RAPPORT TER TERECHTZITTING

in zaak C-26/88 ( *1 )

I — De feiten en de procedure

Brother International GmbH voerde in 1984 en 1985 elektronische schrijfmachines uit Taiwan in de Bondsrepubliek Duitsland in, die zij aangaf als goederen van oorsprong uit Taiwan en voor open douane-entrepôt respectievelijk vanaf begin 1985 voor het vrije verkeer inklaarde.

Een door de Commissie van de Europese Gemeenschappen in december 1985 ingeleide anti-dumpingprocedure betreffende de invoer van elektronische schrijfmachines van oorsprong uit Taiwan (PB 1985, C 338, blz. 7) werd beëindigd bij besluit van de Commissie van 23 mei 1986 (PB 1986, L 140, blz. 52). In de motivering van dit besluit werd onder meer verklaard, „dat de in Taiwan uitgevoerde bewerkingen niet voldoende waren om de produkten het predikaat ‚van oorsprong uit Taiwan’te verlenen in de zin van verordening (EEG) nr. 802/68 van de Raad”.

Brother Industries Ltd, te Nagoya, Taiwan Brother Industries Ltd en Brother International Europe Ltd stelden tegen dat besluit beroep tot nietigverklaring in, dat bij beschikking van het Hof van Justitie van 30 september 1987 niet-ontvankelijk werd verklaard (zaak 229/86, Jurispr. 1987, blz. 3757).

Na een bij Brother International GmbH in september 1986 verrichte controle kwamen de Duitse autoriteiten tot de conclusie, dat de door die onderneming uit Taiwan ingevoerde elektronische schrijfmachines als goederen van oorsprong uit Japan te beschouwen waren en dus onder verordening (EEG) nr. 1698/85 van de Raad van 19 juni 1985 (PB 1985, L 163, blz. 1) vielen, waarbij een definitief anti-dumpingrecht op de invoer van elektronische schrijfmachines van oorsprong uit Japan was ingesteld. Daarop vorderde het Hauptzollamt Gießen bij navorderingsbesluit van 12 mei 1987 van Brother International GmbH nabetaling van anti-dumpingrechten ten bedrage van in totaal 3210277,83 DM. Tegen dat besluit diende de betrokken onderneming een bezwaarschrift in met het betoog, dat er in Taiwan een volledig uitgeruste fabriek stond waar de in Japan geproduceerde losse onderdelen werden gemonteerd, zodat de schrijfmachines als van oorsprong uit Taiwan moesten worden beschouwd. Tegelijkertijd verzocht Brother International GmbH om opschorting van de tenuitvoerlegging van het navorderingsbesluit. Na afwijzing van dit verzoek door het Hauptzollamt Gießen, wendde de betrokken onderneming zich tot het Hessische Finanzgericht ten einde opschorting respectievelijk staking van de tenuitvoerlegging van het navorderingsbesluit te verkrijgen.

Het Hessische Finanzgericht is van oordeel, dat de te geven beslissing afhangt van de uitlegging van de artikelen 5 en 6 van verordening (EEG) nr. 802/68, die beslissend zijn voor de bepaling van de oorsprong van de betrokken goederen. De verwijzende rechter twijfelt eraan, of ook de enkele assemblage in zogenoemde „schroevedraaier-fabrieken” bepalend kan zijn voor de oorsprong, met name wanneer — zoals in het hoofdgeding — alle losse onderdelen worden aangevoerd en alleen maar worden geassembleerd, dan wel of er daarnaast een eigen intellectuele prestatie moet worden geleverd. Voorts kan de vraag rijzen, of het gebruik van bestaande produktiecapaciteiten en de omlegging van goederenstromen reeds het vermoeden van ontduiking in de zin van artikel 6 van verordening nr. 802/68 rechtvaardigen. Derhalve heeft het Hessische Finanzgericht bij beschikking van 17 december 1987, ingeschreven ter griffie van het Hof op 25 januari 1988, krachtens artikel 177 EEG-Verdrag het Hof de navolgende vragen gesteld:

„Moet artikel 5 van verordening (EEG) nr. 802/68 van de Raad van 27 juni 1968 betreffende de gemeenschappelijke definitie van het begrip ‚oorsprong van goederen’(PB 1968, L 148, blz. 1) aldus worden uitgelegd, dat ook de enkele assemblage van kant en klaar ingevoerde onderdelen tot een nieuw produkt als laatste ingrijpende en economisch verantwoorde verwerking of bewerking bepalend is voor de oorsprong, of is de assemblage slechts bepalend voor de oorsprong wanneer daarnaast een eigen intellectuele prestatie wordt geleverd ?

