62000J0332

Arrest van het Hof (Zesde kamer) van 18 april 2002. - Koninkrijk België tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen. - Beroep tot nietigverklaring - Goedkeuring van EOGFL-rekeningen - Niet-erkenning van uitgaven - Begrotingsjaren 1995-1997. - Zaak C-332/00.

Jurisprudentie 2002 bladzijde I-03609


Samenvatting
Partijen
Overwegingen van het arrest
Beslissing inzake de kosten
Dictum

Trefwoorden


Landbouw - Gemeenschappelijk landbouwbeleid - Financiering door EOGFL - Beginselen - Weigering uitgaven ten laste te brengen die verband houden met praktijken die onverenigbaar zijn met gemeenschapsrecht - Beoordelingsmarge van Commissie - Geen

(Verordening nr. 729/70 van de Raad, art. 2 en 3)

Samenvatting


$$Op grond van de artikelen 2 en 3 van verordening nr. 729/70 betreffende de financiering van het gemeenschappelijk landbouwbeleid, kan de Commissie uitsluitend de bedragen die overeenkomstig de in het kader van de gemeenschappelijke ordening der landbouwmarkten vastgestelde voorschriften zijn betaald, ten laste van het EOGFL brengen, blijft elk ander betaald bedrag, met name de bedragen waarvan de nationale autoriteiten ten onrechte hebben aangenomen dat zij ze in het raam van deze gemeenschappelijke ordening mochten betalen, ten laste van de lidstaten. De Commissie beschikt dienaangaande over geen enkele beoordelingsmarge, zelfs niet wanneer de met het gemeenschapsrecht strijdige nationale praktijken gunstige gevolgen hebben voor andere begrotingsposten van het EOGFL. Het doel van de procedure tot goedkeuring van de rekeningen van het EOGFL, namelijk controleren of de restituties en de interventies volgens de communautaire voorschriften zijn verricht, en de marktdeelnemers hierdoor gelijke concurrentievoorwaarden garanderen, zou immers in gevaar worden gebracht indien de Commissie, na de onregelmatigheid van een nationale praktijk te hebben vastgesteld, een beoordelingsmarge zou behouden om de communautaire financiering van die praktijk te aanvaarden of te weigeren naargelang de financiële gevolgen voor het EOGFL meer of minder ernstig zijn.

( cf. punten 44-46 )

Partijen


In zaak C-332/00,

Koninkrijk België, vertegenwoordigd door A. Snoecx als gemachtigde, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

verzoeker,

tegen

Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door A. Bordes en M. Niejahr als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

verweerster,

betreffende een verzoek tot enerzijds nietigverklaring van beschikking 2000/448/EG van de Commissie van 5 juli 2000 tot wijziging van beschikking 1999/187/EG betreffende de goedkeuring van de rekeningen die de lidstaten voor het begrotingsjaar 1995 hebben ingediend in verband met de door het Europees Oriëntatie- en Garantiefonds voor de Landbouw (EOGFL), afdeling Garantie", gefinancierde uitgaven (PB L 180, blz. 46), voorzover daarin van communautaire financiering zijn uitgesloten de uitgaven ten bedrage van 50 763 827 BEF die het Koninkrijk België heeft gedaan in het kader van een steunmaatregel voor de verkoop van boter tegen verlaagde prijs en de toekenning van steun voor room, boter en boterconcentraat voor de vervaardiging van banketbakkerswerk, consumptie-ijs en andere voedingsmiddelen, en anderzijds gedeeltelijke nietigverklaring van beschikking 2000/449/EG van de Commissie van 5 juli 2000 houdende weigering van communautaire financiering voor bepaalde uitgaven van de lidstaten in het kader van het Europees Oriëntatie- en Garantiefonds voor de Landbouw (EOGFL), afdeling Garantie" (PB L 180, blz. 49), voorzover daarbij van communautaire financiering zijn uitgesloten de uitgaven van respectievelijk 1 602 256,45 euro en 31 883,22 euro die het Koninkrijk België heeft gedaan in het kader van een steunmaatregel voor de verkoop van boter tegen verlaagde prijs en de toekenning van steun voor room, boter en boterconcentraat voor de vervaardiging van banketbakkerswerk, consumptie-ijs en andere voedingsmiddelen,

wijst

HET HOF VAN JUSTITIE (Zesde kamer),

samengesteld als volgt: F. Macken, kamerpresident, C. Gulmann, J.-P. Puissochet, R. Schintgen en J. N. Cunha Rodrigues (rapporteur), rechters,

