Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 9 januari 2003. - Italiaanse Republiek tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen. - EOGFL - Goedkeuring van rekeningen - Begrotingsjaar 1995 - Granen - Durumtarwe - Zachte tarwe, gerst en maïs. - Zaak C-178/00.
Jurisprudentie 2003 bladzijde I-00303
Samenvatting
Partijen
Overwegingen van het arrest
Beslissing inzake de kosten
Dictum
1. Procedure - Inleidend verzoekschrift - Vormvereisten - Identificatie van voorwerp van geschil - Summiere uiteenzetting van aangevoerde middelen
(Reglement voor de procesvoering van het Hof, art. 38, lid 1, sub c)
2. Landbouw - EOGFL - Goedkeuring van rekeningen - Weigering uitgaven ten laste te nemen die gevolg zijn van onregelmatigheden bij toepassing van gemeenschapsregeling - Doorslaggevende feitelijke gegevens die alleen door middel van onpartijdige controles mogen worden vastgesteld - Voorwaarden voor aanvaarden van andere bewijsmiddelen
3. Landbouw - Gemeenschappelijke ordening der markten - Granen - Durumtarwe - Zekerheidstelling - Voorwaarden voor vrijgave van zekerheid - Voldoen aan alle primaire eisen - Mogelijkheid van afwijking mits dit uitdrukkelijk en specifiek wordt gemotiveerd
(Verordeningen van de Commissie nr. 2220/85, art. 21, en nr. 2668/94, art. 11, lid 2, tweede alinea, en lid 4)
$$1. Volgens artikel 38, lid 1, sub c, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof en de rechtspraak daarover moet elk inleidend verzoekschrift het voorwerp van het geschil en een summiere uiteenzetting van de aangevoerde middelen bevatten. Deze aanduidingen moeten zo duidelijk en nauwkeurig zijn dat de verweerder zijn verweer kan voorbereiden en dat het Hof zijn toezicht kan uitoefenen. Daaruit volgt dat de wezenlijke elementen, feitelijk en rechtens, waarop het beroep is gebaseerd, coherent en begrijpelijk moeten worden weergegeven in de tekst van het verzoekschrift zelf.
( cf. punten 6, 40, 48 )
2. In het kader van de goedkeuring van de rekeningen die de lidstaten in verband met de door het EOGFL gefinancierde uitgaven hebben ingediend, mogen de doorslaggevende feitelijke gegevens normaliter alleen worden vastgesteld door middel van controles, uitgevoerd door onafhankelijke instanties. Alleen wanneer de betrokken lidstaat kan aantonen dat die vaststellingen onjuist zijn, kunnen andere bewijsmiddelen worden aanvaard.
( cf. punt 14 )
3. Aangezien artikel 21 van verordening nr. 2220/85 tot vaststelling van gemeenschappelijke uitvoeringsbepalingen inzake de regeling voor het stellen van zekerheden voor landbouwproducten op algemene wijze bepaalt dat de vrijgave van de zekerheid afhankelijk is van het voldoen aan alle primaire eisen, kan een bijzondere verordening zoals verordening nr. 2668/94 tot machtiging van het Italiaanse interventiebureau om 148 000 ton durumtarwe bij openbare inschrijving te koop aan te bieden voor uitvoer in de vorm van gries en griesmeel naar Algerije, niet van dat beginsel afwijken zonder dit uitdrukkelijk en specifiek te motiveren. Dit is echter niet het geval met de aanvankelijke versie van artikel 11, lid 2, tweede alinea, van verordening nr. 2668/94, dat bepaalt dat de vrijgave van de zekerheid alleen onderworpen is aan de voorwaarde van aankomst van de goederen in Algerije, aangezien artikel 11, lid 4, van die verordening de betaling van de aankoopprijs als primaire verplichting vermeldt en op die manier duidelijk naar verordening nr. 2220/85 verwijst.
( cf. punt 30 )
In zaak C-178/00,
Italiaanse Republiek, vertegenwoordigd door U. Leanza als gemachtigde, bijgestaan door D. Del Gaizo, avvocato dello Stato, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,
verzoekster,
tegen
Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door E. de March en L. Visaggio als gemachtigden, bijgestaan door A. Dal Ferro, avvocato, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,
verweerster,
betreffende een beroep tot gedeeltelijke nietigverklaring van beschikking 2000/197/EG van de Commissie van 1 maart 2000 tot wijziging van beschikking 1999/187/EG betreffende de goedkeuring van de rekeningen die de lidstaten voor het begrotingsjaar 1995 hebben ingediend in verband met de door het Europees Oriëntatie- en Garantiefonds voor de Landbouw (EOGFL), afdeling Garantie", gefinancierde uitgaven (PB L 61, blz. 15), voorzover daarbij financiële correcties werden aangebracht aan de door de verzoekende lidstaat gedeclareerde uitgaven,
wijst
HET HOF VAN JUSTITIE (Vijfde kamer),
samengesteld als volgt: M. Wathelet, kamerpresident, D. A. O. Edward, A. La Pergola, P. Jann (rapporteur), en S. von Bahr, rechters,
advocaat-generaal: P. Léger,
griffier: R. Grass,
gezien het rapport van de rechter-rapporteur,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 26 september 2002,
het navolgende
Arrest
1 Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Hof op 12 mei 2000, heeft de Italiaanse Republiek krachtens artikel 230, eerste alinea, EG, beroep ingesteld strekkende tot gedeeltelijke nietigverklaring van beschikking 2000/197/EG van de Commissie van 1 maart 2000 tot wijziging van beschikking 1999/187/EG betreffende de goedkeuring van de rekeningen die de lidstaten voor het begrotingsjaar 1995 hebben ingediend in verband met de door het Europees Oriëntatie- en Garantiefonds voor de Landbouw (EOGFL), afdeling Garantie", gefinancierde uitgaven (PB L 61, blz. 15; hierna: de bestreden beschikking"), voorzover daarbij financiële correcties werden aangebracht aan de door de verzoekende lidstaat gedeclareerde uitgaven.
