Zaak C‑319/03

Serge Briheche

tegen

Ministre de l’Intérieur e.a.

(verzoek van het Tribunal administratif de Paris om een prejudiciële beslissing)

„Sociale politiek – Gelijke behandeling van mannen en vrouwen – Artikel 141, lid 4, EG – Richtlijn 76/207/EEG – Voorwaarden voor toegang tot openbare ambten – Bepalingen volgens welke alleen jegens niet-hertrouwde weduwen geen beroep kan worden gedaan op leeftijdsgrenzen voor toegang tot dergelijke ambten”

Samenvatting van het arrest

Sociale politiek – Mannelijke en vrouwelijke werknemers – Toegang tot arbeidsproces en arbeidsvoorwaarden – Gelijke behandeling – Uitzonderingen – Maatregelen ter bevordering van gelijke kansen voor mannen en vrouwen – Maatregel volgens welke alleen jegens niet‑hertrouwde weduwen geen beroep kan worden gedaan op leeftijdsgrenzen voor toegang tot openbare ambten – Ontoelaatbaarheid

(Art. 141, lid 4, EG; richtlijn 76/207 van de Raad, art. 2, lid 4, en 3, lid 1)

De artikelen 3, lid 1, en 2, lid 4, van richtlijn 76/207 betreffende de tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen ten aanzien van de toegang tot het arbeidsproces, de beroepsopleiding en de promotiekansen en ten aanzien van de arbeidsvoorwaarden, moeten aldus worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een nationale regeling volgens welke leeftijdsgrenzen voor de toelating tot voor de aanwerving van ambtenaren georganiseerde externe vergelijkende onderzoeken niet kunnen worden tegengeworpen aan niet-hertrouwde weduwen die verplicht zijn om te werken, maar wel aan niet-hertrouwde weduwnaren die zich in dezelfde situatie bevinden.

In de eerste plaats is deze regeling immers in strijd met artikel 3, lid 1, van richtlijn 76/207 omdat zij leidt tot een discriminatie op grond van geslacht. In de tweede plaats kan zij niet worden toegestaan uit hoofde van artikel 2, lid 4, van deze richtlijn, dat uitsluitend maatregelen toestaat die, hoewel schijnbaar discriminerend, in werkelijkheid de in de realiteit van het maatschappelijk leven bestaande feitelijke ongelijkheden beogen op te heffen of te verminderen. Een dergelijke maatregel, volgens welke vrouwelijke kandidaten in sectoren van de openbare dienst bij voorrang moeten worden bevorderd, is derhalve niet verenigbaar met het gemeenschapsrecht wanneer hij kandidaten uit bepaalde categorieën vrouwen automatisch en onvoorwaardelijk voorrang verleent, met uitsluiting van mannen die zich in dezelfde situatie bevinden.

(cf. punten 20, 22‑23, 27, 32 en dictum)




ARREST VAN HET HOF (Tweede kamer)
30 september 2004(1)

„Sociale politiek – Gelijke behandeling van mannen en vrouwen – Artikel 141, lid 4, EG – Richtlijn 76/207/EEG – Voorwaarden voor toegang tot openbare ambten – Bepalingen krachtens welke enkel tegenover niet-hertrouwde weduwen geen beroep kan worden gedaan op leeftijdsgrenzen voor de toegang tot dergelijke ambten”

In zaak C-319/03,betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 234 EG,ingediend door het Tribunal administratif de Paris (Frankrijk) bij beslissing van 3 juli 2003, ingekomen op 24 juli 2003, in de procedure

Serge Briheche

Ministre de l'Intérieur, Ministre de l'Éducation nationale enMinistre de la Justice,

wijst

HET HOF VAN JUSTITIE (Tweede kamer),,



samengesteld als volgt: C. W. A. Timmermans, kamerpresident, C. Gulmann, R. Schintgen, F. Macken (rapporteur) en N. Colneric, rechters,

advocaat-generaal: M. Poiares Maduro,
griffier: R. Grass,

gezien de stukken,gelet op de opmerkingen van:

S. Briheche,

de Franse regering, vertegenwoordigd door G. de Bergues en C. Bergeot-Nunes als gemachtigden,

de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door M.‑J. Jonczy en N. Yerrell als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 29 juni 2004,

het navolgende



Arrest



1
Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van richtlijn 76/207/EEG van de Raad van 9 februari 1976 betreffende de tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen ten aanzien van de toegang tot het arbeidsproces, de beroepsopleiding en de promotiekansen en ten aanzien van de arbeidsvoorwaarden (PB L 39, blz. 40; hierna: „richtlijn”).

