Arrest van het Hof van 11 maart 2003. - Alexander Dory tegen Bundesrepublik Deutschland. - Verzoek om een prejudiciële beslissing: Verwaltungsgericht Stuttgart - Duitsland. - Niettoepassing van gemeenschapsrecht op dienstplicht - Gelijke behandeling van mannen en vrouwen - Artikel2 van richtlijn 76/207/EEG - Dienstplicht in Bondsrepubliek Duitsland alleen voor mannen - Niettoepasselijkheid van richtlijn. - Zaak C-186/01.
Jurisprudentie 2003 bladzijde I-02479
Samenvatting
Partijen
Overwegingen van het arrest
Beslissing inzake de kosten
Dictum
1. Gemeenschapsrecht - Werkingssfeer - Nationale maatregelen betreffende organisatie van strijdkrachten - Niet-bestaan van algemeen voorbehoud op grond waarvan uit hoofde van openbare veiligheid genomen maatregelen worden uitgesloten
2. Sociale politiek - Mannelijke en vrouwelijke werknemers - Toegang tot arbeidsproces en arbeidsvoorwaarden - Gelijke behandeling - Richtlijn 76/207 - Werkingssfeer - Toegang tot functies bij strijdkrachten - Daaronder begrepen - Beoordelingsmarge van lidstaten - Omvang - Rechterlijke toetsing
(Richtlijn 76/207 van de Raad)
$$1. De maatregelen die de lidstaten treffen op het gebied van de organisatie van hun strijdkrachten zijn niet volledig aan de toepassing van het gemeenschapsrecht onttrokken om enkele reden dat zij de openbare veiligheid en de landsverdediging dienen. Uit de verdragsbepalingen over de afwijkingen voor situaties waarin de openbare veiligheid op het spel kan staan, kan immers niet een algemeen voorbehoud voor elke uit hoofde van de openbare veiligheid - zowel de binnenlandse als de buitenlandse - genomen maatregel worden afgeleid, dat inherent zou zijn aan het Verdrag en op grond waarvan deze maatregelen buiten de werkingssfeer van het gemeenschapsrecht zouden vallen. Erkenning van het bestaan van een dergelijk voorbehoud, los van de specifieke voorwaarden die in de verdragsbepalingen zijn voorzien, zou afbreuk kunnen doen aan de bindende kracht en de uniforme toepassing van het gemeenschapsrecht.
( cf. punten 30-32 )
2. Het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen heeft een algemene strekking en richtlijn 76/207 betreffende de tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen ten aanzien van de toegang tot het arbeidsproces, de beroepsopleiding en de promotiekansen en ten aanzien van de arbeidsvoorwaarden geldt voor de publiekrechtelijke dienstverhoudingen, zoals de toegang tot functies bij de strijdkrachten. Het staat aan het Hof na te gaan of de maatregelen die door de nationale autoriteiten in de uitoefening van de hun toegekende discretionaire bevoegdheid zijn vastgesteld, werkelijk de openbare veiligheid beogen te verzekeren, en of zij passend en noodzakelijk zijn ter verwezenlijking van dat doel.
( cf. punten 33-34 )
3. Het gemeenschapsrecht staat niet eraan in de weg dat de dienstplicht alleen voor mannen geldt. De beslissingen van de lidstaten over de organisatie van hun strijdkrachten mogen inderdaad niet volledig worden onttrokken aan de toepassing van het gemeenschapsrecht, in het bijzonder wanneer het gaat om de eerbiediging van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen in arbeidsverhoudingen, met name inzake toegang tot militaire beroepen. Daaruit volgt echter niet dat de keuzes van de lidstaten inzake militaire organisatie, die de verdediging van hun grondgebied of van hun essentiële belangen betreffen, zoals de beslissing om hun defensie ten dele door een dienstplicht te verzekeren, onder het gemeenschapsrecht vallen. De vertraging in de beroepsloopbaan van de dienstplichtigen is een onvermijdelijk gevolg van deze keuze en impliceert niet dat die binnen de werkingssfeer van het gemeenschapsrecht valt. De bevoegdheden van de lidstaten zouden immers worden aangetast indien deze lidstaten wegens het bestaan van ongunstige gevolgen voor de toegang tot het arbeidsproces zouden worden verplicht, hetzij de dienstplicht ook voor vrouwen te laten gelden en hun dus dezelfde nadelen inzake de toegang tot het arbeidsproces op te leggen, hetzij de dienstplicht af te schaffen.