2 Het beroep tot gedeeltelijke nietigverklaring heeft betrekking op de volgende correcties, zoals beschreven en gemotiveerd in het syntheseverslag van de Commissie van 12 januari 1999 over de resultaten van de controles voor de goedkeuring van de rekeningen van het EOGFL, afdeling Garantie", voor het begrotingsjaar 1995 (document VI/6462/98) (hierna: het syntheseverslag"):
- negatieve correcties van 3 358 746 955 ITL en van 807 967 249 ITL en een positieve correctie van 22 116 046 015 ITL op de uitgaven voor de opslag van durumtarwe (punt 4.5.1.2.1.11 van het syntheseverslag);
- negatieve correcties van 7 883 033 994 ITL, van 1 756 934 916 ITL en van 44 888 325 908 ITL, op de uitgaven voor de opslag van durumtarwe (punt 4.5.1.2.1.14 van het syntheseverslag);
- negatieve correctie van 1 923 101 478 ITL, overeenkomend met het bedrag van een zekerheid die had moeten worden geïnd in het kader van een verkoop van durumtarwe met het oog op de uitvoer ervan naar Algerije (punt 4.5.1.2.1.16 van het syntheseverslag);
- negatieve correcties van 5 263 394 861 ITL en van 4 701 973 982 ITL, overeenkomend met de waarde van de in de voorraden zachte tarwe, gerst en maïs vastgestelde verschillen tussen het einde van begrotingsjaar 1994 en het begin van begrotingsjaar 1995 (punten 4.5.1.3, 4.5.1.3.1.1 en 4.5.1.3.1.2 van het syntheseverslag);
- negatieve correctie van 2 502 127 250 ITL, overeenkomend met het saldo van de correcties die de Commissie in een voorafgaande maandelijkse declaratie over zachte tarwe, gerst en maïs had toegepast (punt 4.5.1.3.5 van het syntheseverslag);
- bovendien wordt opgekomen tegen de weigering van de Commissie om in het kader van de goedkeuring van de rekeningen voor het begrotingsjaar 1995 aan de Italiaanse Republiek 11 952 457 079 ITL toe te kennen uit hoofde van de definitieve regularisering van facturen betreffende de verkoop van granen door de interventiebureaus.
De negatieve correcties van 3 358 746 955 ITL en van 807 967 249 ITL en de positieve correctie van 22 116 046 015 ITL betreffende de kosten van de opslag van durumtarwe
3 Blijkens het dossier en in het bijzonder punt 4.5.1.2.1.11 van het syntheseverslag heeft de Commissie na de vaststelling van verschillen tussen de jaarlijkse declaratie voor het begrotingsjaar 1995 en de werkelijke omvang van de interventievoorraden durumtarwe de uit hoofde van begrotingspost 1011.003 gedeclareerde uitgaven verminderd met een bedrag van 3 358 746 955 ITL, de uit hoofde van begrotingspost 1012.003 gedeclareerde uitgaven verminderd met een bedrag van 807 967 249 ITL, en de uit hoofde van begrotingspost 1013.003 gedeclareerde uitgaven vermeerderd met een bedrag van 22 116 046 015 ITL.
4 In haar verzoekschrift vordert de Italiaanse regering nietigverklaring van de voorgestelde negatieve correctie ten belope van 26 282 760 219 ITL", een bedrag dat klaarblijkelijk werd verkregen door het optellen van 3 358 746 955 ITL, 807 967 249 ITL en 22 116 046 015 ITL. Zij betoogt aan de hand van haar eigen voorraadboekhouding, maar zonder een juridische motivering ter ondersteuning van haar vordering, dat het EOGFL zich op een ongerechtvaardigde manier met dit bedrag heeft verrijkt.
5 Dienaangaande moet worden vastgesteld dat uit het dossier en in het bijzonder uit punt 4.5.1.2.1.11 van het syntheseverslag duidelijk blijkt dat de correctie van 22 116 046 015 ITL met betrekking tot begrotingspost 1013.003 een positieve correctie is, dit wil zeggen een correctie ten gunste van de Italiaanse Republiek, en dat alleen de correcties van 3 358 746 955 ITL en van 807 967 249 ITL negatieve correcties zijn.
