61998J0237

Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 15 juni 2000. - Dorsch Consult Ingenieurgesellschaft mbH tegen Raad van de Europese Unie en Commissie van de Europese Gemeenschappen. - Hogere voorziening - Niet-contractuele aansprakelijkheid - Handelsembargo tegen Irak - Rechtmatig handelen - Schade. - Zaak C-237/98 P.

Jurisprudentie 2000 bladzijde I-04549


Samenvatting
Partijen
Overwegingen van het arrest
Beslissing inzake de kosten
Dictum

Trefwoorden


1. Niet-contractuele aansprakelijkheid - Voorwaarden - Rechtmatig handelen - Reële schade, causaal verband en abnormale en bijzondere schade - Cumulatief karakter

[EG-Verdrag, art. 215 (thans artikel 288 EG)]

2. Niet-contractuele aansprakelijkheid - Voorwaarden - Schade - Vorderingen die door vaststelling van gemeenschapshandeling tijdelijk oninbaar zijn geworden - Bewijslast

[EG-Verdrag, art. 215 (thans artikel 288 EG)]

3. Hogere voorziening - Middelen - Onjuiste beoordeling van feiten - Niet-ontvankelijkheid - Uitzondering - Materiële onjuistheid van vaststellingen die blijkt uit stukken, of verkeerde opvatting van bewijsmiddelen

[EG-Verdrag, art. 168 A (thans art. 225 EG); 's Hofs Statuut-EG, art. 51, eerste alinea]

4. Hogere voorziening - Middelen - Onjuiste beoordeling van regelmatig voorgelegde bewijsmiddelen - Niet-ontvankelijkheid - Afwijzing - Verplichting voor Gerecht om beoordeling van bewijsmiddelen te motiveren - Omvang

[EG-Verdrag, art. 168 A (thans art. 225 EG); 's Hofs Statuut-EG, art. 51, eerste alinea]

Samenvatting


1. Voor de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Gemeenschap voor rechtmatig of onrechtmatig handelen moet hoe dan ook het bewijs worden geleverd van de realiteit van de beweerdelijk geleden schade en van een causaal verband tussen deze schade en dit handelen. Ingeval het beginsel van aansprakelijkheid van de Gemeenschap voor rechtmatig handelen in het gemeenschapsrecht zou moeten worden erkend, moet voor een dergelijke aansprakelijkstelling hoe dan ook sprake zijn van abnormale en bijzondere schade. Bijgevolg kan de Gemeenschap slechts niet-contractueel aansprakelijk worden gesteld wegens rechtmatig handelen, indien cumulatief is voldaan aan de drie bovengenoemde voorwaarden, te weten de realiteit van de beweerdelijk geleden schade, het causaal verband tussen deze schade en de aan de instellingen van de Gemeenschap verweten handeling, en het abnormale en bijzondere karakter van die schade.

( cf. punten 17-19 )

2. In het kader van een op de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Gemeenschap gebaseerd beroep moet de verzoekende partij aan de gemeenschapsrechter bewijsmateriaal overleggen om de schade die zij stelt te hebben geleden, te bewijzen. Voorts moet de vraag of er sprake is van reële en zekere schade niet in abstracto door de gemeenschapsrechter worden beoordeeld, doch aan de hand van de precieze feitelijke omstandigheden die kenmerkend zijn voor elk aan hem voorgelegd geval.

Beweert de verzoekende partij reële en zekere schade te hebben geleden doordat haar vorderingen tijdelijk oninbaar zijn geworden door de vaststelling van een gemeenschapshandeling, dan kan de omstandigheid dat die vorderingen nog niet zijn voldaan op de datum van het beroep tot schadevergoeding, niet volstaan als bewijs dat die vorderingen oninbaar zouden zijn geworden en kan daaruit niet het bestaan van reële en zekere schade in de zin van de rechtspraak ter zake worden afgeleid. Dienaangaande moet de verzoekende partij op zijn minst bewijsmateriaal overleggen dat vermag aan te tonen, dat zij voor de inning van haar vorderingen alle mogelijkheden heeft benut en alle beschikbare rechtsmiddelen heeft uitgeput.

( cf. punten 23, 25-27 )

3. Enkel het Gerecht is bevoegd de feiten vast te stellen - tenzij uit de overgelegde stukken blijkt dat zijn bevindingen materieel onjuist zijn - en deze vervolgens te beoordelen. De beoordeling van de feiten levert dus geen rechtsvraag op die als zodanig vatbaar is voor toetsing door het Hof in hogere voorziening, behoudens in het geval van een verkeerde interpretatie van de voorgelegde bewijsmiddelen. Derhalve zijn grieven inzake de vaststelling en de beoordeling van de feiten in het bestreden arrest slechts ontvankelijk wanneer rekwirante stelt dat de bevindingen van het Gerecht blijkens de processtukken materieel onjuist zijn of dat het Gerecht de hem voorgelegde bewijsmiddelen verkeerd heeft geïnterpreteerd.

