Zaak C‑543/03
Christine Dodl en Petra Oberhollenzer
tegen
Tiroler Gebietskrankenkasse
(verzoek van het Oberlandesgericht Innsbruck om een prejudiciële beslissing)
„Verordeningen (EEG) nrs. 1408/71 en 574/72 – Gezinsbijslag – Ouderschapsuitkering – Recht op uitkeringen van zelfde aard in lidstaat van tewerkstelling en lidstaat van wonen”
Conclusie van advocaat-generaal L. A. Geelhoed van 24 februari 2005 I – 0000
Arrest van het Hof (Grote kamer) van 7 juni 2005 I – 0000
Samenvatting van het arrest
1. Sociale zekerheid van migrerende werknemers – Gemeenschapsregeling – Personele werkingssfeer – Werknemer in zin van verordening nr. 1408/71 – Begrip – Persoon die verzekerd is bij stelsel van sociale zekerheid – Beoordeling door nationale rechter
(Verordening nr. 1408/71 van de Raad, art. 1, sub a)
2. Sociale zekerheid van migrerende werknemers – Gezinsbijslagen – Communautaire anti-cumulatieregels – Artikel 10, lid 1, sub a, van verordening nr. 574/72 – Werknemer die in staat van tewerkstelling en in woonstaat recht heeft op bijslag voor gezinslid – Toepasselijke wetgeving – Wetgeving van lidstaat van tewerkstelling
(Verordening nr. 574/72 van de Raad, zoals gewijzigd bij verordening nr. 410/2002, art. 10, lid 1, sub a)
3. Sociale zekerheid van migrerende werknemers – Gezinsbijslagen – Communautaire anti-cumulatieregels – Artikel 10, lid 1, sub b‑i, van verordening nr. 574/72 – Werknemer die in staat van tewerkstelling recht heeft op bijslag voor kind waarvoor eveneens recht op bijslagen bestaat in andere lidstaat, waar kind woont en waar persoon aan wie kind is toevertrouwd, werkt – Schorsing van recht op bijslagen in staat van tewerkstelling tot bedrag van door woonstaat uitbetaalde uitkeringen
(Verordening nr. 574/72 van de Raad, zoals gewijzigd bij verordening nr. 410/2002, art. 10, lid 1, sub b‑i)
1. Een persoon bezit de hoedanigheid van „werknemer” in de zin van verordening nr. 1408/71, indien hij, al is het maar tegen één risico, verplicht of vrijwillig verzekerd is bij een algemeen of bijzonder stelsel van sociale zekerheid genoemd in artikel 1, sub a, van deze verordening, ongeacht het bestaan van een arbeidsverhouding. Het is de taak van de nationale rechter, na te gaan of de rechthebbenden zijn aangesloten bij een tak van het socialezekerheidsstelsel en dus onder het begrip „werknemer” in de zin van artikel 1, sub a, van deze verordening vallen.
(cf. punt 34, dictum 1)
2. Wanneer de wettelijke regeling van de lidstaat van tewerkstelling en die van de lidstaat van wonen van een werknemer hem voor hetzelfde tijdvak en hetzelfde gezinslid recht op gezinsbijslag toekennen, is in beginsel de lidstaat van tewerkstelling de bevoegde lidstaat voor de uitbetaling van deze bijslag, ingevolge artikel 10, lid 1, sub a, van verordening nr. 574/72 tot vaststelling van de wijze van toepassing van verordening nr. 1408/71, in de gewijzigde en bijgewerkte versie van verordening nr. 410/2002.
(cf. punt 64, dictum 2)
3. Ondanks het bepaalde in artikel 10, lid 1, sub a, van verordening nr. 574/72 tot vaststelling van de wijze van toepassing van verordening nr. 1408/71, in de gewijzigde en bijgewerkte versie van verordening nr. 410/2002, moet de gezinsbijslag, wanneer degene aan wie de kinderen zijn toevertrouwd, in het bijzonder de echtgenoot of de partner van een werknemer, een beroepsactiviteit in de lidstaat van wonen uitoefent, ingevolge artikel 10, lid 1, sub b‑i, van deze verordening door deze lidstaat worden uitbetaald ongeacht wie volgens de wettelijke regeling van deze staat de rechtstreekse begunstigde is. In dit geval wordt de uitbetaling van de gezinsbijslag door de lidstaat van tewerkstelling geschorst ten belope van het bedrag van de gezinsbijslag waarin de wetgeving van de lidstaat van wonen voorziet.
