ARREST VAN HET HOF VAN 7 JULI 1992. - MARIO VICENTE MICHELETTI EN ANDEREN TEGEN DELEGACION DEL GOBIERNO EN CANTABRIA. - VERZOEK OM EEN PREJUDICIELE BESLISSING: TRIBUNAL SUPERIOR DE JUSTICIA DE CANTABRIA - SPANJE. - RECHT VAN VESTIGING - BEGUNSTIGDEN - DUBBELE NATIONALITEIT. - ZAAK C-369/90.
Jurisprudentie 1992 bladzijde I-04239
Zweedse bijz. uitgave bladzijde I-00011
Finse bijz. uitgave bladzijde I-00011
Samenvatting
Partijen
Overwegingen van het arrest
Beslissing inzake de kosten
Dictum
++++
Vrij verkeer van personen ° Vrijheid van vestiging ° Gemeenschapsregels ° Personele werkingssfeer ° Onderdaan van Lid-Staat, die tevens nationaliteit van derde land bezit ° Daaronder begrepen
(EEG-Verdrag, art. 52; richtlijn 73/148 van de Raad)
De bepalingen van het gemeenschapsrecht inzake de vrijheid van vestiging verzetten zich ertegen, dat een Lid-Staat weigert deze vrijheid te erkennen voor de onderdaan van een andere Lid-Staat die tevens de nationaliteit van een derde land bezit, op grond dat de wetgeving van de Lid-Staat van ontvangst hem als onderdaan van dat derde land beschouwt.
Wanneer een Lid-Staat met inachtneming van het gemeenschapsrecht zijn nationaliteit aan iemand heeft toegekend, is het onaanvaardbaar dat een andere Lid-Staat de gevolgen van die toekenning zou beperken door een extra voorwaarde te stellen voor de erkenning van die nationaliteit in verband met de uitoefening van een in het EEG-Verdrag voorziene fundamentele vrijheid, temeer omdat aanvaarding van die mogelijkheid tot gevolg zou hebben, dat de personele werkingssfeer van de gemeenschapsvoorschriften van Lid-Staat tot Lid-Staat kan verschillen.
In zaak C-369/90,
betreffende een verzoek aan het Hof krachtens artikel 177 EEG-Verdrag van het Tribunal Superior de Justicia de Cantabria (Spanje), in het aldaar aanhangig geding tussen
M. V. Micheletti e.a.
en
Delegación del Gobierno en Cantabria,
om een prejudiciële beslissing over de uitlegging van de artikelen 3, sub c, 7, 52, 53 en 56 EEG-Verdrag en van richtlijn 73/148/EEG van de Raad van 21 mei 1973 inzake de opheffing van de beperkingen van de verplaatsing en het verblijf van onderdanen van de Lid-Staten binnen de Gemeenschap terzake van vestiging en verrichten van diensten (PB 1973, L 172, blz. 14), en van de overeenkomstige bepalingen van het afgeleide recht inzake het vrije verkeer van personen en de vrijheid van vestiging,
wijst
HET HOF VAN JUSTITIE,
samengesteld als volgt: O. Due, president, F. A. Schockweiler, F. Grévisse en P. J. G. Kapteyn, kamerpresidenten, G. F. Mancini, C. N. Kakouris, J. C. Moitinho de Almeida, G. C. Rodríguez Iglesias, M. Diez de Velasco, M. Zuleeg en J. L. Murray, rechters,
advocaat-generaal: G. Tesauro
griffier: H. A. Ruehl, hoofdadministrateur
gelet op de schriftelijke opmerkingen ingediend door:
° M. V. Micheletti, vertegenwoordigd door M. del Carmen Simón-Altuna Moreno, Procuradora de los Tribunales, en door M. Trueba Arguiñarena, advocaat bij de balie van Cantabria;
° de Spaanse regering, vertegenwoordigd door C. Bastarreche Saguees, directeur-generaal communautaire juridische en institutionele cooerdinatie, en A. Hierro Hernández-Mora, Abogado del Estado, lid van de juridische dienst van de staat voor bij het Hof aanhangige geschillen, als gemachtigden;
° de Italiaanse regering, vertegenwoordigd door L. Ferrari Bravo, hoofd van de dienst diplomatieke geschillen van het Ministerie van Buitenlandse zaken, als gemachtigde, bijgestaan door P. G. Ferri, avvocato dello Stato;
° de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door haar juridisch adviseur E. Lasnet en D. Calleja, lid van haar juridische dienst, als gemachtigden;
gezien het rapport ter terechtzitting,
gehoord de mondelinge opmerkingen van verzoeker in het hoofdgeding, de Spaanse regering, vertegenwoordigd door G. Calvo Díaz als gemachtigde, en de Commissie ter terechtzitting van 3 december 1991,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 30 januari 1992,
het navolgende
Arrest
B1 Bij beschikking van 1 december 1990, ingekomen bij het Hof op 14 december daaraanvolgend, heeft het Tribunal Superior de Justicia de Cantabria (Spanje) krachtens artikel 177 EEG-Verdrag een prejudiciële vraag gesteld over de uitlegging van de artikelen 3, sub c, 7, 52, 53 en 56 EEG-Verdrag en van richtlijn 73/148/EEG van de Raad van 21 mei 1973 inzake de opheffing van de beperkingen van de verplaatsing en het verblijf van onderdanen van de Lid-Staten binnen de Gemeenschap terzake van vestiging en verrichten van diensten (PB 1973, L 172, blz. 14).