advocaat-generaal: C. Stix-Hackl,

griffier: L. Hewlett, administrateur,

gezien het rapport ter terechtzitting,

gehoord de pleidooien van partijen ter terechtzitting van 4 oktober 2001 waarbij het Koninkrijk België werd vertegenwoordigd door J. Devadder en C. Pochet als gemachtigden, en de Commissie door A. Bordes,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 29 november 2001,

het navolgende

Arrest

Overwegingen van het arrest


1 Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Hof op 11 september 2000, heeft het Koninkrijk België het Hof krachtens artikel 230 EG verzocht om enerzijds nietigverklaring van beschikking 2000/448/EG van de Commissie van 5 juli 2000 tot wijziging van beschikking 1999/187/EG betreffende de goedkeuring van de rekeningen die de lidstaten voor het begrotingsjaar 1995 hebben ingediend in verband met de door het Europees Oriëntatie- en Garantiefonds voor de Landbouw (EOGFL), afdeling Garantie", gefinancierde uitgaven (PB L 180, blz. 46), voorzover daarin van communautaire financiering zijn uitgesloten de uitgaven ten bedrage van 50 763 827 BEF die het Koninkrijk België heeft gedaan in het kader van een steunmaatregel voor de verkoop van boter tegen verlaagde prijs en de toekenning van steun voor room, boter en boterconcentraat voor de vervaardiging van banketbakkerswerk, consumptie-ijs en andere voedingsmiddelen, en anderzijds gedeeltelijke nietigverklaring van beschikking 2000/449/EG van de Commissie van 5 juli 2000 houdende weigering van communautaire financiering voor bepaalde uitgaven van de lidstaten in het kader van het Europees Oriëntatie- en Garantiefonds voor de Landbouw (EOGFL), afdeling Garantie" (PB L 180, blz. 49), voorzover daarbij van communautaire financiering zijn uitgesloten de uitgaven van respectievelijk 1 602 256,45 euro en 31 883,22 euro die het Koninkrijk België heeft gedaan in het kader van een steunmaatregel voor de verkoop van boter tegen verlaagde prijs en de toekenning van steun voor room, boter en boterconcentraat voor de vervaardiging van banketbakkerswerk, consumptie-ijs en andere voedingsmiddelen.

2 De betrokken correcties hebben betrekking op de totale steun die het Koninkrijk België tussen 22 februari 1994 en 14 februari 1995 heeft betaald aan N. Corman SA (hierna: Corman") op grond van artikel 1 van verordening (EEG) nr. 570/88 van de Commissie van 16 februari 1988 betreffende de verkoop tegen verlaagde prijs van boter en de toekenning van steun voor boter en boterconcentraat bestemd voor de vervaardiging van banketbakkerswerk, consumptie-ijs en andere voedingsmiddelen (PB L 55, blz. 31) in de op het ogenblik van de toekenning van deze steun toepasselijke versie, te weten de versie zoals gewijzigd bij verordening (EEG) nr. 2443/93 van de Commissie van 2 september 1993 (PB L 224, blz. 8; hierna: gewijzigde verordening nr. 570/88"), met het oog op de vervaardiging van beurre industriel technologiquement adapté" (technologisch aangepaste industriële boter; hierna: BITA").

Toepasselijke bepalingen

3 Artikel 1 van de gewijzigde verordening nr. 570/88 legt de voorwaarden vast waaronder steun kan worden toegekend voor boter en boterconcentraat. Het luidt als volgt:

Onder de in deze verordening vastgestelde voorwaarden wordt overgegaan tot de verkoop van boter die overeenkomstig artikel 6, lid 1, van verordening (EEG) nr. 804/68 is aangekocht en vóór een nader te bepalen datum is ingeslagen, alsook tot de toekenning van steun voor het gebruik van boter en boterconcentraat als bedoeld in de tweede alinea.

Onverminderd het bepaalde in artikel 9 bis, onder a, kan de steun slechts worden verleend voor:

a) boter die in de lidstaat van vervaardiging beantwoordt aan de omschrijving en aan de indeling vastgesteld in artikel 1, lid 3, onder b, van verordening (EEG) nr. 985/68 en waarvan de verpakking dienovereenkomstig is gemerkt. Wanneer de vervaardiging van de boter en de toevoeging van verklikstoffen in hetzelfde bedrijf plaatsvinden, behoeft de boter niet te worden verpakt voordat de verklikstoffen worden toegevoegd.

[...]"