2
Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen S. Briheche en de Ministre de l’Intérieur, de Ministre de l’Éducation nationale en de Ministre de la Justice, ter zake van de weigering van deze laatsten om hem toe te laten tot diverse vergelijkende onderzoeken die waren georganiseerd voor de aanwerving van administratieve medewerkers of secretarissen, op grond dat hij niet voldeed aan de leeftijdsvoorwaarde die de Franse regelgeving stelt voor inschrijving voor deze vergelijkende onderzoeken.


Rechtskader

De communautaire regelgeving

3
Artikel 141, lid 4, EG bepaalt:

„Het beginsel van gelijke behandeling belet niet dat een lidstaat, om volledige gelijkheid van mannen en vrouwen in het beroepsleven in de praktijk te verzekeren, maatregelen handhaaft of aanneemt waarbij specifieke voordelen worden ingesteld om de uitoefening van een beroepsactiviteit door het ondervertegenwoordigde geslacht te vergemakkelijken of om nadelen in de beroepsloopbaan te voorkomen of te compenseren.”

4
Artikel 2, leden 1 en 4, van de richtlijn luidt:

„1.     Het beginsel van gelijke behandeling in de zin van de hierna volgende bepalingen houdt in dat iedere vorm van discriminatie is uitgesloten op grond van geslacht, hetzij direct, hetzij indirect door verwijzing naar met name de echtelijke staat of de gezinssituatie.

[…]

4.       Deze richtlijn vormt geen belemmering voor maatregelen die beogen te bevorderen dat mannen en vrouwen gelijke kansen krijgen, in het bijzonder door feitelijke ongelijkheden op te heffen welke de kansen van de vrouwen op de in artikel 1, lid 1, bedoelde gebieden nadelig beïnvloeden.”

5
Artikel 3, lid 1, van de richtlijn luidt:

„De toepassing van het beginsel van gelijke behandeling houdt in dat iedere vorm van discriminatie is uitgesloten op grond van geslacht voor wat betreft de toegangsvoorwaarden, met inbegrip van de selectiecriteria, tot beroepen of functies, ongeacht de sector of de bedrijfstak, en tot alle niveaus van de beroepshiërarchie.”

De nationale regelgeving

6
Overeenkomstig artikel 5, eerste alinea, van décret n° 90‑713 relatif aux dispositions statutaires communes applicables aux corps d’adjoints administratifs des administrations de l’État (decreet nr. 90‑713 houdende algemene statutaire bepalingen voor de groep van administratieve medewerkers in overheidsdienst) van 1 augustus 1990 (JORF van 11 augustus 1990, blz. 9795), is de leeftijdsgrens voor de aanwerving van ambtenaren van genoemde groep door middel van externe vergelijkende onderzoeken vastgesteld op 45 jaar.

7
Artikel 1 van décret n° 75‑765 relatif à la limite d’âge applicable au recrutement par concours des fonctionnaires des corps classés en catégorie B, C et D (decreet nr. 75‑765 betreffende de leeftijdsgrens voor de aanwerving door middel van vergelijkende onderzoeken van ambtenaren van de groepen uit de categorieën B, C, en D) van 14 augustus 1975 (JORF van 19 augustus 1975, blz. 8444), stelt de leeftijdsgrens om tot een vergelijkend onderzoek te worden toegelaten eveneens vast op 45 jaar, tenzij specifieke bepalingen een hogere leeftijdsgrens vaststellen.

8
Volgens artikel 8, eerste alinea, van loi n° 75‑3 portant diverses améliorations et simplifications en matière de pensions ou allocations des conjoints survivants, des mères de famille et des personnes âgées (wet nr. 75‑3 houdende diverse verbeteringen en vereenvoudigingen ter zake van pensioenen of uitkeringen van nagelaten echtgenoten, moeders en bejaarden) van 3 januari 1975 (JORF van 4 januari 1975, blz. 198) kunnen „[d]e leeftijdsgrenzen voor de toegang tot openbare ambten […] niet worden tegengeworpen aan vrouwen die verplicht zijn om na het overlijden van hun echtgenoot te werken”.