( cf. punten 35-36 )

4. Het staat enkel aan het Gerecht om te beoordelen, welke waarde moet worden gehecht aan de hem voorgelegde bewijsmiddelen. Het Gerecht kan, behoudens de verplichting de algemene beginselen en de procedureregels inzake de bewijslast en de bewijsvoering te eerbiedigen en de bewijsmiddelen niet verkeerd te interpreteren, niet worden verplicht zijn beoordeling van de waarde van elk aan hem voorgelegd bewijsmiddel uitdrukkelijk te motiveren, inzonderheid wanneer het van oordeel is dat die middelen voor de beslechting van het geschil niet van belang of irrelevant zijn.

( cf. punten 50-51 )

Partijen


In zaak C-237/98 P,

Dorsch Consult Ingenieurgesellschaft mbH, gevestigd te München (Duitsland), vertegenwoordigd door K. M. Meessen, hoogleraar, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg ten kantore van P. Kinsch, advocaat aldaar, Boulevard de la Pétrusse 100,

rekwirante,

betreffende hogere voorziening tegen het arrest van het Gerecht van eerste aanleg (Tweede kamer) van 28 april 1998, Dorsch Consult/Raad en Commissie (T-184/95, Jurispr. blz. II-667), strekkende tot vernietiging van dat arrest en tot toewijzing van het door rekwirante in eerste aanleg gevorderde,

andere partijen bij de procedure:

Raad van de Europese Unie, vertegenwoordigd door S. Marquardt en A. Tanca, leden van de juridische dienst, als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg bij A. Morbilli, directeur-generaal van de directie juridische zaken van de Europese Investeringsbank, Boulevard Konrad Adenauer 100,

en

Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door A. Rosas, juridisch hoofdadviseur, en J. Sack, juridisch adviseur, als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg bij C. Gómez de la Cruz, lid van haar juridische dienst, Centre Wagner, Kirchberg,

verweerders in eerste aanleg,

wijst

HET HOF VAN JUSTITIE (Vijfde kamer),

samengesteld als volgt: L. Sevón, president van de Eerste kamer, waarnemend voor de president van de Vijfde kamer, P. J. G. Kapteyn (rapporteur), P. Jann, H. Ragnemalm en M. Wathelet, rechters,

advocaat-generaal: A. La Pergola

griffier: D. Louterman-Hubeau, hoofdadministrateur

gezien het rapport ter terechtzitting,

gehoord de pleidooien van partijen ter terechtzitting van 14 oktober 1999,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 14 december 1999,

het navolgende

Arrest

Overwegingen van het arrest


1 Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Hof op 6 juli 1998, heeft Dorsch Consult Ingenieurgesellschaft mbH krachtens artikel 49 van 's Hofs Statuut-EG hogere voorziening ingesteld tegen het arrest van het Gerecht van eerste aanleg van 28 april 1998, Dorsch Consult/Raad en Commissie (T-184/95, Jurispr. blz. II-667; hierna: bestreden arrest"), waarbij het beroep strekkende tot vergoeding van de schade die zij stelt te hebben geleden ten gevolge van de vaststelling van verordening (EEG) nr. 2340/90 van de Raad van 8 augustus 1990 waarbij het handelsverkeer van de Gemeenschap betreffende Irak en Koeweit wordt verhinderd (PB L 213, blz. 1), is verworpen.

De feiten en het procesverloop voor het Gerecht

2 Het rechtskader en de aan het geding ten grondslag liggende feiten zijn in het bestreden arrest uiteengezet als volgt:

2 Op 30 januari 1975 sloot verzoekster met het Ministry of Works and Housing van de Republiek Irak (hierna: ,Iraaks ministerie) een overeenkomst, waarbij zij zich ertoe verbond bij de bouw van de Iraq Express Way no. 1 diensten te verlenen inzake de planning van en het toezicht op de werkzaamheden. Deze voor een minimale duur van zes jaar gesloten overeenkomst werd nadien verschillende malen verlengd ten behoeve van de uitvoering van en het toezicht op bovengenoemde werkzaamheden. Artikel X van deze overeenkomst bepaalde onder meer, dat in geval van een geschil omtrent de uitlegging van de bepalingen van de overeenkomst of in geval van niet-nakoming van de daaruit voortvloeiende verplichtingen de partijen bij de overeenkomst een aanvaardbare oplossing zouden proberen te vinden door middel van een minnelijke schikking (artikel X, lid 1). Ingeval partijen geen overeenstemming konden bereiken, zou het geschil worden voorgelegd aan de Planning Board, waarvan de uitspraak definitief en bindend was. Geen enkel in het kader van de betrokken overeenkomst genomen besluit zou partijen evenwel beletten, hun geschil aan de bevoegde Iraakse rechterlijke instanties voor te leggen (artikel X, lid 2).

3 Zoals blijkt uit de stukken, werden de openstaande vorderingen die verzoekster aanvang 1990 op de Iraakse autoriteiten had uit hoofde van de in het kader van bovengenoemde overeenkomst verleende diensten, erkend bij twee brieven van 5 en 6 februari 1990 van het Iraakse ministerie aan de Iraakse bank Rafidian Bank (hierna: ,Rafidian Bank), waarbij de opdracht werd verstrekt om de aan verzoekster verschuldigde bedragen op haar rekening over te maken.

