CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL
J. MISCHO
van 23 januari 2003 (1)



Zaak C-334/01



Glencore Grain Rotterdam BV
tegen
Bundesanstalt für Landwirtschaft und Ernährung


[verzoek van het Verwaltungsgericht Frankfurt am Main (Duitsland) om een prejudiciële beslissing]

„Landbouw – Gemeenschappelijke marktordening in graansector – Permanente openbare inschrijving – Graanproduct bestemd voor uitvoer naar ACS-staten – Feit waardoor de termijn ingaat voor leveren van bewijs van invoer tot verbruik in bestemmingsland – Artikelen 8, lid 2, tweede alinea, tweede streepje, van verordening (EG) nr. 2372/95 en 47, lid 2, van verordening (EEG) nr. 3665/87”






1. De prejudiciële verwijzing van het Verwaltungsgericht Frankfurt am Main (Duitsland) betreft granen die door een interventiebureau voor de landbouw door middel van een openbare inschrijving worden verkocht voor uitvoer naar de staten die tot de overeenkomst tussen de Gemeenschap en de groep van staten in Afrika, het Caraïbische gebied en de Stille Oceaan (hierna: ACS-staten) zijn toegetreden. De gestelde vraag strekt ertoe te vernemen door welk feit de termijn van twaalf maanden voor het leveren van het bewijs van invoer tot verbruik van de goederen in de landen van bestemming ingaat.

I ─ Rechtskader: de gemeenschapsregeling

A ─
Verordening (EEG) nr. 1766/92

2. Artikel 4 van verordening (EEG) nr. 1766/92 van de Raad van 30 juni 1992 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector granen (2) , bepaalt dat de door de lidstaten aangewezen interventiebureaus bepaalde graansoorten, waaronder zachte tarwe, die hun worden aangeboden en in de Gemeenschap zijn geoogst, kopen voorzover de aanbiedingen voldoen aan de gestelde voorwaarden, met name ten aanzien van kwaliteit en hoeveelheid.

3. Overeenkomstig artikel 5 is de Commissie bevoegd om in het kader van de procedure van het beheerscomité de procedures en de voorwaarden voor de verkoop van graan door de interventiebureaus van de lidstaten vast te stellen.

B ─
Verordening (EEG) nr. 2131/93

4. Verordening (EEG) nr. 2131/93 van de Commissie van 28 juli 1993 tot vaststelling van de procedures en de voorwaarden voor de verkoop van graan door de interventiebureaus (3) , voorziet in twee afzonderlijke inschrijvingsprocedures, een voor de verkoop van graan op de markt van de Gemeenschap, en een voor de verkoop voor uitvoer.

5. Volgens artikel 13, lid 4, moet in beide gevallen een zekerheid worden gesteld. Bij een verkoop voor uitvoer moet bovendien onder bepaalde omstandigheden een specifieke zekerheid worden gesteld, teneinde te garanderen dat het graan inderdaad wordt uitgevoerd en niet op de gemeenschappelijke markt wordt afgezet.

6. Aangaande de vrijgave of het verbeuren van de twee zekerheden bepaalt artikel 17 van verordening nr. 2131/93, zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 120/94 van de Commissie van 25 januari 1994 (4) , het volgende:

1. De in deze verordening bedoelde zekerheden worden gesteld overeenkomstig titel III van verordening (EEG) nr. 2220/85 van de Commissie.

2. De in artikel 13, lid 4, bedoelde zekerheid wordt vrijgegeven voor de hoeveelheden waarvoor:

[...]

de verkoopprijs binnen de vastgestelde termijn is betaald en, bij verkoop voor uitvoer en wanneer de betaalde prijs lager is dan de minimumprijs die overeenkomstig artikel 5, leden 1, 2 en 3, bij herverkoop op de markt van de Gemeenschap in acht moet worden genomen, een zekerheid is gesteld die gelijk is aan het verschil tussen de twee prijzen.

3. De in lid 2, tweede streepje, bedoelde zekerheid wordt vrijgegeven voor de hoeveelheden waarvoor:

[...]

de in artikel 18 van verordening (EEG) nr. 3665/87 bedoelde bewijzen zijn geleverd. De zekerheid wordt evenwel vrijgegeven als de handelaar het bewijs levert dat een hoeveelheid van tenminste 1 500 ton graanproducten het douanegebied van de Gemeenschap in een zeewaardig schip heeft verlaten.

[...]

5. Behoudens overmacht wordt de in lid 2, tweede streepje, bedoelde zekerheid verbeurd voor de hoeveelheden waarvoor de in lid 3, tweede streepje, bedoelde bewijzen niet zijn overgelegd binnen de in artikel 47 van verordening (EEG) nr. 3665/87 bedoelde termijn .

(5)

C ─
Verordening (EG) nr. 2372/95

7. In dit geschil staat centraal verordening (EG) nr. 2372/95 van de Commissie van 10 oktober 1995 inzake de opening van permanente openbare inschrijvingen voor de verkoop van zachte tarwe van bakkwaliteit uit de voorraden van het Franse en het Duitse interventiebureau voor uitvoer naar sommige ACS-landen gedurende het verkoopseizoen 1995/1996. (6)

8. Artikel 2 luidt: Behoudens het bepaalde in deze verordening vindt de in artikel 1 bedoelde verkoop van zachte tarwe van bakkwaliteit plaats overeenkomstig de bij verordening (EEG) nr. 2131/93 vastgestelde procedures en voorwaarden.

9. Artikel 8 bepaalt:

1. De overeenkomstig artikel 13, lid 4, van verordening (EEG) nr. 2131/93 gestelde zekerheid moet worden vrijgegeven zodra de uitvoercertificaten zijn afgegeven aan degenen aan wie is toegewezen.

2. De naleving van de verplichting tot uitvoer en tot invoer in de in bijlage I vastgestelde landen van bestemming wordt gegarandeerd door een zekerheid ten bedrage van 60 ecu/ton, waarvan een bedrag van 20 ecu/ton bij de afgifte van het uitvoercertificaat wordt gesteld en het saldo ten bedrage van 40 ecu/ton vóór het afhalen van het graan.In afwijking van artikel 15, lid 2, van verordening (EEG) nr. 3002/92 van de Commissie:

moet het bedrag van 20 ecu/ton worden vrijgegeven binnen 20 werkdagen na de datum waarop degene aan wie is toegewezen het bewijs levert dat de afgehaalde zachte tarwe het douanegebied van de Gemeenschap heeft verlaten,

moet het bedrag van 40 ecu/ton worden vrijgegeven binnen 15 werkdagen na de datum waarop degene aan wie is toegewezen het bewijs van de invoer tot verbruik in de in artikel 5, lid 3, bedoelde ACS-staat of ACS-staten levert. Dit bewijs wordt geleverd overeenkomstig de artikelen 18 en 47 van verordening (EEG) nr. 3665/87 van de Commissie.