2 Die vraag is gerezen in een geding tussen M. V. Micheletti en de Delegación del Gobierno en Cantabria. Micheletti bezit zowel de Argentijnse als de Italiaanse nationaliteit, welke laatste is verworven krachtens artikel 1 van wet nr. 555 van 13 juni 1912 (GURI van 30.6.1912), zoals gewijzigd door artikel 5 van wet nr. 123 van 21 april 1983 (GURI van 26.4.1983), dat bepaalt, dat het kind van een Italiaanse vader of een Italiaanse moeder het Italiaanse staatsburgerschap bezit.
3 Blijkens de verwijzingsbeschikking is het door Micheletti in Argentinië behaalde universitaire tandartsdiploma op 13 januari 1989 door het Spaanse Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen erkend overeenkomstig een akkoord tussen Spanje en Argentinë inzake culturele samenwerking. Op 3 maart 1989 verzocht Micheletti de Spaanse autoriteiten onder overlegging van een geldig Italiaans paspoort, afgegeven door het Italiaanse consulaat te Rosario (Argentinië), om een voorlopige verblijfskaart voor EG-onderdanen. Deze kaart, met een geldigheidsduur van zes maanden, werd op 23 maart 1989 door de Spaanse autoriteiten afgegeven.
4 Voor afloop van die periode van zes maanden verzocht Micheletti de Spaanse autoriteiten om afgifte van een definitieve verblijfskaart voor EG-onderdanen, teneinde zich als tandarts in Spanje te kunnen vestigen. Nadat dit verzoek en vervolgens ook het administratief beroep waren afgewezen, heeft Micheletti een beroep in rechte ingesteld bij de verwijzende rechter, strekkende tot nietigverklaring van de beschikking van de administratie, tot erkenning van zijn recht op een verblijfskaart voor EG-onderdanen teneinde zich als tandarts te kunnen vestigen, en tot afgifte van een verblijfskaart voor zijn gezinsleden.
5 De weigering van de Spaanse administratie was gebaseerd op artikel 9 van het Spaans burgerlijk wetboek, dat in geval van dubbele nationaliteit en indien geen van beide de Spaanse nationaliteit is, voorrang geeft aan de nationaliteit van het land waar de belanghebbende vóór zijn komst naar Spanje zijn gewone verblijfplaats had. In het geval van Micheletti was dit de Argentijnse nationaliteit.
6 Van oordeel, dat uitlegging van het gemeenschapsrecht noodzakelijk was voor de oplossing van het geschil, heeft de verwijzende rechter de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vraag voorgelegd:
"Kunnen de artikelen 3, sub c, 7, 52, 53 en 56 EEG-Verdrag, alsook richtlijn 73/148/EEG en de hiermee overeenkomende bepalingen van het afgeleide recht inzake het vrije verkeer van personen en de vrijheid van vestiging aldus worden uitgelegd, dat zij verenigbaar zijn met ° en bijgevolg de toepassing toestaan van ° een nationale wet die de met de hoedanigheid van onderdaan van een andere Lid-Staat van de EG verbonden 'communautaire rechten' niet erkent, enkel omdat de betrokkene tevens de nationaliteit bezit van een derde land en in dit land zijn gewone verblijfplaats, zijn laatste verblijfplaats of zijn werkelijke verblijfplaats heeft gehad?"
