Zaak C-235/02
Strafzaak
tegen
Marco Antonio Saetti en Andrea Frediani
(verzoek van de Giudice per le indagini preliminari van het Tribunale di Gela om een prejudiciële beslissing)
«Artikel 104, lid 3, van Reglement voor Procesvoering – Richtlijnen 75/442/EEG en 91/156/EEG – Beheer van afvalstoffen – Begrip afvalstoffen – Petroleumcokes»
|
Beschikking van het Hof (Derde kamer) van 15 januari 2004 |
|
|
|
|
|
|
|
Samenvatting van de beschikking
- 1..
- Prejudiciële vragen – Voorlegging aan Hof – Nationale rechterlijke instantie in zin van artikel 234 EG – Onderzoeksrechter in strafzaken – Magistraat die strafzaak instrueert
(Art. 234 EG)
- 2..
- Prejudiciële vragen – Bevoegdheid van Hof – Grenzen – Uitlegging van richtlijn in kader van strafzaak wegens inbreuk op nationale implementatieregel – Vaststelling van gevolgen van latere decriminalisering van ten laste gelegde feiten – Daarvan uitgesloten
(Art. 234 EG)
- 3..
- Prejudiciële vragen – Bevoegdheid van Hof – Grenzen – Kennelijk irrelevante vragen en hypothetische vragen gesteld in context waarin nuttig antwoord is uitgesloten – Vragen zonder verband met voorwerp van hoofdgeding
(Art. 234 EG)
- 4..
- Milieu – Afvalstoffen – Richtlijn 75/442, gewijzigd bij richtlijn 91/156 – Begrip – Stof waarvan men zich ontdoet – Beoordelingscriteria
(Richtlijn 75/442 van de Raad, zoals gewijzigd bij richtlijn 91/156, art. 1, sub a)
- 5..
- Milieu – Afvalstoffen – Richtlijn 75/442, gewijzigd bij richtlijn 91/156 – Begrip – Stof waarvan men zich ontdoet – Uitzondering – Petroleumcokes geproduceerd in petroleumraffinaderij – Daadwerkelijk gebruik van genoemde stof voor energiebehoeften van raffinaderij
(Richtlijn 75/442 van de Raad, zoals gewijzigd bij richtlijn 91/156)
- 1.
De onderzoeksrechter in strafzaken of de magistraat die de instructie uitvoert, vormen een rechterlijke instantie in de zin
van artikel 234 EG, die onafhankelijk en naar recht uitspraak moet doen in zaken waarvoor de wet hem bevoegdheid verleent,
in een procedure die tot beslissingen van rechterlijke aard moet leiden cf. punt 23
- 2.
Een richtlijn kan op zich noch verplichtingen aan particulieren kan opleggen, en bijgevolg niet als zodanig tegenover hen
worden ingeroepen, noch onafhankelijk van een ter uitvoering ervan vastgestelde interne wettelijke regeling van een lidstaat,
bepalend zijn voor de strafrechtelijke aansprakelijkheid van degenen die in strijd met de bepalingen ervan handelen, of deze
aansprakelijkheid verzwaren, zodat het niet aan het Hof staat om, wanneer hem een prejudiciële vraag wordt voorgelegd over
de uitlegging van een richtlijn, het nationale recht uit te leggen of toe te passen om de gevolgen te bepalen van de vaststelling
van nationale bepalingen die de strafbaarstelling opheffen van feiten die tot strafzaken bij de nationale rechter aanleiding
hebben gegeven, wanneer vaststaat dat ten tijde van de vaststelling van deze feiten, deze in voorkomend geval strafbaar waren
op grond van het nationale recht. cf. punten 25-26
- 3.
In het kader van de in artikel 234 EG voorgeschreven samenwerking tussen het Hof en de nationale rechterlijke instanties is
het uitsluitend een zaak van de nationale rechter aan wie het geschil is voorgelegd en die de verantwoordelijkheid draagt
voor de te geven rechterlijke beslissing, om, gelet op de bijzonderheden van het geval, zowel de noodzaak van een prejudiciële
beslissing voor het wijzen van zijn vonnis te beoordelen, als de relevantie van de vragen die hij aan het Hof voorlegt. Wanneer
de vragen betrekking hebben op de uitlegging van gemeenschapsrecht, is het Hof derhalve in beginsel verplicht daarop te antwoorden.
