61993J0321

ARREST VAN HET HOF (VIJFDE KAMER) VAN 5 OKTOBER 1995. - JOSE IMBERNON MARTINEZ TEGEN BUNDESANSTALT FUER ARBEIT. - VERZOEK OM EEN PREJUDICIELE BESLISSING: SOZIALGERICHT NUERNBERG - DUITSLAND. - SOCIALE ZEKERHEID - GEZINSBIJSLAGEN - WOONPLAATS OP NATIONAAL GRONDGEBIED. - ZAAK C-321/93.

Jurisprudentie 1995 bladzijde I-02821


Samenvatting
Partijen
Overwegingen van het arrest
Beslissing inzake de kosten
Dictum

Trefwoorden


++++

Sociale zekerheid van migrerende werknemers ° Gezinsbijslagen ° Werknemer onderworpen aan wetgeving van een Lid-Staat ° Gezinsleden woonachtig in andere Lid-Staat ° Recht op bijslagen voorzien in wettelijke regeling waaraan werknemer is onderworpen ° Uitkering voor kind ten laste ° Voorwaarde dat kind en echtgenoot van werknemer in uitkerende Lid-Staat wonen als gevolg van verwijzing in sociale wetgeving van die staat naar fiscale wetgeving ° Voorwaarde die moet worden geacht te zijn vervuld

(Verordening nr. 1408/71 van de Raad, art. 73)

Samenvatting


Artikel 73 van verordening nr. 1408/71 moet aldus worden uitgelegd, dat het inhoudt dat, wanneer ingevolge de fiscale wetgeving van een Lid-Staat waarnaar in de sociale wetgeving van die staat wordt verwezen, de toekenning en het bedrag van een uitkering voor een kind ten laste afhankelijk zijn van de voorwaarde dat het betrokken kind en de echtgenote van de werknemer op het grondgebied van die staat wonen, een dergelijke voorwaarde moet worden geacht te zijn vervuld, wanneer zij op het grondgebied van een andere Lid-Staat wonen. Voor de toekenning en de berekening van de betrokken uitkering moet de fiscale wetgeving in haar totaliteit worden toegepast, alsof de echtgenoot in de uitkerende staat woonde.

De woonplaatsfictie die in deze bepaling is opgenomen teneinde de communautaire werknemer niet ervan te weerhouden zijn recht van vrij verkeer uit te oefenen, en die geldt voor al zijn gezinsleden, zou immers een groot deel van haar nuttige werking verliezen, indien zij door de enkele verwijzing naar fiscale bepalingen zou kunnen worden ontdoken.

Partijen


In zaak C-321/93,

betreffende een verzoek aan het Hof krachtens artikel 177 EEG-Verdrag van het Sozialgericht Nuernberg (Duitsland), in het aldaar aanhangig geding tussen

J. Imbernon Martínez

en

Bundesanstalt fuer Arbeit,

om een prejudiciële beslissing over de uitlegging van artikel 73 van verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de sociale zekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen, in de versie van verordening (EEG) nr. 3427/89 van de Raad van 30 oktober 1989 (PB 1989, L 331, blz. 1),

wijst

HET HOF VAN JUSTITIE (Vijfde kamer),

samengesteld als volgt: C. Gulmann, kamerpresident, J. C. Moitinho de Almeida (rapporteur), D. A. O. Edward, J.-P. Puissochet en L. Sevón, rechters,

advocaat-generaal: M. B. Elmer

griffier: H. von Holstein, adjunct-griffier

gelet op de schriftelijke opmerkingen ingediend door:

° verzoeker in het hoofdgeding, vertegenwoordigd door J. Prieto Peláez, hoofd van de sociale dienst van het Spaanse consulaat-generaal, sociaal arbeidsbureau, Muenchen,

° de Spaanse regering, vertegenwoordigd door A. J. Navarro González, directeur-generaal Cooerdinatie juridische en institutionele aangelegenheden van de Europese Gemeenschappen, en G. Calvo Díaz, abogado del Estado, van de dienst communautaire geschillen, als gemachtigden,

