Zaak C‑77/04

Groupement d’intérêt économique (GIE) Réunion européenne e.a.

tegen

Zurich España

en

Société pyrénéenne de transit d’automobiles (Soptrans)

[verzoek van de Cour de cassation (Frankrijk) om een prejudiciële beslissing]

„Executieverdrag – Verzoek om uitlegging van artikel 6, punt 2, en van bepalingen van afdeling 3 van titel II – Bevoegdheid in verzekeringszaken – Vordering tot vrijwaring of tot voeging of tussenkomst tussen verzekeraars – Situatie van samenloop van verzekeringen”

Conclusie van advocaat-generaal F. G. Jacobs van 24 februari 2005 

Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 26 mei 2005 

Samenvatting van het arrest

1.     Verdrag betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen – Bevoegdheid in verzekeringszaken – Doel – Bescherming van zwakke partij – Draagwijdte – Vordering tot vrijwaring of tot voeging of tussenkomst tussen verzekeraars – Daarvan uitgesloten

(Executieverdrag, titel II, afdeling 3)

2.     Verdrag betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen – Bijzondere bevoegdheden – Vordering tot vrijwaring – Toepasbaarheid op vordering tot vrijwaring gebaseerd op samenloop van verzekeringen – Voorwaarde – Bestaan van samenhang met hoofdvordering

(Executieverdrag, art. 6, punt 2)

1.     Een op samenloop van verzekeringen gebaseerde vordering tot vrijwaring tussen verzekeraars valt niet onder de bijzondere bevoegdheidsregels in verzekeringszaken van afdeling 3 van titel II van het Verdrag van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, zoals gewijzigd bij het Verdrag van 9 oktober 1978 inzake de toetreding van het Koninkrijk Denemarken, Ierland en het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland, het Verdrag van 25 oktober 1982 inzake de toetreding van de Helleense Republiek, het Verdrag van 26 mei 1989 inzake de toetreding van het Koninkrijk Spanje en de Portugese Republiek, en het Verdrag van 29 november 1996 inzake de toetreding van de Republiek Oostenrijk, de Republiek Finland en het Koninkrijk Zweden.

Waar de verzekerde uit een uitgebreidere reeks bevoegde instanties kan kiezen dan de verzekeraar en ieder forumkeuzebeding ten gunste van de verzekeraar is uitgesloten, zijn de bepalingen van die afdeling namelijk bedoeld ter bescherming van de verzekerde, die zich in de meeste gevallen geplaatst ziet voor een tevoren reeds vastgestelde overeenkomst waarover niet meer kan worden onderhandeld, en economisch gezien in de zwakste positie verkeert. Geen bijzondere bescherming is nodig wanneer het gaat om betrekkingen tussen beroepsmensen uit de verzekeringssector, die geen van allen kunnen worden geacht in een zwakkere positie te verkeren dan de andere.

(cf. punten 17, 20, 24, dictum 1)

2.     Artikel 6, punt 2, van het Verdrag van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, zoals gewijzigd bij het Verdrag van 9 oktober 1978 inzake de toetreding van het Koninkrijk Denemarken, Ierland en het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland, het Verdrag van 25 oktober 1982 inzake de toetreding van de Helleense Republiek, het Verdrag van 26 mei 1989 inzake de toetreding van het Koninkrijk Spanje en de Portugese Republiek, en het Verdrag van 29 november 1996 inzake de toetreding van de Republiek Oostenrijk, de Republiek Finland en het Koninkrijk Zweden, is van toepassing op een op samenloop van verzekeringen gebaseerde vordering tot vrijwaring, voorzover tussen de oorspronkelijke vordering en de vordering tot vrijwaring een band bestaat die de conclusie wettigt dat geen sprake is van onttrekking aan de bevoegde rechter.

De nationale rechter bij wie de oorspronkelijke vordering aanhangig is, moet nagaan of een dergelijke band bestaat, en moet zich er met name van vergewissen dat de vordering tot vrijwaring niet enkel is ingesteld om de verweerder af te trekken van de rechter die de wet hem toekent.