In uitzonderlijke gevallen staat het echter aan het Hof om, ter toetsing van zijn eigen bevoegdheid, een onderzoek in te stellen
naar de omstandigheden waaronder de nationale rechter hem om een prejudiciële beslissing heeft verzocht. Weigering om uitspraak
te doen op een prejudiciële vraag van een nationale rechter is slechts mogelijk wanneer duidelijk blijkt dat de gevraagde
uitlegging van het gemeenschapsrecht geen verband houdt met een reëel geschil of met het voorwerp van het hoofdgeding, wanneer
het vraagstuk van hypothetische aard is, of wanneer het Hof niet beschikt over de gegevens, feitelijk en rechtens, die voor
hem noodzakelijk zijn om een nuttig antwoord te geven op de gestelde vragen. cf. punten 28-29
- 4.
De inhoud van het begrip afvalstof hangt af van de betekenis van de term
zich ontdoen, die wordt gebruikt in artikel 1, sub a, van richtlijn 75/442 betreffende afvalstoffen. Het verrichten van een in bijlage II
A of bijlage II B bij deze richtlijn genoemde handeling volstaat op zich niet om een stof of een voorwerp als afvalstof aan
te merken en, omgekeerd, sluit het begrip afvalstof voorwerpen of stoffen die voor economisch hergebruik geschikt zijn, niet
uit. Het bij deze richtlijn ingevoerde stelsel van toezicht en beheer beoogt immers alle voorwerpen en stoffen te omvatten
waarvan de eigenaar zich ontdoet, zelfs al hebben zij een commerciële waarde en worden zij voor handelsdoeleinden opgehaald
met het oog op recycling, terugwinning of hergebruik. Bepaalde omstandigheden kunnen een aanwijzing zijn voor een handeling, een voornemen of een verplichting om zich van een stof
of een voorwerp te ontdoen in de zin van artikel 1, sub a, van richtlijn 75/442. Dat is met name het geval wanneer de gebruikte
stof een productieresidu is, dat wil zeggen een product dat niet als zodanig was beoogd. Een stof die met zekerheid, zonder
voorafgaande bewerking en als voortzetting van het productieproces wordt hergebruikt, kan echter niet als afvalstof worden
gekwalificeerd. Andere aanwijzingen dat het om een afvalstof in de zin van deze bepaling gaat, zijn eventueel de omstandigheid
dat de methode voor de verwerking van de betrokken stof een gangbare wijze van verwerking van afvalstoffen is, of dat de maatschappij
genoemde stof als een afvalstof aanmerkt, en de omstandigheid dat, wanneer het om een productieresidu gaat, de stof voor geen
enkel ander gebruik dan verwijdering in aanmerking komt, of dat voor het gebruik ervan bijzondere voorzorgsmaatregelen voor
het milieu moeten worden getroffen. Deze elementen zijn evenwel niet noodzakelijkerwijs doorslaggevend, en of er werkelijk
sprake is van een afvalstof, moet worden nagegaan aan de hand van alle omstandigheden, rekening houdend met de doelstelling
van de richtlijn en zonder afbreuk te doen aan de doeltreffendheid van deze laatste. cf. punten 33-34, 36, 39-40
- 5.
Petroleumcokes die in een petroleumraffinaderij opzettelijk worden geproduceerd of bij de gelijktijdige productie van andere
brandbare petroleumderivaten ontstaan en die met zekerheid worden gebruikt als brandstof voor de energiebehoeften van de raffinaderij
en van andere industriebedrijven, vormen geen afvalstof in de zin van richtlijn 75/442 betreffende afvalstoffen, zoals gewijzigd
bij richtlijn 91/156. cf. punt 47 en dictum