7 Voor een nadere uiteenzetting van de feiten van het hoofdgeding, het procesverloop en de bij het Hof ingediende schriftelijke opmerkingen wordt verwezen naar het rapport ter terechtzitting. Deze elementen van het dossier worden hierna slechts weergegeven voor zover dat noodzakelijk is voor de redenering van het Hof.
8 Met zijn prejudiciële vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen, of de bepalingen van gemeenschapsrecht inzake de vrijheid van vestiging zich ertegen verzetten, dat een Lid-Staat weigert deze vrijheid te erkennen voor de onderdaan van een andere Lid-Staat die tevens de nationaliteit van een derde land bezit, enkel omdat de wetgeving van de Lid-Staat van ontvangst hem als onderdaan van dat derde land beschouwt.
9 Voor de beantwoording van deze vraag moet erop worden gewezen, dat artikel 52 EEG-Verdrag de vrijheid van vestiging toekent aan personen die de hoedanigheid van "onderdaan van een Lid-Staat" hebben.
10 Het bepalen van de voorwaarden voor de verkrijging en het verlies van de nationaliteit behoort, overeenkomstig het internationale recht, tot de bevoegdheid van elke Lid-Staat afzonderlijk; die bevoegdheid dient te worden uitgeoefend met inachtneming van het gemeenschapsrecht. De wettelijke regeling van een Lid-Staat mag echter niet de gevolgen van de toekenning van de nationaliteit van een andere Lid-Staat beperken door een extra voorwaarde te stellen voor de erkenning van deze nationaliteit in verband met de uitoefening van de in het Verdrag bepaalde fundamentele vrijheden.
11 Een uitlegging van artikel 52 EEG-Verdrag in die zin, dat wanneer de onderdaan van een Lid-Staat tevens de nationaliteit van een derde land bezit, de andere Lid-Staten de erkenning van de hoedanigheid van EG-onderdaan afhankelijk kunnen stellen van, bijvoorbeeld, de voorwaarde dat de betrokkene zijn gewone verblijfplaats in eerstgenoemde Lid-Staat heeft, kan derhalve niet worden aanvaard.
12 Deze conclusie dringt zich temeer op, omdat aanvaarding van die uitlegging tot gevolg zou hebben, dat de personele werkingssfeer van de bepalingen van gemeenschapsrecht inzake de vrijheid van vestiging, van Lid-Staat tot Lid-Staat zou kunnen verschillen.
13 Richtlijn 73/148 bepaalt, dat de Lid-Staten de in artikel 1 van die richtlijn bedoelde personen op vertoon van een geldige identiteitskaart of een geldig paspoort op hun grondgebied toelaten (artikel 3) en aan hen alsook aan de in artikel 4 bedoelde personen de verblijfskaart of de verblijfsvergunning afgeven op vertoon van het document waarmee zij hun grondgebied hebben betreden (artikel 6).
14 Wanneer de belanghebbenden ten bewijze van hun hoedanigheid van onderdaan van een Lid-Staat een van de in richtlijn 73/148 genoemde documenten overleggen, zijn de andere Lid-Staten dus niet gerechtigd deze hoedanigheid in twijfel te trekken op grond dat de belanghebbenden tevens de nationaliteit van een derde land bezitten, welke krachtens het recht van het ontvangende land voorrang heeft boven die van de Lid-Staat.
15 Mitsdien moet op de gestelde vraag worden geantwoord, dat de bepalingen van gemeenschapsrecht inzake de vrijheid van vestiging zich ertegen verzetten, dat een Lid-Staat weigert deze vrijheid te erkennen voor de onderdaan van een andere Lid-Staat die tevens de nationaliteit van een derde land bezit, op grond dat de wetgeving van de Lid-Staat van ontvangst hem als onderdaan van dat derde land beschouwt.
Kosten
16 De kosten door de Spaanse en de Italiaanse regering en de Commissie van de Europese Gemeenschappen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakt, kunnen niet voor vergoeding in aanmerking komen. Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen.
HET HOF VAN JUSTITIE,
uitspraak doende op de door het Tribunal Superior de Justicia de Cantabria bij beschikking van 1 december 1990 gestelde vraag, verklaart voor recht:
De bepalingen van gemeenschapsrecht inzake de vrijheid van vestiging verzetten zich ertegen, dat een Lid-Staat weigert deze vrijheid te erkennen voor de onderdaan van een andere Lid-Staat die tevens de nationaliteit van een derde land bezit, op grond dat de wetgeving van de Lid-Staat van ontvangst hem als onderdaan van dat derde land beschouwt.