Zaak C‑358/03

Commissie van de Europese Gemeenschappen

tegen

Republiek Oostenrijk

„Niet-nakoming – Bescherming van werknemers – Veiligheid en gezondheid van werknemers – Manueel hanteren van lasten met gevaar voor werknemers”

Samenvatting van het arrest

Lidstaten – Verplichtingen – Uitvoering van richtlijnen – Niet-nakoming – Rechtvaardiging op basis van interne orde – Ontoelaatbaarheid

(Art. 226 EG)

Een lidstaat kan zich niet ten exceptieve beroepen op nationale bepalingen, praktijken of situaties, met inbegrip van zijn federale structuur, ter rechtvaardiging van de niet-nakoming van door een richtlijn voorgeschreven verplichtingen of termijnen. Dienaangaande kan een federale lidstaat niet aanvoeren dat zijn constitutioneel recht hem verbiedt om maatregelen ter implementatie van een richtlijn te nemen in plaats van een deelstaat, en dat alleen een veroordeling door het Hof de basis kan vormen voor zijn bevoegdheid om tot implementatie over te gaan.

Elke lidstaat is weliswaar vrij de interne normatieve bevoegdheden te verdelen, doch dit neemt niet weg dat volgens artikel 226 EG alleen de lidstaat jegens de Gemeenschap verantwoordelijk blijft voor de nakoming van de gemeenschapsrechtelijke verplichtingen.

(cf. punten 12‑13)




ARREST VAN HET HOF (Vierde kamer)
16 december 2004(1)

„Niet-nakoming – Bescherming van werknemers – Veiligheid en gezondheid van werknemers – Manueel hanteren van lasten met gevaar voor werknemers”

In zaak C-358/03,betreffende een beroep wegens niet-nakoming krachtens artikel 226 EG, ingesteld op 19 augustus 2003,

Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door D. Martin en H. Kreppel als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

verzoekster,

tegen

Republiek Oostenrijk, vertegenwoordigd door E. Riedl als gemachtigde, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

verweerster,

wijst

HET HOF VAN JUSTITIE (Vierde kamer),,



samengesteld als volgt: K. Lenaerts, kamerpresident, N. Colneric (rapporteur) en J. N. Cunha Rodrigues, rechters,

advocaat-generaal: A. Tizzano,
griffier: R. Grass,

gezien de stukken,

gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om de zaak zonder conclusie te berechten,

het navolgende



Arrest



1
De Commissie van de Europese Gemeenschappen verzoekt het Hof vast te stellen dat de Republiek Oostenrijk, door niet de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen vast te stellen die nodig zijn voor de volledige uitvoering van richtlijn 90/269/EEG van de Raad van 29 mei 1990 betreffende de minimumveiligheids‑ en gezondheidsvoorschriften voor het manueel hanteren van lasten met gevaar voor met name rugletsel voor de werknemers (vierde bijzondere richtlijn in de zin van artikel 16, lid 1, van richtlijn 89/391/EEG) (PB L 156, blz. 9), of althans door de Commissie niet daarvan in kennis te stellen, de krachtens artikel 9 van deze richtlijn op haar rustende verplichtingen niet is nagekomen.


Toepasselijke bepalingen en precontentieuze procedure

2
Zoals blijkt uit de tekst van artikel 1, lid 1, stelt richtlijn 90/269 minimumveiligheids- en gezondheidsvoorschriften vast voor het manueel hanteren van lasten met gevaar voor met name rugletsel voor de werknemers.

3
Overeenkomstig artikel 9, lid 1, van voornoemde richtlijn dienden de lidstaten de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking te doen treden om uiterlijk op 31 december 1992 aan de richtlijn te voldoen, en de Commissie daarvan onverwijld in kennis te stellen. Voor de Republiek Oostenrijk, die op 1 januari 1995 lid is geworden van de Gemeenschap, is de termijn voor omzetting van deze richtlijn verstreken op de dag van haar toetreding tot de Gemeenschap.

4
Aangezien zij van mening was dat zij door de Republiek Oostenrijk niet ervan in kennis was gesteld dat deze alle noodzakelijke bepalingen had vastgesteld om te voldoen aan richtlijn 90/269 en zij evenmin over andere gegevens beschikte die de conclusie rechtvaardigden dat deze lidstaat de nodige maatregelen daartoe had genomen, heeft de Commissie de niet-nakomingsprocedure ingeleid.

5
De Commissie, die zich op het standpunt stelde dat de richtlijn noch was omgezet wat betreft de bescherming van het personeel in dienst van de deelstaat en de gemeenten in Karinthië, noch wat betreft de bescherming van de werknemers in de land‑ en bosbouwondernemingen in Burgenland en Karinthië, bracht op 19 december 2002 een met redenen omkleed advies uit waarin zij de Republiek Oostenrijk verzocht binnen een termijn van twee maanden na de kennisgeving ervan de nodige maatregelen te nemen om aan dit advies te voldoen.

