61995J0074

Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 12 december 1996. - Strafzaken tegen X. - Verzoek om een prejudiciële beslissing: Procura della Repubblica presso la Pretura circondariale di Torino en Pretura circondariale di Torino - Italië. - Richtlijn 90/270/EEG betreffende minimumvoorschriften inzake veiligheid en gezondheid met betrekking tot het werken met beeldschermapparatuur - Begrip werknemer - Oog- en gezichtsonderzoek - Begrip werkplek in de zin van de artikelen 4 en 5 - Draagwijdte van de bij de artikelen 4 en 5 gestelde verplichtingen. - Gevoegde zaken C-74/95 en C-129/95.

Jurisprudentie 1996 bladzijde I-06609


Samenvatting
Partijen
Overwegingen van het arrest
Beslissing inzake de kosten
Dictum

Trefwoorden


1 Prejudiciële vragen - Voorlegging aan Hof - Nationale rechterlijke instantie in de zin van artikel 177 van Verdrag - Begrip - "Procura della Repubblica", belast met strafvervolging - Daarvan uitgesloten

(EG-Verdrag, art. 177)

2 Handelingen van de instellingen - Richtlijnen - Uitvoering door Lid-Staten - Noodzaak doeltreffendheid van richtlijnen te verzekeren - Verplichtingen van nationale rechterlijke instanties - Grenzen - Legaliteitsbeginsel ter zake van strafbare feiten en straffen

(EG-Verdrag, art. 189, derde alinea)

3 Sociale politiek - Bescherming van veiligheid en gezondheid van werknemers - Richtlijn 90/270 betreffende werken met beeldschermapparatuur - Gewoonlijk gedurende aanzienlijk deel van zijn normale werktijd gebruik maken van dergelijke apparatuur door werknemer - Begrip niet gedefinieerd door richtlijn - Beoordelingsbevoegdheid van Lid-Staten

(Richtlijn 90/270 van de Raad, art. 2, sub c)

4 Sociale politiek - Bescherming van veiligheid en gezondheid van werknemers - Richtlijn 90/270 betreffende werken met beeldschermapparatuur - Bescherming van ogen en gezichtsvermogen van werknemers - Periodiek en oftalmologisch onderzoek - Rechthebbenden

(Richtlijn 90/270 van de Raad, art. 9, leden 1 en 2)

5 Sociale politiek - Bescherming van veiligheid en gezondheid van werknemers - Richtlijn 90/270 betreffende werken met beeldschermapparatuur - Verplichtingen van werkgevers - Draagwijdte

(Richtlijn 90/270 van de Raad, art. 2, sub b en c, 4 en 5)

Samenvatting


6 Alleen een instantie die in volledige onafhankelijkheid uitspraak doet in het kader van een procedure die tot een beslissing in rechte moet leiden, kan zich krachtens artikel 177 van het Verdrag tot het Hof wenden.

In dit opzicht kan de "Procura della Repubblica" niet als een rechterlijke instantie in de zin van artikel 177 worden beschouwd, aangezien zij niet tot taak heeft om in volledige onafhankelijkheid een geschil te beslechten, doch om het geschil in voorkomend geval als gedingvoerende partij, belast met de strafvordering, bij de bevoegde rechter aanhangig te maken.

7 De verplichting van de nationale rechter, de relevante regelen van zijn nationaal recht zoveel mogelijk uit te leggen en toe te passen in het licht van de bewoordingen en het doel van de richtlijn waarvan zij de omzetting verzekeren, teneinde het door deze richtlijn beoogde resultaat te bereiken en aldus aan artikel 189, derde alinea, van het Verdrag te voldoen, wordt met name begrensd wanneer een dergelijke uitlegging op basis van de richtlijn en ongeacht een ter uitvoering ervan vastgestelde wet bepalend of verzwarend kan zijn voor de strafrechtelijke aansprakelijkheid van degenen die in strijd met haar bepalingen handelen.