Wanneer de enkele assemblage van kant en klare onderdelen bepalend is voor de oorsprong in de zin van artikel 5 van verordening (EEG) nr. 802/68, moet artikel 6 van deze verordening dan aldus worden uitgelegd, dat reeds de omlegging van de uitvoer met gebruikmaking van reeds bestaande produktieplaatsen het vermoeden rechtvaardigt, dat die omlegging ten doel heeft bepalingen (anti-dumpingrechten) te ontduiken ?”

Krachtens artikel 20 van 's Hofs Statuut-EEG zijn schriftelijke opmerkingen ingediend door Brother, vertegenwoordigd door G. Laule, advocaat; de regering van de Franse Republiek, vertegenwoordigd door E. Belliard en C. Chavance als gemachtigden; de Nederlandse regering, vertegenwoordigd door H. J. Heinemann als gemachtigde; en de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door haar juridisch adviseur J. Sack, bijgestaan door R. Wagner, een Duits rechter die ter beschikking van de Commissie is gesteld in het kader van de uitwisseling met nationale ambtenaren.

Het Hof heeft, op rapport van de rechterrapporteur en de advocaat-generaal gehoord, krachtens artikel 95, paragraaf 1, van het Reglement voor de procesvoering besloten, de zaak naar de Vijfde kamer te verwijzen en zonder instructie tot de mondelinge behandeling over te gaan.

II — Bij het Hof ingediende schriftelijke opmerkingen

1. Uitlegging van artikel 5 van verordening (EEG) nr. 802/68

a)

Volgens Brother International GmbH is de assemblage van elektronische schrijfmachines een klassieke fase van het verwerkingsproces in de zin van artikel 5 van verordening (EEG) nr. 802/68, daar een groot aantal losse onderdelen tot een nieuw zinvol geheel worden geassembleerd. Voor oorsprongcriteria

die verder gaan dan het bepaalde in artikel 5, zoals het vereiste van een eigen intellectuele of creatieve prestatie, is geen plaats. Bepalend is bijgevolg alleen, dat in het als land van oorsprong te beschouwen land de laatste ingrijpende en economisch verantwoorde bewerking heeft plaatsgevonden in een daartoe ingericht bedrijf, en dat die bewerking hetzij heeft geleid tot de fabricage van een nieuw produkt, hetzij een belangrijke fabricagefase uitmaakt.

Uit de rechtspraak van het Hof (arresten in de zaken 114/78, Yoshida, Jurispr. 1979, blz. 151, en 49/76, Gesellschaft für Überseehandel, Jurispr. 1977, biz. 41) zou volgen, dat de voorwaarden van artikel 5 van technische aard zijn. Essentieel is, dat het nieuwe produkt met het basisprodukt wordt vergeleken; daarbij zijn alleen de bewerkingen of verwerkingen oorsprongbepalend die, omdat daarbij gebruik wordt gemaakt van mankracht, kapitaal en hulpbronnen van het land van verwerking, aan de economie van dat land zijn toe te rekenen. Daarentegen is het criterium van de laatste ingrijpende en economisch verantwoorde verwerking of bewerking van ondergeschikt belang. Er is op regelmatige wijze aan voldaan, wanneer het gaat om de produktie van een onderneming die winst nastreeft; de onderneming moet worden verondersteld op een economisch verantwoorde wijze te handelen.

Bij de toetsing van de assemblagehandelingen aan artikel 5 passen zowel de Commissie als het Comité Oorsprong van goederen uitsluitend technische criteria toe. Toepassing van criteria van meer economische aard zou enkel mogelijk zijn, wanneer daarin werd voorzien in een verordening op grond van artikel 14 van verordening (EEG) nr. 802/68, maar zelfs in dat geval mogen die criteria niet zover gaan, dat de intellectuele of creatieve waarde van de assemblage wordt getoetst. Hetzelfde geldt voor het criterium van de ingrijpende bewerking, dat eveneens uitsluitend aan de hand van technische criteria moet worden getoetst. Volgens de oorsprongregel van artikel 5 moet de oorsprong ook in dit opzicht hoofdzakelijk worden getoetst aan de technische omstandigheden van het bewerkingsproces in het land waar de oorsprong moet worden vastgesteld. Daarentegen vindt het vereiste, dat de assemblage gepaard moet gaan met een eigen intellectuele of creatieve prestatie, geen steun in de tekst van artikel 5. Die uitlegging valt evenmin te rijmen met de beginselen van de rechtszekerheid en het gewettigd vertrouwen, daar zulk een vaag criterium de deur openzet voor een willekeurige toepassing van de bepalingen van oorsprong op afzonderlijke produktieprocessen.

b)

Volgens de Franse en de Nederlandse regering is de enkele assemblage van elektronische schrijfmachines op basis van ingevoerde geprefabriceerde losse onderdelen niet te beschouwen als de laatste ingrijpende en economisch verantwoorde verwerking of bewerking die oorsprongbepalend is in de zin van artikel 5.