(cf. punt 64, dictum 2)
ARREST VAN HET HOF (Grote kamer)
7 juni 2005(*)
„Verordeningen (EEG) nrs. 1408/71 en 574/72 – Gezinsbijslag – Ouderschapsuitkering – Recht op uitkeringen van dezelfde aard in de lidstaat van werken en de lidstaat van wonen”
In zaak C‑543/03,
betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 234 EG, ingediend door het Oberlandesgericht Innsbruck (Oostenrijk) bij beslissing van 16 december 2003, ingekomen bij het Hof op 29 december 2003, in de procedure
Christine Dodl,
Petra Oberhollenzer
tegen
Tiroler Gebietskrankenkasse,
wijst
HET HOF VAN JUSTITIE (Grote kamer),
samengesteld als volgt: V. Skouris, president, P. Jann, C. W. A. Timmermans en A. Rosas, kamerpresidenten, C. Gulmann, J.‑P. Puissochet, K. Schiemann (rapporteur), J. Makarczyk, P. Kūris, E. Juhász, U. Lõhmus, E. Levits en A. Ó Caoimh, rechters,
advocaat-generaal: L. A. Geelhoed,
griffier: K. Sztranc, administrateur,
gezien de stukken en na de terechtzitting op 14 december 2004,
gelet op de opmerkingen van:
– C. Dodl en P. Oberhollenzer, vertegenwoordigd door J. Hobmeier, Rechtsanwalt,
– De Tiroler Gebietskrankenkasse, vertegenwoordigd door A. Bramböck als gemachtigde,
– de Oostenrijkse regering, vertegenwoordigd door H. Dossi, E. Riedl en G. Hesse als gemachtigden, bijgestaan door S. Holzmann, Rechtsanwältin,
– de Duitse regering, vertegenwoordigd door W.‑D. Plessing en A. Tiemann als gemachtigden,
– de Finse regering, vertegenwoordigd door A. Guimaraes‑Purokoski als gemachtigde,
– de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door D. Martin, H. Kreppel en B. Martenczuk als gemachtigden,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 24 februari 2005,
het navolgende
Arrest
1 Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van de gemeenschapsverordeningen inzake de coördinatie van de socialezekerheidsregelingen, met name verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de socialezekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen, in de gewijzigde en bijgewerkte versie van verordening (EG) nr. 1386/2001 van het Europees Parlement en de Raad van 5 juni 2001 (PB L 187, blz. 1; hierna: „verordening nr. 1408/71”), en verordening (EEG) nr. 574/72 van de Raad van 21 maart 1972 tot vaststelling van de wijze van toepassing van verordening nr. 1408/71 (PB L 74, blz. 1), in de gewijzigde en bijgewerkte versie van verordening (EG) nr. 410/2002 van de Commissie van 27 februari 2002 (PB L 62, blz. 17; hierna: „verordening nr. 574/72”).
2 Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen C. Dodl en P. Oberhollenzer enerzijds en de Tiroler Gebietskrankenkasse anderzijds over de weigering van deze laatste hun een kinderverzorgingstoelage toe te kennen.
Toepasselijke bepalingen
Gemeenschapsregeling
Verordening nr. 1408/71
3 Artikel 2, lid 1, van verordening nr. 1408/71 bepaalt:
„Deze verordening is van toepassing op werknemers of zelfstandigen op wie de wetgeving van een of meer lidstaten van toepassing is of geweest is, en die onderdanen van één der lidstaten […] zijn, alsmede op hun gezinsleden en op hun nagelaten betrekkingen.”
4 Artikel 4, lid 1, van deze verordening bepaalt:
„Deze verordening is van toepassing op alle wettelijke regelingen betreffende de volgende takken van sociale zekerheid:
[…]
h) gezinsbijslagen.”
5 Artikel 13 van deze verordening luidt:
„1. […] degenen op wie deze verordening van toepassing is, [zijn] slechts aan de wetgeving van één enkele lidstaat onderworpen. De toe te passen wetgeving wordt overeenkomstig de bepalingen van deze titel vastgesteld.
2. […]
a) […] op degene die op het grondgebied van een lidstaat werkzaamheden in loondienst uitoefent, [is] de wetgeving van die staat van toepassing zelfs indien hij op het grondgebied van een andere lidstaat woont […]
[…]”
6 Artikel 73 van verordening nr. 1408/71, betreffende werknemers in loondienst of zelfstandigen wier gezinsleden in een andere lidstaat dan de bevoegde staat wonen, luidt:
„[…] de werknemer of de zelfstandige op wie de wettelijke regeling van een lidstaat van toepassing is, [heeft] voor zijn gezinsleden die op het grondgebied van een andere lidstaat wonen, recht op gezinsbijslagen waarin de wettelijke regeling van de eerste staat voorziet, alsof die gezinsleden op het grondgebied van deze staat woonden”.
7 Artikel 76, lid 1, van deze verordening, dat de prioriteitsregels vaststelt bij cumulatie van rechten op gezinsbijslagen krachtens de wetgeving van de bevoegde staat en krachtens de wetgeving van de lidstaat waar de gezinsleden wonen, luidt:
„Wanneer gezinsbijslagen in hetzelfde tijdvak, voor hetzelfde gezinslid en wegens het uitoefenen van een beroepsactiviteit worden toegekend krachtens de wetgeving van de lidstaat op het grondgebied waarvan de gezinsleden wonen, wordt het recht op de gezinsbijslagen die krachtens de wetgeving van een andere lidstaat, in voorkomend geval uit hoofde van de artikelen 73 of 74, verschuldigd zijn, geschorst ten belope van het bedrag dat bij de wetgeving van de eerstgenoemde lidstaat is vastgesteld.”