4 Bij de inwerkingtreding van verordening nr. 570/88 luidde artikel 1 van verordening (EEG) nr. 985/68 van de Raad van 15 juli 1968 houdende vaststelling van de algemene voorschriften betreffende de interventiemaatregelen op de markt voor boter en room (PB L 169, blz. 1), zoals gewijzigd bij verordening (EEG) nr. 1897/87 van de Raad van 2 juli 1987 (PB L 182, blz. 35; hierna: verordening nr. 985/68"), als volgt:

1. De interventiebureaus kopen slechts boter die:

a) is geproduceerd door een erkende onderneming,

b) voldoet aan de definitie en de indeling die voorkomen in lid 3, respectievelijk onder a en b,

[...]

2. Tot de datum van toepassing van de krachtens artikel 27 van verordening (EEG) nr. 804/68 vastgestelde bepalingen wordt een onderneming slechts erkend indien zij boter vervaardigt die voldoet aan de in lid 3, onder a en b, gestelde eisen.

3. Tot de in lid 2 bepaalde datum moet de in lid 1 bedoelde boter:

a) de volgende samenstelling en kenmerken hebben:

aa) - een minimumgehalte aan botervet van 82 gewichtspercenten hebben;

- maximaal 16 gewichtspercenten water bevatten;

- vervaardigd zijn uit zure room

of

bb) - een minimumgehalte aan botervet van 82 gewichtspercenten hebben;

- maximaal 16 gewichtspercenten water bevatten;

- vervaardigd zijn uit zoete room;

b) moet de in lid 1 bedoelde boter:

- zijn ingedeeld als ,boter met controlemerk, wat Belgische boter betreft,

[...]"

5 Artikel 9 van de gewijzigde verordening nr. 570/88 bepaalt dat eveneens steun kan worden toegekend [w]anneer het boterconcentraat of de boter, met of zonder verklikstoffen, in een tussenstadium in andere producten dan de eindproducten wordt verwerkt en in een ander bedrijf dan in dat waarin de eindverwerking gebeurt". In dat geval is de steun gebonden aan bepaalde voorwaarden, met name de erkenning van het bedrijf waar de verwerking van de tussenproducten plaatsvindt en de aanduiding op de verpakking dat het een tussenproduct betreft.

6 Artikel 9 bis van de gewijzigde verordening nr. 570/88, dat is ingevoegd bij verordening (EEG) nr. 1813/93 van de Commissie van 7 juli 1993 tot wijziging van verordening nr. 570/88 (PB L 166, blz. 16), definieert de tussenproducten. Het luidt als volgt:

De in artikel 9 bedoelde tussenproducten zijn, onverminderd artikel 4, andere producten dan die van de GN-codes 0401 en 0405.

Evenwel

a) worden producten met een botervetgehalte van ten minste 82 % die uitsluitend uit boterconcentraat als bedoeld in artikel 1, tweede alinea, onder b, zijn vervaardigd in een daartoe overeenkomstig artikel 10 erkend bedrijf als tussenproduct beschouwd op voorwaarde dat de in artikel 6, lid 1, bedoelde verklikstoffen erin zijn bijgemengd; [...]

[...]"

7 Op grond van de artikelen 1 tot en met 3 van verordening (EEG) nr. 729/70 van de Raad van 21 april 1970 betreffende de financiering van het gemeenschappelijk landbouwbeleid (PB L 94, blz. 13), zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 1287/95 van de Raad van 22 mei 1995 (PB L 125, blz. 1; hierna: verordening nr. 729/70"), financiert de afdeling Garantie" van het EOGFL enerzijds de restituties bij uitvoer welke volgens de communautaire voorschriften in het kader van de gemeenschappelijke ordening der landbouwmarkten worden verleend" en anderzijds de interventies ter regulering van de landbouwmarkten waartoe volgens de communautaire voorschriften in het kader van de gemeenschappelijke ordening der landbouwmarkten wordt overgegaan".

8 Volgens artikel 5, lid 2, sub c, eerste alinea, van verordening nr. 729/70 neemt de Commissie een besluit over de bedragen die moeten worden onttrokken aan de in de artikelen 2 en 3 bedoelde communautaire financiering, wanneer zij constateert dat de desbetreffende uitgaven niet overeenkomstig de communautaire voorschriften zijn verricht".

9 Artikel 8, lid 1, eerste alinea, van verordening nr. 729/70 luidt:

De lidstaten treffen, overeenkomstig de nationale wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen, de nodige maatregelen om:

- zich ervan te vergewissen dat de door het Fonds gefinancierde maatregelen daadwerkelijk en op regelmatige wijze werden uitgevoerd;

- onregelmatigheden te voorkomen en te vervolgen,

- de ingevolge onregelmatigheden of nalatigheden verloren gegane bedragen terug te vorderen."

10 Luidens artikel 8, lid 2, van deze verordening draagt de Gemeenschap niet de financiële gevolgen van de onregelmatigheden of nalatigheden die aan de overheidsdiensten of organen van de lidstaten te wijten zijn.