[...]

D ─
Verordening (EEG) nr. 3665/87

10. De in het onderhavige geval geldende specifieke verordening verwijst voor de bewijslevering naar verordening (EEG) nr. 3665/87 van de Commissie van 27 november 1987 houdende gemeenschappelijke uitvoeringsbepalingen van het stelsel van restituties bij uitvoer voor landbouwproducten. (7)

11. Artikel 18, lid 1, dat de documenten definieert die de exporteur moet overleggen om te bewijzen dat de douaneformaliteiten voor invoer tot verbruik zijn vervuld, bepaalt:

1. Het bewijs dat deze douaneformaliteiten zijn vervuld, wordt geleverd door overlegging van:

a) het desbetreffende douanedocument, dan wel een kopie of een fotokopie daarvan, welke hetzij door de instantie die het origineel heeft geviseerd, hetzij door een officiële instantie van het betrokken derde land, hetzij door een officiële instantie van een lidstaat voor eensluidend is gewaarmerkt, of

b) het certificaat van inklaring, opgesteld op een formulier van het in bijlage II opgenomen model in een of meer officiële talen van de Gemeenschap en in een in het betrokken derde land gebruikte taal, of

c) enig ander door de douanediensten van het betrokken derde land geviseerd document waarin de producten worden geïdentificeerd en de bedragen worden aangegeven en waaruit blijkt dat de producten in dat land in het vrije verkeer zijn gebracht.

12. Uit lid 2 van dit artikel volgt voorts dat, indien door omstandigheden buiten de wil van de exporteur geen enkel van de in lid 1 genoemde documenten kan worden overgelegd of indien deze documenten onvoldoende worden geacht, het bewijs dat de douaneformaliteiten voor invoer tot verbruik zijn vervuld, geacht kan worden te zijn geleverd door overlegging van zeven andere soorten documenten.

13. Met betrekking tot de procedure en de termijnen die in acht moeten worden genomen voor de betaling van de restitutie bij uitvoer, bepaalt artikel 47 van verordening (EEG) nr. 3665/87, zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 1829/94 van de Commissie van 26 juli 1994 (8) , het volgende:

1. De restitutie wordt slechts op uitdrukkelijk verzoek van de exporteur betaald door de lidstaat op het grondgebied waarvan de aangifte ten uitvoer is aanvaard.[...]

2. Het dossier voor de betaling van de restitutie of het vrijgeven van de zekerheid moet, behalve in geval van overmacht, worden ingediend binnen twaalf maanden na de dag waarop de aangifte ten uitvoer is aanvaard (9) . [...]

4. Wanneer de op grond van artikel 18 vereiste documenten niet binnen de in lid 2 voorgeschreven termijn kunnen worden overgelegd, kunnen de exporteur, wanneer hij zich de nodige moeite heeft gegeven om de documenten binnen die termijn te verkrijgen en mede te delen, bijkomende termijnen worden toegestaan (10) om deze documenten over te leggen.[...]

E ─
Verordening (EEG) nr. 2220/85

14. Verordening (EEG) nr. 2220/85 van de Commissie van 22 juli 1985 tot vaststelling van gemeenschappelijke uitvoeringsbepalingen inzake de regeling voor het stellen van zekerheden voor landbouwproducten (11) , stelt de bepalingen vast voor de zekerheidsstelling in het kader van de verordeningen houdende een gemeenschappelijke ordening der markten, inzonderheid in de graansector, tenzij in die verordeningen anders is bepaald (12) (artikel 1).

15. Artikel 3 bepaalt: In deze verordening wordt verstaan onder:

a) zekerheid: de verzekering dat een bepaald bedrag wordt betaald of verbeurd aan een bevoegde autoriteit, als een bepaalde verplichting niet wordt nagekomen. [...]

16. De artikelen 21, 22 en 28 van verordening nr. 2220/85, zoals gewijzigd bij verordening (EEG) nr. 1181/87 van de Commissie van 29 april 1987 (13) , luiden als volgt: Artikel 21De zekerheid wordt vrijgegeven zodra het bij de specifieke verordening voorgeschreven bewijs is geleverd dat aan alle primaire, secundaire en ondergeschikte eisen is voldaan.Artikel 22

1. Een zekerheid wordt volledig verbeurd voor de hoeveelheid waarvoor een primaire eis niet is nagekomen, behalve in geval van overmacht.

2. Een primaire eis wordt geacht niet te zijn nagekomen wanneer het desbetreffende bewijs niet wordt geleverd binnen de termijn die voor het leveren van dat bewijs is vastgesteld, behalve in geval van overmacht. De in artikel 29 bedoelde procedure voor de inning van het verbeurde bedrag wordt onmiddellijk ingeleid.

3. Wanneer binnen 18 maanden na de in lid 2 bedoelde termijn het bewijs wordt geleverd dat aan alle primaire eisen is voldaan, wordt 85% van het verbeurde bedrag terugbetaald.Wanneer binnen 18 maanden na de in lid 2 bedoelde termijn het bewijs wordt geleverd dat aan alle primaire eisen is voldaan, maar aan de desbetreffende secundaire eis niet is voldaan, is het bedrag dat wordt terugbetaald gelijk aan het bedrag dat zou zijn vrijgegeven in een geval van toepassing van artikel 23, lid 2, verminderd met 15% van het betrokken gedeelte van het gegarandeerde bedrag.

4. Er vindt geen terugbetaling plaats wanneer het bewijs na het verstrijken van de in lid 3 bedoelde termijn van 18 maanden wordt geleverd, behalve in geval van overmacht.Artikel 28

1. Wanneer geen tijdslimiet is vastgesteld voor het indienen van de bewijsstukken voor het vrijgeven van een zekerheid, geldt als uiterste termijn:

a) 12 maanden na de uiterste datum waarop alle primaire eisen moeten zijn nagekomen, of

b) wanneer een dergelijke tijdslimiet niet is vastgesteld, 12 maanden na de datum waarop alle primaire verplichtingen zijn nagekomen.