4 Op 2 augustus 1990 aanvaardde de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties resolutie nr. 660 (1990), waarin werd vastgesteld dat als gevolg van de Iraakse invasie in Koeweit de internationale vrede en veiligheid waren verbroken, en de onmiddellijke en onvoorwaardelijke terugtrekking van de Iraakse strijdkrachten uit het grondgebied van Koeweit werd gevorderd.

5 Op 6 augustus 1990 aanvaardde de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties resolutie nr. 661 (1990), waarin hij, ,zich bewust van de krachtens het Handvest van de Verenigde Naties op hem rustende verantwoordelijkheden met betrekking tot de handhaving van de internationale vrede en veiligheid, vaststelde dat de Republiek Irak (hierna: ,Irak) resolutie nr. 660 (1990) niet had nageleefd, en besloot een handelsembargo tegen Irak en Koeweit in te stellen.

6 Onder verwijzing naar ,de ernstige situatie die [voortvloeide] uit de inval van Irak in Koeweit en naar resolutie nr. 661 (1990) van de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties, stelde de Raad op 8 augustus 1990, op voorstel van de Commissie, verordening (...) nr. 2340/90 (...) vast.

7 Artikel 1 van verordening nr. 2340/90 verbood met ingang van 7 augustus 1990 het binnenbrengen op het grondgebied van de Gemeenschap van producten van oorsprong of herkomst uit Irak of Koeweit, alsmede de uitvoer naar deze landen van producten van oorsprong of herkomst uit de Gemeenschap. Artikel 2 van deze verordening verbood met ingang van 7 augustus 1990: a) elke activiteit of handelstransactie, daarbij inbegrepen verrichtingen die betrekking hebben op transacties die reeds zijn gesloten of gedeeltelijk zijn uitgevoerd, die ten doel of ten gevolge hebben dat de uitvoer van producten van oorsprong of herkomst uit Irak of Koeweit wordt bevorderd; b) de verkoop of de levering van producten, ongeacht de oorsprong en de herkomst, aan natuurlijke personen of rechtspersonen die zich in Irak of Koeweit bevinden, of aan andere natuurlijke personen of rechtspersonen met het oog op commerciële activiteiten op of vanuit het grondgebied van Irak of Koeweit, en c) activiteiten die ten doel of ten gevolge hebben dat deze verkopen of deze leveringen worden bevorderd.

8 Zoals blijkt uit de stukken, stelde de ,opperste revolutionaire raad van de Republiek Irak, zich beroepende op de ,willekeurige besluiten van een aantal regeringen, op 16 september 1990, met terugwerkende kracht tot 6 augustus 1990, wet nr. 57 betreffende de bescherming van de Iraakse vermogens, belangen en rechten binnen en buiten Irak (hierna: ,wet nr. 57) vast. Bij artikel 7 van deze wet werden alle vermogens en bezittingen, alsmede de inkomsten daaruit bevroren, waarover de regeringen, ondernemingen, vennootschappen en banken van de staten die deze ,willekeurige besluiten tegen Irak hadden genomen, ten tijde van de feiten beschikten.

9 Aangezien de Iraakse autoriteiten haar vorderingen, die in bovengenoemde brieven van het Iraakse ministerie van 5 en 6 februari 1990 waren erkend (zie punt 3 hierboven), niet hadden voldaan, vorderde verzoekster bij brieven van 4 augustus 1995 aan de Raad en de Commissie vergoeding van de schade die zij zou hebben geleden als gevolg van het feit dat deze vorderingen op grond van de toepassing van wet nr. 57 niet konden worden geïnd, omdat deze wet was vastgesteld als represaille voor de vaststelling van verordening nr. 2340/90 door de Gemeenschap. In deze brieven stelde verzoekster, dat de gemeenschapswetgever verplicht was, de ondernemers die door de instelling van het embargo tegen Irak waren getroffen, schadeloos te stellen en dat de Gemeenschap, aangezien zij zulks had nagelaten, aansprakelijk was in de zin van artikel 215, tweede alinea, EG-Verdrag. Zij voegde daarin toe, dat zij haar vorderingen op Irak zekerheidshalve had geregistreerd bij de United Nations Iraq Claims Compensation Commission.

10 Bij brief van 20 september 1995 wees de Raad verzoeksters vordering tot schadevergoeding af.

11 In deze omstandigheden heeft verzoekster bij op 6 oktober 1995 ter griffie van het Gerecht neergelegd verzoekschrift het onderhavige beroep ingesteld."

3 In haar beroep stelde rekwirante, dat de Gemeenschap haar schadeloos moest stellen voor de schade die haar was berokkend door de weigering van de Iraakse autoriteiten om hun schulden jegens haar te voldoen, aangezien wet nr. 57 tot stand was gekomen naar aanleiding van de vaststelling van verordening nr. 2340/90, waarbij een handelsembargo tegen Irak was ingesteld. Primair was de Gemeenschap haars inziens aansprakelijk op basis van het beginsel van aansprakelijkheid van de Gemeenschap voor rechtmatig handelen, op grond dat een inbreuk op haar vermogensrechten was gemaakt die met onteigening was gelijk te stellen, en subsidiair op basis van het beginsel van aansprakelijkheid voor onrechtmatig handelen, op grond dat de gemeenschapswetgever in casu bij de vaststelling van die verordening had nagelaten te voorzien in een procedure voor de vergoeding voor de door deze verordening aan de betrokken ondernemers berokkende schade.