Feiten

11 Het Koninkrijk België heeft Corman steun voor de vervaardiging van BITA verleend op grond van artikel 1 van de gewijzigde verordening nr. 570/88. De Commissie heeft zich verzet tegen de door de Belgische autoriteiten aan dit artikel gegeven interpretatie en heeft geoordeeld dat de steun op grond van artikel 9 bis van dezelfde verordening had moeten worden toegekend onder voorwaarde van bijmenging van verklikstoffen.

12 Dit meningsverschil had betrekking op de aard van de producten waarvoor de door artikel 1 van de gewijzigde verordening nr. 570/88 ingestelde steun kan worden verleend, namelijk de in artikel 1 van de verordening bedoelde primaire" producten, dit wil zeggen boter en boterconcentraat bestemd voor verwerking in eindproducten als banketbakkerswerk, ijs en taartdeeg, en de in artikel 9 van dezelfde verordening bedoelde zogenoemde tussenproducten" die op basis van boter of boterconcentraat worden vervaardigd.

13 Bij brief van 16 februari 1998 heeft de Commissie meegedeeld dat zij het Koninkrijk België een financiële sanctie wilde opleggen wegens de omstreden steun. De Belgische regering heeft dienaangaande op 28 juni 1999, tijdens een vergadering met de eenheid Goedkeuring van de rekeningen van het EOGFL" van de Commissie, een memorie overgelegd.

14 Op 14 oktober 1999 heeft het Koninkrijk België overeenkomstig artikel 2, lid 1, van beschikking 94/442/EG van de Commissie van 1 juli 1994 inzake de instelling van een bemiddelingsprocedure in het kader van de goedkeuring van de rekeningen betreffende het Europees Oriëntatie- en Garantiefonds voor de Landbouw (EOGFL), afdeling Garantie" (PB L 182, blz. 45), een verzoek tot bemiddeling ingediend.

15 In zijn rapport van 7 april 2000 (zaak 99/BE/150) heeft het bij artikel 1 van beschikking 94/442 ingestelde bemiddelingsorgaan verklaard dat de BITA weliswaar niet tot de in artikel 1 van de gewijzigde verordening nr. 570/88 bedoelde basisproducten behoort, maar dat zij als tussenproduct niettemin in aanmerking komt voor dezelfde steunbedragen op voorwaarde dat er verklikstoffen in zijn bijgemengd. Volgens de Belgische autoriteiten werd bij alle BITA waarvoor steun is verleend, verklikstoffen bijgemengd, behalve bij 84 ton. Het bemiddelingsorgaan heeft zich in zijn rapport dan ook afgevraagd, of het nodig was een correctie van 100 % van de verleende steun toe te passen.

16 Na dit rapport heeft de Commissie de procedure van goedkeuring van de EOGFL-rekeningen voortgezet en zonder wijziging van haar standpunt de beschikkingen 2000/448 en 2000/449 gegeven.

Het eerste middel

17 In haar eerste middel voert de Belgische regering aan dat de beschikkingen 2000/448 en 2000/449 rechtsgrondslag missen. Dit middel bestaat uit drie onderdelen: het Koninkrijk België heeft artikel 1 van de gewijzigde verordening nr. 570/88 niet geschonden, er zijn geen aan de Belgische autoriteiten toerekenbare onregelmatigheden of nalatigheden begaan, de lidstaten behouden de restbevoegdheid wanneer de communautaire harmonisatie niet volledig is.

Het ontbreken van schending van artikel 1 van de gewijzigde verordening nr. 570/88 en de restbevoegdheid van de lidstaten

Argumenten van partijen

18 In het eerste onderdeel van het eerste middel voert de Belgische regering aan dat voor BITA steun kon worden verleend op grond van artikel 1 van de gewijzigde verordening nr. 570/88 wanneer zij door de Belgische autoriteiten als melkerijboter: extra kwaliteit" was ingedeeld.

19 Artikel 1, tweede alinea, sub a, van de gewijzigde verordening nr. 570/88, die de toekenning van steun regelt, verwijst alleen naar artikel 1, lid 3, sub b, van verordening nr. 985/68 en bijgevolg is de indeling van de boter door de nationale autoriteiten de enige voorwaarde waaraan dit product moet voldoen om voor steun op grond van artikel 1 van de gewijzigde verordening nr. 570/88 in aanmerking te komen. De Commissie stelt dan ook tevergeefs dat de door artikel 1, lid 3, sub a, van verordening nr. 985/68 gestelde voorwaarden van toepassing zijn omdat deze een algemene definitie van boter geven.