Bij de bepaling van de draagwijdte van de strafrechtelijke aansprakelijkheid die voortvloeit uit een specifiek ter uitvoering van een richtlijn vastgestelde wet, verzet het beginsel dat de toepassing van de strafwet niet ten nadele van de verdachte mag worden uitgebreid, dat zelf een uitvloeisel is van het legaliteitsbeginsel ter zake van strafbare feiten en straffen, en meer in het algemeen van het rechtszekerheidsbeginsel, zich tegen de instelling van een strafvervolging wegens een feit dat niet duidelijk bij wet strafbaar is gesteld. Dit beginsel, dat deel uitmaakt van de algemene rechtsbeginselen die ten grondslag liggen aan de constitutionele tradities welke de Lid-Staten gemeen hebben, is ook neergelegd in verschillende internationale verdragen en met name in artikel 7 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.

Derhalve moet de verwijzende rechter de eerbiediging van dit beginsel verzekeren, wanneer hij het ter uitvoering van een richtlijn vastgestelde nationale recht uitlegt in het licht van de bewoordingen en het doel van de richtlijn.

8 Het begrip gewoonlijk gedurende een aanzienlijk deel van zijn normale werktijd gebruik maken van beeldschermapparatuur, dat in richtlijn 90/270 betreffende minimumvoorschriften inzake veiligheid en gezondheid met betrekking tot het werken met beeldschermapparatuur dient ter bepaling van de werknemers die de daarbij voorziene beschermingsmaatregelen moeten genieten, moet, daar het in de richtlijn niet nader is gepreciseerd, worden gepreciseerd door de Lid-Staten die bij de vaststelling van de omzettingsmaatregelen die zij moeten nemen, daartoe over een ruime beoordelingsbevoegdheid beschikken.

9 Artikel 9, lid 1, van richtlijn 90/270 betreffende minimumvoorschriften inzake veiligheid en gezondheid met betrekking tot het werken met beeldschermapparatuur, moet aldus worden uitgelegd, dat alle werknemers die onder de werkingssfeer van deze richtlijn vallen, een periodiek oogonderzoek overeenkomstig deze bepaling moeten ondergaan, en artikel 9, lid 2, van deze richtlijn moet aldus worden uitgelegd, dat de werknemers een oftalmologisch onderzoek moeten kunnen ondergaan in alle gevallen waarin de resultaten van het in lid 1 bedoelde onderzoek van de ogen en het gezichtsvermogen zulks vereisen.

10 De artikelen 4 en 5 van richtlijn 90/270 betreffende minimumvoorschriften inzake veiligheid en gezondheid met betrekking tot het werken met beeldschermapparatuur, moeten aldus worden uitgelegd, dat de verplichting van de werkgevers passende maatregelen te nemen opdat werkplekken aan de minimumvoorschriften van de bijlage voldoen, van toepassing is op alle werkplekken, zoals gedefinieerd in artikel 2, sub b, ook al zijn zij niet bezet door werknemers in de zin van artikel 2, sub c, en dat de werkplekken aan alle minimumvoorschriften van de bijlage moeten voldoen.

Partijen


In de gevoegde zaken C-74/95 en C-129/95,

betreffende twee verzoeken aan het Hof krachtens artikel 177 EG-Verdrag van respectievelijk de Procura della Repubblica presso la Pretura circondariale di Torino (Italië) en de Pretura circondariale di Torino, in de aldaar dienende strafzaken tegen

X,

om een prejudiciële beslissing over de uitlegging van richtlijn 90/270/EEG van de Raad van 29 mei 1990 betreffende minimumvoorschriften inzake veiligheid en gezondheid met betrekking tot het werken met beeldschermapparatuur (vijfde bijzondere richtlijn in de zin van artikel 16, lid 1, van richtlijn 89/391/EEG) (PB 1990, L 156, blz. 14),

wijst

HET HOF VAN JUSTITIE

(Vijfde kamer),

samengesteld als volgt: J. C. Moitinho de Almeida (rapporteur), kamerpresident, L. Sevón, D. A. O. Edward, P. Jann en M. Wathelet, rechters,

advocaat-generaal: D. Ruiz-Jarabo Colomer

griffier: R. Grass

gelet op de schriftelijke opmerkingen ingediend door:

- de Oostenrijkse regering, vertegenwoordigd door W. Okresek, Ministerialrat bij het Bundeskanzleramt, als gemachtigde,