9
Deze uitzondering is gewijzigd bij loi n° 79‑569 portant suppression des limites d’âge d’accès aux emplois publics pour certaines catégories de femmes (wet nr. 79‑569 houdende afschaffing van de leeftijdsgrenzen voor de toegang tot openbare ambten voor bepaalde categorieën vrouwen) van 7 juli 1979 (JORF van 8 juli 1979), en uitgebreid tot moeders met drie of meer kinderen, niet-hertrouwde weduwen, gescheiden en niet-hertrouwde vrouwen, van tafel en bed gescheiden vrouwen en ongehuwde vrouwen met minstens één kind ten laste, die verplicht zijn om te werken.

10
Artikel 34 van loi n° 2001‑397 relative à l’égalité professionnelle entre les femmes et les hommes (wet nr. 2001‑397 betreffende de gelijke behandeling van mannen en vrouwen in het beroepsleven) van 9 mei 2001 (JORF van 10 mei 2001, blz. 7320), voegt aan deze lijst van de in het voorgaande punt genoemde categorieën van personen, ongehuwde mannen toe met minstens één kind ten laste, die verplicht zijn te werken.


Het hoofdgeding en de prejudiciële vraag

11
Briheche, een 48-jarige niet-hertrouwde weduwnaar met één kind ten laste, heeft zich aangemeld voor verschillende door de Franse overheid georganiseerde vergelijkende onderzoeken, waaronder een in 2002 door het Ministère de l’Intérieur georganiseerd vergelijkend onderzoek voor de aanwerving van administratieve medewerkers bij de centrale overheid.

12
Bij beschikking van 28 januari 2002 werd hem de toegang tot dit laatste vergelijkend onderzoek geweigerd op grond dat hij niet voldeed aan de leeftijdsvoorwaarde die artikel 5, eerste alinea, van decreet nr. 90‑713 stelt voor de inschrijving voor een dergelijk vergelijkend onderzoek.

13
Tegen deze weigering hem toe te laten tekende hij bezwaar aan, waarbij hij opmerkte dat als gevolg van de inwerkingtreding van wet nr. 2001-397 de leeftijdsgrens van 45 jaar hem niet meer kon worden tegengeworpen.

14
Dit bezwaar is afgewezen bij beschikking van de Ministre de l’Intérieur van 8 maart 2002, waarin deze in de eerste plaats de bewoordingen van zijn beschikking van 28 januari 2002 herhaalde en in de tweede plaats aangaf dat de afschaffing van de leeftijdsgrens voor de toegang tot openbare ambten behalve voor bepaalde categorieën vrouwen alleen gold voor ongehuwde mannen met minstens één kind ten laste, die verplicht zijn te werken.

15
Op 28 maart 2002 heeft Briheche het Tribunal administratif de Paris verzocht om nietigverklaring van de beschikkingen van 28 januari en 8 maart 2002 waarbij hem toelating tot genoemd vergelijkend onderzoek werd geweigerd. Hij stelt dat artikel 8, eerste alinea, van wet nr. 75‑3, zoals gewijzigd bij wet nr. 2001‑397, in zoverre het bepaalt dat alleen aan „niet-hertrouwde weduwen” geen leeftijdsgrenzen voor de toegang tot openbare ambten kunnen worden tegengeworpen, niet in overeenstemming is met de doeleinden van de richtlijn. Hoewel deze laatste geen belemmering vormt voor maatregelen tot opheffing van feitelijke ongelijkheden die de kansen van vrouwen op werk nadelig beïnvloeden, verplicht zij de lidstaten immers de bepalingen die waren vastgesteld met het oog op een bescherming die niet langer gegrond is, te herzien.

16
In deze omstandigheden heeft het Tribunal administratif de Paris besloten de behandeling van de zaak te schorsen en het Hof de volgende prejudiciële vraag te stellen:

„[S]taan de bepalingen van richtlijn 76/207/EEG van 9 februari 1976 eraan in de weg dat Frankrijk de bepalingen inzake niet-hertrouwde weduwen, neergelegd in artikel 8 van wet nr. 75-3 van 3 januari 1975, gewijzigd bij wet nr. 79-569 van 7 juli 1979 en vervolgens bij wet nr. 2001-397 van 9 mei 2001, handhaaft?”