Verordening nr. 574/72
8 Artikel 10, lid 1, van verordening nr. 574/72, dat de voorschriften bevat voor de samenloop van rechten op gezins‑ of kinderbijslag voor werknemers en zelfstandigen bepaalt:
„a) Het recht op gezins‑ of kinderbijslag die is verschuldigd krachtens de wettelijke regeling van een lidstaat waarin voor het verkrijgen van het recht op deze bijslag geen voorwaarden inzake verzekering, werkzaamheden in loondienst of werkzaamheden anders dan in loondienst worden gesteld, wordt geschorst wanneer tijdens eenzelfde tijdvak en voor eenzelfde gezinslid bijslag verschuldigd is enkel krachtens de nationale wetgeving van een andere lidstaat of krachtens artikel 73, 74, 77 of 78 van de verordening, ten belope van het bedrag van die bijslag.
b) Wanneer echter op het grondgebied van eerstgenoemde lidstaat beroepswerkzaamheden worden uitgeoefend:
i) in het geval van bijslag verschuldigd enkel krachtens de nationale wetgeving van een andere lidstaat of op grond van artikel 73 of 74 van de verordening, door degene die recht heeft op gezinsbijslagen of degene aan wie deze bijslag wordt uitbetaald, wordt het recht op gezinsbijslagen, verschuldigd enkel krachtens de nationale wetgeving van die andere lidstaat of krachtens deze artikelen, geschorst ten belope van het bedrag van de gezinsbijslagen zoals voorzien in de wetgeving van de lidstaat op het grondgebied waarvan het gezinslid woont. De bijslag die wordt uitbetaald door de lidstaat op het grondgebied waarvan het gezinslid woont, komt ten laste van deze staat;
[…]”
Nationale regeling
De Oostenrijkse wettelijke regeling
9 Volgens § 2, lid 1, van de wet van 24 oktober 1967 betreffende de compensatie van gezinslasten (Familienlastenausgleichsgesetz; BGBl I, 376/1967), in de in het hoofdgeding toepasselijke gewijzigde versie (BGBl I, 142/2000):
„hebben personen die in Oostenrijk wonen of er hun gewone verblijfplaats hebben, recht op kinderbijslag […]”.
10 § 2 van de wet van 8 augustus 2001 betreffende de kinderverzorgingstoelage (Kinderbetreuungsgeldgesetz; BGBl I, 103/2001), die op 1 januari 2002 in werking is getreden, bepaalt:
„(1) Een ouder […] heeft recht op een kinderverzorgingstoelage voor zijn kind […], indien
1. voor dit kind recht op kinderbijslag bestaat krachtens de wet betreffende de compensatie van de gezinslasten, of voor dat kind geen recht op kinderbijslag bestaat alleen omdat recht op een vergelijkbare buitenlandse uitkering bestaat,
2. de ouder met dit kind een gemeenschappelijke huishouding voert, en
3. de totale inkomsten van de ouder in het kalenderjaar (§ 8) het maximum van 14 600 EUR niet overschrijden.
[…]
(4) Voor een kind mag niet door beide ouders tegelijk een kinderverzorgingstoelage worden ontvangen. […]”
De Duitse wettelijke regeling
11 § 1 van de wet van 7 december 2001 op de ouderschapsuitkering en het ouderschapsverlof (Bundeserziehungsgeldgesetz; BGB1 2001 I, nr. 65) luidt:
„(1) Rechthebbende op een ouderschapsuitkering is:
1. degene die zijn woonplaats of gewone verblijfplaats in Duitsland heeft,
2. een huishouding voert met een kind te zijnen laste,
3. dit kind zelf verzorgt en opvoedt, en
4. geen of geen voltijdse beroepsactiviteit verricht.
[…]”
Het hoofdgeding en de prejudiciële vragen
12 De twee verzoeksters in het hoofdgeding, Dodl en Oberhollenzer, zijn Oostenrijks onderdaan. Zij werken in Oostenrijk, maar wonen in Duitsland met hun echtgenoot respectievelijk partner, die beiden Duits onderdaan zijn en voltijds in Duitsland werken.
13 Wegens de geboorte van haar zoon op 21 april 2002 is de arbeidsverhouding van Dodl geschorst geweest van 21 juni 2002 tot 7 oktober 2002.
14 Oberhollenzer is op 10 september 2002 bevallen van haar zoon, en haar arbeidsverhouding is bijgevolg geschorst geweest van 8 november 2002 tot 9 september 2004.
15 De echtgenoot van Dodl en de partner van Oberhollenzer hebben in Duitsland als vaders kinderbijslag ontvangen, die vergelijkbaar is met de Oostenrijkse kinderbijslag, maar wegens de uitoefening van een voltijdse beroepsactiviteit hebben zij niet de Duitse ouderschapsuitkering ontvangen.
16 De door verzoeksters in het hoofdgeding in Duitsland ingediende aanvragen om ouderschapsuitkering zijn afgewezen: voor Dodl bij beslissing van 13 mei 2003 van het Amt für Versorgung und Familienförderung München I (dienst gezinsbijstand München I) en voor Oberhollenzer bij beslissingen van het Amt für Versorgung und Familienförderung Augsburg (dienst gezinsbijstand Augsburg) van 14 november 2002 en 22 april 2003. Naar de mening van de Duitse autoriteiten was de Oostenrijkse Republiek bevoegd voor de betaling van de uitkering. In het geval van Dodl was ook de naar Duits recht geldende inkomensgrens overschreden.
17 Verzoeksters hebben vervolgens geprobeerd in Oostenrijk een kinderverzorgingstoelage te krijgen.
18 Hun aanvragen zijn bij beslissingen van 28 april en 5 juni 2003 van de Tiroler Gebietskrankenkasse op basis van de artikelen 73, 75 en 76 van verordening nr. 1408/71 juncto artikel 10, lid 1, sub b, van verordening nr. 574/72 afgewezen.