2. In geen geval mag de in lid 1 bedoelde termijn meer bedragen dan 3 jaar na de datum waarop de zekerheid voor een bepaalde transactie is gesteld, behoudens in geval van overmacht.

II ─ Het hoofdgeding en de prejudiciële vraag

A ─
Voorgeschiedenis van het hoofdgeding

17. De vennootschap Glencore Grain Rotterdam BV (hierna: Glencore), verzoekster in het hoofdgeding, heeft deelgenomen aan de bij verordening nr. 2372/95 geopende inschrijving. Haar werd een totale hoeveelheid van 102 359 ton zachte tarwe toegewezen en zij heeft daarbij de in artikel 8, lid 2, van verordening nr. 2372/95 bedoelde zekerheid van 60 ecu/ton gesteld.

18. Volgens de afgegeven uitvoercertificaten was de zachte tarwe bestemd voor levering aan één of meer van de in de bijlage bij verordening nr. 2372/95 vermelde ACS-staten. De toegewezen zachte tarwe is uitgeklaard en heeft tussen januari en maart 1996 het grondgebied van de Gemeenschap per schip verlaten.

19. Verzoekster in het hoofdgeding betoogt dat voor het hoofdgeding in werkelijkheid alleen de uitvoer naar Botswana, Lesotho en Swaziland relevant is. Voorts voert zij aan dat deze drie landen in het binnenland van het zuidelijke deel van Afrika zijn gelegen en geen zeehavens hebben, zodat de zachte tarwe in Durban, een haven van de Republiek Zuid-Afrika, is gelost en tijdelijk opgeslagen om vervolgens naar de drie genoemde ACS-landen te worden vervoerd zodra vervoermiddelen ter beschikking stonden.

20. Overeenkomstig artikel 8, lid 2, tweede alinea, eerste streepje, van verordening nr. 2372/95 werd de zekerheid van 20 ecu/ton door verweerster in het hoofdgeding vrijgegeven nadat het bewijs was geleverd dat de afgehaalde goederen het douanegebied van de Gemeenschap hadden verlaten.

21. De documenten ten bewijze van de invoer tot verbruik van de goederen in de landen van bestemming zijn echter pas op 24 juni 1997 bij verweerster in het hoofdgeding ingediend, dus ruim achttien maanden na de aanvaarding van de aangifte ten uitvoer.

22. Verweerster in het hoofdgeding heeft daarop 15% van de gestelde zekerheid ten bedrage van 40 ecu/ton verbeurdverklaard, waartoe zij als rechtsgrondslag heeft aangevoerd de artikelen 22, leden 2 en 3, en 29 van verordening nr. 2220/85 junctis de artikelen 8, lid 2, tweede alinea, tweede streepje, en 2 van verordening nr. 2372/95, artikel 17, lid 5, van verordening nr. 2131/93, alsmede de artikelen 18 en 47, lid 2, van verordening nr. 3665/87.

23. Nadat zij tevergeefs tegen dit besluit bezwaar had gemaakt, heeft verzoekster in het hoofdgeding op 3 april 1998 bij het Verwaltungsgericht beroep ingesteld tegen de gedeeltelijke verbeurdverklaring van haar zekerheid.

24. Voor de verwijzende rechter heeft verzoekster in het hoofdgeding voornamelijk aangevoerd dat de in artikel 47, lid 2, van verordening nr. 3665/87 vastgestelde termijn van twaalf maanden niet van toepassing is in het kader van artikel 8, lid 2, tweede alinea, van verordening nr. 2372/95. Haars inziens is de termijn van twaalf maanden van artikel 28, lid 1, sub b, van verordening nr. 2220/85 toepasselijk. De hierin bepaalde termijn gaat ─ anders dan die van artikel 47, lid 2, van verordening nr. 3665/87 ─ niet in op de dag na de aanvaarding van de aangifte ten uitvoer; deze bepaling zegt eenvoudig dat het voor het vrijgeven van de zekerheid noodzakelijke bewijs moet worden geleverd binnen een termijn van twaalf maanden nadat de primaire verplichting is nagekomen.

25. Verweerster in het hoofdgeding is daarentegen van mening dat artikel 8, lid 2, tweede alinea, tweede streepje, van verordening nr. 2372/95 de rechtsgrondslag vormt voor het bestreden besluit tot verbeurdverklaring van de zekerheid. Volgens deze bepalingen wordt de zekerheid van 40 ecu/ton vrijgegeven binnen vijftien werkdagen na de datum waarop degene aan wie is toegewezen het bewijs van de invoer tot verbruik in de in artikel 5, lid 3, van deze verordening bedoelde ACS-staat of ACS-staten, levert. Dit bewijs wordt geleverd overeenkomstig de artikelen 18 en 47 van verordening nr. 3665/87.

26. Uit de verwijzingsbeschikking blijkt dat het Verwaltungsgericht ertoe neigt het standpunt van verzoekster in het hoofdgeding te onderschrijven, dat de verwijzing in artikel 8, lid 2, tweede alinea, tweede streepje, van verordening nr. 2372/95 naar artikel 47 van verordening nr. 3665/87 en daarmee naar de termijn in lid 2 daarvan, op een redactionele vergissing van de wetgever berust. Het Verwaltungsgericht is van mening dat verordening nr. 2372/95 geen enkele termijn vaststelt voor de inachtneming van de primaire verplichting, te weten de invoer van de zachte tarwe van bakkwaliteit in een ACS-staat.

B ─
De prejudiciële vraag

27. Van mening dat de beslechting van het bij hem aanhangige geschil de uitlegging van de artikelen 8, lid 2, tweede alinea, tweede streepje, van verordening nr. 2372/95 en 47, lid 2, van verordening nr. 3665/87 vereist, heeft het Verwaltungsgericht Frankfurt am Main besloten de behandeling van de zaak te schorsen en het Hof de volgende prejudiciële vraag te stellen:Moet artikel 8, lid 2, tweede alinea, tweede streepje, van verordening (EG) 2372/95 van de Commissie van 10 oktober 1995 aldus worden uitgelegd, dat artikel 47, lid 2, van verordening (EEG) nr. 3665/87 van de Commissie van 27 november 1987 eenvoudig naar analogie moet worden toegepast, zodat de termijn van twaalf maanden voor het leveren van het bewijs van invoer in de betrokken ACS-staat pas ingaat wanneer de primaire verplichting uit hoofde van deze verordening, te weten de invoer in de ACS-staat, is nagekomen?