De prejudiciële vraag

17
Met zijn vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of de artikelen 3, lid 1, en 2, lid 4, van de richtlijn aldus moeten worden uitgelegd, dat zij zich verzetten tegen een nationale regeling als die in het hoofdgeding, volgens welke leeftijdsgrenzen voor de toegang tot openbare ambten niet kunnen worden tegengeworpen aan niet-hertrouwde weduwen die verplicht zijn om te werken, maar wel aan niet-hertrouwde weduwnaren die zich in dezelfde situatie bevinden.

18
Volgens vaste rechtspraak heeft het in de richtlijn neergelegde beginsel van gelijke behandeling een algemene strekking en geldt de richtlijn ook voor arbeidsverhoudingen in de openbare dienst (zie onder meer arresten van 11 januari 2000, Kreil, C-285/98, Jurispr. blz. I-69, punt 18, en 19 maart 2002, Lommers, C‑476/99, Jurispr. blz. I-2891, punt 25).

19
Dit beginsel houdt, in de bewoordingen van artikel 3, lid 1, van de richtlijn, in „dat iedere vorm van discriminatie is uitgesloten op grond van geslacht voor wat betreft de toegangsvoorwaarden, met inbegrip van de selectiecriteria, tot beroepen of functies, ongeacht de sector of de bedrijfstak, en tot alle niveaus van de beroepshiërarchie”.

20
Een nationale regeling als die in het hoofdgeding, die met betrekking tot de toelating tot voor de aanwerving van ambtenaren georganiseerde externe vergelijkende onderzoeken bepaalt dat de leeftijdsgrens niet kan worden tegengeworpen aan niet-hertrouwde weduwen die verplicht zijn om te werken, leidt tot een met artikel 3, lid 1, van de richtlijn strijdige discriminatie op grond van geslacht ten aanzien van niet-hertrouwde weduwnaren die zich in dezelfde situatie bevinden.

21
In deze omstandigheden dient te worden onderzocht of een dergelijke regeling niettemin toelaatbaar kan zijn op grond van artikel 2, lid 4, van de richtlijn, volgens hetwelk deze richtlijn „geen belemmering [vormt] voor maatregelen die beogen te bevorderen dat mannen en vrouwen gelijke kansen krijgen, in het bijzonder door feitelijke ongelijkheden op te heffen welke de kansen van de vrouwen op de in artikel 1, lid 1, bedoelde gebieden nadelig beïnvloeden”.

22
Zoals het Hof reeds heeft geoordeeld, heeft deze laatste bepaling een nauwkeurig bepaald en beperkt doel, te weten het toestaan van maatregelen die, hoewel schijnbaar discriminerend, in werkelijkheid de in de realiteit van het maatschappelijk leven bestaande feitelijke ongelijkheden beogen op te heffen of te verminderen (arrest van 11 november 1997, Marschall, C-409/95, Jurispr. blz. I‑6363, punt 26).

23
Een maatregel volgens welke vrouwelijke kandidaten in sectoren van de openbare dienst bij voorrang moeten worden bevorderd, is verenigbaar met het gemeenschapsrecht wanneer hij vrouwelijke kandidaten met een gelijke kwalificatie als hun mannelijke medekandidaten niet automatisch en onvoorwaardelijk voorrang verleent, en wanneer de sollicitaties worden onderworpen aan een objectieve beoordeling, die rekening houdt met de bijzondere persoonlijke situatie van alle kandidaten (zie in die zin arrest van 28 maart 2000, Badeck e.a., C-158/97, Jurispr. blz. I‑1875, punt 23).

24
Deze voorwaarden zijn ingegeven door het feit dat bij de vaststelling van de draagwijdte van een afwijking van een individueel recht, zoals de in de richtlijn neergelegde gelijke behandeling van mannen en vrouwen, steeds het evenredigheidsbeginsel moet worden geëerbiedigd, op grond waarvan afwijkingen niet verder mogen gaan dan passend en noodzakelijk is ter verwezenlijking van het nagestreefde doel en zo veel mogelijk een evenwicht tot stand moet worden gebracht tussen het beginsel van gelijke behandeling en de eisen van het aldus beoogde doel (arrest Lommers, reeds aangehaald, punt 39).