19 Met hun bij het Landesgericht Innsbruck (arrondissementsrechtbank van Innsbruck) tegen deze beslissingen ingestelde beroepen vorderen verzoeksters in het hoofdgeding, de Tiroler Gebietskrankenkasse te veroordelen om Dodl vanaf 1 juli 2002 en Oberhollenzer vanaf 30 september 2002 de kinderverzorgingstoelage volgens het wettelijke tarief toe te kennen. Zij hebben daartoe gesteld dat het werklandbeginsel had moeten worden toegepast, waartegen de Tiroler Gebietskrankenkasse heeft ingebracht dat wanneer er twee lidstaten van werken zijn, bij voorrang het woonland de gezinsbijslag moet uitbetalen. Pas na betaling van de Duitse ouderschapsuitkering zou de Oostenrijkse Republiek eventueel een uitkering moeten toekennen ter compensatie van het verschil met de kinderverzorgingstoelage.
20 Bij vonnissen van 17 juli 2003 respectievelijk 17 september 2003 heeft het Landesgericht Innsbruck de vorderingen van Dodl en Oberhollenzer afgewezen. Naar zijn oordeel moet, ingeval ouders in verschillende lidstaten werken, de staat waar het kind permanent verblijft, in casu de Bondsrepubliek Duitsland, bij voorrang de gezinsbijslagen uitbetalen. De Oostenrijkse Republiek is slechts gehouden het verschil te betalen, voorzover de Duitse uitkering lager is dan de Oostenrijkse uitkering.
21 Verzoeksters in het hoofdgeding hebben bij het Oberlandesgericht Innsbruck (gerechtshof van Innsbruck) hoger beroep tegen deze vonnissen ingesteld. Ter ondersteuning van hun beroepen stellen zij dat, gelet op het doel van de kinderverzorgingstoelage, een inkomen te geven aan de ouder wiens beroepsactiviteit wegens de verzorging van zijn kind is geschorst, waardoor hij inkomensverlies lijdt, het werkland moet worden toegepast. Dodl en Oberhollenzer herinneren eraan dat hun arbeidsverhouding ten tijde van de feiten van het hoofdgeding nog steeds bestond en dat deze slechts voor de duur van het ouderschapsverlof was geschorst.
22 De Tiroler Gebietskrankenkasse heeft deze argumenten betwist en geconcludeerd tot verwerping van deze vorderingen.
23 Na voeging van de twee zaken voor gezamenlijke behandeling en uitspraak heeft het Oberlandesgericht Innsbruck de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vragen gesteld:
„1) Moet artikel 73 van verordening (EEG) nr. 1408/71 […] juncto artikel 13 van deze verordening, zoals gewijzigd, aldus worden uitgelegd dat het ook van toepassing is op werknemers in loondienst met een arbeidsverhouding die is blijven bestaan, maar geen arbeids‑ of beloningsverplichtingen meebrengt (schorsing wegens onbetaald ouderschapsverlof) en naar nationaal recht geen verplichte aansluiting bij de sociale verzekering meebrengt?
2) Indien de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord:
Is in een dergelijk geval het werkland bevoegd tot betaling van de bijslag, ook wanneer de werknemer en de gezinsleden voor wie recht zou kunnen bestaan op een gezinsbijslag als de Oostenrijkse kinderverzorgingstoelage, niet in het werkland woonden, in het bijzonder in de periode dat de arbeidsverhouding was geschorst wegens onbetaald ouderschapsverlof?”
Ten gronde
De eerste vraag
24 Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of verzoeksters in het hoofdgeding de hoedanigheid van „werknemers in loondienst” in de zin van verordening nr. 1408/71 hebben verloren omdat hun arbeidsverhouding is geschorst en zij gedurende de schorsingsperiode naar Oostenrijks recht geen socialezekerheidsbijdragen verschuldigd zijn. Meer bepaald vraagt de nationale rechter zich af wat de gevolgen van een dergelijke schorsing op de toepasselijkheid van artikel 13, lid 2, sub a, van verordening nr. 1408/71 en dus van artikel 73 van deze verordening zijn.
25 De eerste vraag lijkt vooral ingegeven door de bezorgdheid van de verwijzende rechter, dat verzoeksters in het hoofdgeding met betrekking tot de toekenning van gezinsbijslagen iedere sociale bescherming zouden kunnen missen indien hun arbeidsverhouding wegens de schorsing ervan niet werd gekwalificeerd als arbeid.
26 Alle partijen die schriftelijke opmerkingen hebben ingediend, zijn het erover eens dat verzoeksters ondanks de schorsing van hun arbeidsverhouding onder het begrip „werknemers” in de zin van artikel 1, sub a, van verordening nr. 1408/71 vallen.
27 Hierbij dient te worden opgemerkt dat de betekenis van het begrip „werknemer” in het gemeenschapsrecht niet eenduidig is, maar verschilt naar gelang van het gebied dat wordt beschouwd (arrest van 12 mei 1998, C‑85/96, Martínez Sala, Jurispr. blz. I‑2691, punt 31). Bijgevolg dient de strekking van het begrip „werknemer” in verordening nr. 1408/71 in herinnering te worden geroepen.
28 Volgens artikel 2, lid 1, van verordening nr. 1408/71 is de verordening van toepassing op werknemers of zelfstandigen op wie de wetgeving van één of meer lidstaten van toepassing is of is geweest, alsmede op hun gezinsleden.