- de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door L. Pignataro en I. Martínez del Peral, leden van haar juridische dienst, en H. Kreppel, bij deze dienst gedetacheerd nationaal ambtenaar, als gemachtigden,

gezien het rapport van de rechter-rapporteur,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 18 juni 1996,

het navolgende

Arrest

Overwegingen van het arrest


1 Bij beschikkingen van 10 maart respectievelijk 18 april 1995, ingekomen bij het Hof op 13 maart en 20 april daaraanvolgend, hebben de Procura della Repubblica presso la Pretura circondariale di Torino (hierna: "Procura della Repubblica") (zaak C-74/95) en de Pretura circondariale di Torino (zaak C-129/95) krachtens artikel 177 EG-Verdrag verschillende prejudiciële vragen gesteld over de uitlegging van richtlijn 90/270/EEG van de Raad van 29 mei 1990 betreffende minimumvoorschriften inzake veiligheid en gezondheid met betrekking tot het werken met beeldschermapparatuur (vijfde bijzondere richtlijn in de zin van artikel 16, lid 1, van richtlijn 89/391/EEG) (PB 1990, L 156, blz. 14; hierna: "richtlijn").

2 Deze vragen zijn gerezen in strafgedingen tegen onbekenden wegens vermeende schending van decreto legislativo nr. 626 van 19 september 1994 (GURI nr. 265 van 12 november 1994, hierna: "decreet"), en inzonderheid van titel VI daarvan ("Gebruik van beeldschermapparatuur"), die de maatregelen tot omzetting van de bepalingen van de richtlijn in Italiaans recht behelst.

3 In het kader van deze gedingen hadden de inspecteurs van de Unità Sanitaria Locale di Torino op verzoek van de Procura della Repubblica het schema betreffende het beeldschermgebruik in de zetel van Telecom Italia te Turijn gereconstrueerd. Daarbij bleek dat sommige werknemers een dergelijk scherm meer dan vier uur per dag gedurende een geringer aantal dagen dan de volledige werkweek gebruikten, terwijl anderen een beeldscherm minder dan vier uur per dag tijdens de gehele werkweek gebruikten.

4 In haar verwijzingsbeschikking merkt de Procura della Repubblica op, dat zij met het oog op de beslissing of het aangewezen is in casu de tot haar bevoegdheid behorende maatregelen te nemen, zoals een dagvaarding of preventieve sequestratie teneinde verzwaring of verlenging van de consequenties van mogelijke strafbare feiten te voorkomen, moet nagaan of is voldaan aan de voorwaarden voor een strafbaar feit, inzonderheid of de artikelen 50 tot en met 59 van het decreet zijn overtreden.

5 Volgens artikel 51 moet onder werknemer in de zin van titel VI worden verstaan, "de werknemer die systematisch en gewoonlijk gebruik maakt van beeldschermapparatuur gedurende ten minste vier opeenvolgende uren per dag, na aftrek van de pauzes bedoeld in artikel 54, en dat gedurende de gehele werkweek". De andere bepalingen van titel VI betreffen de verplichtingen van de werkgever, de organisatie van het werk, het verloop van het dagelijks werk, de bepalingen inzake medische controle, de informatie en de opleiding van de werknemers, hun raadpleging en hun deelneming. Titel IX van het decreet voorziet in strafsancties.

6 Voor de uitlegging van de relevante bepalingen van het decreet moet volgens de Procura della Repubblica allereerst de draagwijdte van de definitie van "werknemer" in de zin van de richtlijn, welke voorkomt in artikel 2, sub c, ervan, worden gepreciseerd. Volgens deze bepaling wordt in de richtlijn verstaan onder

"c) $werknemer': iedere werknemer in de zin van artikel 3, onder a, van richtlijn 89/391/EEG die gewoonlijk gedurende een aanzienlijk deel van zijn normale werktijd gebruik maakt van beeldschermapparatuur".

7 De Procura della Repubblica vraagt zich in het bijzonder af, of deze definitie de werknemer uitsluit die alle dagen van de werkweek gebruik maakt van een beeldscherm zonder het noodzakelijkerwijs alle dagen gedurende vier opeenvolgende uren te doen, alsmede de werknemer die een dergelijk scherm ten minste vier opeenvolgende uren per dag gebruikt gedurende de gehele werkweek, op één dag na.