Het bestreden arrest

4 Bij het bestreden arrest heeft het Gerecht het beroep in zijn geheel verworpen.

5 In punt 59 bracht het Gerecht vooraf in herinnering, dat voor niet-contractuele aansprakelijkheid van de Gemeenschap voor onrechtmatig of rechtmatig handelen hoe dan ook is vereist, dat het bewijs wordt geleverd van de realiteit van de beweerdelijk geleden schade en van een causaal verband tussen deze schade en dit handelen. Voorts merkte het Gerecht met betrekking tot de aansprakelijkstelling van de Gemeenschap voor rechtmatig handelen op, dat uit de relevante rechtspraak volgt, dat ingeval een dergelijk beginsel in het gemeenschapsrecht zou worden erkend, voor een dergelijke aansprakelijkstelling hoe dan ook sprake moet zijn van abnormale en bijzondere schade.

6 Derhalve onderzocht het Gerecht in de punten 60 tot en met 67 in de eerste plaats, of er in casu sprake was van reële en zekere schade in de zin van de rechtspraak, en herinnerde het eraan, dat de verzoekende partij aan de gemeenschapsrechter bewijsmateriaal moest overleggen om de schade die zij stelde te hebben geleden, te bewijzen.

7 Na dat onderzoek concludeerde het Gerecht in punt 68, dat rekwirante niet rechtens genoegzaam had kunnen aantonen, dat zij reële en zekere schade had geleden in de zin van de relevante rechtspraak.

8 In de tweede plaats oordeelde het Gerecht in punt 69, dat, al aangenomen dat de door rekwirante gestelde schade als reëel en zeker" kon worden aangemerkt, de Gemeenschap enkel aansprakelijk kon worden gesteld voor rechtmatig handelen, indien er een rechtstreeks causaal verband bestond tussen verordening nr. 2340/90 en deze schade.

9 Dienaangaande overwoog het Gerecht in punt 74, dat de gestelde schade niet was toe te schrijven aan de vaststelling van verordening nr. 2340/90, doch integendeel aan resolutie nr. 661 (1990) van de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties, waarbij het handelsembargo tegen Irak was afgekondigd. Derhalve oordeelde het, dat rekwirante het bestaan van een rechtstreeks causaal verband tussen de gestelde schade en de vaststelling van verordening nr. 2340/90 niet had aangetoond.

10 In de derde plaats moest naar het oordeel van het Gerecht (punt 75) eveneens worden nagegaan of, ingeval zou zijn voldaan aan de voorwaarden betreffende reële en zekere schade en een rechtstreeks causaal verband, de schade als bijzonder en abnormaal kon worden gekwalificeerd in de zin van de rechtspraak betreffende de aansprakelijkheid van de Gemeenschap voor rechtmatig handelen.

11 In de punten 82 tot en met 85 oordeelde het Gerecht, dat rekwirante niet kon worden geacht deel uit te maken van een categorie ondernemers wier vermogensbelangen waren aangetast op een wijze die hen onderscheidde van elke andere ondernemer wiens vorderingen als gevolg van de instelling van het communautaire embargo oninbaar waren geworden. Zij kon derhalve niet stellen, bijzondere schade te hebben geleden of een bijzonder offer te hebben gebracht. Voorts moest Irak geruime tijd vóór de inval in Koeweit als een hoog-risicoland" worden beschouwd. De door rekwirante gestelde schade kon dus niet worden geacht de grenzen van het aan de activiteiten in de betrokken sector verbonden economische risico te buiten te zijn gegaan.

12 Mitsdien concludeerde het Gerecht in punt 89, dat rekwirantes schadevordering, gebaseerd op het beginsel van niet-contractuele aansprakelijkheid van de Gemeenschap voor rechtmatig" handelen, ongegrond was en derhalve moest worden afgewezen.

13 Blijkens punt 90 van het bestreden arrest wilde rekwirante de Gemeenschap subsidiair aansprakelijk stellen voor onrechtmatig" handelen, voor het geval het Gerecht van oordeel mocht zijn, dat zij uit hoofde van de geleden schade geen recht had op een vergoeding die overeenkwam met de handelswaarde van haar vorderingen, doch enkel op een forfaitaire vergoeding. Volgens haar was voldaan aan de voorwaarde voor aansprakelijkheid van de Gemeenschap, te weten een onrechtmatige handeling: de onrechtmatigheid bestond in schending van de verplichting tot schadeloosstelling of van de verplichting om te voorzien in schadeloosstelling van hen op wier vermogensrechten op niet onrechtmatige wijze inbreuk was gemaakt, welke verplichting een algemeen rechtsbeginsel is.

14 Dienaangaande overwoog het Gerecht in de punten 98 en 99, dat bij onderzoek van rekwirantes primaire vordering was gebleken, dat haar geen enkel recht op schadevergoeding kon worden toegekend, aangezien zij inzonderheid niet erin was geslaagd aan te tonen, dat zij reële en zekere schade had geleden.