III ─ In rechte

28. De verwijzende rechter wenst in wezen van het Hof te vernemen of de gecombineerde bepalingen van artikel 8, lid 2, tweede alinea, tweede streepje, van verordening nr. 2372/95 en artikel 47, lid 2, van verordening nr. 3665/87 aldus kunnen worden uitgelegd dat de termijn van twaalf maanden voor de levering van het bewijs van invoer in de betrokken ACS-staat pas ingaat wanneer de in de regelgeving gestelde primaire verplichting, te weten, volgens de verwijzende rechter, de invoer in een ACS-staat, is nagekomen.

A ─
De tekst en de uitlegging van de betrokken bepaling

1. Argumenten van Glencore

29. Volgens verzoekster in het hoofdgeding, wier standpunt door de verwijzende rechter wordt gedeeld, is het bewijs van de invoer van de tarwe tijdig geleverd, omdat bij een correcte uitlegging van artikel 8, lid 2, tweede alinea, tweede streepje, van verordening nr. 2372/95 de termijn van twaalf maanden voor het leveren van het bewijs van invoer in de betrokken ACS-staat pas ingaat wanneer de invoer in die staat is voltooid.

30. Dienaangaande betoogt verzoekster in het hoofdgeding om te beginnen dat verordening nr. 2372/95, anders dan verordening nr. 3665/87 inzake de restituties bij uitvoer, enkel voorziet in een termijn waarbinnen de goederen moeten worden uitgevoerd, maar niet uitdrukkelijk in een termijn waarbinnen de goederen in de ACS-staat van bestemming moeten worden ingevoerd. In deze regeling, die slechts de uitvoer naar de ACS-staten betreft, heeft de wetgever bewust afgezien van het stellen van een termijn voor de voltooiing van de invoer in de betrokken ACS-staat, daar een termijn van twaalf maanden zeer vaak niet zou kunnen worden geëerbiedigd. De goederen die uit Europa zijn verscheept moeten immers uit logistieke redenen eerst voorlopig worden opgeslagen alvorens op vrachtauto's of treinen te kunnen worden geladen. Zij worden vervolgens dwars door Afrika onder vaak zeer moeilijke omstandigheden vervoerd. Aangezien de invoer in de ACS-staat niet aan een termijn is gebonden, kan evenmin een termijn worden gesteld voor het leveren van het bewijs van die invoer.

31. Volgens verzoekster in het hoofdgeding toont een vergelijking met artikel 17 van verordening nr. 2131/93 eveneens aan dat de wetgever niet heeft willen voorschrijven, dat het bewijs van de invoer moet worden geleverd binnen een termijn van twaalf maanden na de vervulling van de douaneformaliteiten bij uitvoer. Dit artikel bepaalt dat de zekerheid wordt vrijgegeven hetzij wanneer overeenkomstig artikel 18 van verordening nr. 3665/87 documenten zijn overgelegd waaruit de betaling van invoerrechten blijkt, hetzij wanneer het bewijs wordt geleverd dat het graan het douanegebied van de Gemeenschap in een zeewaardig schip heeft verlaten. Uitdrukkelijk is aangegeven dat deze bewijzen binnen de in artikel 47 van die verordening voorziene termijn moeten worden geleverd. Los van het feit dat de termijn van artikel 47, lid 2, uitdrukkelijk in voornoemd artikel 17 wordt genoemd, is een dergelijke regeling ook zinvol omdat het bewijs dat de goederen de Gemeenschap in een zeewaardig schip hebben verlaten eenvoudig en probleemloos kan worden geleverd. Verordening nr. 2372/95 bevat enkel een termijn voor de uitvoer. Wanneer de wetgever eveneens een termijn had willen vaststellen voor de levering van het bewijs van invoer in de ACS-staten, zou hij niet hebben nagelaten dit te doen.

32. Ten slotte voert Glencore aan dat deze uitlegging van artikel 8, lid 2, tweede alinea, tweede streepje, van verordening nr. 2372/95 ook wordt gerechtvaardigd door het feit dat verordening nr. 2220/85 van toepassing is. De zekerheid die in het kader van uitvoer overeenkomstig verordening nr. 2372/95 moet worden gesteld, is een zekerheid in de zin van artikel 3, sub a, van verordening nr. 2220/85. De invoer van graan in de ACS-staten van bestemming vormt een primaire eis in de zin van artikel 20, lid 2, van deze verordening. Niet wordt betwist dat aan deze eis is voldaan.

33. Het is juist dat artikel 22, lid 2, van diezelfde verordening de indruk wekt dat de primaire eis geacht moet worden niet te zijn vervuld wanneer het bewijs daarvan niet binnen de daarvoor geldende termijn is geleverd. Artikel 8, lid 2, tweede alinea, tweede streepje, van verordening nr. 2372/95 stelt echter, anders dan artikel 17, lid 5, van verordening nr. 2131/93, geen termijn voor de levering van het bewijs.

34. Aangezien voor het voldoen aan de primaire eis evenmin een termijn is gesteld, bedraagt de termijn om het bewijs te leveren van de invoer in de lidstaat van bestemming overeenkomstig artikel 28, lid 1, sub b, van verordening 2220/85 twaalf maanden vanaf de datum waarop aan de primaire verplichting, te weten de invoer in de ACS-staten van bestemming, is voldaan. Om te voorkomen dat deze termijn te lang wordt, voorziet lid 2 van dit artikel in een uiterste termijn van drie jaar na de datum waarop de zekerheid is gesteld.

35. Verzoekster in het hoofdgeding concludeert hieruit dat artikel 8, lid 2, tweede alinea, tweede streepje, van verordening nr. 2372/95 niet voorziet in een termijn voor het leveren van het bewijs van de invoer en dat de verwijzing naar artikel 47 van verordening nr. 3665/87 enkel aldus kan worden uitgelegd, dat deze bepaling naar analogie, aangepast aan verordening nr. 2372/95, mag worden toegepast.

36. De termijn van twaalf maanden zou dus pas moeten ingaan wanneer aan de bij deze verordening opgelegde primaire eis, te weten de invoer in de ACS-staat, is voldaan.