8 Dienaangaande herinnert de Procura della Repubblica eraan, dat artikel 51 van het decreet tot omzetting van de richtlijn "werknemer" omschrijft als "degeen die systematisch en gewoonlijk gebruik maakt van beeldschermapparatuur gedurende ten minste vier opeenvolgende uren per dag, na aftrek van de pauzes bedoeld in artikel 54, en dat gedurende de gehele werkweek" en dat de artikelen 54 en 55 van het decreet bepalen, dat het werken met een beeldscherm moet worden onderbroken door pauzes of andere werkzaamheden, en dat medische controles moeten worden verricht, wanneer de betrokkene "werkzaamheden gedurende ten minste vier opeenvolgende uren verricht".

9 De Procura della Repubblica verzoekt vervolgens om opheldering omtrent de draagwijdte van artikel 9, leden 1 en 2, van de richtlijn, dat luidt als volgt:

"1. De werknemers moeten:

- alvorens met het werken met een beeldscherm te beginnen, en

- daarna op gezette tijden, en

- wanneer zich gezichtsstoornissen voordoen die het gevolg kunnen zijn van het werken met een beeldscherm,

een passend onderzoek van de ogen en van het gezichtsvermogen kunnen ondergaan, uitgevoerd door iemand die de daartoe vereiste competentie bezit.

2. De werknemers moeten een oftalmologisch onderzoek kunnen ondergaan indien de resultaten van het in lid 1 bedoelde onderzoek zulks vereisen."

10 In het bijzonder vraagt de Procura della Repubblica zich af, of alle dan wel alleen bepaalde categorieën van werknemers krachtens lid 1 van deze bepaling een periodiek onderzoek van de ogen en van het gezichtsvermogen moeten ondergaan. Zij wenst ook te vernemen, of deze werknemers krachtens lid 2 van deze bepaling het oftalmologisch onderzoek, behalve in het kader van het preventief medisch onderzoek ook na het periodieke medische onderzoek moeten ondergaan. In deze context merkt zij op, dat de periodieke medische controle volgens artikel 55 van het decreet uitsluitend geldt voor werknemers die onder bepaalde voorwaarden daarvoor in aanmerking komen en voor werknemers boven de vijfenveertig jaar. Voorts lijkt deze bepaling specialistisch onderzoek enkel voor te schrijven na het preventief medisch onderzoek en wordt het oftalmologisch onderzoek enkel voorzien in gevallen waarin de werknemer daarom verzoekt, wanneer hij een gezichtsverlies vermoedt dat door een arts is bevestigd.

11 Ten slotte vraagt de Procura della Repubblica zich af, wat de draagwijdte is van de op de werkgever rustende verplichting, de werkplekken aan de in de bijlage bij de richtlijn bedoelde minimumvoorschriften aan te passen, aangezien bij het betrokken vooronderzoek mogelijke overtredingen van de voorschriften van punt 2 ("Omgeving") van deze bijlage aan het licht zijn gekomen. Deze vragen hebben betrekking op de artikelen 4 en 5 van de richtlijn.

12 Artikel 4 bepaalt dat "de werkgevers (...) passende maatregelen [moeten] nemen opdat werkplekken die na 31 december 1992 voor het eerst in gebruik worden genomen, aan de minimumvoorschriften van de bijlage voldoen", terwijl artikel 5 bepaalt dat "de werkgevers (...) passende maatregelen [moeten] nemen opdat de werkplekken die op 31 december 1992 reeds in gebruik zijn, uiterlijk vier jaar na die datum worden aangepast aan de minimumvoorschriften in de bijlage".

13 Allereerst wenst de Procura della Repubblica te vernemen, of voormelde bepalingen alleen van toepassing zijn, wanneer de "werkplek" in de zin van artikel 2 van de richtlijn feitelijk door een "werknemer" in de zin van deze bepaling wordt bezet. Vervolgens vraagt zij zich af of de werkplekken krachtens de artikelen 4 en 5 van de richtlijn alleen aan de minimumvoorschriften in punt 1 van de bijlage (Apparatuur) moeten worden aangepast, dan wel of zij ook moeten voldoen aan de vereisten die voortvloeien uit punt 2 ("Omgeving") en punt 3 ("Interface computer/mens") van de bijlage. Dienaangaande beklemtoont zij, dat de werkplekken volgens artikel 58 van het decreet moeten voldoen aan de minimumvoorschriften, gesteld in bijlage VII bij het decreet, welke alleen betrekking heeft op de apparatuur.