15 Derhalve oordeelde het Gerecht in de punten 99 en 100, dat ongeacht de vraag of het onderscheid dat rekwirante maakte tussen een eventueel recht op een vergoeding die overeenkwam met de handelswaarde van haar vorderingen, en een eventueel recht op een forfaitaire vergoeding, relevant was, haar subsidiaire vordering eveneens moest worden afgewezen, aangezien met beide vorderingen vergoeding van dezelfde schade werd nagestreefd.

De hogere voorziening

16 De hogere voorziening is gebaseerd op achttien middelen, die kunnen worden onderverdeeld als volgt:

- reële en zekere schade (eerste tot en met derde middel);

- rechtstreeks en voorzienbaar causaal verband (vierde tot en met zesde middel);

- abnormale en bijzondere schade (zevende tot en met zestiende middel);

- recht op vergoeding van schade ten gevolge van rechtmatig handelen (zeventiende middel);

- recht op vergoeding van schade geleden doordat de gemeenschapswetgever heeft nagelaten, zijn discretionaire bevoegdheid ter zake van de bepaling van het bedrag van de schadeloosstelling uit te oefenen (achttiende, subsidiair voorgedragen middel).

Inleidende opmerkingen

17 Vooraf zij vastgesteld, dat het Gerecht in punt 59 van het bestreden arrest terecht heeft opgemerkt, dat blijkens vaste rechtspraak van het Hof voor de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Gemeenschap voor rechtmatig of onrechtmatig handelen hoe dan ook het bewijs moet worden geleverd van de realiteit van de beweerdelijk geleden schade en van een causaal verband tussen deze schade en dit handelen (zie arresten van 29 september 1982, Oleifici Mediterranei/Europese Economische Gemeenschap, 26/81, Jurispr. blz. 3057, punt 16, en 7 mei 1992, Pesquerias de Bermeo en Naviera Laida/Commissie, C-258/90 en C-259/90, Jurispr. blz. I-2901, punt 42).

18 Het Gerecht heeft eveneens terecht overwogen, dat uit de betrokken rechtspraak volgt, dat ingeval het beginsel van aansprakelijkheid van de Gemeenschap voor rechtmatig handelen in het gemeenschapsrecht zou moeten worden erkend, voor een dergelijke aansprakelijkstelling hoe dan ook sprake moet zijn van abnormale" en bijzondere" schade (zie arresten van 13 juni 1972, Compagnie d'approvisionnement, de transport et de crédit en Grands Moulins de Paris/Commissie, 9/71 en 11/71, Jurispr. blz. 391, punten 45 en 46, en 6 december 1984, Biovilac/Europese Economische Gemeenschap, 59/83, Jurispr. blz. 4057, punt 28).

19 Bijgevolg kan de Gemeenschap slechts niet-contractueel aansprakelijk worden gesteld wegens rechtmatig" handelen, zoals in casu, indien cumulatief is voldaan aan de drie in de twee voorgaande punten genoemde voorwaarden, te weten de realiteit van de beweerdelijk geleden schade, het causaal verband tussen deze schade en de aan de instellingen van de Gemeenschap verweten handeling, en het abnormale en bijzondere karakter van die schade.

Het bestaan van reële en zekere schade

20 In haar eerste middel verwijt rekwirante het Gerecht, dat dit het recht heeft geschonden door in punt 68 van het bestreden arrest te oordelen, dat niet rechtens genoegzaam was aangetoond, dat zij reële en zekere schade had geleden in de zin van de betrokken rechtspraak.

21 Dienaangaande stelt rekwirante, dat het Gerecht de door haar in haar beroep gebezigde term oninbaarheid" verkeerd heeft uitgelegd. Zij heeft namelijk nimmer beweerd, dat haar vorderingen op Irak juridisch gezien hadden opgehouden te bestaan. Zij heeft integendeel verklaard, dat die vorderingen thans, dat wil zeggen enkel tijdelijk, niet konden worden geïnd en dat zulks reële schade vormt in de zin van de rechtspraak van het Hof. Het Gerecht heeft evenwel ten onrechte overwogen, dat dergelijke schade enkel kan voortvloeien uit de definitieve weigering haar vorderingen te voldoen.

22 De Raad en de Commissie stellen in wezen, dat rekwirante niet heeft verduidelijkt, in hoeverre het Gerecht de door de rechtspraak op het gebied van niet-contractuele aansprakelijkheid gestelde voorwaarden verkeerd zou hebben toegepast. Bij het begrip oninbaarheid" van rekwirantes vorderingen op de Iraakse autoriteiten gaat het volgens de Raad niet om een juridisch begrip.

23 Om te beginnen zij vastgesteld, dat het Gerecht terecht heeft opgemerkt, dat de verzoekende partij aan de gemeenschapsrechter bewijsmateriaal moet overleggen om de schade die zij stelt te hebben geleden, te bewijzen (zie arresten van 21 mei 1976, Roquette Frères/Commissie, 26/74, Jurispr. blz. 677, punt 24, en 16 september 1997, Blackspur DIY e.a./Raad en Commissie, C-362/95 P, Jurispr. blz. I-4775, punt 31).