20 Verder betoogt de Belgische regering dat het vereiste dat de boter rechtstreeks en uitsluitend van gepasteuriseerde room moet zijn vervaardigd, slechts bestaat sinds 1 maart 1995, de datum van inwerkingtreding van verordening (EG) nr. 455/95 van de Commissie van 28 februari 1995 tot wijziging van de verordeningen (EEG) nr. 1457/87 en (EEG) nr. 1589/87 met betrekking tot de interventieaankopen van boter, en van de verordeningen (EEG) nr. 2191/81 en nr. 570/88 betreffende de toekenning van steun voor de aankoop van boter en de verkoop van boter tegen verlaagde prijs aan bepaalde categorieën consumenten en bedrijven (PB L 46, blz. 31).

21 De Commissie betoogt daarentegen dat de geldende regeling niet alleen eist dat de boter door de Belgische autoriteiten als boter met controlemerk" is aangemerkt, maar ook dat de objectieve kwaliteiten van dit product in overeenstemming zijn met de definitie van artikel 1, lid 3, sub a, van verordening nr. 985/68.

22 In het derde onderdeel van het eerste middel betoogt de Belgische regering dat het Koninkrijk België overeenkomstig het subsidiariteitsbeginsel en de vaste rechtspraak van het Hof inzake de restbevoegdheid van de lidstaten wanneer er geen algemene en volledige communautaire harmonisatie is, bevoegd is gebleven om te bepalen welke boter aan de kwalificatie boter met controlemerk" beantwoordt. Aangezien het deze restbevoegdheid heeft uitgeoefend, kon het de betrokken steun op grond van artikel 1, tweede alinea, van de gewijzigde verordening nr. 570/88 toekennen.

23 Zonder het bestaan van deze restbevoegdheid te betwisten betoogt de Commissie dat deze bevoegdheid het Koninkrijk België niet toestaat zich aan de uit artikel 1, lid 3, sub a, van verordening nr. 985/68 voortvloeiende vereisten te onttrekken.

Beoordeling door het Hof

24 Met betrekking tot het onderdeel van het middel dat is ontleend aan het ontbreken van schending van artikel 1 van de gewijzigde verordening nr. 570/88, dient te worden vastgesteld dat de tweede alinea van deze bepaling, niettegenstaande de verwijzing naar de definitie en de indeling van de boter als voorwaarden voor de toekenning van steun, naar artikel 1, lid 3, sub b, van verordening nr. 985/68 verwijst, dat voor in België vervaardigde boter alleen ziet op de indeling van dit product als boter met controlemerk" door de Belgische autoriteiten.

25 Bij de uitlegging van deze bepalingen van de gewijzigde verordening nr. 570/88 moet niet alleen rekening worden gehouden met de inhoud ervan, maar ook met de doelstelling van de verordening, namelijk de afzet van op grond van verordening nr. 985/68 gekochte interventieboter bevorderen en een steunregeling invoeren om de prijs van boter op de markt op een niveau te brengen dat vergelijkbaar is met de prijs van interventieboter.

26 Zoals de advocaat-generaal in de punten 46 tot en met 53 van haar conclusie heeft gesteld, is er een verband tussen de gewijzigde verordening nr. 570/88 en verordening nr. 985/68, dat verklaart waarom de in de gewijzigde verordening nr. 570/88 bepaalde maatregelen ter bevordering van de afzet van boter een mechanisme vormen dat complementair is aan de door verordening nr. 985/68 ingestelde interventieregeling voor boter. Deze maatregelen zijn erop gericht enerzijds het voor consumptie aanbieden van de op grond van laatstgenoemde verordening opgeslagen boter in goede banen te leiden en anderzijds de prijs van de boter op het niveau van de prijs van interventieboter te brengen.

27 Deze twee verordeningen vinden hun rechtsgrondslag immers in de door artikel 6 van verordening (EEG) nr. 804/68 van de Raad van 27 juni 1968 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector melk en zuivelproducten (PB L 148, blz. 13) ingevoerde interventieregeling, hetgeen rechtvaardigt dat boter bij aankoop door de interventiebureaus aan dezelfde voorwaarden moet voldoen als bij toekenning van steun.

28 Hieruit volgt dat, anders dan het Koninkrijk België betoogt, boter aan alle voor de aankoop op grond van verordening nr. 985/68 gestelde voorwaarden moet voldoen om voor de steun bedoeld in de gewijzigde verordening nr. 570/88 in aanmerking te komen, daaronder begrepen de in artikel 1, lid 3, sub a, van verordening nr. 985/68 gestelde voorwaarden inzake vervaardiging en samenstelling van de boter.