(cf. punten 32, 36, dictum 2)




ARREST VAN HET HOF (Eerste kamer)

26 mei 2005 (*)

„Executieverdrag – Verzoek om uitlegging van artikel 6, punt 2, en bepalingen van afdeling 3 van titel II – Bevoegdheid in verzekeringszaken – Vordering tot vrijwaring of tot voeging of tussenkomst tussen verzekeraars – Situatie van samenloop van verzekeringen”

In zaak C‑77/04,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens het protocol van 3 juni 1971 betreffende de uitlegging door het Hof van Justitie van het Verdrag van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, ingediend door de Cour de cassation (Frankrijk) bij beslissing van 20 januari 2004, ingekomen bij het Hof op 17 februari 2004, in de procedure

Groupement d’intérêt économique (GIE) Réunion européenne e.a.

tegen

Zurich España,

Société pyrénéenne de transit d’automobiles (Soptrans),

wijst

HET HOF VAN JUSTITIE (Eerste kamer),

samengesteld als volgt: P. Jann, kamerpresident, N. Colneric, J. N. Cunha Rodrigues (rapporteur), M. Ilešič en E. Levits, rechters,

advocaat-generaal: F. G. Jacobs,

griffier: K. H. Sztranc, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 8 december 2004,

gelet op de opmerkingen van:

–       Groupement d'intérêt économique (GIE) Réunion européenne e.a., vertegenwoordigd door M. Levis en V. Moissinac, avocats,

–       Zurich España, vertegenwoordigd door P. Alfredo en G. Thouvenin, avocats,

–       de Franse regering, vertegenwoordigd door G. de Bergues en A. Bodard-Hermant als gemachtigden,

–       de Italiaanse regering, vertegenwoordigd door I. M. Braguglia als gemachtigde, bijgestaan door P. Gentili, avvocato dello Stato,

–       de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door A.‑M. Rouchaud-Joët als gemachtigde,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 24 februari 2005,

het navolgende

Arrest

1       Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 6, punt 2, en de bepalingen van afdeling 3 van titel II van het Verdrag van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 1972, L 299, blz. 32), zoals gewijzigd bij het Verdrag van 9 oktober 1978 inzake de toetreding van het Koninkrijk Denemarken, Ierland en het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland (PB L 304, blz. 1, en gewijzigde tekst, blz. 77), het Verdrag van 25 oktober 1982 inzake de toetreding van de Helleense Republiek (PB L 388, blz. 1), het Verdrag van 26 mei 1989 inzake de toetreding van het Koninkrijk Spanje en de Portugese Republiek (PB L 285, blz. 1), en het Verdrag van 29 november 1996 inzake de toetreding van de Republiek Oostenrijk, de Republiek Finland en het Koninkrijk Zweden (PB 1997, C 15, blz. 1; hierna: „Executieverdrag”).

2       Dit verzoek is ingediend in het kader van een vordering tot vrijwaring die de verzekeraars van de Société pyrénéenne de transit d’automobiles (hierna: „Soptrans”) hebben ingesteld tegen Zurich Seguros, thans Zurich España (hierna: „Zurich”), met het oog op de verdeling tussen deze verzekeringsmaatschappijen van de door Soptrans aan General Motors Spanje (hierna: „GME”) verschuldigde schadevergoeding.

 Rechtskader

3       Artikel 2, eerste alinea, Executieverdrag bepaalt:

„Onverminderd de bepalingen van dit verdrag worden zij die woonplaats hebben op het grondgebied van een verdragsluitende staat, ongeacht hun nationaliteit, opgeroepen voor de gerechten van die staat.”

4       Het in afdeling 2, getiteld „Bijzondere bevoegdheid”, van titel II van het Executieverdrag opgenomen artikel 6, punt 2, luidt:

„Deze verweerder kan ook worden opgeroepen:

[...]

2.      bij een vordering tot vrijwaring of bij een vordering tot voeging of tussenkomst: voor het gerecht waarvoor de oorspronkelijke vordering aanhangig is, tenzij de vordering slechts is ingesteld om de opgeroepene af te trekken van de rechter die de wet hem toekent;

[...]”

5       De artikelen 7 tot en met 12 bis vormen afdeling 3, getiteld „Bevoegdheid in verzekeringszaken”, van titel II van het Executieverdrag.

6       In artikel 7 Executieverdrag is bepaald:

„De bevoegdheid in verzekeringszaken is in deze afdeling geregeld, onverminderd het bepaalde in artikel 4 en artikel 5, punt 5.”

7       Artikel 11 Executieverdrag luidt:

„Onverminderd het bepaalde in artikel 10, derde alinea, kan de vordering van de verzekeraar slechts worden gebracht voor de gerechten van de verdragsluitende staat, op het grondgebied waarvan de verweerder woonplaats heeft, ongeacht of deze laatste verzekeringsnemer, verzekerde of begunstigde is. [...]”