( cf. punten 35, 39, 41-42 en dictum )
In zaak C-186/01,
betreffende een verzoek aan het Hof krachtens artikel 234 EG van het Verwaltungsgericht Stuttgart (Duitsland), in het aldaar aanhangige geding tussen
Alexander Dory
en
Bondsrepubliek Duitsland,
om een prejudiciële beslissing over de uitlegging van artikel 2 van richtlijn 76/207/EEG van de Raad van 9 februari 1976 betreffende de tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen ten aanzien van de toegang tot het arbeidsproces, de beroepsopleiding en de promotiekansen en ten aanzien van de arbeidsvoorwaarden (PB L 39, blz. 40), en, meer algemeen, over de verenigbaarheid met het gemeenschapsrecht van het feit dat de dienstplicht in Duitsland alleen voor mannen geldt,
wijst
HET HOF VAN JUSTITIE,
samengesteld als volgt: G. C. Rodríguez Iglesias, president, J.-P. Puissochet (rapporteur), M. Wathelet, R. Schintgen en C. W. A. Timmermans, kamerpresidenten, C. Gulmann, D. A. O. Edward, P. Jann en V. Skouris, F. Macken en N. Colneric, S. von Bahr en J. N. Cunha Rodrigues, rechters,
advocaat-generaal: C. Stix-Hackl,
griffier: H. A. Rühl, hoofdadministrateur,
gelet op de schriftelijke opmerkingen ingediend door:
- de Bondsrepubliek Duitsland en de Duitse regering, vertegenwoordigd door W.-D. Plessing en B. Muttelsee-Schön als gemachtigden,
- de Franse regering, vertegenwoordigd door R. Abraham, C. Bergeot-Nunes en C. Chevallier als gemachtigden,
- de Finse regering, vertegenwoordigd door T. Pynnä als gemachtigde,
- de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door J. Sack en N. Yerrell als gemachtigden,
gezien het rapport ter terechtzitting,
gehoord de mondelinge opmerkingen van A. Dory, vertegenwoordigd door W. Dory en C. Lenz, Rechtsanwälte; de Duitse regering, vertegenwoordigd door W.-D. Plessing, bijgestaan door C. Tomuschat, Sachverständiger; de Finse regering, vertegenwoordigd door T. Pynnä, en de Commissie, vertegenwoordigd door J. Sack, ter terechtzitting van 16 april 2002,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 28 november 2002,
het navolgende
Arrest
1 Bij beschikking van 4 april 2001, ingekomen bij het Hof op 30 april daaraanvolgend, heeft het Verwaltungsgericht Stuttgart krachtens artikel 234 EG een prejudiciële vraag gesteld over de uitlegging van artikel 2 van richtlijn 76/207/EEG van de Raad van 9 februari 1976 betreffende de tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen ten aanzien van de toegang tot het arbeidsproces, de beroepsopleiding en de promotiekansen en ten aanzien van de arbeidsvoorwaarden (PB L 39, blz. 40) en, meer algemeen, over de verenigbaarheid met het gemeenschapsrecht van het feit dat de dienstplicht in Duitsland alleen voor mannen geldt.
2 Deze vraag is gerezen in een geding tussen A. Dory en de Bondsrepubliek Duitsland over een beschikking van het Kreiswehrersatzamt Schwäbisch Gmünd (hierna: KSG"), waarbij hem vrijstelling van opname op de lijst van dienstplichtigen en vrijstelling van de dienst is geweigerd.
Rechtskader
De communautaire regeling
3 Artikel 2 EG bepaalt:
De Gemeenschap heeft tot taak, door het instellen van een gemeenschappelijke markt en een economische en monetaire unie en door de uitvoering van het gemeenschappelijk beleid of de gemeenschappelijke activiteiten, bedoeld in de artikelen 3 en 4, het bevorderen van een harmonische, evenwichtige en duurzame ontwikkeling van de economische activiteit binnen de gehele Gemeenschap, een hoog niveau van werkgelegenheid en van sociale bescherming, de gelijkheid van mannen en vrouwen, een duurzame en niet-inflatoire groei, een hoge graad van concurrentievermogen en convergentie van economische prestaties, een hoog niveau van bescherming en verbetering van de kwaliteit van het milieu, een verbetering van de levensstandaard en van de kwaliteit van het bestaan, de economische en sociale samenhang en de solidariteit tussen de lidstaten."