6
Aangezien de antwoorden van de Oostenrijkse autoriteiten volgens haar ontoereikend waren, heeft de Commissie het onderhavige beroep ingesteld.


Het beroep

7
Volgens vaste rechtspraak moet het bestaan van een niet-nakoming worden beoordeeld op basis van de situatie waarin de lidstaat zich bevond aan het einde van de in het met redenen omkleed advies gestelde termijn (zie met name arresten van 15 maart 2001, Commissie/Frankrijk, C-147/00, Jurispr. blz. I-2387, punt 26, en 4 juli 2002, Commissie/Griekenland, C-173/01, Jurispr. blz. I-6129, punt 7).

8
De Oostenrijkse regering stelt dat de op de niet-omzetting van richtlijn 90/269 gebaseerde grief niet gegrond is voorzover zij betrekking heeft op Burgenland, aangezien er in de loop van het jaar 2000 een verordening is aangenomen die op 24 oktober 2000 ter kennis van de Commissie is gebracht.

9
In haar repliek heeft de Commissie deze feitelijke elementen erkend.

10
Daar het met redenen omkleed advies op 19 december 2002 is uitgebracht, dient het beroep dus te worden verworpen voorzover het betrekking heeft op Burgenland.

11
Wat betreft Karinthië, betwist de Oostenrijkse regering weliswaar niet de haar verweten niet-nakoming, maar voert zij niettemin aan dat de bekendmaking van de verordening die nodig is voor de volledige omzetting van richtlijn 90/269 met betrekking tot de werknemers in de land‑ en bosbouw eind 2003 zou plaatsvinden. Aangaande de noodzaak om de omzettingsmaatregelen te nemen die de bescherming moeten verzekeren van het personeel van de deelstaat, de gemeenten en de samenwerkingsverbanden van gemeenten, heeft de federale overheid de bevoegde autoriteiten van de deelstaat Karinthië regelmatig op de hoogte gehouden van hun verplichtingen ter zake.

12
In dit verband onderstreept de Oostenrijkse regering dat het Oostenrijks constitutioneel recht het de federale overheid verbiedt om omzettingsmaatregelen te nemen in plaats van een deelstaat en dat enkel een veroordeling door het Hof de basis kan vormen voor de bevoegdheid van de federale overheid om tot de omzetting over te gaan.

13
Dienaangaande moet eraan worden herinnerd dat volgens vaste rechtspraak een lidstaat zich niet ten exceptieve op nationale bepalingen, praktijken of situaties, met inbegrip van zijn federale structuur, kan beroepen ter rechtvaardiging van de niet-nakoming van door een richtlijn voorgeschreven verplichtingen of termijnen (zie met name arrest van 11 oktober 2001, Commissie/Oostenrijk, C-111/00, Jurispr. blz. I-7555, punt 12). Elke lidstaat is namelijk weliswaar vrij de interne wetgevende bevoegdheden naar eigen goeddunken te verdelen, doch dit neemt niet weg dat krachtens artikel 226 EG enkel de lidstaat jegens de Gemeenschap verantwoordelijk blijft voor de nakoming van de gemeenschapsrechtelijke verplichtingen (arrest van 10 juni 2004, Commissie/Italië, C-87/02, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 38).

14
Derhalve moet het beroep van de Commissie gegrond worden geacht voorzover het betrekking heeft op de deelstaat Karinthië.

15
Gelet op het voorgaande, moet worden vastgesteld dat de Republiek Oostenrijk, door niet de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen vast te stellen die nodig zijn om in de deelstaat Karinthië te voldoen aan richtlijn 90/269, de krachtens deze richtlijn op haar rustende verplichtingen niet is nagekomen, en moet het beroep voor het overige worden verworpen.


Kosten

16
Volgens artikel 69, lid 3, van het Reglement voor de procesvoering kan het Hof de proceskosten over de partijen verdelen of beslissen dat elke partij haar eigen kosten zal dragen, indien zij onderscheidenlijk op een of meer punten in het ongelijk worden gesteld. Aangezien de Commissie slechts gedeeltelijk in het gelijk is gesteld, dient elke partij haar eigen kosten te dragen.

Het Hof van Justitie (Vierde kamer) verklaart:

1)
Door niet de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen vast te stellen die nodig zijn om in de deelstaat Karinthië te voldoen aan richtlijn 90/269/EEG van de Raad van 29 mei 1990 betreffende de minimumveiligheids- en gezondheidsvoorschriften voor het manueel hanteren van lasten met gevaar voor met name rugletsel voor de werknemers (vierde bijzondere richtlijn in de zin van artikel 16, lid 1, van richtlijn 89/391/EEG), is de Republiek Oostenrijk de krachtens deze richtlijn op haar rustende verplichtingen niet nagekomen.

2)
Het beroep wordt voor het overige verworpen.

3)
De Commissie van de Europese Gemeenschappen en de Republiek Oostenrijk dragen hun eigen kosten.

ondertekeningen


1
Procestaal: Duits.