24 Voorts heeft het Gerecht in punt 61 van het bestreden arrest vastgesteld, dat weliswaar tussen partijen niet wordt betwist dat verzoeksters vorderingen nog niet zijn voldaan, doch dat het door verzoekster overgelegde bewijsmateriaal niet rechtens genoegzaam vermag aan te tonen, dat de Iraakse autoriteiten definitief hebben geweigerd hun schulden te vereffenen op grond van de vaststelling van verordening nr. 2340/90. Verzoekster heeft immers geen bewijsmateriaal overgelegd waaruit blijkt dat zij daadwerkelijk contact heeft opgenomen, of althans heeft getracht contact op te nemen, hetzij met de betrokken Iraakse overheidsinstanties, hetzij met de Rafidian Bank, teneinde opheldering te verkrijgen omtrent de redenen waarom de bij brieven van 5 en 6 februari 1990 van het Iraakse ministerie aan de Rafidian Bank verstrekte opdrachten tot betaling van haar vorderingen nog niet waren uitgevoerd."

25 Ten slotte zij opgemerkt, dat de vraag of er sprake is van reële en zekere schade niet in abstracto door de gemeenschapsrechter moet worden beoordeeld, doch aan de hand van de precieze feitelijke omstandigheden die kenmerkend zijn voor elk aan hem voorgelegd geval.

26 Beweert de verzoekende partij, zoals in casu, reële en zekere schade te hebben geleden doordat haar vorderingen tijdelijk oninbaar zijn geworden door de vaststelling van een gemeenschapshandeling, dan kan de omstandigheid dat die vorderingen nog niet zijn voldaan op de datum van het beroep tot schadevergoeding, niet volstaan als bewijs dat die vorderingen oninbaar zouden zijn geworden en kan daaruit niet het bestaan van reële en zekere schade in de zin van de betrokken rechtspraak worden afgeleid.

27 Dienaangaande moet rekwirante op zijn minst bewijsmateriaal overleggen dat vermag aan te tonen, dat zij voor de inning van haar vorderingen alle mogelijkheden heeft benut en alle beschikbare rechtsmiddelen heeft uitgeput.

28 In die zin moet punt 61 van het bestreden arrest worden begrepen, waar het Gerecht heeft vastgesteld, dat het door rekwirante overgelegde bewijsmateriaal niet rechtens genoegzaam vermag aan te tonen, dat de Iraakse autoriteiten definitief hadden geweigerd hun schulden te vereffenen.

29 In die omstandigheden heeft het Gerecht met een dergelijke vaststelling het recht niet geschonden.

30 Derhalve moet het eerste middel ongegrond worden verklaard.

31 Met haar tweede middel verwijt rekwirante het Gerecht, dat het de vaststelling in punt 68 van het bestreden arrest, dat zij het bestaan van reële en zekere schade niet had kunnen aantonen, heeft gebaseerd op overwegingen die ofwel niet relevant zijn, ofwel onjuiste rechtsopvattingen zijn, ofwel de uit de stukken voortvloeiende feiten rechtens verdraaien.

32 De Raad en de Commissie stellen in wezen, dat rekwirante hoofdzakelijk opkomt tegen de beoordeling van het Gerecht inzake de reële en zekere schade. Zij zijn evenwel van mening, dat rekwirante in haar hogere voorziening niet duidelijk maakt, waarin de schending van het recht door het Gerecht bestaat. Huns inziens moet rekwirantes argument worden beschouwd als een poging om het Hof ertoe te bewegen, het bewijsmateriaal opnieuw te beoordelen.

33 Vastgesteld zij, dat dit tweede middel, voor zover het klaagt dat de overwegingen van het bestreden arrest betreffende geleden reële en zekere schade niet relevant of rechtens onjuist zijn, enkel kan worden verworpen, op dezelfde gronden als voor de verwerping van het eerste middel.

34 Voorts zij opgemerkt, dat, voor zover dit middel is gebaseerd op andere grieven dan die welke bij het onderzoek van het eerste middel zijn afgewezen, die grieven beogen, de feiten zoals die door het Gerecht zijn vastgesteld en beoordeeld, in twijfel te trekken.

35 Het is evenwel vaste rechtspraak, dat enkel het Gerecht bevoegd is de feiten vast te stellen - tenzij uit de overgelegde stukken blijkt, dat zijn bevindingen materieel onjuist zijn - en deze vervolgens te beoordelen. De beoordeling van de feiten levert dus geen rechtsvraag op die als zodanig vatbaar is voor toetsing door het Hof, behoudens in het geval van een verkeerde interpretatie van de voorgelegde bewijsmiddelen (zie arrest van 11 februari 1999, Antillean Rice Mills e.a./Commissie, C-390/95 P, Jurispr. blz. I-769, punt 29).

36 Derhalve zijn grieven inzake de vaststelling en de beoordeling van de feiten in het bestreden arrest enkel ontvankelijk, wanneer rekwirante stelt, dat de bevindingen van het Gerecht blijkens de processtukken materieel onjuist zijn of dat het Gerecht de hem voorgelegde bewijsmiddelen verkeerd heeft geïnterpreteerd.