29 De begrippen „werknemer” en „zelfstandige” worden gedefinieerd in artikel 1, sub a, van verordening nr. 1408/71. Zij omvatten eenieder die in het kader van een stelsel van sociale zekerheid als bedoeld in artikel 1, sub a, is verzekerd tegen de gebeurtenissen en onder de voorwaarden die aldaar worden genoemd (arresten van 3 mei 1990, Kits van Heijningen, C‑2/89, Jurispr. blz. I‑1755, punt 9, en 11 juni 1998, Kuusijärvi, C‑275/96, Jurispr. blz. I‑3419, punt 20).
30 Een persoon is dus „werknemer” in de zin van verordening nr. 1408/71 indien hij, al is het maar tegen één risico, verplicht of vrijwillig is verzekerd bij een algemeen of bijzonder stelsel van sociale zekerheid genoemd in artikel 1, sub a, van deze verordening, ongeacht of er een arbeidsverhouding bestaat (voormelde arresten Martínez Sala, punt 36, en Kuusijärvi, punt 21).
31 Zoals de advocaat-generaal in punt 12 van zijn conclusie heeft opgemerkt, blijkt uit de rechtspraak van het Hof dat dus niet het bestaan van een arbeidsverhouding bepaalt of iemand nog steeds binnen de personele werkingssfeer van verordening nr. 1408/71 valt, maar de verzekering tegen risico’s in het kader van een in artikel 1, sub a, van deze verordening genoemd stelsel van sociale zekerheid. Bijgevolg kan de enkele schorsing van de hoofdverplichtingen van een arbeidsverhouding gedurende bepaalde tijd de werknemer niet zijn hoedanigheid van „werknemer” in de zin van artikel 73 van deze verordening ontnemen.
32 Blijkens de verwijzingsbeschikking waren verzoeksters in het hoofdgeding naar Oostenrijks recht tijdens hun ouderschapsverlof niet volledig verplicht verzekerd (waaronder de risico's van ziekte, ongeval en ouderdom) zoals voltijdwerknemers. Volgens de inlichtingen van de nationale rechter hebben verzoeksters na beëindiging van de verzekeringsplicht nog slechts in het kader van de ziekteverzekering en alleen onder bepaalde voorwaarden uitkeringsaanspraken. Onder bepaalde voorwaarden zouden verzoeksters in het hoofdgeding naar zijn oordeel dus recht op uitkeringen van de ziekteverzekering kunnen hebben.
33 Het is hoe dan ook de taak van de nationale rechter, na te gaan of verzoeksters in het hoofdgeding in de tijdvakken waarvoor de betrokken uitkering is aangevraagd, waren aangesloten bij een tak van het Oostenrijkse socialezekerheidsstelsel en dus onder het begrip „werknemer” in de zin van artikel 1, sub a, van verordening nr. 1408/71 vielen.
34 Op de eerste vraag moet dus worden geantwoord dat een persoon de hoedanigheid van „werknemer” in de zin van verordening nr. 1408/71 bezit indien hij, al is het maar tegen één risico, verplicht of vrijwillig verzekerd is bij een algemeen of bijzonder stelsel van sociale zekerheid genoemd in artikel 1, sub a, van deze verordening, ongeacht het bestaan van een arbeidsverhouding. Het is de taak van de nationale rechter, na te gaan of verzoeksters in het hoofdgeding in de tijdvakken waarvoor de betrokken uitkeringen zijn aangevraagd, waren aangesloten bij een tak van het Oostenrijkse socialezekerheidsstelsel en dus onder het begrip „werknemer” in de zin van voormeld artikel 1, sub a, vielen.
De tweede vraag
35 Indien verzoeksters in het hoofdgeding binnen de personele werkingssfeer van verordening nr. 1408/71 vallen, wenst de nationale rechter vervolgens met zijn tweede vraag te vernemen welke lidstaat bij voorrang bevoegd is om de betrokken gezinsbijslag uit te betalen. Hiertoe moet het Hof nagaan of de zogenoemde „anticumulatiebepalingen”, namelijk artikel 76 van verordening nr. 1408/71 en artikel 10 van verordening nr. 574/72, eventueel relevant en toepasselijk zijn in situaties als de onderhavige.
Bij het Hof ingediende opmerkingen
36 De bij het Hof ingediende opmerkingen verschillen op het punt van de uitlegging van de verordeningen nrs. 1408/71 en 574/72 en de bepaling van de lidstaat die bevoegd is om de uitkeringen te betalen.
37 Volgens de Tiroler Gebietskrankenkasse zijn er twee verschillende werklanden, aangezien beide ouders werken, de ene in Duitsland en de andere in Oostenrijk. De daaruit voortvloeiende cumulatie van de uitkeringen vindt haar oplossing in artikel 76 van verordening nr. 1408/71, dat de lidstaat van wonen bij voorrang bevoegd verklaart voor de betaling van gezinsbijslagen, terwijl de andere lidstaat slechts subsidiair bevoegd is.
38 De Oostenrijkse regering bepleit eveneens deze oplossing, doch preciseert dat overeenkomstig het arrest van het Hof van 10 oktober 1996, Hoever en Zachow (C‑245/94 en C‑312/94, Jurispr. blz. I‑4895), op het gebied van gezinsbijslagen niet volgens de nationale regeling mag worden bepaald bij welk gezinslid een recht op uitkering ontstaat. Veeleer moet het gezin als geheel worden beschouwd.