6 De beweringen van de Italiaanse regering, die nietigverklaring van een negatieve correctie voor een totaal bedrag van 26 282 760 219 ITL vordert op grond dat het EOGFL zich kennelijk met dit bedrag heeft verrijkt, zijn dus niet begrijpelijk. Zoals de advocaat-generaal in de punten 6 en volgende van zijn conclusie heeft opgemerkt, moet volgens artikel 38, lid 1, sub c, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof en de rechtspraak daarover elk inleidend verzoekschrift het voorwerp van het geschil en een summiere uiteenzetting van de aangevoerde middelen bevatten. Deze aanduidingen moeten zo duidelijk en nauwkeurig zijn dat de verweerder zijn verweer kan voorbereiden en dat het Hof zijn toezicht kan uitoefenen. Daaruit volgt dat de wezenlijke elementen, feitelijk en rechtens, waarop het beroep is gebaseerd, coherent en begrijpelijk moeten worden weergegeven in de tekst van het verzoekschrift zelf.
7 De betrokken beweringen van de Italiaanse regering voldoen niet aan deze voorwaarden, aangezien niet valt in te zien hoe het EOGFL zich zou hebben verrijkt heeft met een bedrag van 26 282 760 219 ITL, waarvan een bedrag van 22 116 046 015 ITL duidelijk een correctie ten gunste van de verzoekende lidstaat was.
8 Het beroep is dus niet-ontvankelijk en moet worden verworpen voorzover het betrekking heeft op deze vordering.
De negatieve correcties van 7 883 033 994 ITL, van 1 756 934 916 ITL en van 44 888 325 908 ITL met betrekking tot de opslagkosten van durumtarwe
9 De Italiaanse regering komt op tegen een negatieve correctie voor een totaal bedrag van 54 528 294 818 ITL, bestaande uit negatieve correcties van respectievelijk 7 883 033 994 ITL, 1 756 934 916 ITL en 44 888 325 908 ITL. De Commissie heeft deze correctie toegepast omdat uit een controle in maart en april 1995 was gebleken dat 122 709,192 ton durumtarwe, opgeslagen in de opslagplaatsen van de vennootschap Coop. San Giorgio, van zeer slechte kwaliteit was en niet voldeed aan de minimale voorwaarden om voor overheidsinterventie in aanmerking te komen.
10 Blijkens punt 4.5.1.2.1.14 van het syntheseverslag werden de aankoopprijs en de technische kosten van een deel van de 122 709,192 ton, namelijk 84 481,128 ton, ten laste van de Italiaanse administratie gebracht omdat de diensten van de Commissie van oordeel waren dat de betrokken granen reeds op het ogenblik waarop zij voor overheidsinterventie werden aangeboden, niet aan de gestelde voorwaarden voldeden. De Commissie beroept zich in dit verband op artikel 7, lid 1, van verordening (EEG) nr. 3597/90 van de Commissie van 12 december 1990 inzake boekingsregels voor aankoop, opslag en verkoop van landbouwproducten door de interventiebureaus (PB L 350, blz. 43), dat bepaalt: Wanneer blijkt dat ingeslagen hoeveelheden niet aan de voor de opslag vastgestelde voorwaarden voldoen, dan dienen zij te worden geboekt als een verkoop op het ogenblik van uitslag uit de voorraad tegen de prijs waartegen zij zijn aangekocht."
11 Met betrekking tot de rest van de betrokken 122 709,129 ton durumtarwe, te weten 38 228,064 ton, verklaart de Commissie in het synthesverslag dat zij artikel 2, lid 3, sub c, van dezelfde verordening heeft toegepast, dat bepaalt: Indien de kwaliteitsvermindering of vernietiging van het product het gevolg is van [...] slechte bewaringsomstandigheden [...], wordt de waarde van het product geboekt zoals voorzien in lid 1", dit wil zeggen door de betrokken hoeveelheden te vermenigvuldigen met de basisinterventieprijs die geldt voor de standaardkwaliteit op de eerste dag van het lopende boekjaar, vermeerderd met 5 % ".
De 84 481,128 ton
12 Wat de 84 481,128 ton durumtarwe betreft, betoogt de Italiaanse regering dat de Commissie de artikelen 2 en 7 van verordening nr. 3597/90 heeft geschonden. Volgens haar voldeed deze hoeveelheid durumtarwe op het ogenblik waarop zij voor overheidsinterventie werd aangeboden, immers aan alle in de gemeenschapsregeling gestelde voorwaarden. Als bewijs daarvan legt zij het Hof 37 door een particulier laboratorium opgestelde analysecertificaten over waaruit de goede staat van de goederen op het ogenblik van de inslag blijkt. Verder had de Commissie niet artikel 7 van verordening nr. 3597/90, dat betrekking heeft op hoeveelheden [die] niet aan de voor de opslag vastgestelde voorwaarden voldoen", moeten toepassen, maar wel artikel 2, lid 3, sub c, van die verordening, waarin het gaat om de slechte bewaringsomstandigheden".