37 Rekwirante stelt, dat zulks om te beginnen het geval is met de - door andere vaststellingen van het Gerecht en door de inhoud van het dossier weerlegde - vaststelling in punt 61 van het bestreden arrest, dat zij geen bewijsmateriaal zou hebben overgelegd waaruit blijkt dat zij daadwerkelijk contact heeft opgenomen, of althans heeft getracht contact op te nemen, hetzij met de betrokken Iraakse overheidsinstanties, hetzij met de Rafidian Bank, teneinde opheldering te verkrijgen omtrent de redenen waarom de aan de Rafidian Bank verstrekte betalingsopdrachten nog niet waren uitgevoerd.

38 Dienaangaande volgt uit punt 62 van het bestreden arrest, dat rekwirante heeft erkend, dat zij geen correspondentie met de Iraakse autoriteiten heeft gevoerd. Voorts blijkt uit punt 65 tevens, dat rekwirante in antwoord op de maatregel tot organisatie van de procesgang die het Gerecht had gelast om haar te verzoeken te preciseren, of zij na de intrekking van wet nr. 57 de nodige stappen had ondernomen om betaling van haar vorderingen te verkrijgen, enkel heeft verklaard, dat die wet niet als de oorzaak van de weigering van de Iraakse autoriteiten tot betaling moest worden beschouwd.

39 Dit argument kan dus niet worden aanvaard.

40 Rekwirante stelt vervolgens, dat hetgeen het Gerecht heeft vastgesteld in punt 66 van het bestreden arrest, te weten dat zij niet eens heeft getracht gebruik te maken van de daartoe in de overeenkomst geboden mogelijkheden, geenszins uit de processtukken bleek.

41 In dat verband zij vastgesteld, dat uit het dossier volgt, dat rekwirante enerzijds stukken heeft overgelegd betreffende het bestaan van dergelijke rechtsmiddelen en anderzijds ermee heeft volstaan, melding te maken van het feit dat zij een plaatselijke functionaris had verzocht vertrouwelijke rapporten te verzamelen en haar te doen toekomen, ook na de verlenging van het embargo, teneinde te streven naar volledige uitvoering van de betalingsopdrachten". Bovendien heeft rekwirante in hogere voorziening erkend, dat die vaststelling door het Gerecht materieel juist is.

42 Derhalve kan het argument inzake de onjuistheid van de materiële vaststellingen van het Gerecht betreffende het ongebruikt laten van de door de overeenkomst geboden mogelijkheden, niet worden aanvaard.

43 Ten slotte betwist rekwirante de beoordeling door het Gerecht in punt 66 van het bestreden arrest, als zou verordening (EEG) nr. 3155/90 van de Raad van 29 oktober 1990 houdende uitbreiding en wijziging van verordening nr. 2340/90 (PB L 304, blz. 1), haar niet hebben belet, Iraakse advocaten te machtigen en dus hun honoraria te voldoen. Dienaangaande stelt zij in wezen, dat de bezoldiging van de Iraakse advocaten tot gevolg zou hebben gehad, dat de economie van Irak werd begunstigd, hetgeen verboden is bij verordening nr. 3155/90.

44 Met betrekking tot dit argument zij eraan herinnerd, dat het Gerecht in punt 66 van het bestreden arrest heeft vastgesteld, dat [h]oewel niet kan worden uitgesloten, dat het gezien de interne situatie in Irak na het einde van de Golfoorlog voor buitenlandse ondernemingen moeilijk is om ter beslechting van hun geschillen met de Iraakse autoriteiten Iraakse advocaten in te schakelen, (...) zulks, anders dan verzoekster stelt, (...) niet een gevolg [is] van verordening nr. 3155/90, omdat het uit hoofde van deze verordening enkel verboden is, dat in de Gemeenschap of vanaf haar grondgebied diensten worden verleend ten behoeve van natuurlijke personen in Irak of in dit land geregistreerde ondernemingen, die ten doel of tot gevolg hebben de economie van Irak te begunstigen, doch niet dat in Irak diensten worden verleend ten behoeve van derden door in dit land gevestigde natuurlijke of rechtspersonen".

45 Voorts zij opgemerkt, dat rekwirante in hogere voorziening geen enkel argument aanvoert dat vermag aan te tonen, dat de beweerde materiële onjuistheid van hetgeen het Gerecht in punt 66 van het bestreden arrest heeft vastgesteld, zou voortvloeien uit de aan het Gerecht overlegde processtukken. Bijgevolg is het argument inzake de materieel onjuiste beoordeling door het Gerecht waar het de reikwijdte van verordening nr. 3155/90 betreft, ongegrond en moet het worden afgewezen.

46 Derhalve kan het Gerecht niet worden verweten, feiten te hebben vastgesteld waarvan de materiële onjuistheid zou voortvloeien uit de processtukken, noch de hem voorgelegde bewijsmiddelen verkeerd te hebben geïnterpreteerd.

47 Daaruit volgt, dat het tweede middel deels ongegrond en deels niet-ontvankelijk is en derhalve in zijn geheel moet worden verworpen.

48 Met haar derde middel verwijt rekwirante het Gerecht, dat het niet heeft getracht de door hemzelf vastgestelde onzekerheden betreffende de feitelijke situatie uit de weg te ruimen, aangezien het de door rekwirante overgelegde relevante bewijzen niet heeft onderzocht noch besproken en deels zelfs niet heeft vermeld. Dit vormt volgens rekwirante schending van de elementaire bewijsvoorschriften en op zijn minst een motiveringsgebrek. Zij vordert derhalve vernietiging van het bestreden arrest en verwijzing naar het Gerecht voor het onderzoek van nieuw bewijsmateriaal.