39 De Duitse regering voert twee argumenten aan voor het tegendeel. In de eerste plaats is het door de Oostenrijkse regering aangehaalde, in voormeld arrest Hoever en Zachow geformuleerde beginsel in casu irrelevant wegens de specifieke omstandigheden van de zaken die tot dat arrest hebben geleid. De in die zaak gegeven regel moet beperkt blijven tot gevallen waarin de betrokkenen geen rechten in het werkland hebben.
40 In de tweede plaats, aldus de Duitse regering, zijn de „anticumulatiebepalingen” van artikel 76 van verordening nr. 1408/71 en artikel 10 van verordening nr. 574/72 in casu niet van toepassing, daar er geen sprake is van samenlopende rechten op gezinsbijslag voor hetzelfde kind. In de situaties die aan de oorsprong van het hoofdgeding liggen, heeft de andere ouder een dergelijk recht niet, aangezien de vaders van de kinderen niet voldoen aan de uitkeringsvoorwaarden van Duits recht.
41 De Duitse regering komt dus tot de conclusie dat alleen het werkland, in casu de Oostenrijkse Republiek, krachtens artikel 73 van verordening nr. 1408/71 de gezinsbijslag dient te betalen, ook al wonen de uitkeringsgerechtigde en zijn gezin er niet.
42 In haar schriftelijke opmerkingen steunt de Commissie van de Europese Gemeenschappen deze conclusie. Daar het werklandbeginsel het basisbeginsel van de verordeningen nrs. 1408/71 en 574/72 is, dienen alleen andere oplossingen te worden gezocht wanneer de toepassing van dit beginsel onaanvaardbare gevolgen zou hebben, met name het verlies van het recht op gezinsbijslag.
43 Ter terechtzitting heeft de Commissie haar standpunt evenwel herzien: zij acht thans de lidstaat van wonen bij voorrang bevoegd en heeft het Hof verzocht rekening te houden met de gezinssituatie van verzoeksters in het hoofdgeding. Haars inziens is dus in casu artikel 10, lid 1, sub b, van verordening nr. 574/72 toepasselijk, volgens hetwelk het uit artikel 73 van verordening nr. 1408/71 voortvloeiende recht wordt geschorst wanneer de echtgenoot van de werknemer een beroepsactiviteit in de lidstaat van wonen uitoefent. Deze benadering zou volledig stroken met het arrest van 9 december 1992, McMenamin (C‑119/91, Jurispr. blz. I‑6393), dat hier rechtstreeks relevant zou zijn.
Beoordeling door het Hof
44 Ter oplossing van het probleem van uitlegging van de verordeningen nrs. 1408/71 en 574/72 dat aan de oorsprong ligt van het negatieve bevoegdheidsconflict in het hoofdgeding, en om de verwijzende rechter een nuttig antwoord te geven, dient in het kader van het antwoord op de tweede vraag te worden ingegaan op de strekking van artikel 73 van verordening nr. 1408/71 en op de verhouding ervan met de „anticumulatiebepalingen” van deze verordeningen, waarna moet worden uitgemaakt welke van deze bepalingen in casu toepasselijk is.
45 Blijkens de tekst ervan betreft artikel 73 juist de situatie waarin het gezin van de werknemer in een andere lidstaat dan de bevoegde staat woont, en waarborgt het dat de gezinsbijslagen krachtens de toepasselijke wetgeving van deze staat worden toegekend alsof het gezin van de werknemer op het grondgebied ervan woonde.
46 Dit artikel dient te verhinderen dat een lidstaat de toekenning of het bedrag van de gezinsbijslagen kan laten afhangen van de voorwaarde dat de gezinsleden van de werknemer in de uitkerende lidstaat wonen, teneinde de communautaire werknemer niet ervan te weerhouden zijn recht van vrij verkeer uit te oefenen (zie met name arrest Hoever en Zachow, reeds aangehaald, punt 34, en arrest van 7 november 2002, Maaheimo, C‑333/00, Jurispr. blz. I‑10087, punt 34).
47 Artikel 73 van verordening nr. 1408/71 moet worden gelezen in verband met artikel 13, lid 2, sub a, van dezelfde verordening, volgens hetwelk een werknemer die op het grondgebied van een lidstaat werkzaam is, valt onder de wetgeving van deze lidstaat, zelfs indien hij op het grondgebied van een andere lidstaat woont. Overeenkomstig de doelstelling van verordening nr. 1408/71 dient deze regeling te verzekeren dat alle onderdanen van de lidstaten, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen, door de verschillende nationale wetgevingen gelijk worden behandeld en, ongeacht waar zij werken of wonen, uitkeringen van sociale zekerheid ontvangen. Zij moet dan ook in alle lidstaten eenvormig worden uitgelegd, wat ook de structuur moge zijn van de nationale wettelijke regelingen inzake het verkrijgen van het recht op gezinsbijslagen (arrest van 19 februari 1981, Beeck, 104/80, Jurispr. blz. 503, punt 7).
48 Ingevolge artikel 73 juncto artikel 13, lid 2, sub a, van verordening nr. 1408/71 verkrijgen verzoeksters in het hoofdgeding, die met hun gezin in een andere lidstaat dan het werkland wonen, dus in deze laatste lidstaat recht op kinderbijslag krachtens het gemeenschapsrecht.