13 De Commissie wijst dit verwijt van de hand. Volgens haar bleek de zeer slechte kwaliteit van de 84 481,128 ton durumtarwe op het ogenblik van de aanbieding tot interventie duidelijk uit de analyses die zijn verricht naar aanleiding van de officiële controles door het Consorzio Controlli Integrati in Agricoltura (hierna het CCIA") in maart en april 1995. Met de resultaten van door een particulier laboratorium verrichte analyses die nu door de Italiaanse regering aan het Hof zijn overgelegd, mag geen rekening worden gehouden, aangezien deze klaarblijkelijk gebaseerd zijn op stalen genomen door de opslaghouder zelf en niet door onafhankelijke personen.
14 Dienaangaande moet worden vastgesteld dat, zoals uit de punten 22 tot en met 28 van de conclusie van de advocaat-generaal volgt, in het kader van de goedkeuring van de rekeningen die de lidstaten in verband met de door het EOGFL gefinancierde uitgaven hebben ingediend, de doorslaggevende feitelijke elementen normaliter alleen mogen worden vastgesteld door middel van controles, uitgevoerd door onafhankelijke instanties zoals het CCIA. Alleen wanneer de betrokken lidstaat kan aantonen dat die vaststellingen onjuist zijn, kunnen andere bewijsmiddelen worden aanvaard. Zoals de advocaat-generaal in dezelfde punten van zijn conclusie benadrukt, biedt de omstandigheid dat de Italiaanse regering in de loop van het geding 37 door een particulier laboratorium opgestelde analysecertificaten heeft overgelegd, niet de vereiste garanties inzake onpartijdigheid en kan zij de vaststellingen van het CCIA niet ontkrachten.
15 De Italiaanse regering toont dus niet aan dat de Commissie de artikelen 2 en 7 van verordening nr. 3597/90 heeft geschonden.
De 38 228,064 ton
16 Met betrekking tot de 38 228,064 ton stelt de Italiaanse regering dat de Commissie een beoordelingsfout heeft gemaakt bij de raming van de hoeveelheid van de betrokken goederen. Zij betoogt dat het CCIA tijdens zijn controles heeft vastgesteld dat de hoeveelheid graan in het bezit van de vennootschap Coop. San Giorgio slechts 37 042,795 ton bedroeg, of 1 185,269 ton minder dan de hoeveelheid op basis waarvan de Commissie de betrokken correctie heeft berekend.
17 Het CCIA heeft weliswaar vastgesteld dat slechts 37 042,795 ton durumtarwe van slechte kwaliteit" was ten gevolge van slechte bewaringsomstandigheden, doch heeft volgens de Commissie terzelfdertijd vastgesteld dat er 1 185,269 ton ontbrak. Het betoog van de Italiaanse regering is niet ter zake dienend aangezien het voor de toegekende waarde geen verschil uitmaakt of een hoeveelheid wordt geweigerd wegens ontoereikende kwaliteit dan wel omdat ze ontbreekt.
18 Enerzijds wordt de verklaring van de Commissie dat het CCIA ook heeft vastgesteld dat een hoeveelheid van 1 185,269 ton in de voorraad ontbrak, niet tegengesproken door de Italiaanse regering, die alleen stelt dat het CCIA tijdens zijn controles van de opslagplaatsen van de vennootschap Coop. San Giorgio heeft vastgesteld dat er slechts 121 523,923 ton durumtarwe (84 481,128 ton + 37 042,795 ton) was opgeslagen.
19 Anderzijds volgt uit artikel 2, leden 1 en 3, sub c, van verordening nr. 3597/90 dat in het kader van de financiering van interventiemaatregelen in de vorm van openbare opslag door het EOGFL, de in aanmerking te nemen waarde voor de ontbrekende hoeveelheden die de toleranties voor bewaring en be- of verwerking overschrijden, of [...] het gevolg zijn van diefstal of andere identificeerbare oorzaken" en voor hoeveelheden die aan kwaliteit hebben verloren of zijn vernietigd als gevolg [...] van [...] slechte bewaringsomstandigheden" op dezelfde wijze wordt berekend.
20 De Commissie heeft dus geen enkele fout gemaakt waaruit financiële schade kan voortvloeien voor de Italiaanse Republiek. Bijgevolg moet het beroep ongegrond worden verklaard voorzover het betrekking heeft op de totale negatieve correctie van 54 528 294 818 ITL.
De negatieve correctie van 1 923 101 478 ITL betreffende het innen van een zekerheid gesteld voor de uitvoer naar Algerije
Rechtskader
21 Inzake de vrijgave van de zekerheden bepaalt artikel 21 van verordening (EEG) nr. 2220/85 van de Commissie van 22 juli 1985 tot vaststelling van gemeenschappelijke uitvoeringsbepalingen inzake de regeling voor het stellen van zekerheden voor landbouwproducten (PB L 205, blz. 5):
De zekerheid wordt vrijgegeven zodra het bij de specifieke verordening voorgeschreven bewijs is geleverd dat aan alle primaire, secundaire en ondergeschikte eisen is voldaan."