° de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door D. Gouloussis, juridisch adviseur, en H. Kreppel, Duits ambtenaar, in het kader van de uitwisseling met nationale ambtenaren gedetacheerd bij de juridische dienst van de Commissie, als gemachtigden,

gezien het rapport ter terechtzitting,

gehoord de mondelinge opmerkingen van verzoeker in het hoofdgeding, de Duitse regering, vertegenwoordigd door B. Kloke, Oberregierungsrat bij het Bondsministerie van Economische zaken, als gemachtigde, de Spaanse regering en de Commissie, vertegenwoordigd door D. Gouloussis en J. Sack, juridisch adviseur, ter terechtzitting van 30 maart 1995,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 8 juni 1995,

het navolgende

Arrest

Overwegingen van het arrest


1 Bij beschikking van 26 april 1993, ingekomen ten Hove op 21 juni daaraanvolgend, gerectificeerd bij beschikking van 2 juli 1993, ingekomen ten Hove op 29 juli daaraanvolgend, heeft het Sozialgericht Nuernberg krachtens artikel 177 EEG-Verdrag drie prejudiciële vragen gesteld over de uitlegging van artikel 73 van verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de sociale zekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen, in de versie van verordening (EEG) nr. 3427/89 van de Raad van 30 oktober 1989 (PB 1989, L 331, blz. 1).

2 Deze vragen zijn gerezen in een geding betreffende de weigering van de Bundesanstalt fuer Arbeit, Kindergeldkasse, om Imbernon Martínez voor de periode van september tot en met december 1988 naast kinderbijslag ook de volledige aanvullende kinderbijslag (Zuschlag zum Kindergeld) toe te kennen.

3 Deze aanvulling is voor rechthebbenden met een laag inkomen voorzien in § 11a van het Bundeskindergeldgesetz (hierna: "BKGG"; BGBl. 1990 I, blz. 149). De leden 1 en 6 van deze bepaling luiden als volgt:

"1. De kinderbijslag voor kinderen voor wie de rechthebbende krachtens § 32, lid 6, Einkommensteuergesetz recht heeft op kinderaftrek, wordt verhoogd met de overeenkomstig lid 6 berekende aanvulling, indien het belastbare inkomen (§ 2, lid 5, Einkommensteuergesetz) van de rechthebbende lager is dan de belastingvrije voet, als bedoeld in § 32a, lid 1, sub 1, Einkommensteuergesetz. Het belastbare inkomen wordt in aanmerking genomen, voor zover en op de wijze waarop het als grondslag voor de belastingheffing diende; voor zover nodig wordt het belastbare inkomen als negatief bedrag vastgesteld. Is de inkomstenbelasting volgens het tarief overeenkomstig § 32a, leden 5 of 6, Einkommensteuergesetz berekend, dan wordt het bedrag van de belastingvrije voet verdubbeld. De eerste volzin geldt niet voor de rechthebbende wiens inkomen, vermeerderd met het inkomen van zijn niet-duurzaam van hem gescheiden levende echtgenoot, overwegend uit buitenlandse inkomsten, in het buitenland verworven nationale inkomsten of door een supra- of internationale instelling betaalde inkomsten bestaat en uit dien hoofde niet aan het Einkommensteuergesetz onderworpen is.

6. De aanvulling bedraagt één twaalfde van 19 % van het verschil tussen het belastbare inkomen en de overeenkomstig lid 1, eerste of derde volzin, berekende belastingvrije voet, met een maximum van 19 % van het totaalbedrag van de kinderaftrek waarop de rechthebbende recht heeft. Wanneer de belasting wordt vastgesteld overeenkomstig § 32b van het Einkommensteuergesetz, wordt het overeenkomstig de eerste volzin geldende percentage vervangen door een percentage ter hoogte van het verschil tussen het overeenkomstig de eerste volzin berekende percentage en het in de belastingaanslag vastgestelde bijzondere belastingpercentage. § 20, lid 3, is van toepassing."

4 In § 1, lid 1, eerste volzin, van het Einkommensteuergesetz (hierna: "EStG") wordt bepaald: "Natuurlijke personen die hier te lande hun woon- of gewone verblijfplaats hebben, zijn onbeperkt belastingplichtig voor de inkomstenbelasting."

5 § 26, lid 1, EStG luidt: "Echtgenoten die beiden onbeperkt belastingplichtig voor de inkomstenbelasting zijn, niet-duurzaam gescheiden leven en die aan het begin van het tijdvak waarover belasting wordt geheven, of in de loop daarvan aan deze voorwaarden voldeden, kunnen kiezen tussen een gescheiden (§ 26a) of een gezamenlijke aanslag (§ 26b)."