Voorts betoogt de Nederlandse regering, dat de inbreng van een eigen intellectuele prestatie naast de assemblage niet zonder meer bepalend is, doch moet worden beoordeeld in het licht van de vraag, of de kwalitatieve eigenschappen van het betrokken produkt in belangrijke mate worden gewijzigd alsmede of de daaraan verbonden kosten een belangrijk deel vormen van de totale kostprijs van het produkt. In gevallen als het onderhavige kan slechts van de laatste ingrijpende verwerking of bewerking worden gesproken, indien de assemblage meer inhoudt dan het enkele samenvoegen van losse onderdelen aan de hand van een schema, een redelijk deel van de essentiële samenstellende delen van oorsprong is uit het land waar de assemblage plaatsvindt en het economisch belang van alle verrichte verwerkingen of bewerkingen ook blijkt uit een redelijke toegevoegde waarde. In dat verband verwijst de Nederlandse regering naar het Verdrag van Kyoto inzake de vereenvoudiging en harmonisatie van douaneprocedures, met name naar bijlage D.l betreffende de regels inzake oorsprong, volgens welke eenvoudige assemblagehandelingen geen ingrijpende verwerkingen of bewerkingen zijn (PB 1977, L 166, biz. 3).

c)

De Commissie is van mening dat de assemblage in beginsel geen oorsprongbepalende verwerking of bewerking is, daar zij geen nieuwe specifieke eigenschappen toevoegt aan die welke de onderdelen reeds bezitten. Dat standpunt strookt eveneens met het bepaalde in punt 2a van de algemene bepalingen van het gemeenschappelijk douanetarief, dat de post van een goed in afgewerkte staat eveneens geldt voor dat goed in gedemonteerde staat.

Alleen de assemblage die technisch gecompliceerd is of veel tijd vergt, kan een ingrijpende verwerking of bewerking in de zin van artikel 5 zijn; in dat verband moeten twee nauw met elkander verband houdende criteria worden toegepast, namelijk de ingezette arbeid en middelen enerzijds, en de bereikte toegevoegde waarde anderzijds. De assemblage kan dus oorsprongbepalend zijn, wanneer zij ongeveer even duur is als de produktie van de samenstellende delen in een ander land dan dat waarin de assemblage plaatsvindt, of wanneer zij niet aanmerkelijk minder belangrijk is dan de andere produktiefasen. Bij iedere andere uitlegging van artikel 5 zou de oorsprong als uitgangspunt van handelspolitieke maatregelen nauwelijks nog betekenis hebben.

Belangrijke aanwijzingen voor de beoordeling van de vereiste toegevoegde waarde zijn te vinden in de verordeningen (EEG) nrs. 2632/70 van de Commissie van 23 december 1970 (PB 1970, L 279, biz. 35) en 861/71 van de Commissie van 27 april 1971 (PB 1971, L 95, biz. 11), volgens welke de assemblage van radio- en televisieontvangsttoestellen en bandrecorders uit geprefabriceerde onderdelen telkens tot een toegevoegde waarde van minstens 45% van de factuurprijs „af fabriek” moet leiden, wil zij bepalend voor de oorsprong zijn.

De Commissie stelt voor, de eerste vraag aldus te beantwoorden, dat de enkele assemblage van geprefabriceerde onderdelen van een machine geen ingrijpende verwerking of bewerking in de zin van artikel 5 is, wanneer die produktiefase, gezien de ingezette arbeid en middelen enerzijds, en de bereikte toegevoegde waarde anderzijds, aanmerkelijk minder belangrijk is dan de andere verwerkingen en bewerkingen die in een ander land of in andere landen plaatsvinden.