22 Artikel 20, lid 2, van dezelfde vordering bepaalt: Een primaire eis is een eis die van fundamentele betekenis is in verband met de doelstellingen van de verordening waarbij deze eis wordt opgelegd, en die bestaat in de verplichting om een handeling te verrichten of zich daarvan te onthouden."
23 Volgens artikel 1, sub a, ervan is verordening nr. 2220/85 van toepassing op een groot aantal gemeenschappelijke marktordeningen voor landbouwproducten, waaronder die voor granen.
24 Met het oog op een uitvoer van durumtarwe uit de interventievoorraden naar Algerije heeft de Commissie verordening (EG) nr. 2668/94 van 31 oktober 1994 tot machtiging van het Italiaanse interventiebureau om 148 000 ton durumtarwe bij openbare inschrijving te koop aan te bieden voor uitvoer in de vorm van gries en griesmeel naar Algerije (PB L 248, blz. 45) vastgesteld. Artikel 11, lid 4, van die verordening bepaalt:
De primaire eis in de zin van artikel 20 van verordening (EEG) nr. 2220/85 van de Commissie [...] is de betaling van de aankoopprijs van de durumtarwe, alsmede de uitvoer, binnen de hiervoor vastgestelde termijn, van het gries en griesmeel van durumtarwe met het in artikel 4, lid 3, bedoelde uitvoercertificaat."
25 Artikel 11, lid 2, van die verordening, in de aanvankelijke versie die van toepassing is op de feiten van het geding, bepaalde:
De naleving van de verplichting tot uitvoer uit de Gemeenschap en invoer in Algerije wordt gegarandeerd door een zekerheid ten bedrage van 50 ecu per ton durumtarwe, waarvan een bedrag van 25 ecu per ton wordt gesteld bij de afgifte van het certificaat voor uitvoer van gries en griesmeel, voor de met de hoeveelheid durumtarwe overeenstemmende hoeveelheid, en het saldo ten bedrage van 25 ecu per ton vóór het afhalen van het graan.
In afwijking van artikel 15, lid 2, van verordening (EEG) nr. 3002/92 van de Commissie [...] moet het bedrag van 50 ecu per ton met het uitgevoerde gries en griesmeel overeenstemmende durumtarwe worden vrijgegeven binnen de 15 werkdagen na de datum waarop de koper het bewijs levert dat het gries en het griesmeel in Algerije zijn aangekomen."
26 Later werd de tweede alinea van deze bepaling gewijzigd bij verordening (EG) nr. 545/95 van de Commissie van 10 maart 1995 houdende wijziging van verordening nr. 2668/94 (PB L 55, blz. 27). Die alinea bepaalt voortaan dat het bedrag van 50 ecu moet worden vrijgegeven binnen 15 werkdagen na de datum waarop de koper het bewijs levert dat de in lid 4 bedoelde primaire eis is vervuld".
De betrokken correctie
27 Blijkens het dossier en in het bijzonder punt 4.5.1.2.1.16 van het syntheseverslag heeft de Italiaanse vennootschap Italgrani SpA in het kader van de in verordening nr. 2668/94 bedoelde uitvoer van durumtarwe naar Algerije deelgenomen aan de aanbestedingsprocedure en voor 32 873,951 ton niet voldaan aan een van de bij artikel 11, lid 4, van verordening nr. 2668/94 opgelegde verplichtingen, te weten betaling van de aankoopprijs. De Italiaanse autoriteiten hebben niettemin de gestelde zekerheid van 50 ecu/ton vrijgegeven. Van oordeel dat deze zekerheid was verworven, heeft de Commissie om die reden een negatieve correctie ten bedrage van 1 923 101 478 ITL toegepast.
28 De Italiaanse regering betwist noch het bedrag van de correctie, noch het feit dat de vennootschap Italgrani SpA niet heeft voldaan aan de verplichting tot betaling van de aankoopprijs. Zij betoogt evenwel dat de Commissie de betaling van de aankoopprijs niet als een voorwaarde voor de vrijgave van de zekerheid mocht beschouwen, aangezien artikel 11, lid 2, tweede alinea, van de op de feiten van het geding toepasselijke aanvankelijke versie van verordening nr. 2668/94 alleen het bewijs dat het gries en het griesmeel van de durumtarwe in Algerije waren aangekomen, als voorwaarde voor de vrijgave vermeldde. Pas later, na de wijziging van deze bepaling bij verordening nr. 545/95, is het voldoen aan de primaire verplichtingen bedoeld in artikel 11, lid 4, van verordening 2668/94, als voorafgaande voorwaarde voor de vrijgave van de zekerheid ingevoerd. Deze wijziging is echter niet van toepassing op de feiten van het geding. De Commissie heeft dus blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door verordening nr. 545/95 met terugwerkende kracht en derhalve onrechtmatig toe te passen.