4 Artikel 3, lid 2, EG bepaalt dat bij elk in lid 1 van dit artikel bedoeld optreden om de in artikel 2 EG genoemde doelstellingen te bereiken de Gemeenschap ernaar [streeft] de ongelijkheden tussen mannen en vrouwen op te heffen en de gelijkheid van mannen en vrouwen te bevorderen".
5 Artikel 13 EG luidt:
Onverminderd de andere bepalingen van dit Verdrag, kan de Raad, binnen de grenzen van de door dit Verdrag aan de Gemeenschap verleende bevoegdheden, met eenparigheid van stemmen, op voorstel van de Commissie en na raadpleging van het Europees Parlement, passende maatregelen nemen om discriminatie op grond van geslacht, ras of etnische afstamming, godsdienst of overtuiging, handicap, leeftijd of seksuele geaardheid te bestrijden."
6 Artikel 141, lid 1, EG bepaalt:
Iedere lidstaat draagt er zorg voor dat het beginsel van gelijke beloning van mannelijke en vrouwelijke werknemers voor gelijke of gelijkwaardige arbeid wordt toegepast."
7 Artikel 141, lid 3, EG bepaalt:
De Raad neemt volgens de procedure van artikel 251 en na raadpleging van het Economisch en Sociaal Comité maatregelen aan om de toepassing te waarborgen van het beginsel van gelijke kansen en gelijke behandeling van mannen en vrouwen in werkgelegenheid en beroep, met inbegrip van het beginsel van gelijke beloning voor gelijke of gelijkwaardige arbeid."
8 Artikel 1, lid 1, van richtlijn 76/207 bepaalt:
Deze richtlijn beoogt de tenuitvoerlegging in de lidstaten van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen ten aanzien van de toegang tot het arbeidsproces, met inbegrip van promotiekansen, en tot de beroepsopleiding, alsmede ten aanzien van de arbeidsvoorwaarden en, onder de voorwaarden bedoeld in lid 2, de sociale zekerheid. [...]"
9 Artikel 2, leden 1 tot en met 3, van dezelfde richtlijn bepaalt:
1. Het beginsel van gelijke behandeling in de zin van de hierna volgende bepalingen houdt in dat iedere vorm van discriminatie is uitgesloten op grond van geslacht, hetzij direct, hetzij indirect door verwijzing naar met name de echtelijke staat of de gezinssituatie.
2. Deze richtlijn vormt geen belemmering voor de bevoegdheid van de lidstaten om beroepsactiviteiten van de toepassing hiervan uit te sluiten en, in voorkomend geval, de hiervoor noodzakelijke opleidingen, waarvoor vanwege hun aard of de voorwaarden voor de uitoefening ervan, het geslacht een bepalende factor is.
3. Deze richtlijn doet geen afbreuk aan de bepalingen betreffende de bescherming van de vrouw, met name voor wat zwangerschap en moederschap betreft."
10 Artikel 3, lid 1, van richtlijn 76/207 bepaalt:
De toepassing van het beginsel van gelijke behandeling houdt in dat iedere vorm van discriminatie is uitgesloten op grond van geslacht voor wat betreft de toegangsvoorwaarden, met inbegrip van de selectiecriteria, tot beroepen of functies, ongeacht de sector of de bedrijfstak, en tot alle niveaus van de beroepshiërarchie."
De nationale regeling
11 Artikel 12 bis van het Grundgesetz für die Bundesrepublik Deutschland (grondwet van de Bondsrepubliek Duitsland, in de versie gepubliceerd in het BGBl. 2000 I, blz. 1755; hierna: het Grundgesetz") bepaalt:
1. Mannen kunnen vanaf hun achttiende jaar worden verplicht dienst te nemen in de krijgsmacht, de ,Bundesgrenzschutz' of een korps bescherming burgerbevolking.
[...]
4. Wanneer in geval van oorlog of oorlogsgevaar niet op basis van vrijwilligheid kan worden voorzien in de behoefte aan civiele diensten in de civiele gezondheidszorg en de vaste militaire hospitalen, kunnen vrouwen vanaf 18 tot en met 55 jaar bij of krachtens de wet worden verplicht dergelijke diensten te verrichten. Zij mogen in geen geval worden verplicht gewapende dienst te verrichten."