2. Het standpunt van de Commissie

37. De Commissie is van mening dat de termijnbepalingen van artikel 47 van verordening nr. 3665/87 krachtens artikel 8, lid 2, tweede alinea, tweede streepje, van verordening nr. 2372/95 volledig van toepassing zijn, zodat het bewijs van de invoer van de goederen in de betrokken ACS-staat of ACS-staten, dat noodzakelijk is voor het vrijgeven van de zekerheid, moet worden geleverd ─ behoudens een verlenging van de termijn op grond van artikel 47, leden 4 en 5, van verordening nr. 3665/87 in geval van overmacht ─ binnen twaalf maanden na de datum van aanvaarding van de aangifte ten uitvoer.

38. De bewoordingen van artikel 8, lid 2, tweede alinea, tweede streepje, van verordening nr. 2372/95 zijn volgens de Commissie duidelijk en ondubbelzinnig: deze bepaling bevat niets dat erop duidt dat de verwijzing naar artikel 47 van verordening nr. 3665/87 zich niet ook zou uitstrekken tot de termijnbepaling van lid 2 van dat artikel. Indien deze termijnregeling niet in acht werd genomen, zou de verwijzing geen enkel effect hebben.

39. Volgens de Commissie is het niet juist om, zoals Glencore voorstelt, een beroep te doen op de termijnbepalingen van artikel 28 van verordening nr. 2220/85. Deze verordening is immers volgens artikel 1 ervan slechts van toepassing voorzover in de in het kader van de gemeenschappelijke marktordeningen vastgestelde sectoriële verordeningen niets anders is bepaald. De Commissie verwijst dienaangaande ook naar de voorlaatste overweging van de considerans van verordening nr. 2220/85. Bovendien acht zij een dergelijke benadering in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel, volgens hetwelk de communautaire wetgeving duidelijk moet zijn en haar toepassing voorzienbaar voor hen die erdoor worden geraakt. (14)

40. De Commissie is van oordeel dat wanneer sprake was geweest van een redactionele vergissing, de bepaling achteraf gemakkelijk had kunnen worden gerectificeerd of gewijzigd. Dit is echter niet gebeurd, ofschoon de Commissie in november 1995 wel een andere bepaling van verordening nr. 2372/95 heeft gewijzigd.

41. De Commissie merkt bovendien op dat ook artikel 17 van verordening nr. 2131/93 ten aanzien van de te eerbiedigen termijn voor het vrijgeven van de zekerheid naar artikel 47 van verordening nr. 3665/87 verwijst. Artikel 8 van verordening nr. 2372/95 maakt derhalve deel uit van de procedures en de voorwaarden voor de verkoop van graan uit de interventievoorraden. Het feit dat de tekst van de verwijzingen in deze twee voorschriften onderling enigszins verschilt, is van geen enkel belang. Indien de wetgever ten aanzien van de termijnen had willen afwijken van de algemene toepassingsbepalingen, zou hij dit duidelijk tot uitdrukking hebben gebracht.

3. Beoordeling

42. Het is uiteraard betreurenswaardig dat de Commissie, zelfs in gevallen waarin de op te stellen regel heel gemakkelijk zonder tussenstappen kan worden geformuleerd, met een verwijzing naar andere verordeningen volstaat.

43. Zo had verordening nr. 2372/95 niet onnodig lang hoeven uit te vallen indien de Commissie in artikel 8, lid 2, had bepaald:Dit bewijs wordt, behoudens overmacht, geleverd binnen twaalf maanden na de dag waarop de aangifte ten uitvoer is aanvaard, door middel van een van de bewijsmiddelen, genoemd in artikel 18 van verordening (EEG) nr. 3665/87 van de Commissie. Wanneer de op grond van artikel 18 vereiste documenten niet binnen deze termijn kunnen worden overgelegd, kunnen de exporteur, wanneer hij zich de nodige moeite heeft gegeven om de documenten binnen die termijn te verkrijgen en mede te delen, bijkomende termijnen worden toegestaan om deze documenten over te leggen. (15)

44. Het staat mijns inziens echter buiten kijf dat de betrokken bepalingen niet dubbelzinnig zijn. De verwijzing naar artikel 47 van verordening nr. 3665/87 kan immers niet in die zin worden uitgelegd dat zij betrekking heeft op alle bepalingen van artikel 47 behoudens het bepaalde in lid 2, waarin een termijn van twaalf maanden, ingaande na de dag waarop de aangifte ten uitvoer is aanvaard, is vastgesteld, en in lid 4, waarin de mogelijkheid van een termijnverlenging is voorzien.

45. Artikel 47 betreft namelijk, evenals de andere bepalingen van verordening nr. 3665/87 waarvan het deel uitmaakt, het stelsel van restituties bij uitvoer. Dergelijke restituties zijn echter in het kader van de toewijzingen waarop de onderhavige zaak betrekking heeft, niet verleend. Onder deze omstandigheden heeft de Commissie terecht opgemerkt dat de verwijzing naar dit artikel geen zin zou hebben wanneer daarmee niet werd gedoeld op de twee leden die de termijnen regelen.

46. Advocaat-generaal Léger heeft in een door de Commissie aangehaalde conclusie met betrekking tot de uitlegging van verordeningen inzake het beheer en de controle van communautaire steun, verklaard:Bepalingen van gemeenschapsrecht die ondubbelzinnig zijn, voldoen op zichzelf. Het Hof hecht bij de uitlegging ervan minstens zoveel aan hun bewoordingen als aan de doelstellingen van de regeling waarin zij zijn opgenomen. Waarom zou aan een bepaling die zowel duidelijk als precies is een betekenis moeten worden gegeven die zij klaarblijkelijk niet kan hebben? (16)

47. In dezelfde conclusie geeft advocaat-generaal Léger te kennen: Die uitlegging verdient derhalve de voorkeur, die het rechtszekerheidsbeginsel het meest in acht neemt, te weten die waartoe de tekst zelf [van de betrokken bepaling] dwingt. (17)

48. Het Hof zelf wijst redeneringen van de hand die in strijd zijn met de bewoordingen van een bepaling van een verordening die ondubbelzinnig en voldoende duidelijk is. (18)

49. Met betrekking tot de argumenten die Glencore aan verordening nr. 2220/85 alsmede aan een pretense redactionele vergissing ontleent, acht ik de antwoorden van de Commissie daarop (zie punten 38 en 39 supra) volstrekt overtuigend.