49 Hierbij moet evenwel worden gepreciseerd dat artikel 73 weliswaar een algemene, maar geen absolute regel is. Het recht dat verzoeksters in het hoofdgeding als „werknemers” aan de artikelen 13 en 73 van verordening nr. 1408/71 ontlenen, moet bij een mogelijke cumulatie van de rechten krachtens de wetgeving van het woonland en die van het werkland worden getoetst aan de „anticumulatiebepalingen” van de verordeningen nrs. 1408/71 en 574/72.
50 Een dergelijke cumulatie doet zich hier voor. Volgens de inlichtingen van de verwijzende rechter geeft de geboorte van het kind van elk van verzoeksters in het hoofdgeding zowel in Oostenrijk als Duitsland recht op gezinsbijslag. In Oostenrijk ontstaat het recht op kinderverzorgingstoelage krachtens artikel 73 van verordening nr. 1408/71 bij de moeder als werkneemster in deze lidstaat. In Duitsland heeft volgens de nationale wettelijke regeling een van de ouders recht op ouderschapsuitkering omdat hij en zijn kind er wonen.
51 Een situatie als die in het hoofdgeding kan aanleiding geven tot overcompensatie van de gezinslasten en moet bijgevolg worden getoetst aan de „anticumulatiebepalingen”, namelijk artikel 76 van verordening nr. 1408/71 en artikel 10 van verordening nr. 574/72 .
52 Thans zal worden onderzocht, welke gevallen deze bepalingen regelen.
53 Blijkens de tekst ervan wil artikel 76 van verordening nr. 1408/71 een oplossing bieden voor de cumulatie van het recht op gezinsbijslagen die verschuldigd zijn enerzijds krachtens artikel 73 van deze verordening en anderzijds krachtens de nationale wettelijke regeling van het woonland van de gezinsleden, die recht geeft op gezinsbijslagen wegens de uitoefening van een beroepsactiviteit. Vaststaat dat artikel 76 in casu irrelevant is, daar de Duitse wetgeving slechts recht geeft op gezinsbijslag indien er een woonplaats in Duitsland is en geen of geen voltijdse beroepsactiviteit wordt uitgeoefend.
54 Daarentegen is artikel 10 van verordening nr. 574/72 van toepassing in geval van een mogelijke cumulatie van het uit artikel 73 van verordening nr. 1408/71 voortvloeiende recht met het recht op gezinsbijslagen krachtens de nationale wettelijke regeling van het woonland, dat niet aan een dergelijke voorwaarde van beroepsactiviteit is gebonden.
55 Bijgevolg is artikel 10 van verordening nr. 574/72 de hier relevante „anticumulatiebepaling”. Het geval waarin een enkele ouder een beroepsactiviteit uitoefent en dat waarin de twee ouders een beroepsactiviteit uitoefenen, vallen namelijk beide binnen de werkingssfeer ervan.
56 Artikel 10, lid 1, sub a, van deze verordening bepaalt met name dat indien de gezinsbijslagen in het woonland van het kind verschuldigd zijn zonder dat voorwaarden inzake verzekering en werkzaamheden gelden, deze rechten worden geschorst wanneer uitkeringen krachtens artikel 73 van verordening nr. 1408/71 zijn verschuldigd.
57 Ingeval echter een beroepsactiviteit in het woonland van het kind wordt uitgeoefend door degene die recht heeft op de gezinsbijslag of door degene aan wie de bijslag wordt uitbetaald, bepaalt artikel 10, lid 1, sub b-i, van verordening nr. 574/72 dat het in het werkland krachtens artikel 73 van verordening nr. 1408/71 bestaande recht op deze gezinsbijslag wordt geschorst.
58 In de punten 24 en 25 van voormeld arrest McMenamin, heeft het Hof de betekenis van de woorden „degene die recht heeft op gezins‑ of kinderbijslag of degene aan wie deze bijslag wordt uitbetaald” verduidelijkt. Het Hof heeft verklaard dat zij aldus moeten worden opgevat, dat zij, buiten de echtgenoot, in het bijzonder betrekking hebben op de persoon die niet of niet meer is gehuwd met de rechthebbende op de in artikel 73 van verordening nr. 1408/71 bedoelde bijslagen, of deze persoon zelf, wanneer de samenloop van rechten op gezinsbijslagen een gevolg is van het feit dat deze persoon eveneens in het woonland werkt. De wetgever heeft er de voorkeur aan gegeven, al deze personen te omschrijven aan de hand van hun gemeenschappelijk kenmerk, te weten hun hoedanigheid van rechthebbende op gezinsbijslagen in de lidstaat van wonen, in plaats van door middel van een limitatieve opsomming.
59 Vervolgens heeft het Hof verklaard dat de uitoefening van beroepswerkzaamheden door een persoon aan wie de kinderen zijn toevertrouwd, en meer in het bijzonder door de echtgenoot van de rechthebbende in de zin van artikel 73 van verordening nr. 1408/71, in de lidstaat waar de kinderen wonen, ingevolge artikel 10 van verordening nr. 574/72 het recht op de in voormeld artikel 73 voorziene bijslagen schorst tot het bedrag van de door de lidstaat van wonen daadwerkelijk uitbetaalde uitkeringen van dezelfde aard, ongeacht wie in de wettelijke regeling van deze staat wordt aangewezen als rechtstreeks rechthebbende op de gezinsbijslagen (arrest McMenamin, reeds aangehaald, punt 27).