29 Dienaangaande moet worden vastgesteld dat volgens de structuur van de gehele toepasselijke regeling de voorwaarden voor de vrijgave van de zekerheid niet uitsluitend waren vastgelegd in artikel 11, lid 2, tweede alinea, van de op de feiten van het geding toepasselijke aanvankelijke versie van verordening nr. 2668/94, maar dat deze bepaling moest worden gelezen in samenhang met lid 4 van hetzelfde artikel, alsook met verordening nr. 2220/85, die de basisverordening in deze aangelegenheid is en waarnaar artikel 11, lid 4, van verordening nr. 2668/94 overigens expliciet verwijst.
30 Aangezien artikel 21 van verordening nr. 2220/85 op algemene wijze bepaalt dat de vrijgave van de zekerheid afhankelijk is van het voldoen aan alle primaire eisen, kan een bijzondere verordening zoals verordening nr. 2668/94 niet van dat beginsel afwijken zonder dit uitdrukkelijk en specifiek te motiveren. Dit is echter niet het geval met de aanvankelijke versie van artikel 11, lid 2, tweede alinea, van verordening nr. 2668/94, aangezien artikel 11, lid 4, van die verordening de betaling van de aankoopprijs als primaire verplichting vermeldt en op die manier duidelijk naar verordening nr. 2220/85 verwijst.
31 In deze omstandigheden was de vrijgave van de zekerheid niet alleen onderworpen aan de voorwaarde van aankomst van de goederen in Algerije, overeenkomstig artikel 11, lid 2, van verordening 2668/94, maar ook aan de voorwaarde van de betaling van de aankoopprijs, overeenkomstig artikel 11, lid 4, van die verordening junctis de artikelen 20 en 21 van verordening nr. 2220/85. De latere wijziging van artikel 11, lid 2, tweede alinea, van verordening nr. 2668/94 bij verordening nr. 545/95, die uitdrukkelijk die tweede voorwaarde vermeldt, bevestigt dus slechts de stand van het voordien geldende recht. Deze analyse wordt bevestigd door het feit dat de considerans van verordening nr. 545/95, waarin de redenen voor de andere wijzigingen van verordening nr. 2668/94 worden gegeven, de wijziging van artikel 11, lid 2, tweede alinea, van die verordening niet eens vermeldt.
32 Daaruit volgt dat de Commissie op basis van de op de feiten van het geding toepasselijke aanvankelijke versie van verordening nr. 2668/94 mocht verlangen dat de vrijgave van de zekerheid afhankelijk wordt gesteld van de betaling van de aankoopprijs, zodat zij verordening nr. 545/95 niet met terugwerkende kracht heeft toegepast en bijgevolg niet blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting.
33 Bijgevolg moet het beroep ongegrond worden verklaard voorzover het betrekking heeft op de negatieve correctie van 1 923 101 478 ITL.
De negatieve correcties van 5 263 394 861 ITL en van 4 701 973 982 ITL betreffende de verschillen in de voorraden zachte tarwe, gerst en maïs
34 Blijkens het dossier en in het bijzonder de punten 4.5.1.3, 4.5.1.3.1.1 en 4.5.1.3.1.2 van het syntheseverslag, heeft de Commissie negatieve correcties van 5 263 394 861 ITL en van 4 701 973 982 ITL, te weten in totaal 9 965 368 843 ITL toegepast omdat bij controles door het CCIA op 1 oktober 1994 (begindatum van begrotingsjaar 1995) verschillen in de voorraden maïs, zachte tarwe en gerst ten opzichte van de voorraden vermeld in de EOGFL-tabellen van 30 september 1994 (einde van het begrotingsjaar 1994) aan het licht waren gekomen. Het gaat om de volgende verschillen:
maïs: + 35 446,263 ton
zachte tarwe: + 275,000 ton
gerst: - 27 844,600 ton
35 De Commissie wilde met deze correcties naar eigen zeggen de overdrachtwaarde van de overtollige hoeveelheden zachte tarwe en maïs en de waarde van de ontbrekende hoeveelheden gerst ten laste van de Italiaanse Republiek leggen. Volgens de Commissie hadden de op 1 oktober 1994 gedeclareerde overdrachtwaarden voor zachte tarwe en maïs moeten overeenstemmen met de waarden vastgesteld op 30 september 1994, zodat de betrokken correcties moesten worden toegepast. Wat de ontbrekende hoeveelheden gerst betreft, die moesten volgens de Commissie als een verlies worden beschouwd en de waarde ervan moest dus aan het EOGFL worden vergoed.
36 In haar verzoekschrift betoogt de Italiaanse regering dat deze negatieve correcties ongegrond en helemaal niet gemotiveerd zijn. De rectificatie van de voorraden was het gevolg van het feit dat de Italiaanse administratie in oktober 1994 de boekhoudkundige voorraden had moeten aanpassen aan de werkelijke voorraden die bij een controle door het CCIA waren vastgesteld.