2. De uitlegging van artikel 6 van verordening (EEG) nr. 802/68

a)

Volgens Brother International GmbH rechtvaardigt de omlegging van exportstromen met gebruikmaking van bestaande produktieplaatsen op zich niet het vermoeden van ontduiking in de zin van artikel 6. Aangezien de internationale economie steeds meer op verdeling van de arbeid berust, kunnen voor een dergelijke handelwijze juist bij multinationale concerns tal van redenen bestaan, zoals bij voorbeeld een betere capaciteitsbenutting of de verlaging van de produktiekosten. Ook kan het een reactie zijn op bepaalde aspecten van de nationale administratieve context. In geval van samenloop van verscheidene factoren van dien aard, is niet voldaan aan de voorwaarden van artikel 6, daar die bepaling vereist, dat de vastgestelde feiten het vermoeden wettigen, dat zij slechts ontduiking beogen. Ten slotte moet die bepaling restrictief worden uitgelegd, daar zij een uitzonderingsbepaling is.

b)

De Franse regering betoogt kort gezegd, dat er sprake is van ontduiking in de zin van artikel 6, wanneer er een sterk vermoeden bestaat, dat de assemblage plaatsvindt in een onderneming die niet speciaal is uitgerust voor de vervaardiging van het betrokken produkt en uit de relevante handelsstatistieken een sterke toename van de invoer van dat produkt blijkt, ten detrimente van de invoer van produkten die in de regel in de betrokken onderneming worden vervaardigd.

c)

De Commissie bepleit een enge uitlegging van artikel 6: de ontduiking van de bepalingen moet het uitsluitende doel van de verwerking of bewerking in een ander land zijn, zonder dat nog andere beweegredenen meespelen.

M. Zuleeg

rechter-rapporteur


( *1 ) Procestaal: Duits.


ARREST VAN HET HOF (Vijfde kamer)

13 december 1989 ( *1 )

In zaak C-26/88,

betreffende een verzoek aan het Hof krachtens artikel 177 EEG-Verdrag van het Hessische Finanzgericht, in het aldaar aanhangig geding tussen

Brother International GmbH, te Bad Vilbel (Bondsrepubliek Duitsland),

en

Hauptzollamt Gießen,

om een prejudiciële beslissing over de uitlegging van de artikelen 5 en 6 van verordening (EEG) nr. 802/68 van de Raad van 27 juni 1968 betreffende de gemeenschappelijke definitie van het begrip „oorsprong van goederen” (PB 1968, L 148, blz. 1),

wijst

HET HOF VAN JUSTITIE (Vijfde kamer),

samengesteld als volgt: Sir Gordon Slynn, kamerpresident, M. Zuleeg, R. Joliét, J. C. Moitinho de Almeida en G. C. Rodríguez Iglesias, rechters,

advocaat-generaal: W. Van Gerven

griffier: J. A. Pompe, adjunct-griffier

gelet op de opmerkingen ingediend door:

Brother International GmbH, vertegenwoordigd door G. Laule, advocaat te Frankfurt am Main,

de Franse regering, vertegenwoordigd door E. Belliard en C. Chavance als gemachtigden,

de Nederlandse regering, vertegenwoordigd door H. J. Heinemann als gemachtigde,

de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door haar juridisch adviseur J. Sack, bijgestaan door R. Wagner, als gemachtigden,

gezien het rapport ter terechtzitting en ten vervolge op de mondelinge behandeling op 16 februari 1989,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 16 maart 1989,

het navolgende

Arrest

1

Bij beschikking van 17 december 1987, ingekomen ten Hove op 25 januari 1988, heeft het Hessische Finanzgericht krachtens artikel 177 EEG-Verdrag twee prejudiciële vragen gesteld over de uitlegging van de artikelen 5 en 6 van verordening (EEG) nr. 802/68 van de Raad van 27 juni 1968 betreffende de gemeenschappelijke definitie van het begrip „oorsprong van goederen” (PB 1968, L 148, blz. 1).

2

Deze vragen zijn gerezen in een geschil tussen Brother International GmbH en het Hauptzollamt Gießen betreffende de navordering van anti-dumpingrechten.

3

In 1984 en 1985 voerde Brother in de Bondsrepubliek Duitsland elektronische schrijfmachines uit Taiwan in, die zij aangaf als van oorsprong uit dat land.

4

In december 1985 leidde de Commissie een anti-dumpingprocedure betreffende de invoer van elektronische schrijfmachines van oorsprong uit Taiwan in (PB 1985, C 338, biz. 7). Bij besluit van de Commissie van 23 mei 1986 (PB 1986, L 140, biz. 52) werd die procedure beëindigd, op grond dat de betrokken goederen niet van oorsprong uit Taiwan waren. In het besluit stelde de Commissie onder meer, „dat de in Taiwan uitgevoerde bewerkingen niet voldoende waren om de produkten het predikaat ‚van oorsprong uit Taiwan’ te verlenen in de zin van verordening (EEG) nr. 802/68 van de Raad”.