14 Onder deze omstandigheden heeft de Procura della Repubblica bij beschikking van 10 maart 1995 het Hof deze vragen gesteld.

15 Bij beschikking van 18 april 1995 heeft de Pretura circondariale di Torino het Hof dezelfde prejudiciële vragen gesteld, voor het geval het Openbaar ministerie volgens het Hof niet het recht zou hebben om krachtens artikel 177 van het Verdrag een verzoek om een prejudiciële beslissing in te dienen.

16 Volgens de Pretura is het antwoord op de in het kader van voormeld verzoek gestelde vragen onontbeerlijk om de gegrondheid te beoordelen van het door het Openbaar ministerie tot haar gerichte verzoek een expertise te gelasten om te bepalen of de aan de betrokken werknemers toegestane rustpauzes toereikend zijn, of de medische controles adequaat zijn en of de werkplekken voldoen aan de minimumvoorschriften. De verwijzende rechter merkt op dat hij, alvorens deze maatregel te gelasten, uitspraak moet doen over de vraag of er eventueel sprake is van een overtreding van de bepalingen van het decreet. De uitlegging van het decreet waarbij de richtlijn wordt uitgevoerd, hangt evenwel af van het antwoord op de prejudiciële vragen.

Zaak C-74/95

17 De Commissie stelt, dat dit verzoek niet-ontvankelijk moet worden verklaard, omdat de Procura della Repubblica niet een rechterlijke instantie in de zin van artikel 177 van het Verdrag is.

18 Dienaangaande zij opgemerkt, dat volgens 's Hofs rechtspraak alleen een instantie die in volledige onafhankelijkheid uitspraak doet in het kader van een procedure die tot een beslissing in rechte moet leiden, zich krachtens artikel 177 tot het Hof kan wenden (zie bij voorbeeld arresten van 11 juni 1987, zaak 14/86, strafzaak tegen X, Jurispr. 1987, blz. 2545, r.o. 7, en 27 april 1994, zaak C-393/92, Almelo e.a., Jurispr. 1994, blz. I-1477, r.o. 21, en beschikkingen van 18 juni 1980, zaak 138/80, Borker, Jurispr. 1980, blz. 1975, r.o. 4, en 5 maart 1986, zaak 318/85, Greis Unterweger, Jurispr. 1986, blz. 955, r.o. 4).

19 Dat is hier evenwel niet het geval. Zoals de advocaat-generaal in de punten 6 tot en met 9 van zijn conclusie heeft opgemerkt, is de taak van de Procura della Repubblica in de zaak in het hoofdgeding namelijk niet om in volledige onafhankelijkheid een geschil te beslechten, doch om het geschil in voorkomend geval als gedingvoerende partij, belast met de strafvordering, bij de bevoegde rechter aanhangig te maken.

20 Onder deze omstandigheden kan de Procura della Repubblica niet worden geacht een rechterlijke instantie in de zin van artikel 177 van het Verdrag te zijn en moeten haar vragen niet-ontvankelijk worden verklaard.

Zaak C-129/95

21 Allereerst zij opgemerkt, dat het Hof - anders dan in het kader van artikel 169 van het Verdrag - in het kader van artikel 177 van het Verdrag geen uitspraak kan doen over de geldigheid van een maatregel van intern recht, wat het gemeenschapsrecht betreft (arrest van 15 juli 1964, zaak 6/64, Costa, Jurispr. 1964, blz. 1199). Het Hof is wel bevoegd de nationale rechter alle uitleggingselementen van gemeenschapsrecht aan te reiken om hem in staat te stellen deze verenigbaarheid voor de beslechting van de voor hem aanhangige zaak te beoordelen (arrest van 12 juli 1979, zaak 223/78, Grosoli, Jurispr. 1979, blz. 2621, r.o. 3).

22 Uit de verwijzingsbeschikking blijkt evenwel, dat de nationale rechter in casu niet uitsluit, dat de inaanmerkingneming van de bepalingen van de richtlijn rechtstreeks tot gevolg kan hebben, dat degenen die deze bepalingen overtreden, strafrechtelijk aansprakelijk worden of dat deze aansprakelijkheid wordt verzwaard, terwijl een dergelijke aansprakelijkheid niet voortvloeit uit de uitlegging van de specifiek ter uitvoering van de richtlijn vastgestelde regeling.