12 § 1, Algemene dienstplicht", lid 1, van het Wehrpflichtgesetz (federale wet op de dienstplicht) in de versie van 15 december 1995, die van toepassing is vanaf 1 januari 1996 (BGBl. 1995 I, blz. 1756; hierna: wet op de dienstplicht") bepaalt:
Alle mannen die de leeftijd van 18 jaar hebben bereikt en Duitser zijn in de zin van het Grundgesetz, zijn in Duitsland dienstplichtig [...]"
13 § 3, lid 1, van de wet op de dienstplicht bepaalt: Aan de dienstplicht wordt voldaan door het vervullen van de militaire dienst of, in het geval van § 1 van het Kriegsdienstverweigerungsgesetz van 28 februari 1983 (BGBl. I, blz. 203), van de burgerdienst [...]"
Hoofdgeding en prejudiciële vraag
14 Dory is geboren op 15 juni 1982. Nadat hij in september 1999 een vragenlijst ter voorbereiding van de keuring had ontvangen, verzocht hij het KSG hem vrij te stellen van opname op de lijst van dienstplichtigen en hem vrij te stellen van de dienstplicht. Als grond voerde hij aan dat de wet op de dienstplicht in strijd is met het gemeenschapsrecht. Hij beriep zich daarvoor op het arrest van 11 januari 2000, Kreil (C-285/98, Jurispr. blz. I-69), waarin het Hof heeft geoordeeld dat vrouwen de toegang tot de functies bij de Duitse strijdkrachten niet mag worden ontzegd.
15 Bij beschikking van 3 februari 2000 wees het KSG dit verzoek af op grond dat het aangehaalde arrest Kreil slechts betrekking had op de vrijwillige dienst van vrouwen bij de strijdkrachten, en niet op de dienstplicht, en dat deze laatste nog steeds tot de exclusieve bevoegdheid van de lidstaten behoort.
16 Het bezwaarschrift van Dory tegen deze beschikking werd door de Wehrbereichsverwaltung afgewezen. De betrokkene heeft daarop beroep ingesteld bij het Verwaltungsgericht Stuttgart, waar hij aanvoerde dat het feit dat vrouwen, overeenkomstig het reeds aangehaalde arrest Kreil, het recht hebben om gewapende dienst te verrichten, maar niet verplicht zijn dienstplicht te vervullen, terwijl mannen dit wel zijn, in strijd is met het gelijkheidsbeginsel en een ontoelaatbare discriminatie van mannen oplevert.
17 Verweerster in hoofdgeding betoogde dat volgens geen enkele bepaling van het EG-Verdrag de dienstplicht als een binnen de werkingssfeer van het gemeenschapsrecht vallende activiteit kan worden beschouwd. Het instellen van een dienstplicht behoort tot de bevoegdheid van elke lidstaat. Noch de artikelen 3, lid 2, EG en 13 EG, die als zodanig geen grondslag voor bevoegdheden van de Gemeenschap vormen, maar slechts de wijze van uitoefening van in andere bepalingen toegekende bevoegdheden regelen, noch artikel 141 EG en richtlijn 76/207, die alleen betrekking hebben op beroepsactiviteiten, kunnen op het hoofdgeding van toepassing zijn.
18 Het Verwaltungsgericht Stuttgart betwijfelde de juistheid van laatstgenoemde argumenten. Het benadrukte enerzijds, onder verwijzing naar het arrest van 7 december 2000, Schnorbus (C-79/99, Jurispr. blz. I-10997), dat de vervulling van de dienstplicht voor mannen de toegang tot het arbeidsproces of tot de beroepsopleiding vertraagde en bijgevolg een discriminatie op grond van geslacht in de zin van artikel 2, lid 1, van richtlijn 76/207 kon zijn. Anderzijds was het van oordeel dat dit verschil in behandeling kon worden gerechtvaardigd als een bijzonder voordeel voor vrouwen, dat de werkonderbrekingen wegens zwangerschap en opvoeding van kinderen ten dele compenseert.
19 Onder die omstandigheden vond het Verwaltungsgericht Stuttgart het noodzakelijk dat het Hof de draagwijdte van het gemeenschapsrecht op dit gebied verduidelijkt. Om die reden heeft het de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vraag gesteld:
Is, in het bijzonder met betrekking tot de uitlegging van artikel 2 van richtlijn 76/207/EEG [...], de enkel voor mannen geldende dienstplicht in Duitsland in strijd met het gemeenschapsrecht?"