6 § 26, lid 1, EStG (de zogenoemde "splitting"-regeling) bepaalt het volgende: "Bij de gezamenlijke aanslag van echtgenoten worden de inkomsten die de echtgenoten hebben verworven, samengeteld, aan beiden gezamenlijk toegerekend en, voor zover niet anders is bepaald, worden de echtgenoten vervolgens te zamen als belastingplichtige behandeld."

7 § 32 EStG, in de ten tijde van de feiten in het hoofdgeding geldende versie, luidt: "Een kind kan enkel in aanmerking worden genomen, indien het aan het begin van het kalenderjaar onbeperkt belastingplichtig voor de inkomstenbelasting was of dit in de loop van het kalenderjaar is geworden" (lid 2). Lid 6 van deze bepaling luidt als volgt: "Op het inkomen van de belastingplichtige wordt een kinderaftrek van 1 242 DM in mindering gebracht voor elk kind dat in aanmerking moet worden genomen. Bij echtgenoten die overeenkomstig de §§ 26 en 26b gezamenlijk voor de inkomstenbelasting worden aangeslagen, wordt een kinderaftrek van 2 484 DM in mindering gebracht, indien tussen dat kind en beide echtgenoten familierechtelijke betrekkingen (' Kindschaftsverhaeltnis' ) bestaan (...)"

8 Blijkens de verwijzingsbeschikking verbleef Imbernon Martínez van 1 januari tot 18 september 1988 in Spanje, waar hij werkloos was. Vervolgens verhuisde hij naar Duitsland, waar hij vanaf 21 september 1988 als werknemer werkzaam was. Gedurende datzelfde jaar woonden zijn twee kinderen en zijn echtgenote, die geen beroepsactiviteit uitoefenden en geen inkomsten genoten, in Spanje.

9 Bij beschikking van het Finanzamt Ansbach, waarbij de bedragen die als loonbelasting en als kerkbelasting voor het jaar 1988 aan de bron werden ingehouden, werden gecorrigeerd, werd Imbernon Martínez een belastingaftrek voor kinderen ten laste verleend, berekend naar evenredigheid van het aantal maanden dat hij in de loop van het betrokken jaar in Duitsland had doorgebracht. Deze aftrek werd verleend op basis van § 33a, lid 1, EStG, op grond waarvan de belastingplichtige in bepaalde gevallen onderhoudskosten voor een persoon die zijn achttiende levensjaar nog niet heeft voleindigd, en voor wie de belastingplichtige noch een andere persoon kinderaftrek geniet in de zin van § 32, lid 6, EStG, als buitengewone lasten kan opvoeren. Bij gebreke van een "behoeftigheidsverklaring" werd evenwel geen belastingaftrek verleend voor zijn echtgenote.

10 Omdat zijn echtgenote niet op Duits grondgebied woonde, werd de door Imbernon Martínez te betalen belasting niet berekend op basis van § 32a, lid 5, EStG ("splitting"-tabel, § 26b EStG) en werd evenmin de dubbele belastingvrije voet, bedoeld in § 32a, lid 1, tweede volzin, sub 1, EStG, toegekend.

11 Vanaf september 1988 genoot de betrokkene voor zijn twee kinderen Duitse kinderbijslag voor het volledige bedrag. Ter zake van de aanvullende kinderbijslag, waar het in het hoofdgeding om gaat, wees de Kindergeldkasse Ansbach Imbernon Martínez' verzoek om de toeslag te berekenen op basis van de fiscaal niet volledig genoten kinderaftrek, af.

12 Het bezwaar tegen deze beschikking werd eveneens afgewezen, en wel bij beschikking van 23 augustus 1990, die het voorwerp van het hoofdgeding vormt.

13 De verwijzende rechter is van oordeel, dat het recht van de betrokkene om de volledige aanvullende kinderbijslag te verkrijgen afhankelijk is van de vraag, of de regel van de fictieve woonplaats van artikel 73 van de verordening van toepassing is in het kader van § 11a BKGG en van de fiscale bepalingen waarnaar in die paragraaf wordt verwezen.