23 Dienaangaande zij eraan herinnerd, dat een richtlijn volgens vaste rechtspraak (bij voorbeeld arrest van 26 september 1996, zaak C-168/95, Arcaro, Jurispr. 1996, blz. I-4705, r.o. 36) uit zichzelf geen verplichtingen aan particulieren kan opleggen en dat een bepaling van een richtlijn niet als zodanig tegenover een particulier kan worden ingeroepen.

24 Weliswaar moet de nationale rechter zijn nationaal recht zoveel mogelijk uitleggen in het licht van de bewoordingen en het doel van de richtlijn, teneinde het met deze richtlijn beoogde resultaat te bereiken en aldus aan artikel 189, derde alinea, van het Verdrag te voldoen (arrest van 14 juli 1994, zaak C-91/92, Faccini Dori, Jurispr. 1994, blz. I-3325, r.o. 26), doch deze verplichting van de nationale rechter om bij de uitlegging van de ter zake dienende voorschriften van zijn nationale recht te rade te gaan met de inhoud van de richtlijn, wordt met name begrensd wanneer een dergelijke uitlegging op basis van de richtlijn en ongeacht een ter uitvoering ervan vastgestelde wet bepalend of verzwarend kan zijn voor de strafrechtelijke aansprakelijkheid van degenen die in strijd met haar bepalingen handelen (arrest van 8 oktober 1987, zaak 80/86, Kolpinghuis Nijmegen, Jurispr. 1987, blz. 3969, r.o. 13).

25 Aangaande inzonderheid een geval zoals dat in het hoofdgeding, dat betrekking heeft op de draagwijdte van de strafrechtelijke aansprakelijkheid die voortvloeit uit een specifiek ter uitvoering van een richtlijn vastgestelde wet, zij gepreciseerd dat het beginsel dat de toepassing van de strafwet niet ten nadele van de verdachte mag worden uitgebreid, dat zelf een uitvloeisel is van het legaliteitsbeginsel ter zake van strafbare feiten en straffen, en meer in het algemeen van het rechtszekerheidsbeginsel, zich verzet tegen de instelling van een strafvervolging wegens een feit dat niet duidelijk bij wet strafbaar is gesteld. Dit beginsel, dat deel uitmaakt van de algemene rechtsbeginselen die ten grondslag liggen aan de constitutionele tradities welke de Lid-Staten gemeen hebben, is ook neergelegd in verschillende internationale verdragen en met name in artikel 7 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (zie arresten van het Europees Hof voor de rechten van de mens van 25 mei 1993, Kokkinakis, serie A, nr. 260-A, paragraaf 52, en 22 november 1995, S.W./Verenigd Koninkrijk en C.R./Verenigd Koninkrijk, serie A, nrs. 335-B, paragraaf 35, en 335-C, paragraaf 33).

26 Derhalve moet de verwijzende rechter de eerbiediging van dit beginsel verzekeren, wanneer hij het ter uitvoering van een richtlijn vastgestelde nationale recht uitlegt in het licht van de bewoordingen en het doel van de richtlijn.

27 Onverminderd deze opmerkingen, moeten de vragen van de verwijzende rechter worden beantwoord.

De uitlegging van artikel 2, sub c, van de richtlijn

28 De verwijzende rechter vraagt of de uitdrukking "werknemer die gewoonlijk gedurende een aanzienlijk deel van zijn normale werktijd gebruik maakt van beeldschermapparatuur" in artikel 2, sub c, van de richtlijn aldus moet worden uitgelegd, dat zij enerzijds ziet op werknemers die gewoonlijk alle dagen van de week, op één dag na, gedurende vier opeenvolgende uren gebruik maken van een dergelijk scherm, en anderzijds op werknemers die alle weekdagen gedurende minder dan vier opeenvolgende uren gebruik maken van een beeldscherm.

29 In de richtlijn wordt niet gepreciseerd, wat moet worden verstaan onder het "gewoonlijk gedurende een aanzienlijk deel van zijn normale werktijd" gebruik maken van beeldschermapparatuur in de zin van artikel 2, sub c.