25
Artikel 2, lid 4, van de richtlijn staat derhalve nationale maatregelen toe op het gebied van de toegang tot het arbeidsproces die in het bijzonder vrouwen bevoordelen met het doel, hun beter in staat te stellen op de arbeidsmarkt met anderen te concurreren en op voet van gelijkheid met mannen een loopbaan op te bouwen. Deze bepaling beoogt een materiële en niet een formele gelijkheid tot stand te brengen, door feitelijke ongelijkheden in het maatschappelijk leven te verminderen en zodoende overeenkomstig artikel 141, lid 4, EG nadelen in de beroepsloopbaan van de betrokken personen te voorkomen of te compenseren (zie in die zin arresten van 17 oktober 1995, Kalanke, C-450/93, Jurispr. blz. I‑3051, punt 19, en 6 juli 2000, Abrahamson en Anderson, C-407/98, Jurispr. blz. I-5539, punt 48).

26
In haar opmerkingen verklaart de Franse regering dat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde nationale regeling is vastgesteld om de vastgestelde feitelijke ongelijkheden tussen mannen en vrouwen te beperken, welke onder meer worden veroorzaakt doordat vrouwen, vooral wanneer er in het gezin kinderen zijn, het grootste deel van de huishoudelijke werkzaamheden op zich nemen, en om de deelname van vrouwen aan het arbeidsproces te vergemakkelijken.

27
Zoals de Commissie terecht heeft opgemerkt, geeft een dergelijke regeling een absolute en onvoorwaardelijke voorrang aan de sollicitaties van bepaalde categorieën vrouwen, waaronder niet-hertrouwde weduwen die verplicht zijn om te werken, doordat aan deze laatsten geen leeftijdsgrenzen voor de toegang tot openbare ambten kunnen worden tegengeworpen, maar wel aan niet-hertrouwde weduwnaren die zich in dezelfde situatie bevinden.

28
Daaruit volgt dat een dergelijke regeling, krachtens welke een leeftijdsgrens voor de toegang tot openbare ambten niet kan worden tegengeworpen aan bepaalde categorieën vrouwen, maar wel aan mannen die zich in dezelfde situatie bevinden als deze laatsten, niet toelaatbaar is uit hoofde van artikel 2, lid 4, van de richtlijn.

29
In deze omstandigheden moet worden nagegaan of een regeling als die in het hoofdgeding niettemin toelaatbaar is op grond van artikel 141, lid 4, EG.

30
Deze laatste bepaling geeft de lidstaten de bevoegdheid maatregelen te handhaven of aan te nemen waarbij specifieke voordelen worden ingesteld om onder meer nadelen in de beroepsloopbaan te voorkomen of te compenseren, teneinde volledige gelijkheid van mannen en vrouwen in het beroepsleven in de praktijk te verzekeren.

31
Ongeacht de vraag of positieve maatregelen die niet toelaatbaar zijn uit hoofde van artikel 2, lid 4, van de richtlijn, eventueel toelaatbaar zouden kunnen zijn op grond van artikel 141, lid 4, EG, volstaat de vaststelling dat deze laatste bepaling de lidstaten niet toestaat om voorwaarden voor de toegang tot openbare ambten vast te stellen als die in de hoofdzaak, die hoe dan ook onevenredig zijn ten opzichte van het nagestreefde doel (zie in die zin arrest Abrahamsson en Anderson, reeds aangehaald, punt 55).

32
Uit het voorgaande volgt dat op de prejudiciële vraag moet worden geantwoord dat de artikelen 3, lid 1, en 2, lid 4, van richtlijn 76/207 aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een nationale regeling als die in het hoofdgeding, volgens welke leeftijdsgrenzen voor de toegang tot openbare ambten niet kunnen worden tegengeworpen aan niet-hertrouwde weduwen die verplicht zijn om te werken, maar wel aan niet-hertrouwde weduwnaren die zich in dezelfde situatie bevinden.


Kosten

33
Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof van Justitie (Tweede kamer) verklaart voor recht:

De artikelen 3, lid 1, en 2, lid 4, van richtlijn 76/207/EEG van de Raad van 9 februari 1976 betreffende de tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen ten aanzien van de toegang tot het arbeidsproces, de beroepsopleiding en de promotiekansen en ten aanzien van de arbeidsvoorwaarden, moeten aldus worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een nationale regeling als die in het hoofdgeding, volgens welke leeftijdsgrenzen voor de toegang tot openbare ambten niet kunnen worden tegengeworpen aan niet-hertrouwde weduwen die verplicht zijn om te werken, maar wel aan niet-hertrouwde weduwnaren die zich in dezelfde situatie bevinden.

ondertekeningen


1
Procestaal: Frans.