5

Brother Industries Ltd, Japan, Taiwan Brother Industries Ltd, Taiwan, en Brother International Europe Ltd, Verenigd Koninkrijk, stelden tegen dit besluit van de Commissie beroep tot nietigverklaring in bij het Hof, daar de Commissie huns inziens ten onrechte het predikaat „van oorsprong uit Taiwan” aan de betrokken goederen had ontzegd. Bij beschikking van 30 september 1987 (zaak 229/86, Jurispr. 1987, blz. 3757) werd dat beroep niet-ontvankelijk verklaard, op grond dat het betrokken besluit geen handeling was die verzoeksters kon benadelen, daar het aan de nationale autoriteiten staat om, onverminderd de mogelijkheid van een prejudiciële procedure, over de oorsprong van de goederen te beslissen.

6

Na een bij Brother International GmbH in 1986 verrichte controle kwamen de Duitse autoriteiten tot de conclusie, dat de door die onderneming uit Taiwan ingevoerde elektronische schrijfmachines als goederen van oorsprong uit Japan te beschouwen waren en dus onder verordening (EEG) nr. 1698/85 van de Raad van 19 juni 1985 houdende instelling van een definitief anti-dumpingrecht op de invoer van elektronische schrijfmachines van oorsprong uit Japan (PB 1985, L 163, blz. 1) vielen. Bij navorderingsbesluit van 12 mei 1987 vorderde het Hauptzollamt Gießen derhalve van Brother International GmbH nabetaling van anti-dumpingrechten ten bedrage van in totaal 3210277,83 DM.

7

Brother International GmbH diende tegen dat besluit een bezwaarschrift in en verzocht het Hauptzollamt Gießen om opschorting van de tenuitvoerlegging van het besluit. Na afwijzing van dit verzoek wendde Brother International GmbH zich tot het Hessische Finanzgericht ten einde opschorting respectievelijk staking van de tenuitvoerlegging van het navorderingsbesluit te verkrijgen. Tot staving van haar verzoek voerde zij in wezen aan, dat er in Taiwan een volledig uitgeruste fabriek stond, waar de voornamelijk in Japan gefabriceerde en naar Taiwan overgebrachte losse onderdelen werden gemonteerd en tot gebruiksklare schrijfmachines geassembleerd, zodat de betrokken schrijfmachines als van oorsprong uit Taiwan te beschouwen waren. Van wetsontduiking kon geen sprake zijn, alleen al omdat de fabriek in Taiwan reeds lang vóór de inwerkingtreding van de anti-dumpingregeling bestond en de in die fabriek geproduceerde schrijfmachines reeds sedert 1982 in de Bondsrepubliek Duitsland werden geleverd.

8

Volgens het Hauptzollamt is de fabriek van Brother in Taiwan een „schroevedraaierfabriek”, waar alleen losse onderdelen worden uitgepakt en geassembleerd. Dit is geen ingrijpende en economisch verantwoorde verwerking of bewerking die bepalend is voor de oorsprong. Maar zelfs al was dat wel het geval, dan nog moeten de anti-dumpingrechten worden geheven, want de verplaatsing van de eindassemblage van Japan naar Taiwan rechtvaardigt zonder meer het vermoeden, dat zulks uitsluitend is gedaan om de anti-dumpingregeling te ontduiken.

9

Het Hessische Finanzgericht is van oordeel, dat de te geven beslissing afhangt van de uitlegging van de artikelen 5 en 6 van verordening (EEG) nr. 802/68; bijgevolg heeft het het Hof bij beschikking van 17 december 1987 de volgende prejudiciële vragen gesteld :

„Moet artikel 5 van verordening (EEG) nr. 802/68 van de Raad van 27 juni 1968 betreffende de gemeenschappelijke definitie van het begrip ‚oorsprong van goederen’ (PB 1968, L 148, biz. 1), aldus worden uitgelegd, dat ook de enkele assemblage van kant en klaar ingevoerde onderdelen tot een nieuw produkt als laatste ingrijpende en economisch verantwoorde verwerking of bewerking bepalend is voor de oorsprong, of is de assemblage slechts bepalend voor de oorsprong wanneer daarnaast een eigen intellectuele prestatie wordt geleverd ?

Wanneer de enkele assemblage van kant en klare onderdelen bepalend is voor de oorsprong in de zin van artikel 5 van verordening (EEG) nr. 802/68, moet artikel 6 van deze verordening dan aldus worden uitgelegd, dat reeds de omlegging van de uitvoer met gebruikmaking van reeds bestaande produktieplaatsen het vermoeden rechtvaardigt, dat die omlegging ten doel heeft bepalingen (anti-dumpingrechten) te ontduiken ?”