50. Ik kom derhalve tot de conclusie dat de betrokken bepalingen niet dubbelzinnig zijn en dat de tekst daarvan zich verzet tegen de door de verwijzende rechter voorgestelde uitlegging. De termijn van twaalf maanden waarover de handelaar beschikt om het bewijs van de invoer te leveren, gaat dus wel degelijk in op de dag waarop de aangifte ten uitvoer wordt aanvaard.

51. Aangezien de vraag van de verwijzende rechter hiermee afdoende is beantwoord, zal ik slechts subsidiair ingaan op de andere argumenten die in deze zaak zijn aangevoerd.

B ─
De ratio legis van de regeling en de termijnbepalingen van verordening nr. 2372/95, gelet op de specifieke aard van deze verordening en de concrete omstandigheden van het geval

52. Op dit punt wil ik de opmerkingen van de verwijzende rechter tot uitgangspunt nemen die gedetailleerder zijn dan die van Glencore, ofschoon zij dezelfde strekking hebben.

1. Het standpunt van de verwijzende rechter

53. Deze rechter is, evenals Glencore, van mening dat verordening nr. 2372/95 geen enkele termijn bevat waarbinnen aan de primaire eis, te weten de uitvoer van de zachte tarwe naar de ACS-staten, moet worden voldaan.

54. Het Verwaltungsgericht meent dat, indien de opvatting van de Bundesanstalt werd aanvaard, te weten dat de documenten ten bewijze van de invoer in een ACS-staat binnen twaalf maanden na de aanvaarding van de aangifte ten uitvoer moeten worden overgelegd, dit erop neer zou komen dat via een secundaire en ondergeschikte eis indirect een termijn wordt gesteld voor de uitvoering van de primaire eis.

55. Indien de verwijzing in artikel 8, lid 2, van verordening nr. 2372/95 naar artikel 47 van verordening nr. 3665/87 geen redactionele vergissing was, zou eerstgenoemde verordening voor de exporteur alleen maar een verslechtering betekenen ten opzichte van de verplichtingen die verordening nr. 2131/93 hem oplegt, hetgeen zou indruisen tegen de geest en de doelstelling (19) van de verordening.

56. De nationale rechter herinnert eraan dat uit de overwegingen van de considerans immers blijkt, dat in verband met het specifieke karakter van de maatregel en de boekhoudkundige situatie van de betrokken zachte tarwe, de bij de wederverkoop van interventievoorraden geldende bepalingen en verplichtingen moesten worden versoepeld. Voor een regelmatig verloop van de transacties en de controle daarop moesten speciale bepalingen worden vastgesteld; te dien einde moest worden voorzien in een zekerheidsregeling die inachtneming van de nagestreefde doelstellingen garandeerde en toch geen overdreven hoge kosten meebracht, zodat moest worden afgeweken van sommige voorschriften van met name verordening nr. 2131/93.

57. In tegenstelling tot de verplichtingen die verordening nr. 2131/93 hem oplegde, is de importeur op grond van de bepalingen van verordening nr. 2372/95 niet alleen verplicht de goederen na de verkoop af te nemen en buiten de Gemeenschap te verkopen, doch moet hij deze ook in de ACS-staten invoeren.

58. De verplichtingen van de exporteur, die met succes aan een openbare inschrijving op grond van verordening nr. 2372/95 heeft deelgenomen, gaan derhalve verder dan die van de exporteur bedoeld in verordening nr. 2131/93.

59. Terwijl de exporteur volgens laatstgenoemde verordening binnen twaalf maanden moet bewijzen dat de goederen verscheept zijn (een relatief eenvoudig bewijs omdat het kan worden verstrekt door de autoriteiten van de lidstaten van de Gemeenschap), moet de in verordening nr. 2372/95 bedoelde exporteur bewijzen dat de goederen in een ACS-staat tot verbruik zijn ingevoerd (welk bewijs moeilijker te leveren is), waartoe hij over dezelfde termijn van twaalf maanden beschikt. Dit strookt echter niet met het in verordening nr. 2372/95 tot uiting komende streven om overdreven hoge kosten voor de betrokken handelaren te voorkomen, waartoe diende te worden afgeweken van sommige voorschriften van verordening 2131/93.

60. Bovendien moet de exporteur op grond van verordening 2372/95 een aanzienlijk hogere zekerheid stellen (60 ecu/ton) dan op grond van verordening nr. 2131/93.

61. Deze zekerheid dient, gelet op het bedrag daarvan, niet enkel ter overbrugging van het prijsverschil tussen de prijs op de wereldmarkt en die in de Gemeenschap, maar streeft ook een ander doel na. Het argument van verweerster, dat de bepalingen van verordening nr. 2131/93 altijd van toepassing zijn, kan dus niet worden aanvaard, tenzij verordening nr. 2372/95 anders bepaalt.

62. Artikel 17, lid 5, van verordening nr. 2131/93 kan niet de rechtsgrondslag vormen voor de in verordening nr. 2372/95 bedoelde zekerheid, want deze zekerheid dient noch ter garandering van het aanbod, noch ter overbrugging van het prijsverschil Gemeenschap/wereldmarkt.

2. Het standpunt van de Commissie

63. In haar opmerkingen wijst de Commissie er allereerst, ten overvloede, op, dat een uitlegging gebaseerd op de doelstelling van de bepaling, de argumenten die zij tot staving van haar standpunt heeft aangevoerd niet ondergraaft doch juist bevestigt.

64. Onder verwijzing naar de tweede en de derde overweging van de considerans van verordening nr. 2372/95 beklemtoont de Commissie, dat de bij deze verordening geopende permanente openbare inschrijving vóór alles de behoeften van de ACS-landen aan zachte tarwe van bakkwaliteit moest dekken. De invoer van tarwe in die landen vormde dus wel degelijk de primaire verplichting van de begunstigden, waarvan de nakoming werd verzekerd door de in artikel 8, lid 2, bedoelde zekerheidstelling. Vaststelling van een gunstigere termijn dan de vergelijkbare termijn die in het kader van de algemene regeling van artikel 17, lid 5, van verordening nr. 2131/93 geldt voor het leveren van het bewijs van de invoer van de goederen in de betrokken ACS-staten ─ welk bewijs noodzakelijk is voor de vrijgave van het tweede deel van de zekerheid ─ zou hebben afgedaan aan het belang van deze eis voor het succes van de maatregel in zijn geheel. Juist dit zou echter het gevolg zijn geweest indien overeenkomstig de suggestie van Glencore een beroep was gedaan op de termijnregeling van artikel 28, lid 1, sub b, van verordening nr. 2220/85.