37 De aanpak van de Commissie is haars inziens opportunistisch, aangezien hij erin bestaat economisch voordeel te halen uit het feit dat de Italiaanse administratie de boekhoudkundige voorraden terecht heeft afgestemd op de voorraden die zich werkelijk in de opslagplaatsen bevonden. De Commissie profiteert immers enerzijds van de overdrachtwaarde wegens de verhoging van de voorraden zachte tarwe en maïs, zonder de Italiaanse Staat op dezelfde manier te behandelen voor wat de gerst betreft. Anderzijds haalt zij voordeel uit de op basis van verordening nr. 3597/90 berekende waarde ten gevolge van de vermindering van de voorraden gerst, die niet voortvloeit uit het effectief verlies van het product.
38 Als de redenering van de Commissie dient te worden gevolgd, moeten volgens de Italiaanse regering ook de volgende positieve correcties aan de Italiaanse administratie worden toegekend:
- de teruggave aan de Italiaanse Staat van de vermindering van de overdrachtwaarde, die voor het begrotingsjaar 1994 ten laste van deze staat was gelegd, voor 27 844,600 ton gerst;
- de technische opslagkosten (begrotingspost 1011.03) verschuldigd voor het begrotingsjaar 1994 over de teveel gedeclareerde 35 446,263 ton maïs, teruggevonden bij de analyse van de inventariscontroles van de vennootschap CCIA, verhoging die het gevolg was van het feit dat met deze hoeveelheid geen rekening was gehouden in de tabellen van het EOGFL over het begrotingsjaar 1994;
- de technische opslagkosten (begrotingspost 1011.03) verschuldigd voor de begrotingsjaren 1992, 1993 en 1994 over de 275 ton zachte tarwe die was opgeslagen wegens niet volledige levering van de totale hoeveelheid van 5000 ton zachte tarwe die in december 1992 in het kader van de voedselhulp aan Albanië had moeten worden geleverd.
39 Als dit niet gebeurt, dient te worden vastgesteld dat het EOGFL zich onrechtvaardig heeft verrijkt ten nadele van de Italiaanse Republiek.
40 Uit dit betoog van de Italiaanse regering kan niet worden opgemaakt op welke elementen, rechtens en feitelijk, deze vordering is gebaseerd. Uit de punten 7 en 47 van de conclusie van de advocaat-generaal blijkt dat volgens artikel 38, lid 1, sub c, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof, waarin wordt bepaald dat in het verzoekschrift het voorwerp van het geschil en de aangevoerde middelen worden uiteengezet, een beroep slechts ontvankelijk is wanneer de wezenlijke elementen, feitelijk en rechtens, waarop het is gebaseerd, coherent en begrijpelijk worden weergegeven in de tekst van het verzoekschrift zelf. Dit is niet geval met de verklaringen van de Italiaanse regering betreffende het voorwerp van het geschil over de betrokken correcties.
41 Bijgevolg moet het beroep niet ontvankelijk worden verklaard voorzover het betrekking heeft op de negatieve correcties van 5 263 394 861 ITL en van 4 701 973 982 ITL.
De negatieve correctie van 2 502 127 250 ITL overeenkomend met het saldo van de correcties die in een eerdere maandelijkse declaratie over zachte tarwe, gerst en maïs waren toegepast
42 Blijkens het dossier, in het bijzonder punt 4.5.1.3.5 van het syntheseverslag, heeft de Commissie een negatieve correctie van 2 052 127 250 ITL (+ 467 306 950 ITL + 146 883 900 ITL - 3 116 318 100 ITL) toepast om een vergissing van de Italiaanse administratie bij het opstellen van de jaarlijkse tabellen van het EOGFL voor begrotingsjaar 1995 weg te werken.
43 Deze vergissing bestond hierin dat bij de jaarlijkse declaratie in lijn 110 van tabel 5 geen rekening was gehouden met de correcties die in een maandelijkse declaratie worden aangebracht op grond van artikel 9, lid 7, van verordening (EEG) nr. 2776/88 van de Commissie van 7 september 1988 betreffende de gegevens die de lidstaten moeten verstrekken voor de boeking van de uit de afdeling Garantie" van het Europees Oriëntatie- en Garantiefonds voor de Landbouw (EOGFL) gefinancierde uitgaven (PB L 249, blz. 9). Die bepaling luidt als volgt: De correcties die de Commissie in de in artikel 6 bedoelde gegevens aanbrengt en die het gehele begrotingsjaar betreffen, worden [...] vermeld in de bijlage van een voorschottenbeschikking en worden vóór het einde van de maand waarin die beschikking wordt gegeven, gevolgd door een opneming of betaling door de diensten of organen."
44 In haar verzoekschrift betoogt de Italiaanse regering dat de Commissie door deze correctie een dubbele sanctie heeft opgelegd. In de twaalfde maandelijkse declaratie voor het begrotingsjaar 1995 heeft de Italiaanse administratie immers in de tabellen 8, lijn 1, en 52, lijn 30, de volgende gegevens verstrekt:
- voorraden maïs op 1 oktober 1994 gelijk aan 27 371,061 ton;
- technische kosten (begrotingspost 1011.006): 472 481 200 ITL;
- financiële kosten (begrotingspost 1012.006): 141 376 660 ITL;
- andere kosten (begrotingspost 1013.006): 2 946 864 571 ITL.