 Het hoofdgeding en de prejudiciële vragen

8       Aan het hoofdgeding ligt een schadegeval ten grondslag dat zich op 13 augustus 1990 heeft voorgedaan op het parkeerterrein waarop de in Frankrijk gevestigde vennootschap Soptrans nieuwe auto’s parkeert.

9       Soptrans is voor schade aan deze voertuigen verzekerd bij GIE Réunion européenne, Axa, rechtsopvolgster van Union des assurances de Paris, Winterthur, rechtsopvolgster van Neuchâteloise, Le Continent en Assurances mutuelles de France (hierna samen: „verzekeraars”), die allen hun zetel of een filiaal in Frankrijk hebben.

10     Een aantal beschadigde voertuigen waren eigendom van GME en waren bij de in Spanje gevestigde vennootschap Zurich verzekerd. Na een tijdens een procedure voor het gerecht van Zaragoza (Spanje) aangegane dading, heeft Soptrans zich ertoe verbonden aan GME 120 000 000 ESP te betalen ter vergoeding van de schade aan de voertuigen waarvan laatstgenoemde eigenaar was.

11     Naast deze procedure heeft Soptrans de verzekeraars voor het Tribunal de grande instance de Perpignan gedaagd en gevorderd hen te veroordelen, op te komen voor de gevolgen van de bij het Spaanse gerecht tegen haar ingestelde vordering.

12     De verzekeraars hebben op hun beurt Zurich in vrijwaring opgeroepen voor genoemd Tribunal de grande instance op basis van artikel L. 121-4 van de Franse Code des assurances (wetboek verzekeringen), dat in situaties van samenloop van verzekeringen een evenredige verdeling tussen de diverse verzekeraars van de aan de verzekerde te betalen schadevergoeding voorschrijft. Volgens Zurich is niet de aangezochte Franse rechter, maar wel het gerecht te Barcelona (Spanje), de plaats van haar maatschappelijke zetel, bevoegd.

13     Bij vonnis van 2 februari 1999 heeft het Tribunal de grande instance de Perpignan verklaard dat de Franse gerechten bevoegd waren op basis van artikel 6, punt 2, Executieverdrag. Zurich heeft tegen deze beslissing hoger beroep ingesteld bij de Cour d’appel te Montpellier. Van oordeel dat in casu alleen de bepalingen van afdeling 3 van titel II van het Executieverdrag van toepassing waren, heeft de Cour d’appel de Franse gerechten onbevoegd verklaard om van de door de verzekeraars ingestelde vordering tot vrijwaring kennis te nemen.

14     Daarop hebben de verzekeraars bij de Cour de cassation cassatieberoep ingesteld op grond dat de op de samenloop van verzekeringen gebaseerde vordering tot vrijwaring niet binnen de werkingssfeer van artikel 11 Executieverdrag viel en dat samenhang tussen de hoofdvordering en de vordering tot vrijwaring geen voorwaarde voor de toepassing van artikel 6, punt 2, Executieverdrag vormde.

15     Van oordeel dat de uitkomst van het geding in deze omstandigheden afhing van de uitlegging van het Executieverdrag, heeft de Cour de cassation de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende twee prejudiciële vragen gesteld:

„1)      Valt een vordering tot vrijwaring of tot voeging of tussenkomst tussen verzekeraars, die niet is gebaseerd op een herverzekeringsovereenkomst maar op samenloop van verzekeringen of medeverzekering, als betrekking hebbend op verzekeringszaken, onder de bepalingen van afdeling 3 van titel II van het [Executieverdrag]?

2)      Is artikel 6, punt 2, van toepassing voor het bepalen van de bevoegde rechter in geval van een vordering tot vrijwaring of tot voeging of tussenkomst tussen verzekeraars, en zo ja, is voor de toepassing ervan samenhang tussen de verschillende vorderingen in de zin van artikel 22 [Executieverdrag] vereist, of in ieder geval bewijs van een voldoende band tussen deze vorderingen waaruit blijkt dat geen sprake is van onttrekking aan de bevoegde rechter?”

