waarin wordt verwezen naar de vierde overweging van de considerans van verordening nr. 1612/68.


64 – Zie met name arresten Leclere en Deaconescu (aangehaald in voetnoot 40, punt 31) en Commissie/Luxemburg (aangehaald in voetnoot 60, punten 20 e.v.).


65 – Aangehaald in voetnoot 57, punt 41.


66 – Arrest van 20 maart 2001 (C‑33/99, Jurispr. blz. I‑2415, punt 47).


67 – Zie de verwijzingen in voetnoot 58.


68 – Zie arresten van 25 juni 1997, Mora Romero (C‑131/96, Jurispr. blz. I‑3659, punt 10), en 26 november 2002, Olazabal (C‑100/01, Jurispr. blz. I‑10981, punt 25).