45 De Commissie heeft de Italiaanse autoriteiten meegedeeld dat voor het begrotingsjaar 1995 de in verordening nr. 2776/88 bepaalde correcties moesten worden aangebracht. Het ging hierbij om correcties wegens de niet-erkenning door de Commissie van de hierboven aangegeven kosten van overheidsinterventie wegens de kwaliteitsvermindering van de betrokken maïsvoorraden ten gevolge van een natuurramp die de opslagplaatsen van de vennootschap Cavalli had getroffen.
46 Vervolgens werd bij de goedkeuring van de rekeningen voor het begrotingsjaar 1994 met betrekking tot de hoeveelheid maïs in de opslagplaatsen van die vennootschap na een bemiddelingsprocedure beslist twee negatieve correcties van 448 148 256 ITL en van 123 262 537 ITL ten laste van de Italiaanse administratie toe te passen, en een positieve correctie van 8 132 491 172 ITL, correcties die werden opgenomen in punt 4.5.1.3.2 van het syntheseverslag.
47 Daaruit volgt dat de krachtens artikel 9 van verordening nr. 2776/88 voorgestelde negatieve correctie ongegrond is omdat zij enerzijds in strijd is met de beslissingen die tijdens de bemiddelingsprocedure voor het begrotingsjaar 1994 waren genomen, en anderzijds aan de Italiaanse administratie een dubbele sanctie oplegt, ten belope van de volgende bedragen:
- 472 481 200 ITL voor begrotingspost 1011.006;
- 141 376 660 ITL voor begrotingspost 1012.006, en
- 2 946 864 571 ITL voor begrotingspost 1013.006.
48 Zoals uit punt 50 van de conclusie van de advocaat-generaal blijkt, kan dienaangaande uit het betoog van de Italiaanse regering evenmin worden opgemaakt wat het voorwerp van het geschil is, namelijk op welke elementen, rechtens en feitelijk, het verzoekschrift is gebaseerd. Aan de voorwaarden van artikel 38, lid 1, sub c, van het Reglement voor de procesvoering is dus niet voldaan.
49 Bijgevolg moet het beroep niet-ontvankelijk worden verklaard voorzover het betrekking heeft op de negatieve correctie van 2 502 127 250 ITL.
Weigering om een bedrag van 11 952 457 079 ITL toe te kennen uit hoofde van een definitieve regularisering van facturen betreffende de verkoop van granen door de interventiebureaus
50 Met de laatste grief uit haar verzoekschrift komt de Italiaanse regering naar eigen zeggen niet op tegen de in het kader van de bestreden beschikking door de Commissie toegepaste correcties, maar wel tegen de weigering om een verzoek van de Italiaanse administratie in te willigen. De Italiaanse regering had in het kader van de goedkeuring van de rekeningen voor het begrotingsjaar 1995 namelijk verzocht om toekenning van 11 952 457 079 ITL uit hoofde van de definitieve regularisering van de facturen betreffende de verkoop van granen door de interventiebureaus.
51 De Italiaanse regering zet omstandig uiteen dat het gaat om een probleem van ontbrekende hoeveelheden producten die in de tabellen van het EOGFL waren vermeld als andere verliezen waarvan de oorzaak kan worden vastgesteld" en waarvan de waarde volgens de Italiaanse regering ten onrechte ten laste van de Italiaanse administratie is gelegd.
52 De Commissie heeft hieromtrent uiteengezet dat de verrichtingen waarop de Italiaanse regering doelt, betrekking hebben op verkopen vanaf het begrotingsjaar 1993. De Italiaanse autoriteiten hebben echter pas in februari 1999 een aanvraag tot regularisering ingediend. De regularisering van deze verkoopfacturen valt dus buiten het geschil over de bestreden beschikking, die betrekking heeft op feiten die in oktober 1998 zijn beëindigd.
53 Dienaangaande behoeft slechts te worden vastgesteld dat deze vordering geen betrekking heeft op de beschikking waartegen het onderhavige beroep is gericht. Bovendien vermeldt deze regering geen enkele andere handeling waarvan zij de nietigverklaring vordert en waarop die beweringen betrekking hebben. In die omstandigheden voldoen de respectievelijke vorderingen niet aan de vereisten van artikel 38, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering, aangezien zij kennelijk buiten de context van het geschil vallen.
54 Voorzover het beroep betrekking heeft op deze laatste vordering, is het dus niet-ontvankelijk.
55 Aangezien is gebleken dat het beroep van de Italiaanse regering deels niet-ontvankelijk en deels ongegrond is, dient het in zijn geheel te worden verworpen.
Kosten
56 Volgens artikel 69, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, indien dit is gevorderd. Aangezien de Italiaanse Republiek in het ongelijk is gesteld, dient zij overeenkomstig de vordering van de Commissie in de kosten te worden verwezen.
HET HOF VAN JUSTITIE (Vijfde kamer)
rechtdoende:
1) Verwerpt het beroep.
2) Verwijst de Italiaanse Republiek in de kosten.