 De prejudiciële vragen

 Eerste vraag

16     Afdeling 3 van titel II van het Executieverdrag betreft de bijzondere bevoegdheidsregels in verzekeringszaken.

17     Volgens vaste rechtspraak blijkt uit een onderzoek van de bepalingen van die afdeling, de voorbereidende werkzaamheden mede in aanmerking genomen, dat waar de verzekerde uit een uitgebreidere reeks bevoegde instanties kan kiezen dan de verzekeraar en ieder forumkeuzebeding ten gunste van de verzekeraar is uitgesloten, genoemde bepalingen bedoeld zijn ter bescherming van de verzekerde, die zich in de meeste gevallen geplaatst ziet voor een tevoren reeds vastgestelde overeenkomst waarover niet meer kan worden onderhandeld, en economisch gezien in de zwakste positie verkeert (arresten van 14 juli 1983, Gerling e.a., 201/82, Jurispr. blz. 2503, punt 17, en 13 juli 2000, Group Josi, C‑412/98, Jurispr. blz. I‑5925, punt 64).

18     Deze functie van bescherming van de contractpartij die als economisch zwakker en juridisch minder ervaren wordt beschouwd, impliceert evenwel dat de ter zake in het Executieverdrag voorziene bijzondere bevoegdheidsregels niet mogen worden uitgebreid tot personen die deze bescherming niet nodig hebben (arrest Group Josi, reeds aangehaald, punt 65).

19     Zoals blijkt uit het aan het Hof voorgelegde dossier, hebben de verzekeraars in casu Zurich voor het Tribunal de grande instance de Perpignan gedaagd op basis van artikel L. 121-4 van de Franse Code des assurances, dat de verzekeraar, verweerder in de door de verzekerde ingeleide procedure, toestaat de andere verzekeraars op basis van samenloop van verzekeringen in vrijwaring op te roepen teneinde hun te doen bijdragen in de schadevergoeding van de verzekerde.

20     In deze omstandigheden is geen bijzondere bescherming nodig, aangezien het gaat om betrekkingen tussen beroepsmensen uit de verzekeringssector, die geen van allen kunnen worden geacht in een zwakkere positie te verkeren dan de andere.

21     Zoals de advocaat-generaal in punt 17 van zijn conclusie terecht heeft opgemerkt, vindt deze uitlegging in het bijzonder steun in de artikelen 8, 10 en 12 Executieverdrag, die duidelijk het door een verzekeringsnemer, een verzekerde of een schadelijder ingestelde beroep betreffen, en door artikel 11 van dit verdrag, dat betrekking heeft op het tegen een verzekeringsnemer, een verzekerde of een begunstigde ingestelde beroep.

22     De auteurs van het Executieverdrag zijn namelijk uitgegaan van de premisse dat de bepalingen van afdeling 3 van titel II van het verdrag slechts van toepassing zijn op betrekkingen die worden gekenmerkt door een gebrek aan evenwicht tussen de betrokken partijen, en hebben daarom een stelsel van bijzondere bevoegdheden ingevoerd dat gunstig is voor de als economisch zwakst en juridisch minst ervaren beschouwde partij. Overigens zijn verzekeringsovereenkomsten waarin de verzekerde een aanzienlijke economische macht heeft, bij artikel 12, punt 5, Executieverdrag van dit beschermingsstelsel uitgesloten.

23     Conform de bewoordingen en de geest en het doel van de betrokken bepalingen, moet dus worden vastgesteld dat deze niet van toepassing zijn op betrekkingen tussen verzekeraars in het kader van een vordering tot vrijwaring.

24     Bijgevolg dient op de eerste vraag te worden geantwoord, dat een op samenloop van verzekeringen gebaseerde vordering tot vrijwaring tussen verzekeraars niet onder de bepalingen van afdeling 3 van titel II van het Executieverdrag valt.

 Tweede prejudiciële vraag

25     Krachtens artikel 6, punt 2, Executieverdrag kan een verweerder bij een vordering tot vrijwaring of bij een vordering tot voeging of tussenkomst worden opgeroepen voor het gerecht waarvoor de oorspronkelijke vordering aanhangig is, tenzij de vordering slechts is ingesteld om de opgeroepene af te trekken van de rechter die de wet hem toekent.

26     In het hoofdgeding hebben de verzekeraars Zurich in vrijwaring opgeroepen voor het gerecht dat Soptrans heeft aangezocht om hun te doen veroordelen tot vrijwaring voor alle gevolgen van de door GME tegen haar ingestelde vordering.