10

Voor een nadere uiteenzetting van de feiten van het hoofdgeding, het procesverloop en de bij het Hof ingediende opmerkingen wordt verwezen naar het rapport ter terechtzitting. Deze elementen van het dossier worden hierna slechts weergegeven voor zover dat noodzakelijk is voor de redenering van het Hof.

De uitlegging van artikel 5 van verordening (EEG) nr. 802/68

11

Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter te vernemen, onder welke voorwaarden de enkele assemblage van geprefabriceerde onderdelen die van oorsprong zijn uit een ander land dan dat waar de assemblage plaatsvindt, volstaat om het aldus verkregen produkt te beschouwen als van oorsprong uit het land waar de assemblage heeft plaatsgevonden.

12

Artikel 5 van verordening (EEG) nr. 802/68 luidt als volgt:

„Goederen bij de vervaardiging waarvan twee of meer landen betrokken zijn geweest zijn van oorsprong uit het land waar de laatste ingrijpende en economisch verantwoorde verwerking of bewerking heeft plaatsgevonden in een daartoe ingericht bedrijf en welke verwerking of bewerking hetzij heeft geleid tot de fabricage van een nieuw produkt, hetzij een belangrijke fabricagefase uitmaakt.”

13

Volgens Brother International GmbH zijn de criteria van artikel 5 van de verordening van technische aard en is de assemblage een klassieke fase van het verwerkingsproces in de zin van die bepaling, voor zover zij bestaat uit het assembleren van een groot aantal onderdelen tot een nieuw zinvol geheel, wat in casu het geval is. Een op basis van artikel 14 van verordening (EEG) nr. 802/68 vastgestelde uitvoeringsverordening, waarin de bepaling van de oorsprong nader wordt geregeld, kan haars inziens wél economische criteria voor de assemblage vastleggen, maar geen criteria betreffende het intellectuele gehalte ervan.

14

De Commissie daarentegen is van mening, dat de enkele assemblage van geprefabriceerde onderdelen geen ingrijpende verwerking of bewerking in de zin van artikel 5 van de verordening is, wanneer die verrichting gezien de ingezette arbeid en middelen en de bereikte toegevoegde waarde aanzienlijk minder belangrijk is dan de verwerkingen of bewerkingen die in een of meer andere landen plaatsvinden.

15

Uit artikel 5 van de verordening, zoals uitgelegd door het Hof, blijkt, dat de laatste ingrijpende verwerking of bewerking het doorslaggevende criterium is. Deze uitlegging vindt overigens bevestiging in norm 3 van bijlage D.1 bij de Internationale Overeenkomst inzake de vereenvoudiging en harmonisatie van douaneprocedures (Verdrag van Kyoto), die bij besluit 77/415/EEG van de Raad van 3 juni 1977 (PB 1977, L 166, blz. 1 en 3) in naam van de Gemeenschap is aanvaard. Deze norm luidt als volgt: „Wanneer twee of meer landen betrokken zijn bij de produktie van goederen, wordt hun oorsprong bepaald volgens het criterium ‚ingrijpende verwerking ’.”

16

Artikel 5 van de verordening regelt niet, in hoeverre assemblagehandelingen als ingrijpende verwerkingen of bewerkingen te beschouwen zijn. Norm 6 van het Verdrag van Kyoto luidt als volgt:

„Niet als ingrijpende verwerking of bewerking mogen worden beschouwd de behandelingen die in het geheel niet of slechts in geringe mate bijdragen tot de essentiële kenmerken of eigenschappen van de goederen, en met name de behandelingen die uitsluitend bestaan uit één of meer van de volgende verrichtingen:

...

c)

eenvoudige assemblagehandelingen;

...”

17

Als eenvoudige assemblagehandelingen zijn te beschouwen die welke geen personeel vergen dat bijzonder gekwalificeerd is voor de betrokken werkzaamheden, noch geperfectioneerd werktuig, noch speciaal voor de assemblage uitgeruste fabrieken. Van dergelijke handelingen kan niet gezegd worden, dat zij bijdragen tot de wezenlijke kenmerken of eigenschappen van de betrokken goederen.

18

Het Verdrag van Kyoto sluit alleen de eenvoudige assemblagehandelingen van het begrip verwerking of bewerking uit. Het vermeldt niet, onder welke voorwaarden andere vormen van assemblage een ingrijpende verwerking of bewerking kunnen zijn. Of deze andere vormen van assemblage een ingrijpende bewerking of verwerking zijn, moet in ieder afzonderlijk geval aan de hand van objectieve criteria worden vastgesteld.