14 Hij beklemtoont in dat verband, dat het genot van deze bijslag in het bijzonder afhangt van de omstandigheid, of de betrokkene recht heeft op kinderaftrek in de zin van § 32, lid 6, EStG, welke aftrek enkel wordt verleend voor kinderen "die in aanmerking kunnen worden genomen" in de zin van § 32, lid 2, EStG, dat wil zeggen voor kinderen die in Duitsland onbeperkt belastingplichtig zijn voor de inkomstenbelasting. Aan deze voorwaarde wordt echter enkel voldaan, indien deze kinderen hun woon- of gewone verblijfplaats op het Duitse grondgebied hebben (§ 1, lid 1, eerste volzin, EStG). Onder deze omstandigheden heeft verzoeker in het hoofdgeding krachtens § 32 slechts recht op een dergelijke aftrek, indien hij op grond van artikel 73 zowel sociaalrechtelijk als fiscaalrechtelijk behandeld moet worden, alsof zijn kinderen in Duitsland wonen.

15 De nationale rechter voegt hieraan toe dat enkel indien de regel van de fictieve woonplaats ook op de echtgenote van de betrokkene moet worden toegepast, verweerster in het hoofdgeding verplicht zou kunnen zijn, haar beslissing betreffende de aanvullende bijslag overeenkomstig § 11a, lid 1, derde zin, BKGG te baseren op de dubbele belastingvrije voet. Tot slot moet verweerster in het hoofdgeding, wil Imbernon Martínez aanspraak kunnen maken op de volledige aanvullende kinderbijslag, verplicht zijn hem te behandelen alsof het bedrag van de inkomstenbelasting, zoals dat voortvloeit uit de toepassing van het tarief, was berekend overeenkomstig § 32a, lid 5, EStG ("splitting"-tabel).

16 Onder deze omstandigheden heeft het Sozialgericht Nuernberg besloten de behandeling van de zaak te schorsen en heeft het het Hof de volgende prejudiciële vragen voorgelegd:

"1) Brengt de woonplaatsfictie van artikel 73 van verordening (EEG) nr. 1408/71 mee dat rechthebbenden op kinderbijslag, wier kinderen in een andere Lid-Staat van de Europese Gemeenschap wonen, in het kader van § 11a van het Bundeskindergeldgesetz (BKGG) en van de fiscale bepalingen waarnaar in § 11a wordt verwezen, moeten worden behandeld alsof hun kinderen binnen het toepassingsgebied van het BKGG woonden?

2) a) Brengt de woonplaatsfictie van artikel 73 van verordening (EEG) nr. 1408/71 mee dat rechthebbenden op kinderbijslag, wier echtgenoot in een andere Lid-Staat van de Europese Gemeenschap woont, in het kader van § 11a van het BKGG en van de fiscale bepalingen waarnaar in § 11a wordt verwezen, moeten worden behandeld alsof hun echtgenoot binnen het toepassingsgebied van het BKGG woonde?

b) Indien vraag 2 a bevestigend wordt beantwoord, moet verzoeker dan worden behandeld alsof de inkomstenbelasting volgens het tarief was berekend overeenkomstig § 32a, lid 5, Einkommensteuergesetz (EStG)?"

17 Alvorens op de prejudiciële vragen in te gaan, moet worden opgemerkt, dat Imbernon Martínez na wijzigingen van de EStG bij het Gesetz zur Bekaempfung des Missbrauchs und zur Bereinigung des Steuerrechts (wet tegen het misbruik en ter rectificatie van het belastingrecht; BGBl. I, blz. 2310) van 21 december 1993, dat met terugwerkende kracht van toepassing is geworden op verzoeker in het hoofdgeding, voor het betrokken tijdvak, inmiddels de volledige aanvullende bijslag heeft gekregen. Aangezien de betrokkene voor de nationale rechter er echter in is geslaagd aan te tonen, dat hij belang bij een verklaring van recht houdt (Fortsetzungsfeststellungsinteresse), is nog steeds een geding aanhangig voor deze rechter die bij zijn beslissing rekening zal moeten houden met de prejudiciële uitspraak, zodat de gestelde vragen beantwoording behoeven.

De eerste prejudiciële vraag

18 Met de eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen, of artikel 73 van verordening nr. 1408/71 aldus moet worden uitgelegd, dat het inhoudt dat wanneer ingevolge de fiscale wetgeving van een Lid-Staat waarnaar in de sociale wetgeving van die staat wordt verwezen, de toekenning en het bedrag van een uitkering voor een kind ten laste afhankelijk zijn van de voorwaarde dat het betrokken kind op het grondgebied van die staat woont, een dergelijke voorwaarde vervuld moet worden geacht, wanneer het kind op het grondgebied van een andere Lid-Staat woont.