29 Met betrekking tot het onderdeel van het middel inzake de restbevoegdheid van de lidstaten moet worden opgemerkt dat de lidstaten, wanneer een communautaire regeling geldt, zich dienen te onthouden van elke maatregel met de strekking daarvan af te wijken of er inbreuk op te maken (zie in die zin arrest van 8 januari 2002, Denkavit, C-507/99, Jurispr. blz. I-169, punt 32).

30 Derhalve dient te worden geconcludeerd dat een lidstaat zijn in artikel 1, lid 3, sub b, van verordening nr. 985/68 bedoelde bevoegdheid tot indeling slechts mag uitoefenen met inachtneming van de eisen van deze verordening.

31 Hieruit volgt dat het eerste en het derde onderdeel van het eerste middel ongegrond zijn.

Ontbreken van aan de nationale autoriteiten toerekenbare onregelmatigheden of nalatigheden

Argumenten van partijen

32 In het tweede onderdeel van het eerste middel voert het Koninkrijk België aan dat de Belgische overheidsdiensten en organen nooit onregelmatigheden of nalatigheden in de zin van de artikelen 2 en 3 van verordening nr. 729/70 hebben begaan.

33 Indien zijn uitlegging van de in casu geldende regeling als onjuist zou worden beschouwd, is dit in de eerste plaats te wijten aan een schending van het rechtszekerheidsbeginsel door de Commissie zelf. Dit beginsel legt de gemeenschapsinstellingen immers de verplichting op, geen onduidelijke en onvoorziene rechtsregels vast te stellen. De genoemde regeling bevat evenwel minstens vijftien verschillende definities van boter.

34 De Commissie betoogt dat dit argument irrelevant is aangezien de beschikkingen 2000/448 en 2000/449 hoofdzakelijk op de artikelen 3, lid 1, en 5, lid 2, sub c, van verordening nr. 729/70 zijn gebaseerd en op de vaststelling dat de betrokken steunmaatregelen, los van een beoordeling van de door het Koninkrijk België begane onregelmatigheden of nalatigheden, niet in overeenstemming zijn met de communautaire regels.

Beoordeling door het Hof

35 Om te beginnen zij opgemerkt dat, volgens vaste rechtspraak, uitsluitend de overeenkomstig de communautaire voorschriften in het kader van de gemeenschappelijke ordening der landbouwmarkten verrichte interventies door het EOGFL worden gefinancierd (arrest van 20 september 2001, België/Commissie, C-263/98, Jurispr. blz. I-6063, punt 35). Bijgevolg blijft elk ander betaald bedrag, met name de bedragen waarvan de nationale autoriteiten ten onrechte aannamen dat zij ze in het raam van deze gemeenschappelijke ordening mochten betalen, ten laste van de lidstaten (arrest van 24 maart 1988, Verenigd Koninkrijk/Commissie, 347/85, Jurispr. blz. 1749, punt 52).

36 Zoals uit punt 28 van het onderhavige arrest blijkt, heeft het Koninkrijk België de met de betrokken steunmaatregelen overeenstemmende uitgaven op basis van een onjuiste rechtsgrondslag gedaan, hetgeen tot gevolg heeft gehad dat zij krachtens artikel 5, lid 2, sub c, van verordening nr. 729/70 van communautaire financiering werden uitgesloten, los van de vaststelling van onregelmatigheden of nalatigheden van de Belgische autoriteiten. Het tweede onderdeel van het eerste middel is dus ongegrond.

37 Gelet op de voorgaande overwegingen moet het eerste middel, ontleend aan het ontbreken van rechtsgrondslag voor de beschikkingen 2000/448 en 2000/449, worden afgewezen.

Het tweede middel

Argumenten van partijen

38 In haar tweede middel voert de Belgische regering aan dat bij de vaststelling van de beschikkingen 2000/448 en 2000/449 het evenredigheidsbeginsel is geschonden.

39 De Belgische regering betoogt dienaangaande dat Corman eenzelfde bedrag aan steun zou hebben ontvangen op de - beweerdelijk verkeerde - grond van artikel 1 van de gewijzigde verordening nr. 570/88 als op de - door de Commissie aanvaarde - grond van artikel 9 bis van dezelfde verordening.

40 Indien de BITA geen basisproduct, maar een tussenproduct is, komt zij immers voor gelijkaardige steunmaatregelen in aanmerking op voorwaarde dat er verklikstoffen zijn bijgemengd. Zoals blijkt uit het rapport van het bemiddelingsorgaan van 7 april 2000 zou 96 % van de BITA waarvoor de betrokken steun is verleend, aan deze voorwaarde hebben voldaan.