49 Dit derde middel, waarin rekwirante zich enkel oneens verklaart met de beoordeling door het Gerecht van bepaald bewijsmateriaal, strekt ertoe, dat bewijsmateriaal na de vernietiging van het bestreden arrest andermaal door het Gerecht te laten beoordelen.

50 Volgens vaste rechtspraak staat het enkel aan het Gerecht om te beoordelen, welke waarde moet worden gehecht aan de hem voorgelegde bewijsmiddelen (zie arrest van 1 juni 1994, Commissie/Brazzelli Lualdi e.a., C-136/92 P, Jurispr. blz. I-1981, punt 66, en arrest Blackspur DIY e.a./Raad en Commissie, reeds aangehaald, punt 29).

51 Zoals de advocaat-generaal in punt 11 van zijn conclusie heeft opgemerkt, kan het Gerecht, behoudens de verplichting de algemene beginselen en de procedureregels inzake de bewijslast en de bewijsvoering te eerbiedigen en de bewijsmiddelen niet verkeerd te interpreteren, niet worden verplicht zijn beoordeling van de waarde van elk aan hem voorgelegd bewijsmiddel uitdrukkelijk te motiveren, inzonderheid wanneer het van oordeel is dat die middelen voor de beslechting van het geschil niet van belang of irrelevant zijn.

52 Bijgevolg moet het derde middel niet-ontvankelijk worden verklaard en kan derhalve geen van de drie middelen inzake door rekwirante beweerdelijk geleden reële en zekere schade worden aanvaard.

53 Zoals reeds verklaard in punt 19 van dit arrest, kan de Gemeenschap enkel niet-contractueel aansprakelijk worden gesteld wegens rechtmatig handelen, zoals in casu, indien is voldaan aan drie cumulatieve voorwaarden, te weten de realiteit van de beweerdelijk geleden schade, het causaal verband tussen deze schade en de aan de instellingen van de Gemeenschap verweten handeling, alsmede het abnormale en bijzondere karakter van de gestelde schade.

54 Het cumulatieve karakter van die voorwaarden houdt in, dat de Gemeenschap niet niet-contractueel aansprakelijk kan worden gesteld wegens rechtmatig handelen van haar instellingen, wanneer aan een van die voorwaarden niet wordt voldaan. In casu volgt uit het voorgaande, dat de hogere voorziening moet worden afgewezen zonder dat het daarin aangevoerde vierde tot en met zeventiende middel behoeft te worden onderzocht.

Het nalaten van de gemeenschapswetgever, zijn discretionaire bevoegdheid ter zake van de bepaling van het bedrag van de schadeloosstelling uit te oefenen

55 Met haar achttiende, subsidiair voorgedragen middel stelt rekwirante, dat de opvatting van het Gerecht in punt 99 van het bestreden arrest berust op dwaling ten aanzien van het recht. Zij stelt dat zij volgens de stukken niet een subsidiaire vordering heeft ingesteld, doch slechts haar schadevordering met een subsidiair argument heeft geschraagd; haars inziens heeft zij hoe dan ook, in tegenstelling tot hetgeen het Gerecht heeft geoordeeld, recht op schadevergoeding wegens rechtmatig handelen, aangezien de gemeenschapswetgever heeft nagelaten, gebruik te maken van zijn discretionaire bevoegdheid bij de bepaling van het bedrag van de schadeloosstelling.

56 Dienaangaande zij vastgesteld, dat, al aangenomen dat de gemeenschapswetgever gemeenschapsrechtelijk verplicht is gebruik te maken van zijn discretionaire bevoegdheid bij de bepaling van het bedrag van de schadeloosstelling, zoals rekwirante beweert, deze laatste op zijn minst zou moeten aantonen, dat zij reële en zekere schade heeft geleden.

57 Aangezien de middelen betreffende dergelijke schade zijn verworpen, heeft het Gerecht bijgevolg niet het recht geschonden doordat het heeft geoordeeld, dat rekwirante geen enkel recht op schadevergoeding kan worden toegekend, op grond dat zij inzonderheid niet erin is geslaagd aan te tonen, dat zij reële en zekere schade had geleden. Derhalve moet het achttiende middel eveneens worden verworpen.

58 Mitsdien moet de hogere voorziening in haar geheel worden afgewezen.

Beslissing inzake de kosten


Kosten

59 Ingevolge artikel 69, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering, dat krachtens artikel 118 van toepassing is op de procedure in hogere voorziening, moet de in het ongelijk gestelde partij in de kosten worden verwezen, voor zover dit is gevorderd. Aangezien rekwirante in het ongelijk is gesteld, dient zij overeenkomstig de vordering van de Raad in de kosten te worden verwezen.

Dictum


HET HOF VAN JUSTITIE (Vijfde kamer),

rechtdoende:

1) Wijst de hogere voorziening af.

2) Verwijst Dorsch Consult Ingenieurgesellschaft mbH in de kosten.