65. Het feit ten slotte dat de zekerheidsregeling van artikel 8, lid 2, van verordening nr. 2372/95 volgens de vierde overweging van de considerans ervan tot doel heeft, overdreven hoge kosten voor de handelaren te voorkomen, doet evenmin aan deze beoordeling af. Deze vaststelling heeft namelijk alleen betrekking op de hoogte van de te stellen zekerheid en niet op de voorwaarden voor de vrijgave ervan, die veeleer het voorwerp van de vijfde overweging van de considerans zijn.

3. Beoordeling

66. Met betrekking tot het belang en de betekenis van een teleologische uitlegging verwijs ik om te beginnen naar de conclusie van advocaat-generaal Léger die ik hierboven al heb aangehaald (20) en waarin het volgende wordt overwogen: Een nauwgezet onderzoek van de rechtspraak van het Hof laat zien dat de zogenoemde teleologische uitlegging niet in alle omstandigheden door het Hof wordt toegepast.[...]Naar de door de gemeenschapsregeling nagestreefde doelstelling wordt vaak verwezen om de bewoordingen van de betrokken bepaling te bevestigen. Dat dient ter bekrachtiging van de betekenis van een bepaling die, door niet altijd absoluut duidelijk en eenduidig te zijn, gewoonlijk enige ruimte voor twijfel laat. Het beroep op de letter en het beroep op de doelstelling van de gemeenschapsregels vullen elkaar binnen het uitleggingsproces dus aan.De uitlegging naar de doelstelling speelt daarentegen een doorslaggevende rol wanneer de betrokken tekst uitsluitend vanuit de bewoordingen moeilijk is te interpreteren. Aldus wanneer de litigieuze bepaling dubbelzinnig is [...].Zoals reeds gezegd, is de bepaling [...] duidelijk en precies. Om die reden behoeft zij, strikt bezien vanuit het oogpunt van uitlegging, geen bevestiging of verduidelijking die zou dwingen tot een onderzoek van de doelstelling van de tekst waarin zij is opgenomen. (21)

67. Aangezien de betrokken bepalingen niet dubbelzinnig zijn, komt het mij onnodig voor de ratio legis ervan te onderzoeken. Om deze reden zal ik deze vraag slechts subsidiair onderzoeken.

68. Ik erken volmondig dat de Commissie niet duidelijk heeft gemaakt in hoeverre verordening nr. 2372/95 ertoe zou hebben geleid, dat de bij de wederverkoop van interventievoorraden geldende bepalingen en verplichtingen [werden] versoepeld (vierde overweging van de considerans). Evenmin heeft zij aangetoond welke overdreven hoge kosten ten laste van de handelaren de zekerheidsregeling heeft weten te voorkomen. Het voorbeeld van het bedrag van de zekerheid is uiteraard niet overtuigend, omdat dit hoger is dan bij gewone exporten.

69. Geconstateerd dient daarom te worden dat de voornaamste doelstelling van verordening nr. 2372/95 niet bestaat in de versoepeling van bepaalde mechanismen of het voorkomen van bepaalde kosten, doch dat zij beoogt te garanderen dat de tarwe haar bestemming binnen een redelijke termijn bereikt, en wel om twee redenen.

70. Enerzijds hadden de betrokken leveringen tot doel, de ACS-staten van bestemming te voorzien van de belangrijke hoeveelheden tarwe waaraan zij behoefte hadden, terwijl ervan mag worden uitgegaan dat zij de tarwe tamelijk snel nodig hadden, ook al betrof het in casu niet een dringende hulpactie voor levensmiddelen.

71. Anderzijds wordt in de tweede overweging van de considerans van verordening nr. 2372/95 geconstateerd dat het rekening houdend met de huidige marktsituatie, [...] dienstig is een specifieke openbare inschrijving te openen die erop is gericht de gebruikers in deze landen te garanderen dat zij zich van zachte tarwe van bakkwaliteit kunnen voorzien op voorwaarden die aan de concurrentie op de wereldmarkt zijn aangepast. De prijzen waartegen de hoeveelheden zijn toegewezen, maakten dus deel uit van een specifieke economische context en de leveringen moesten daarom plaatsvinden in de periode zolang die context nog steeds bestond.

72. Mijns inziens zijn dit geldige redenen die rechtvaardigden dat de Commissie de nakoming van de verplichting tot uitvoer en tot invoer in de [...] landen van bestemming (artikel 8, lid 2, van verordening nr. 2372/95) aan een strikte termijn heeft gebonden en de inachtneming van die termijn heeft verzekerd door een relatief hoge zekerheid voor te schrijven.

73. Glencore heeft niet de contracten overgelegd die zij met de landen van bestemming heeft gesloten en die volgens artikel 4 van verordening nr. 2372/95 vóór de datum van de eerste inschrijving bij het nationale interventiebureau moesten worden ingediend. Die contracten moesten de leveringstermijn vermelden. Volgens ditzelfde artikel 4 mochten die contracten slechts betrekking hebben op van oktober 1995 tot en met februari 1996 uit te voeren leveringen . (22)

74. Dergelijke voorschriften gelden niet voor normale exporten in het kader van verordening nr. 2131/93, welke verordening uitsluitend beoogt te verzekeren dat het graan uit de voorraden van de interventiebureaus daadwerkelijk wordt uitgevoerd naar niet nader genoemde derde landen, en niet op de gemeenschappelijke markt wordt afgezet.

75. Bovendien dient te worden beklemtoond dat verordening nr. 2131/93 niet de rechtsgrondslag vormt van verordening nr. 2372/95. Zij wordt in de considerans van deze verordening niet als rechtsgrondslag genoemd. Beide verordeningen hebben dezelfde status. De rechtsgrondslag van beide verordeningen is artikel 5 van verordening nr. 1766/92 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector granen.

76. Artikel 2 van verordening nr. 2372/95 bepaalt dan ook volstrekt consequent, dat verordening nr. 2131/93 slechts van toepassing is voorzover verordening nr. 2372/95 niet anders bepaalt.

77. Ten overvloede wijs ik er ten slotte nog op dat, wetgevingstechnisch gezien, de in casu centraal staande regeling tal van overeenkomsten vertoont met de regeling inzake gedifferentieerde restituties, aangezien de identiteit van het land van bestemming in beide gevallen van wezenlijk belang is.