19

Een assemblagehandeling kan oorsprongbepalend worden geacht, wanneer zij vanuit technisch oogpunt en gelet op de omschrijving van het betrokken goed de bepalende produktiefase uitmaakt tijdens welke de bestemming van de gebruikte samenstellende delen wordt geconcretiseerd en het betrokken goed zijn specifieke kwalitatieve eigenschappen verkrijgt (zie het arrest van 31 januari 1979, zaak 114/78, Jurispr. 1979, blz. 151).

20

Gelet op de grote verscheidenheid van de onder het begrip assemblage vallende verrichtingen kan het echter voorkomen, dat de oorsprong van een produkt niet aan de hand van technische criteria kan worden bepaald. In dat geval moet rekening worden gehouden met de door de assemblage verkregen toegevoegde waarde als subsidiair criterium.

21

De relevantie van dit criterium wordt overigens bevestigd door het Verdrag van Kyoto, waar in de noten bij norm 3 van bijlage D.l is vermeld, dat in de praktijk het criterium „ingrijpende verwerking” tot uitdrukking kan worden gebracht door de percentageregel naar de waarde, wanneer het percentage van de waarde van de gebruikte produkten of het percentage van de verkregen meerwaarde een bepaald niveau bereikt.

22

Bij de toepassing van dit criterium en met name bij de beantwoording van de vraag, hoe groot de toegevoegde waarde moet zijn om bepalend te zijn voor de oorsprong van het betrokken produkt, moet als uitgangspunt worden genomen, dat alle betrokken assemblagehandelingen te zamen genomen tot een aanmerkelijke verhoging van de handelswaarde van het eindprodukt af fabriek moeten leiden. Daarbij moet in ieder afzonderlijk geval worden nagegaan, of de grootte van de in het land van assemblage toegevoegde waarde het in vergelijking tot de in andere landen toegevoegde waarde rechtvaardigt, dat het land van assemblage als land van oorsprong wordt beschouwd.

23

Wanneer slechts twee landen bij de produktie van een goed betrokken zijn en een onderzoek aan de hand van technische criteria onvoldoende blijkt om de oorsprong ervan vast te stellen, dan volstaat de enkele assemblage van dit produkt in een land uit geprefabriceerde, uit een ander land afkomstige onderdelen niet om aan te nemen, dat het aldus verkregen produkt van oorsprong is uit het land van assemblage, wanneer de aldaar toegevoegde waarde aanmerkelijk lager is dan de in het andere land toegevoegde waarde. In een dergelijk geval kan een toegevoegde waarde van minder dan 10% — welk cijfer overeenkomt met de door de Commissie in haar opmerkingen gemaakte raming — in geen geval voldoende worden geacht om aan te nemen, dat het eindprodukt van oorsprong is uit het land van assemblage.

24

De oorsprong van een geassembleerd goed moet aan de hand van bovengenoemde criteria worden bepaald, zonder dat behoeft te worden onderzocht, of bij de assemblage een afzonderlijke intellectuele prestatie is verricht, aangezien artikel 5 van de verordening dat criterium niet kent.

25

Gelet op het voorgaande moet op de eerste prejudiciële vraag worden geantwoord, dat de enkele assemblage van geprefabriceerde onderdelen die van oorsprong zijn uit een ander land dan dat van assemblage, volstaat om het aldus verkregen produkt te maken tot een produkt van oorsprong uit het land waar de assemblage heeft plaatsgevonden, mits deze assemblage, vanuit technisch oogpunt en gelet op de omschrijving van het betrokken goed, de bepalende fabricagefase uitmaakt tijdens welke de bestemming van de gebruikte samenstellende delen wordt geconcretiseerd en het betrokken goed zijn specifieke kwalitatieve eigenschappen verkrijgt; indien toepassing van dit criterium niet concludent is, moet worden nagegaan of het geheel van de betrokken assemblagehandelingen leidt tot een aanmerkelijke toeneming van de handelswaarde af fabriek van het eindprodukt.

De uitlegging van artikel 6 van verordening (EEG) nr. 802/68

26

Met zijn tweede vraag wenst de verwijzende rechter te vernemen, of de verplaatsing van de assemblage uit het land waar de samenstellende delen worden vervaardigd naar een ander land, waar gebruik wordt gemaakt van reeds bestaande fabrieken, op zich het vermoeden rechtvaardigt, dat die verplaatsing is geschied met als enig doel de toepasselijke bepalingen, inzonderheid de toepassing van anti-dumpingrechten, te ontduiken in de zin van artikel 6 van de verordening.