41 Volgens de Belgische regering had op grond van het evenredigheidsbeginsel, dat de Commissie bij het geven van de beschikkingen 2000/448 en 2000/449 in acht had moeten nemen, slechts hooguit 4 % van de betrokken steun in de beschikkingen mogen worden uitgesloten van communautaire financiering.

42 Onder verwijzing naar de rechtspraak van het Hof betoogt de Commissie dat zij niet meer over de haar in artikel 5 van verordening nr. 729/70 toegekende beoordelingsbevoegdheid beschikt zodra vaststaat dat de uitgaven waarvan de goedkeuring wordt betwist, niet in overeenstemming met het gemeenschapsrecht zijn gedaan (arrest van 7 februari 1979, Nederland/Commissie, 11/76, Jurispr. blz. 245, punt 21). Volgens deze rechtspraak is de Commissie slechts gehouden dergelijke uitgaven voor haar rekening te nemen indien de onjuiste toepassing van het gemeenschapsrecht aan een instelling van de Gemeenschap kon worden verweten (arrest Nederland/Commissie, reeds aangehaald, punt 25).

43 Met betrekking tot het argument dat de onjuistheid van de rechtsgrondslag voor de betrokken steunmaatregelen geen financiële gevolgen heeft gehad voor het EOGFL, betoogt de Commissie dat indien een nationale praktijk die niet in overeenstemming is met het gemeenschapsrecht, niet door het EOGFL kan worden gefinancierd wanneer hieruit financieel gunstige gevolgen voor het EOGFL voortvloeien (arrest Verenigd Koninkrijk/Commissie, reeds aangehaald, punt 53), a fortiori hetzelfde moet gelden wanneer deze gevolgen neutraal zijn.

Beoordeling door het Hof

44 Er zij aan herinnerd dat, zoals uit punt 35 van het onderhavige arrest blijkt, de Commissie op grond van de artikelen 2 en 3 van verordening nr. 729/70 uitsluitend de bedragen die overeenkomstig de in het kader van de gemeenschappelijke ordening der landbouwmarkten vastgestelde voorschriften zijn betaald, ten laste van het EOGFL kan brengen en elk ander betaald bedrag, met name de bedragen waarvan de nationale autoriteiten ten onrechte hebben aangenomen dat zij ze in het raam van deze gemeenschappelijke ordening mochten betalen, ten laste van de lidstaten moet laten.

45 De Commissie beschikt dienaangaande over geen enkele beoordelingsmarge, zelfs niet wanneer de met het gemeenschapsrecht strijdige nationale praktijken gunstige gevolgen hebben voor andere begrotingsposten van het EOGFL (arrest Verenigd Koninkrijk/Commissie, reeds aangehaald, punt 53).

46 Het doel van de procedure tot goedkeuring van de rekeningen van het EOGFL, namelijk controleren of de verleende restituties en de verrichte interventies volgens de communautaire voorschriften hebben plaatsgevonden, en de marktdeelnemers hierdoor gelijke concurrentievoorwaarden garanderen, zou immers in gevaar worden gebracht indien de Commissie, na de onregelmatigheid van een nationale praktijk te hebben vastgesteld, een beoordelingsmarge zou behouden om de communautaire financiering van die praktijk te aanvaarden of te weigeren naargelang de financiële gevolgen voor het EOGFL meer of minder ernstig zijn.

47 Mitsdien kon de Commissie in het onderhavige geval op goede gronden weigeren, de uitgaven die overeenstemmen met de door het Koninkrijk België ten onrechte op grond van artikel 1 van de gewijzigde verordening nr. 570/88 verleende steun, ten laste van het EOGFL te brengen.

48 Het tweede middel, ontleend aan schending van het evenredigheidsbeginsel, moet derhalve worden afgewezen.

Het derde middel

Argumenten van partijen

49 In haar derde middel voert de Belgische regering aan dat de Commissie de bij artikel 10 EG opgelegde verplichting tot loyale samenwerking niet in acht heeft genomen.

50 Onder verwijzing naar de door het Hof aan artikel 10 EG gegeven uitlegging dat de verplichting tot loyale samenwerking zowel op de instellingen als op de lidstaten rust, betoogt de Belgische regering dat deze verplichting a fortiori geldt voor de Commissie wanneer deze niet verplicht is haar beschikkingen met redenen te omkleden, zoals het geval is bij de goedkeuring van de rekeningen van het EOGFL. Bijgevolg had de Commissie bemiddelingspogingen moeten ondernemen en met name de uitlegging van de geldende regeling met de Belgische autoriteiten moeten bespreken.