19 Vaststaat dat een bijslag als de aanvullende kinderbijslag van § 11a BKGG, een gezinsbijslag vormt in de zin van verordening nr. 1408/71 en onder hoofdstuk 7 (dat het opschrift "Gezinsbijslagen" draagt) van titel III van deze verordening valt, waarvan artikel 73 deel uitmaakt.

20 Deze bepaling luidt als volgt: "Onder voorbehoud van het bepaalde in bijlage VI heeft de werknemer of de zelfstandige op wie de wettelijke regeling van een Lid-Staat van toepassing is, voor zijn gezinsleden die op het grondgebied van een andere Lid-Staat wonen, recht op de gezinsbijslagen waarin de wettelijke regeling van de eerste Staat voorziet, alsof die gezinsleden op het grondgebied van deze Staat woonden."

21 Opgemerkt zij, dat deze bepaling met name ertoe strekt te verhinderen, dat een Lid-Staat de toekenning of het bedrag van de gezinsbijslagen kan laten afhangen van de voorwaarde dat de gezinsleden van de werknemer in de uitkerende Lid-Staat wonen, teneinde de communautaire werknemer niet ervan te weerhouden zijn recht van vrij verkeer uit te oefenen (zie in die zin arrest van 22 februari 1990, zaak C-228/88, Bronzino, Jurispr. 1990, blz. I-531, r.o. 12).

22 Hieruit volgt dat indien, zoals in hoofdgeding het geval is, de toekenning en het bedrag van een uitkering voor een kind ten laste afhankelijk zijn van de voorwaarde dat het kind op het nationale grondgebied woont, deze voorwaarde voor de toekenning en de berekening van de betrokken uitkering moet worden geacht te zijn vervuld, wanneer het op het grondgebied van een andere Lid-Staat woont.

23 De omstandigheid dat de voorwaarde van woonplaats, zoals in casu, voortvloeit uit fiscale bepalingen, waarnaar in de sociale wetgeving wordt verwezen om de rechthebbenden en het bedrag van de betrokken gezinsbijslag te bepalen, kan aan deze conclusie niet afdoen. De in artikel 73 van verordening nr. 1408/71 neergelegde woonplaatsfictie zou immers een groot deel van haar nuttige werking verliezen, indien zij door de enkele verwijzing naar fiscale bepalingen zou kunnen worden ontdoken.

24 Op de eerste prejudiciële vraag moet derhalve worden geantwoord, dat artikel 73 van verordening nr. 1408/71 aldus moet worden uitgelegd, dat het inhoudt dat, wanneer ingevolge de fiscale wetgeving van een Lid-Staat waarnaar in de sociale wetgeving van die staat wordt verwezen, de toekenning en het bedrag van een uitkering voor een kind ten laste afhankelijk zijn van de voorwaarde dat het betrokken kind op het grondgebied van die staat woont, een dergelijke voorwaarde moet worden geacht te zijn vervuld, wanneer het op het grondgebied van een andere Lid-Staat woont.

De tweede en de derde prejudiciële vraag

25 Met de tweede en de derde vraag, die gezamenlijk moeten worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter in hoofdzaak te vernemen, of artikel 73 van verordening nr. 1408/71 aldus moet worden uitgelegd, dat het inhoudt dat, wanneer ingevolge de fiscale wetgeving van een Lid-Staat waarnaar in de sociale wetgeving van die staat wordt verwezen, de toekenning en het bedrag van een uitkering voor een kind ten laste afhankelijk zijn van de voorwaarde dat de echtgenoot van de betrokken werknemer op het grondgebied van die staat woont, een dergelijke voorwaarde moet worden geacht te zijn vervuld, wanneer de echtgenoot op het grondgebied van een andere Lid-Staat woont en of, indien die vraag bevestigend wordt beantwoord, deze fiscale wetgeving voor de toekenning en de berekening van de betrokken uitkering in haar totaliteit moet worden toegepast, alsof de echtgenoot in de uitkerende staat woonde.

26 Volgens de verwijzende rechter lijken de bewoordingen van artikel 73 van verordening nr. 1408/71 uit te sluiten, dat de daarin neergelegde woonplaatsfictie zich tot de echtgenoot van de werknemer kan uitstrekken, indien de betrokken uitkering voor een ander gezinslid wordt verleend.