60 Deze uitlegging van artikel 10, lid 1, sub b-i, van verordening nr. 574/72 kan rechtstreeks worden toegepast op situaties als die in het hoofdgeding, nu de echtgenoot van Dodl en de partner van Oberhollenzer een beroepsactiviteit in de lidstaat van wonen uitoefenen. Bijgevolg moet deze staat, in casu de Bondsrepubliek Duitsland, de betrokken gezinsbijslag betalen.
61 Hieraan moet worden toegevoegd dat anders dan de Duitse regering stelt, het feit dat de vaders van de kinderen wegens hun voltijdse beroepsactiviteit niet voldoen aan de voorwaarden voor het recht op bijslag krachtens de Duitse wettelijke regeling, niet relevant is voor de toepassing van artikel 10, lid 1, sub b-i, van verordening nr. 574/72.
62 Voor de toepassing van dit artikel en dus voor de omkering van de voorrang ten gunste van de bevoegdheid van de lidstaat van wonen is niet vereist dat de beroepsactiviteit wordt uitgeoefend door degene die persoonlijk recht heeft op gezinsbijslag. Het is voldoende wanneer in deze staat recht op bijslag ontstaat bij een van de ouders, in casu de moeder.
63 In dit verband moet nog worden opgemerkt dat voor het door de verwijzende rechter vermelde geval dat Dodl wegens overschrijding van de in de Duitse wettelijke regeling bepaalde inkomensgrens geen aanspraak op de Duitse ouderschapsuitkering zou kunnen maken en haar man wegens de uitoefening van een voltijdse beroepsactiviteit evenmin, haar situatie uitsluitend wordt beheerst door artikel 73 van verordening nr. 1408/71, zonder dat de „anticumulatiebepalingen” van deze verordening en van verordening nr. 574/72 hoeven te worden toegepast.
64 Op de tweede prejudiciële vraag moet dus worden geantwoord dat wanneer de wettelijke regeling van het werkland en die van het woonland van een werknemer hem voor hetzelfde tijdvak en hetzelfde gezinslid recht op gezinsbijslag toekennen, de bevoegde lidstaat voor de uitbetaling van deze bijslag ingevolge artikel 10, lid 1, sub a, van verordening nr. 574/72 in beginsel het werkland is. Wanneer degene aan wie de kinderen zijn toevertrouwd, in het bijzonder de echtgenoot of de partner van deze werknemer, echter een beroepsactiviteit in de lidstaat van wonen uitoefent, moet de gezinsbijslag ingevolge artikel 10, lid 1, sub b-i, van deze verordening door deze lidstaat worden uitbetaald ongeacht wie volgens de wettelijke regeling van deze lidstaat de rechtstreekse uitkeringsgerechtigde is. In dit geval wordt de uitbetaling van de gezinsbijslag door het werkland geschorst ten belope van het bedrag van de gezinsbijslag waarin de wetgeving van het woonland voorziet.
Kosten
65 Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.
Het Hof van Justitie (Grote kamer) verklaart voor recht:
1) Een persoon bezit de hoedanigheid van „werknemer” in de zin van verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de socialezekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen, in de gewijzigde en bijgewerkte versie van verordening (EG) nr. 1386/2001 van het Europees Parlement en de Raad van 5 juni 2001, indien hij, al is het maar tegen één risico, verplicht of vrijwillig verzekerd is bij een algemeen of bijzonder stelsel van sociale zekerheid genoemd in artikel 1, sub a, van deze verordening, ongeacht het bestaan van een arbeidsverhouding. Het is de taak van de nationale rechter, na te gaan of verzoeksters in het hoofdgeding in de tijdvakken waarvoor de betrokken uitkeringen zijn aangevraagd, waren aangesloten bij een tak van het Oostenrijkse socialezekerheidsstelsel en dus onder het begrip „werknemer” in de zin van dit artikel 1, sub a, vielen.
2) Wanneer de wettelijke regeling van het werkland en die van het woonland van een werknemer hem voor hetzelfde tijdvak en hetzelfde gezinslid recht op gezinsbijslag toekennen, is in beginsel het werkland de bevoegde lidstaat voor de uitbetaling van deze bijslag, ingevolge artikel 10, lid 1, sub a, van verordening (EEG) nr. 574/72 van de Raad van 21 maart 1972 tot vaststelling van de wijze van toepassing van verordening nr. 1408/71, in de gewijzigde en bijgewerkte versie van verordening (EG) nr. 410/2002 van de Commissie van 27 februari 2002.
Wanneer degene aan wie de kinderen zijn toevertrouwd, in het bijzonder de echtgenoot of de partner van deze werknemer, echter een beroepsactiviteit in de lidstaat van wonen uitoefent, moet de gezinsbijslag ingevolge artikel 10, lid 1, sub b-i, van verordening nr. 574/72, zoals gewijzigd bij verordening nr. 410/2002, door deze lidstaat worden uitbetaald ongeacht wie volgens de wettelijke regeling van deze lidstaat de rechtstreekse uitkeringsgerechtigde is. In dit geval wordt de uitbetaling van de gezinsbijslag door het werkland geschorst ten belope van het bedrag van de gezinsbijslag waarin de wetgeving van de lidstaat van wonen voorziet.
ondertekeningen
* Procestaal: Duits.