30 Uit de bewoordingen van deze bepaling blijkt, dat de vraag of de tijd dat een werknemer gewoonlijk voor een beeldscherm doorbrengt aanzienlijk is, moet worden afgemeten tegen de normale werktijd van de betrokken werknemer. Deze uitdrukking kan niet abstract worden gedefinieerd en de Lid-Staten dienen de draagwijdte daarvan te preciseren bij de vaststelling van de nationale maatregelen tot omzetting van de richtlijn.

31 In verband met de vaagheid van de betrokken uitdrukking, dient de lid-Staten bij de vaststelling van deze omzettingsmaatregelen een ruime beoordelingsbevoegdheid te worden gelaten, die gelet op het in rechtsoverweging 25 van het onderhavige arrest genoemde legaliteitsbeginsel ter zake van strafbare feiten en straffen, de bevoegde nationale autoriteiten in elk geval belet naar de relevante richtlijnbepalingen te verwijzen, wanneer zij op het door de richtlijn bestreken gebied een strafvervolging willen instellen.

32 Onder deze omstandigheden behoeft deze vraag niet te worden beantwoord. Het is dus niet nodig in te gaan op de stelling van de Oostenrijkse regering en de Commissie, dat een werknemer die gewoonlijk elke dag van de week, op één dag na, gedurende vier opeenvolgende uren voor een beeldscherm doorbrengt, kennelijk een aanzienlijk deel van zijn werktijd gebruik maakt van beeldschermapparatuur in de zin van artikel 2 van de richtlijn.

De uitlegging van artikel 9, leden 1 en 2, van de richtlijn

33 Vervolgens vraagt de verwijzende rechter aan het Hof, of artikel 9, lid 1, van de richtlijn aldus moet worden uitgelegd, dat het een periodiek onderzoek van de ogen en het gezichtsvermogen voorschrijft ten behoeve van alle werknemers die onder de werkingssfeer van de richtlijn vallen, dan wel of deze verplichting slechts bepaalde categorieën van werknemers betreft. Voorts vraagt hij, of lid 2 van deze bepaling aldus moet worden uitgelegd, dat de werknemers een oftalmologisch onderzoek moeten kunnen ondergaan in alle gevallen waarin de resultaten van het in lid 1 bedoelde onderzoek zulks vereisen.

34 Aangaande artikel 9, lid 1, van de richtlijn volstaat de vaststelling, dat niets in de bewoordingen van deze bepaling, die zonder onderscheid geldt voor alle "werknemers" in de zin van deze richtlijn, de stelling kan staven, dat niet alle werknemers, zoals gedefinieerd in artikel 2, sub c, van de richtlijn, een passend oog- en gezichtsonderzoek overeenkomstig deze bepaling moeten kunnen ondergaan.

35 Artikel 9, lid 2, van de richtlijn bepaalt uitdrukkelijk, zonder in dit opzicht enige beperking te stellen, dat de werknemers een oftamologisch onderzoek moeten kunnen ondergaan zodra "de resultaten van het in lid 1 bedoelde onderzoek zulks vereisen". Overeenkomstig artikel 9, lid 1, waarnaar lid 2 verwijst, kan het bijgevolg gaan om het onderzoek dat wordt verricht voordat met het werken met een beeldscherm wordt begonnen, het onderzoek dat daarna op gezette tijden wordt verricht, dan wel het onderzoek dat wordt verricht wanneer zich gezichtsstoornissen voordoen die het gevolg kunnen zijn van het werken met een beeldscherm.

36 Onder deze omstandigheden moet aan de nationale rechter worden geantwoord, dat artikel 9, lid 1, van de richtlijn aldus moet worden uitgelegd, dat alle werknemers die onder de werkingssfeer van de richtlijnen vallen, het daarin voorgeschreven periodieke oogonderzoek moeten ondergaan, en dat artikel 9, lid 2, van de richtlijn aldus moet worden uitgelegd, dat de werknemers een oftalmologisch onderzoek moeten kunnen ondergaan in alle gevallen waarin het overeenkomstig lid 1 verrichte onderzoek van de ogen en het gezichtsvermogen zulks vereist.