78. In het arrest DAT-SCHAUB (23) heeft het Hof, na de specifieke kenmerken van de betrokken regeling te hebben geïdentificeerd ( de differentiatie van de restitutie berust op de wens rekening te houden met de bijzonderheden van iedere invoermarkt waarop de Gemeenschap zich wil doen gelden), daaruit het volgende afgeleid: Gelet op dit doel van het stelsel van gedifferentieerde restituties, is het van wezenlijk belang, dat de producten waarvoor een restitutie is toegekend, de markt van bestemming daadwerkelijk bereiken en daar in de handel worden gebracht [...].Verordening nr. 3665/87 verbindt aan de betaling van gedifferentieerde restituties dan ook de voorwaarde, dat het product in een derde land is ingevoerd en dat de formaliteiten ten invoer tot verbruik zijn vervuld. (24)

79. Ik kom derhalve tot de conclusie dat de inaanmerkingneming van de doelstelling van de betrokken bepalingen geenszins tot een andere uitlegging leidt dan die welke uit de bewoordingen daarvan voortvloeit.

C ─
Het evenredigheidsbeginsel

80. Voor de verwijzende rechter heeft verzoekster in het hoofdgeding betoogd dat het aanzienlijke bedrag van de verbeurdverklaarde zekerheid eveneens in strijd is met het evenredigheidsbeginsel.

81. Ik wil er echter op wijzen, dat artikel 47, lid 2, van verordening nr. 3665/87 de handelaar uitdrukkelijk de mogelijkheid biedt aan te tonen dat sprake is van een geval van overmacht (25) , en dat hij op grond van lid 4 van dit artikel om toekenning van bijkomende termijnen kan verzoeken. Zoals de Commissie ter terechtzitting heeft opgemerkt, volgt uit het gebruik van het meervoud dat de termijn meerdere malen kan worden verlengd.

82. De Commissie heeft er bovendien in haar schriftelijke opmerkingen terecht op gewezen dat artikel 22 van verordening nr. 2220/85 voorziet in een getrapt sanctie-stelsel voor het geval de primaire verplichtingen niet binnen de gestelde termijnen worden nagekomen. Zo wordt overeenkomstig lid 3, eerste alinea, van dit artikel slechts 15% van de zekerheid definitief verbeurd wanneer het bewijs binnen achttien maanden na het verstrijken van de oorspronkelijke termijn wordt geleverd. Pas na het verstrijken van deze aanvullende termijn wordt de zekerheid overeenkomstig lid 4 volledig verbeurd. Deze staffeling in artikel 22 doet recht aan de door het Hof in zijn rechtspraak ontwikkelde beginselen (26) betreffende de evenredigheid van sancties in geval van niet-inachtneming van termijnen.

83. Indien de verwijzende rechter aan het Hof de vraag had gesteld of verordening nr. 2372/95 als ongeldig moet worden beschouwd omdat zij het evenredigheidsbeginsel schendt, had het Hof daarop mijns inziens dan ook een ontkennend antwoord moeten geven.

IV ─ Conclusie

84. Gelet op het voorgaande geef ik het Hof in overweging, de door het Verwaltungsgericht Frankfurt am Main gestelde vraag te beantwoorden als volgt:Artikel 8, lid 2, tweede alinea, tweede streepje, van verordening (EG) nr. 2372/95 van de Commissie van 10 oktober 1995 inzake de opening van permanente openbare inschrijvingen voor de verkoop van zachte tarwe van bakkwaliteit uit de voorraden van het Franse en het Duitse interventiebureau voor uitvoer naar sommige ACS-landen gedurende het verkoopseizoen 1995/1996, moet aldus worden uitgelegd dat het bewijs van de invoer van de goederen in de betrokken ACS-landen, dat noodzakelijk is voor het vrijgeven van de zekerheid van 40 ecu/ton, overeenkomstig artikel 47, lid 2, van verordening (EEG) nr. 3665/87 van de Commissie van 27 november 1987 houdende gemeenschappelijke uitvoeringsbepalingen van het stelsel van restituties bij uitvoer voor landbouwproducten, moet worden geleverd binnen een termijn van twaalf maanden na de dag waarop de aangifte ten uitvoer is aanvaard, behoudens wanneer aan de exporteur een aanvullende termijn is gegund voor de levering van het vereiste bewijs of in geval van overmacht in de zin van artikel 47, leden 4 en 5, van laatstgenoemde verordening.


1
Oorspronkelijke taal: Frans.


2
PB L 181, blz. 21.


3
PB L 191, blz. 76.


4
PB L 21, blz. 1.


5
Cursivering van mij.


6
PB L 242, blz. 13.


7
PB L 351, blz. 1.


8
PB L 191, blz. 5.


9
Cursivering van mij.


10
Cursivering van mij.


11
PB L 205, blz. 5.


12
Cursivering van mij.


13
PB L 113, blz. 31.


14
Zie met name arrest van 16 juni 1993, Frankrijk/Commissie (C-325/91, Jurispr. blz. I-3283, punt 26).


15
Deze laatste zin is overgenomen uit artikel 47, lid 4, van verordening nr. 3665/87.


16
Conclusie in de zaak Schilling en Nehring (arrest van 16 mei 2002, C-63/00, Jurispr. blz. I-4483), punt 24.


17
Ibidem, punt 32.


18
Zie met name arrest van 16 december 1999, DAT-SCHAUB (C-74/98, Jurispr. blz. I-8759, punten 31 en 44).


19
Cursivering van mij.


20
Aangehaald in voetnoot 16.


21
Ibidem, punten 23-28.


22
Cursivering van mij.


23
Aangehaald in voetnoot 18 (punten 27-29); zie eveneens arresten van 11 juli 1984, Dimex (89/93, Jurispr. blz. 2815, punt 8), en 28 maart 1996, Anglo Irish Beef Processors International e.a. (C-299/94, Jurispr. blz. I-1925, punten 21 en 28), waarnaar het aangehaalde arrest DAT-SCHAUB verwijst.


24
Het Hof verwijst op dit punt naar het arrest van 29 september 1998, First City Trading e.a. (C-263/97, Jurispr. blz. I-5537, punt 27).


25
Verzoekster in het hoofdgeding had voor de verwijzende rechter een beroep kunnen doen op overmacht. Hierover is aan het Hof echter geen vraag gesteld.


26
Zie laatstelijk arrest van 6 juli 2000, Molkereigenossenschaft Wiedergeltingen (C-356/97, Jurispr. blz. I-5461).