20 Op 26 september 2001 ontving Dory een oproepingsbevel, volgens hetwelk hij zich tussen 1 en 5 november 2001 diende aan te melden voor het vervullen van zijn dienstplicht.
21 Bij brieven van 28 september 2001 heeft Dory bij de verwijzende rechter en bij het Hof een verzoek in kort geding ingediend strekkende tot opschorting van de tenuitvoerlegging van dat oproepingsbevel. Bij beschikking van 19 oktober 2001 heeft de verwijzende rechter dit verzoek toegewezen. Bij beschikking van 24 oktober 2001, Dory (C-186/01 R, Jurispr. blz. I-7823), heeft het Hof het verzoek in kort geding niet-ontvankelijk verklaard.
De prejudiciële vraag
Bij het Hof ingediende opmerkingen
22 Dory betoogt dat hij tijdens het vervullen van zijn dienstplicht geen beroep kan uitoefenen en dat zijn toegang tot het beroepsleven daardoor wordt vertraagd. De dienstplicht valt bijgevolg onder richtlijn 76/207 en vormt een door deze richtlijn verboden discriminatie. In ieder geval is zij strijdig met het in artikel 3, lid 2, EG geformuleerde algemene beginsel van gelijkheid van mannen en vrouwen.
23 De Duitse regering benadrukt enerzijds het fundamentele belang van de dienstplicht in de Bondsrepubliek Duitsland. De dienstplicht is bedoeld om een nauw contact tussen de strijdkrachten en de bevolking te verzekeren en de democratische transparantie van het militaire apparaat te waarborgen. Zij bevordert de binnenlandse integratie van met name de jonge generaties van de oude en de nieuwe Länder. Zonder de door de dienstplichtigen gevormde reserve is het aantal manschappen dat nodig is om in geval van conflict het grondgebied te verdedigen, niet toereikend.
24 Anderzijds betoogt de Duitse regering dat de dienstplicht valt onder de organisatie van de strijdkrachten, een essentiële taak van de overheid, waarvoor de lidstaten bevoegd zijn gebleven. Zij stelt dat deze analyse door het Hof werd aanvaard in arrest van 26 oktober 1999, Sirdar (C-273/97, Jurispr. blz. I-7403, punt 15), en het arrest Kreil, reeds aangehaald (punt 15).
25 Zij betoogt dat hoe dan ook het feit dat de dienstplicht alleen voor mannen geldt, niet in strijd is met het gemeenschapsrecht, zelfs al zou de dienstplicht binnen de werkingssfeer van het Verdrag en van richtlijn 76/207 vallen. Allereerst is artikel 3, lid 2, EG, volgens hetwelk de Gemeenschap ernaar streeft de gelijkheid van mannen en vrouwen te bevorderen, slechts van toepassing op de bijzondere maatregelen die de Gemeenschap op andere rechtsgrondslagen met dat doel neemt. Verder heeft artikel 13 EG geen rechtstreekse werking en machtigt het de Raad alleen, maatregelen te nemen tegen discriminaties op grond van geslacht in aangelegenheden waarvoor deze krachtens het Verdrag bevoegd is. Ten slotte gelden artikel 141 EG en richtlijn 76/207 alleen voor de arbeidsverhoudingen die voortvloeien uit een overeenkomst tussen een werkgever en een werknemer, zodat zij niet van toepassing zijn op de algemene dienstverplichting, die de militaire dienst voor de dienstplichtigen is.
26 De Franse regering stelt dat het vervullen van de dienstplicht niet kan worden gelijkgesteld met een tewerkstelling en bijgevolg noch onder de sociale bepalingen van het Verdrag, noch onder richtlijn 76/207 valt. De organisatie van een dergelijke dienst is een maatregel van landsverdediging die tot de exclusieve bevoegdheid van de lidstaten behoort.
27 De Finse regering betoogt dat de fundamentele keuzes in het defensiebeleid tot de bevoegdheid van de lidstaten behoren, zoals het Hof in het reeds aangehaalde arrest Kreil heeft geoordeeld, en dat het gemeenschapsrecht niet op het hoofdgeding van toepassing is. Zij betoogt dat hoe dan ook de dienstplicht geen betrekking heeft op de voorwaarden voor toegang tot het beroep van militair en dus niet binnen de werkingssfeer van richtlijn 76/207 valt. Bovendien schaadt het feit dat de dienstplicht alleen voor mannen geldt, het verloop van de loopbaan van vrouwen bij de strijdkrachten niet, aangezien zij steeds vrijwillig militaire dienst kunnen verrichten en zich derhalve in een identieke situatie als de mannelijke dienstplichtigen kunnen plaatsen.