De uitlegging van de artikelen 4 en 5 van de richtlijn

37 Ten slotte vraagt de verwijzende rechter, of de artikelen 4 en 5 van de richtlijn aldus moeten worden uitgelegd, dat de daarin vervatte verplichting van toepassing is op alle werkplekken, zoals gedefinieerd in artikel 2, sub b, van de richtlijn, die door werknemers in de zin van artikel 2, sub c, van de richtlijn kunnen worden bezet, ook al worden zij in feite niet door dergelijke werknemers bezet. De verwijzende rechter wenst ook te vernemen, of de artikelen 4 en 5 van de richtlijn aldus moeten worden uitgelegd, dat de werkplekken aan alle in de bijlage opgenomen minimumvoorschriften moeten voldoen, dan wel of het volstaat dat zij enkel in overeenstemming zijn met de voorschriften betreffende de apparatuur.

38 De artikelen 4 en 5 van de richtlijn, waarbij de werkgevers worden verplicht passende maatregelen te nemen opdat werkplekken die na 31 december 1992 voor het eerst in gebruik worden genomen, "aan de minimumvoorschriften van de bijlage voldoen", hebben zonder onderscheid betrekking op alle voorschriften in de drie afdelingen van deze bijlage, respectievelijk getiteld: "Apparatuur", "Omgeving" en "Interface computer/mens". Anderzijds zijn dit, zoals de Commissie terecht heeft opgemerkt, aanvullende verplichtingen, die dienen te garanderen dat op een bepaalde werkplek een minimumniveau aan veiligheid en bescherming wordt verzekerd.

39 Uit de tekst van de artikelen 4 en 5 blijkt ook, dat deze bepalingen betrekking hebben op alle "werkplekken" in de zin van de richtlijn, ongeacht of zij door werknemers in de zin van artikel 2, sub c, van de richtlijn zijn bezet.

40 Deze uitlegging wordt bevestigd door in het bijzonder de vierde overweging van de considerans van de richtlijn, waarin wordt verklaard, dat de naleving van de minimumvoorschriften, die een hogere graad van veiligheid van de met een beeldscherm uitgeruste "werkplekken" kunnen garanderen, dwingend vereist is om de veiligheid en gezondheid van "de werknemers" te waarborgen, en de zevende overweging van de considerans, volgens welke voor een "werkplek" met beeldschermapparatuur de ergonomische aspecten bijzonder belangrijk zijn.

41 Onder deze omstandigheden moet aan de nationale rechter worden geantwoord, dat de artikelen 4 en 5 van de richtlijn aldus moeten worden uitgelegd, dat de daarin vervatte verplichting van toepassing is op alle werkplekken, zoals gedefinieerd in artikel 2, sub b, zonder dat zij moeten zijn bezet door werknemers in de zin van artikel 2, sub c, en dat de werkplekken aan alle minimumvoorschriften van de bijlage moeten voldoen.

Beslissing inzake de kosten


Kosten

42 De kosten door de Oostenrijkse regering en door de Commissie van de Europese Gemeenschappen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakt, kunnen niet voor vergoeding in aanmerking komen. Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen.

Dictum


HET HOF VAN JUSTITIE (Vijfde kamer),

rechtdoende:

verklaart de vragen van de Procura della Repubblica presso la Pretura circondariale di Torino niet-ontvankelijk;

uitspraak doende op de door de Pretura circondariale di Torino gestelde vragen, verklaart voor recht:

1) Artikel 9, lid 1, van richtlijn 90/270/EEG van de Raad van 29 mei 1990 betreffende minimumvoorschriften inzake veiligheid en gezondheid met betrekking tot het werken met beeldschermapparatuur (vijfde bijzondere richtlijn in de zin van artikel 16, lid 1, van richtlijn 89/391/EEG), moet aldus worden uitgelegd, dat alle werknemers die onder de werkingssfeer van de richtlijn vallen, het daarin voorgeschreven periodieke oogonderzoek moeten ondergaan. Artikel 9, lid 2, van richtlijn 90/270 moet aldus worden uitgelegd, dat de werknemers het oftalmologisch onderzoek moeten kunnen ondergaan in alle gevallen waarin het overeenkomstig lid 1 verrichte onderzoek van de ogen en het gezichtsvermogen zulks vereist.

2) De artikelen 4 en 5 van richtlijn 90/270 moeten aldus worden uitgelegd, dat de daarin vervatte verplichting van toepassing is op alle werkplekken, zoals gedefinieerd in artikel 2, sub b, zonder dat zij moeten zijn bezet door werknemers in de zin van artikel 2, sub c, en dat de werkplekken aan alle minimumvoorschriften moeten voldoen.