27 Dienaangaande volstaat het op te merken, dat nergens een bevestiging is te vinden voor een dergelijke enge uitlegging van de betrokken bepaling, die, om de in rechtsoverweging 21 genoemde reden, ruim moet worden uitgelegd, in die zin dat zij van toepassing is ten aanzien van alle gezinsleden van de werknemer, wanneer de toekenning en het bedrag van een gezinsbijslag rechtstreeks of indirect afhangen van de voorwaarde dat één van de gezinsleden van de werknemer op het grondgebied van de uitkerende Lid-Staat woont.

28 Daarom moeten, teneinde in een geval als het onderhavige hoofdgeding vast te stellen of de werknemer recht heeft op de betrokken bijslag, en het bedrag ervan te berekenen, alle fiscale bepalingen van de uitkerende Lid-Staat waarnaar in de sociale wetgeving van die staat wordt verwezen om de rechthebbenden en het bedrag van die bijslag te bepalen, worden toegepast, alsof de echtgenote van de werknemer in die staat woonde.

29 In dit verband moet worden gepreciseerd dat, gelijk het Hof heeft opgemerkt in het arrest van 14 februari 1995 (zaak C-279/93, Schumacker, Jurispr. 1995, blz. I-225, r.o. 45), richtlijn 77/799/EEG van de Raad van 19 december 1977 betreffende de wederzijdse bijstand van de bevoegde autoriteiten van de Lid-Staten op het gebied van de directe belastingen (PB 1977, L 336, blz. 15) in voorkomend geval mogelijkheden biedt om administratieve moeilijkheden bij de inaanmerkingneming van de persoonlijke en gezinssituatie van de niet-ingezetene te overwinnen.

30 Mitsdien moet op de tweede en de derde prejudiciële vraag worden geantwoord, dat artikel 73 van verordening nr. 1408/71 aldus moet worden uitgelegd, dat het inhoudt dat, wanneer ingevolge de fiscale wetgeving van een Lid-Staat waarnaar in de sociale wetgeving van die staat wordt verwezen, de toekenning en het bedrag van een uitkering voor een kind ten laste afhankelijk zijn van de voorwaarde dat de echtgenoot van de betrokken werknemer op het grondgebied van die staat woont, een dergelijke voorwaarde moet worden geacht te zijn vervuld, wanneer de echtgenoot op het grondgebied van een andere Lid-Staat woont. Voor de toekenning en de berekening van deze uitkering moet de betrokken fiscale wetgeving in haar totaliteit fictief worden toegepast, alsof de echtgenoot in de uitkerende staat woonde.

Beslissing inzake de kosten


Kosten

31 De kosten door de Duitse en de Spaanse regering alsmede de Commissie van de Europese Gemeenschappen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakt, kunnen niet voor vergoeding in aanmerking komen. Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen.

Dictum


HET HOF VAN JUSTITIE (Vijfde kamer),

uitspraak doende op de bij beschikking van 26 april 1993, gerectificeerd bij beschikking van 2 juli 1993, door het Sozialgericht Nuernberg gestelde prejudiciële vragen, verklaart voor recht:

1) Artikel 73 van verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de sociale zekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen, in de versie van verordening (EEG) nr. 3427/89 van de Raad van 30 oktober 1989, moet aldus worden uitgelegd, dat het inhoudt dat, wanneer ingevolge de fiscale wetgeving van een Lid-Staat waarnaar in de sociale wetgeving van die staat wordt verwezen, de toekenning en het bedrag van een uitkering voor een kind ten laste afhankelijk zijn van de voorwaarde dat het betrokken kind op het grondgebied van die staat woont, een dergelijke voorwaarde moet worden geacht te zijn vervuld, wanneer het op het grondgebied van een andere Lid-Staat woont.

2) Artikel 73 van verordening nr. 1408/71 moet aldus worden uitgelegd, dat het inhoudt dat, wanneer ingevolge de fiscale wetgeving van een Lid-Staat waarnaar in de sociale wetgeving van die staat wordt verwezen, de toekenning en het bedrag van een uitkering voor een kind ten laste afhankelijk zijn van de voorwaarde dat de echtgenoot van de betrokken werknemer op het grondgebied van die staat woont, een dergelijke voorwaarde moet worden geacht te zijn vervuld, wanneer de echtgenoot op het grondgebied van een andere Lid-Staat woont. Voor de toekenning en de berekening van deze uitkering moet de betrokken fiscale wetgeving in haar totaliteit worden toegepast, alsof de echtgenoot in de uitkerende staat woonde.