28 De Commissie stelt dat de dienstplicht een eenzijdige publiekrechtelijke dienstverplichting is die de dienstplichtigen niet in een arbeidsverhouding met een werkgever brengt. De dienstplicht maakt dus geen deel uit van de arbeidsmarkt en valt bijgevolg buiten de werkingssfeer van het gemeenschapsrecht. Zij beperkt de draagwijdte van dat recht niet meer dan uit haar aard voortvloeit. Derhalve behoeft niet te worden onderzocht of het feit dat de dienstplicht alleen voor mannen geldt, op grond van richtlijn 76/207 kan worden gerechtvaardigd. Het hoofdgeding verschilt daarom aanzienlijk van de zaken die het Hof reeds heeft beoordeeld. De Commissie betoogt dat de lidstaten zich bijgevolg in dit verband kunnen beroepen op de bepalingen van de artikelen 6, lid 3, EU en 5 EG om hun soevereiniteit inzake defensie, zoals die historisch is gegroeid, te doen eerbiedigen.
Antwoord van het Hof
29 Om uit te maken of het feit dat de dienstplicht alleen voor mannen geldt, verenigbaar is met het in het gemeenschapsrecht geformuleerde beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen, moet eerst worden bepaald onder welke voorwaarden dit recht van toepassing is op de activiteiten inzake organisatie van de strijdkrachten.
30 De maatregelen die de lidstaten op dit gebied treffen, zijn niet volledig aan de toepassing van het gemeenschapsrecht onttrokken om de enkele reden dat zij de openbare veiligheid en de landsverdediging dienen.
31 Zoals het Hof immers reeds heeft vastgesteld, bevat het Verdrag enkel in de artikelen 30 EG, 39 EG, 46 EG, 58 EG, 64 EG, 296 EG en 297 EG afwijkingen voor situaties waarin de openbare veiligheid op het spel kan staan. Deze artikelen betreffen nauwkeurig omschreven uitzonderingsgevallen. Daaruit kan niet een algemeen voorbehoud voor elke uit hoofde van de openbare veiligheid genomen maatregel worden afgeleid, dat inherent zou zijn aan het Verdrag en op grond waarvan deze maatregelen buiten de werkingssfeer van het gemeenschapsrecht zouden vallen. Erkenning van het bestaan van een dergelijk voorbehoud, los van de specifieke voorwaarden die in de verdragsbepalingen zijn voorzien, zou afbreuk kunnen doen aan de bindende kracht en de uniforme toepassing van het gemeenschapsrecht (zie in deze zin arrest van 15 mei 1986, Johnston, 222/84, Jurispr. blz. 1651, punt 26, en arresten Sirdar, reeds aangehaald, punt 16, en Kreil, reeds aangehaald, punt 16).
32 Het begrip openbare veiligheid in de zin van de in het vorige punt bedoelde artikelen dekt zowel de interne veiligheid van een lidstaat - deze was aan de orde in de zaak Johnston, reeds aangehaald - als zijn externe veiligheid, die aan de orde was in de zaak Sirdar, reeds aangehaald (zie in deze zin arresten van 4 oktober 1991, Richardt en Les Accessoires Scientifiques", C-367/89, Jurispr. blz. I-4621, punt 22, en 17 oktober 1995, Leifer e.a., C-83/94, Jurispr. blz. I-3231, punt 26, en arresten Sirdar, reeds aangehaald, punt 17, en Kreil, reeds aangehaald, punt 17).
33 Voorts hebben sommige in het Verdrag opgenomen uitzonderingen enkel betrekking op de regels betreffende het vrije verkeer van personen, goederen, kapitaal en diensten, en niet op de sociale bepalingen van het Verdrag, waartoe het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen behoort. Volgens vaste rechtspraak heeft dit beginsel een algemene strekking en geldt richtlijn 76/207 ook voor publiekrechtelijke dienstverhoudingen (zie in deze zin arresten van 21 mei 1985, Commissie/Duitsland, 248/83, Jurispr. blz. 1459, punt 16, en 2 oktober 1997, Gerster, C-1/95, Jurispr. blz. I-5253, punt 18, en arresten Sirdar, reeds aangehaald, punt 18, en Kreil, reeds aangehaald, punt 18).