51 Volgens de Commissie worden de door de Belgische regering ter ondersteuning van haar derde middel aangevoerde argumenten, die betrekking hebben op de vermeende weigering om de werkelijke motivering van de beschikkingen 2000/448 en 2000/449 aan deze regering mee te delen en om de uitleggingsmoeilijkheden in verband met de definitie van boter op te lossen, tegengesproken door het onderzoek van de feiten van de onderhavige zaak.

Beoordeling door het Hof

52 Dienaangaande blijkt uit de stukken dat in de loop van de jaren 1991 tot en met 1995 een groot aantal gegevens met betrekking tot de uitlegging van de ter zake geldende regeling tussen de Commissie en de Belgische autoriteiten zijn uitgewisseld over het voor communautaire steun in aanmerking komen van de BITA.

53 Uit de stukken, en inzonderheid uit het rapport van het bemiddelingsorgaan van 7 april 2000, blijkt eveneens dat de grief dat de Commissie geen inspanningen heeft gedaan om de standpunten te verzoenen, niet kan worden aanvaard.

54 Bijgevolg is het derde middel, ontleend aan niet-nakoming van de verplichting tot loyale samenwerking, ongegrond.

Het vierde middel

Argumenten van partijen

55 In het vierde middel verwijt de Belgische regering de Commissie schending van het vertrouwensbeginsel.

56 Zij betoogt dat de beschikkingen 2000/448 en 2000/449 in strijd met dit beginsel zijn gegeven omdat de Commissie zich hoofdzakelijk heeft gebaseerd op een punt van de rechtsoverwegingen van een drie jaar na de feiten uitgesproken arrest van het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen in een zaak waarin verordening nr. 570/88 niet aan de orde was (arrest van 30 januari 1997, Corman/Commissie, T-117/95, Jurispr. blz. II-95).

57 De Commissie betoogt dat haar eigen vertrouwen is beschaamd door de Belgische autoriteiten die, na te hebben erkend dat de BITA niet voor steun in aanmerking kwam, deze als melkerijboter: extra kwaliteit" hebben ingedeeld zonder de Commissie van deze ommekeer in kennis te stellen. Bovendien heeft zij de beschikkingen 2000/448 en 2000/449 niet hoofdzakelijk" gebaseerd op het arrest Corman/Commissie, reeds aangehaald. Dit arrest zou slechts haar vaste opvatting hebben bevestigd.

Beoordeling door het Hof

58 Met betrekking tot dit middel zij eraan herinnerd dat volgens de rechtspraak van het Hof een beroep op het vertrouwensbeginsel tegenover een gemeenschapsregeling slechts mogelijk is, voorzover de Gemeenschap zelf voordien een situatie heeft geschapen die een gewettigd vertrouwen kan wekken (arrest van 10 januari 1992, Kühn, C-177/90, Jurispr. blz. I-35, punt 14).

59 Zoals uit de stukken blijkt, heeft de Commissie de Belgische autoriteiten reeds in juni 1991 meegedeeld dat zij eraan twijfelt of de BITA in aanmerking komt voor steun als bedoeld in artikel 1 van verordening nr. 570/88. Zij heeft tevens in een brief van 3 juli 1991 aan de Franse douane, waarvan de Belgische minister van Landbouw kennis had, zeer duidelijk te kennen gegeven dat de BITA niet als boter in de zin van artikel 1, lid 3, sub b, van verordening nr. 985/68 kan worden beschouwd.

60 Hieruit volgt dat de Commissie op geen enkel moment een situatie heeft gecreëerd die bij het Koninkrijk België een gewettigd vertrouwen heeft kunnen wekken dat de op grond van artikel 1 van de gewijzigde verordening nr. 570/88 voor BITA verleende steun ten laste van het EOGFL zou worden gebracht. In een dergelijke context kan de verwijzing door de Commissie naar het arrest Corman/Commissie, reeds aangehaald, deze beoordeling niet opnieuw ter discussie stellen.

61 Mitsdien kan het vierde middel, ontleend aan schending van het vertrouwensbeginsel, niet worden aanvaard.

62 Gelet op al het voorgaande moet het beroep van het Koninkrijk België in zijn geheel worden verworpen.

Beslissing inzake de kosten


Kosten

63 Ingevolge artikel 69, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voorzover dit is gevorderd. Aangezien het Koninkrijk België in het ongelijk is gesteld, dient het overeenkomstig de vordering van de Commissie in de kosten te worden verwezen.

Dictum


HET HOF VAN JUSTITIE (Zesde kamer),

rechtdoende:

1) Verwerpt het beroep.

2) Verwijst het Koninkrijk België in de kosten.