27

Artikel 6 luidt als volgt:

„Wanneer ten aanzien van verwerkingen of bewerkingen vaststaat of op grond van vastgestelde feiten het vermoeden is gewettigd dat zij slechts ontduiking beogen van bepalingen welke in de Gemeenschap of in de Lid-Staten op goederen van bepaalde landen van toepassing zijn, kunnen de daardoor verkregen goederen in geen geval worden geacht, op grond van artikel 5 van oorsprong te zijn uit het land waar deze verwerkingen of bewerkingen plaatsvinden.”

28

De verplaatsing van de assemblage uit het land waar de samenstellende delen worden vervaardigd naar een ander land, waar gebruik wordt gemaakt van reeds bestaande fabrieken, rechtvaardigt op zich een dergelijk vermoeden niet. De verplaatsing kan namelijk door tal van andere redenen gerechtvaardigd zijn. Wanneer de inwerkingtreding van de desbetreffende regeling echter in de tijd samenvalt met de verplaatsing van de assemblage, dan moet de betrokken onderneming bewijzen, dat niet het streven om aan de gevolgen van de betrokken bepalingen te ontkomen, maar een ander redelijk motief ten grondslag ligt aan de beslissing om de assemblage te verrichten in het land van waaruit de goederen zijn uitgevoerd.

29

Mitsdien moet op de tweede vraag van de verwijzende rechter worden geantwoord, dat de verplaatsing van de assemblage uit het land waar de samenstellende delen worden vervaardigd, naar een ander land, waar gebruik wordt gemaakt van reeds bestaande fabrieken, op zich niet het vermoeden rechtvaardigt, dat die verplaatsing is geschied met als enig doel de toepasselijke bepalingen te ontduiken, tenzij de inwerkingtreding van de relevante regeling en de verplaatsing van de assemblage in de tijd samenvallen. In dit laatste geval dient de betrokken onderneming te bewijzen dat niet het streven om aan de gevolgen van de betrokken bepalingen te ontkomen, maar een ander redelijk motief ten grondslag ligt aan de beslissing om de assemblage te verrichten in het land van waaruit de goederen zijn uitgevoerd.

Kosten

30

De kosten door de Franse en de Nederlandse regering alsmede door de Commissie van de Europese Gemeenchappen wegens indiening hunner opmerkingen bij het Hof gemaakt, kunnen niet voor vergoeding in aanmerking komen. Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen.

 

HET HOF VAN JUSTITIE (Vijfde kamer),

uitspraak doende op de door het Hessische Finanzgericht bij beschikking van 17 december 1987 gestelde prejudiciële vragen, verklaart voor recht:

 

1)

De enkele assemblage van geprefabriceerde onderdelen die van oorsprong zijn uit een ander land dan dat van assemblage, volstaat om het aldus verkregen produkt te maken tot een produkt van oorsprong uit het land waar de assemblage heeft plaatsgevonden, mits deze assemblage, vanuit technisch oogpunt en gelet op de omschrijving van het betrokken goed, de bepalende fabricagefase uitmaakt tijdens welke de bestemming van de gebruikte samenstellende delen wordt geconcretiseerd en het betrokken goed zijn specifieke kwalitatieve eigenschappen verkrijgt; indien toepassing van dit criterium niet concludent is, moet worden nagegaan of het geheel van de betrokken assemblagehandelingen leidt tot een aanmerkelijke toeneming van de handelswaarde af fabriek van het eindprodukt.

 

2)

De verplaatsing van de assemblage uit het land waar de samenstellende delen worden vervaardigd, naar een ander land, waar gebruik wordt gemaakt van reeds bestaande fabrieken, rechtvaardigt op zich niet het vermoeden, dat die verplaatsing is geschied met als enig doel de toepasselijke bepalingen te ontduiken, tenzij de inwerkingtreding van de relevante regeling en de verplaatsing van de assemblage in de tijd samenvallen. In dít laatste geval dient de betrokken onderneming te bewijzen dat niet het streven om aan de gevolgen van de betrokken bepalingen te ontkomen, maar een ander redelijk motief ten grondslag ligt aan de beslissing om de assemblage te verrichten in het land van waaruit de goederen zijn uitgevoerd.

 

Slynn

Zuleeg

Joliet

Moitinho de Almeida

Rodríguez Iglesias

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 13 december 1989.

De griffier

J.-G. Giraud

De president van de Vijfde kamer

Sir Gordon Slynn


( *1 ) Procestaal: Duits.