27     De vorderingen van Soptrans en de verzekeraars bij het Tribunal de grande instance de Perpignan moeten dus respectievelijk als een oorspronkelijke vordering en een vordering tot vrijwaring in de zin van artikel 6, punt 2, Executieverdrag worden beschouwd.

28     Deze uitlegging vindt steun in het rapport Jenard over het Verdrag betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 1979, C 59, blz. 1, op blz. 27), dat de vordering tot vrijwaring omschrijft als de eis „die door de verweerder in een proces tegen een derde wordt ingesteld teneinde hem te vrijwaren voor de gevolgen van dit proces”.

29     Voor de toepassing van artikel 6, punt 2, Executieverdrag in het onderhavige geval, moet evenwel zijn voldaan aan de voorwaarde dat de vordering tot vrijwaring niet enkel is ingesteld om de opgeroepene af te trekken van de rechter die de wet hem toekent.

30     Zoals evenwel is benadrukt door de Commissie en de advocaat-generaal in de punten 32 en 33 van zijn conclusie, is het bestaan van een band tussen de twee in het hoofdgeding aan de orde zijnde vorderingen inherent aan het begrip zelf van vordering tot vrijwaring.

31     Er bestaat immers een wezenlijk verband tussen een vordering tegen een verzekeraar ter vergoeding van de schade voortvloeiend uit een door hem gedekte gebeurtenis, en de procedure waarmee deze verzekeraar van een andere verzekeraar die geacht wordt dezelfde gebeurtenis te hebben gedekt, een bijdrage vordert.

32     De nationale rechter bij wie de oorspronkelijke vordering aanhangig is, moet nagaan of een dergelijke band bestaat, en moet zich er met name van vergewissen dat de vordering tot vrijwaring niet enkel is ingesteld om de verweerder af te trekken van de rechter die de wet hem toekent.

33     Hieruit volgt dat artikel 6, punt 2, Executieverdrag geen andere band vereist dan die welke volstaat om vast te stellen dat geen sprake is van onttrekking aan de bevoegde rechter.

34     Dienaangaande zij toegevoegd dat artikel 6, punt 2, Executieverdrag met betrekking tot de vordering tot vrijwaring enkel de bevoegde rechter aanwijst en niets zegt over de ontvankelijkheidsvoorwaarden in eigenlijke zin en dat, wat de procesregels betreft, dient te worden gerefereerd aan de bij het nationale gerecht toepasselijke nationale voorschriften (arrest van 15 mei 1990, Hagen, C‑365/88, Jurispr. blz. I‑1845, punten 18 en 19).

35     De toepassing van nationaal procesrecht mag evenwel geen afbreuk doen aan het nuttig effect van het Executieverdrag. De rechter mag geen nationaalrechtelijke ontvankelijkheidsvoorwaarden toepassen die de werking van de bevoegdheidsregels van het Executieverdrag zouden beperken (arrest Hagen, reeds aangehaald, punt 20).

36     Gelet op het voorgaande, dient op de tweede vraag te worden geantwoord dat artikel 6, punt 2, Executieverdrag van toepassing is op een op samenloop van verzekeringen gebaseerde vordering tot vrijwaring, voorzover tussen de oorspronkelijke vordering en de vordering tot vrijwaring een band bestaat die de conclusie wettigt dat geen sprake is van onttrekking aan de bevoegde rechter.

 Kosten

37     Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof van Justitie (Eerste kamer) verklaart voor recht:

1)      Een op samenloop van verzekeringen gebaseerde vordering tot vrijwaring tussen verzekeraars valt niet onder de bepalingen van afdeling 3 van titel II van het Verdrag van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, zoals gewijzigd bij het Verdrag van 9 oktober 1978 inzake de toetreding van het Koninkrijk Denemarken, Ierland en het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland, het Verdrag van 25 oktober 1982 inzake de toetreding van de Helleense Republiek, het Verdrag van 26 mei 1989 inzake de toetreding van het Koninkrijk Spanje en de Portugese Republiek, en het Verdrag van 29 november 1996 inzake de toetreding van de Republiek Oostenrijk, de Republiek Finland en het Koninkrijk Zweden.

2)      Artikel 6, punt 2, Executieverdrag is van toepassing op een op samenloop van verzekeringen gebaseerde vordering tot vrijwaring, voorzover tussen de oorspronkelijke vordering en de vordering tot vrijwaring een band bestaat die de conclusie wettigt dat geen sprake is van onttrekking aan de bevoegde rechter.

ondertekeningen


* Procestaal: Frans.