34 Zo heeft het Hof geoordeeld dat richtlijn 76/207 van toepassing was op de toegang tot functies bij de strijdkrachten, en dat het diende na te gaan of de maatregelen die door de nationale autoriteiten in de uitoefening van de hun toegekende discretionaire bevoegdheid waren vastgesteld, werkelijk gericht waren op het doel de openbare veiligheid te verzekeren, en of zij passend en noodzakelijk waren ter verwezenlijking van dat doel (zie reeds aangehaalde arresten Sirdar, punt 28, en Kreil, punt 25).
35 De beslissingen van de lidstaten over de organisatie van hun strijdkrachten mogen inderdaad niet volledig worden onttrokken aan de toepassing van het gemeenschapsrecht, in het bijzonder wanneer het gaat om de eerbiediging van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen in arbeidsverhoudingen, met name inzake toegang tot militaire beroepen. Daaruit volgt echter niet dat de beslissingen van de lidstaten inzake militaire organisatie, die de verdediging van hun grondgebied of van hun essentiële belangen tot doel hebben, onder het gemeenschapsrecht vallen.
36 Het staat immers aan de lidstaten, de maatregelen te nemen die geschikt zijn om hun binnenlandse en buitenlandse veiligheid te verzekeren, en daartoe beslissingen te nemen inzake de organisatie van hun strijdkrachten, zoals het Hof heeft overwogen in zijn reeds aangehaalde arresten Sirdar (punt 15) en Kreil (punt 15).
37 De Duitse regering heeft evenwel betoogd dat de dienstplicht in Duitsland van groot belang is, zowel op politiek vlak als op het vlak van de organisatie van de strijdkrachten. Zij heeft in haar schriftelijke opmerkingen en ter terechtzitting verklaard dat het instellen van een dienstplicht bijdraagt tot de democratische transparantie van het militaire apparaat, tot de nationale samenhang, tot de band tussen de strijdkrachten en de bevolking, en ook tot de mobilisatie van de manschappen die haar leger in geval van een conflict nodig heeft.
38 Deze keuze, die in het Grundgesetz is opgenomen, bestaat in het opleggen van de verplichting om de belangen inzake de veiligheid van het grondgebied te dienen, ook al gaat dit in veel gevallen ten koste van de toegang van jongeren tot de arbeidsmarkt. Zo heeft de dienstplicht voorrang boven de beleidsdoelstellingen inzake beroepsintegratie van jongeren.
39 De beslissing van de Bondsrepubliek Duitsland om haar defensie ten dele door een dienstplicht te verzekeren, is de uitdrukking van een dergelijke keuze inzake militaire organisatie, waarop het gemeenschapsrecht bijgevolg niet van toepassing is.
40 Het is juist dat het feit dat de dienstplicht alleen voor mannen geldt, in de regel de beroepsloopbaan van de betrokkenen vertraagt, ook al biedt de militaire dienst bepaalde dienstplichtigen de mogelijkheid een aanvullende opleiding of toegang tot een militaire loopbaan te krijgen.
41 De vertraging in de beroepsloopbaan van de dienstplichtigen is echter een onvermijdelijk gevolg van de keuze inzake militaire organisatie van de lidstaat en impliceert niet dat deze keuze binnen de werkingssfeer van het gemeenschapsrecht valt. De bevoegdheden van de lidstaten zouden immers worden aangetast indien deze lidstaten wegens het bestaan van ongunstige gevolgen voor de toegang tot het arbeidsproces zouden worden verplicht, hetzij de dienstplicht ook voor vrouwen te laten gelden en hun dus dezelfde nadelen inzake de toegang tot het arbeidsproces op te leggen, hetzij de dienstplicht af te schaffen.
42 Gelet op een en ander, dient op de vraag van de verwijzende rechter te worden geantwoord dat het gemeenschapsrecht niet eraan in de weg staat dat de dienstplicht alleen voor mannen geldt.
Kosten
43 De kosten door de Duitse, de Franse en de Finse regering alsmede door de Commissie wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakt, komen niet voor vergoeding in aanmerking. Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen.
HET HOF VAN JUSTITIE,
uitspraak doende op de door het Verwaltungsgericht Stuttgart bij beschikking van 4 april 2001 gestelde vraag, verklaart voor recht:
Het gemeenschapsrecht staat niet eraan in de weg dat de dienstplicht alleen voor mannen geldt.