ECO/573
Minimale effectieve vennootschapsbelasting
ADVIES
Afdeling Economische en Monetaire Unie, Economische en Sociale Samenhang
Voorstel voor een richtlijn van de Raad tot waarborging van een mondiaal minimumniveau van belastingheffing van multinationale groepen in de Unie
[COM(2021) 823 final]
Rapporteur: Krister ANDERSSON
Corapporteur: Petru Sorin DANDEA
|
Raadpleging
|
Raad van de Europese Unie: 10/02/2022
|
|
Rechtsgrondslag
|
Artikel 115 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie
|
|
|
|
|
Bevoegde afdeling
|
Economische en Monetaire Unie, Economische en Sociale Samenhang
|
|
Goedkeuring door de afdeling
|
03/03/2022
|
|
Goedkeuring door de voltallige vergadering
|
DD/MM/YYYY
|
|
Zitting nr.
|
…
|
|
Stemuitslag
(voor/tegen/onthoudingen)
|
…/…/…
|
1.Conclusies en aanbevelingen
1.1Met haar voorstel beoogt de Commissie de GloBE-modelvoorschriften in pijler 2 van het inclusief kader van de OESO/G20 om te zetten in de EU. Het EESC is ermee ingenomen dat het optreden van de Commissie volledig aansluit bij de internationale discussies en overeenkomsten en onderschrijft de Commissiedoelstellingen van harte.
1.2Het EESC is het met de Commissie eens dat “[d]e doeltreffendheid en billijkheid van de hervorming voor mondiale minimumbelastingheffing […] sterk [afhangen] van de uitvoering die er wereldwijd wordt aan gegeven”. Het EESC acht het van groot belang dat de onderhandelingen tijdig en met succes worden afgerond. Een gemeenschappelijke wereldwijde uitvoering zonder overregulering is essentieel om doeltreffende regels te waarborgen en concurrentieverstoringen te voorkomen.
1.3Het EESC is het volledig met de Commissie eens dat “het van wezenlijk belang is dat de OESO-modelvoorschriften in de EU op uniforme wijze worden uitgevoerd” en dat dit “alleen mogelijk [is] als wetgeving centraal wordt vastgesteld en op uniforme wijze wordt omgezet”.
1.4Hoewel het van essentieel belang is dat er op EU-niveau al technisch overleg en voorbereidende werkzaamheden plaatsvinden, merkt het EESC op dat de OESO nog werkt aan gedetailleerdere regels en het verduidelijken van definities. De lidstaten dienen derhalve aandacht te schenken aan en rekening te houden met alle aanbevelingen en bevindingen van de lopende OESO-onderhandelingen.
1.5Het EESC steunt alle inspanningen om de nalevingskosten voor Europese ondernemingen en belastingautoriteiten bij het uitwerken van het nieuwe systeem te verminderen. De volledige uitvoering van pijler 2 is een complexe zaak die veel tijd en inspanningen zal vergen, zowel van ondernemingen als van de belastingautoriteiten. De OESO zal naar verwachting in de komende maanden belangrijke regels presenteren met betrekking tot veilige havens, vereenvoudigde administratieve procedures, enzovoorts, waardoor de implementatie van het nieuwe fiscale regime vlotter zal kunnen verlopen voor zowel ondernemingen als belastingautoriteiten. Deze regels moeten worden opgenomen in de richtlijn.
1.6Het EESC meent dat de modelvoorschriften de specifieke fiscale bepalingen die parlementen in de lidstaten hebben vastgesteld als doelbewuste stimulans voor investeringen en voor de werkgelegenheid, niet teniet mogen doen. Het is belangrijk om de vergroening en digitalisering van de economie te bevorderen, en daarbij is een rol weggelegd voor belastingheffing.
1.7Het EESC roept ertoe op in de richtlijn een bepaling op te nemen die het mogelijk maakt om de richtlijn geschillenbeslechting toe te passen op geschillen met betrekking tot pijler 2, in elk geval voor geschillen tussen lidstaten.
1.8Het Comité is het eens met de oplegging van sancties wegens niet-naleving en verzoekt de lidstaten grondige belastingcontroles te verrichten om ervoor te zorgen dat de richtlijn volledig wordt nageleefd.
1.9Het EESC roept ertoe op de EU-lijst van niet-coöperatieve derde landen te herzien in het licht van het belastingpakket.
1.10Het EESC merkt op dat het publiek al lange tijd aandringt op een billijke belastingheffing van multinationale ondernemingen, en verwacht dat in de EU en wereldwijd snel overeenstemming zal worden bereikt over pijler 2.
2.Achtergrond en het Commissievoorstel
2.1Het voorstel van de Commissie voor een richtlijn tot waarborging van een mondiaal minimumniveau van belastingheffing van multinationale groepen in de Unie heeft tot doel de modelvoorschriften van de OESO voor de binnenlandse uitvoering van een mondiale minimumbelastingheffing (het inclusief kader van de OESO) in de EU om te zetten middels uniforme regels en een uniforme uitvoering.
2.2Eeuwenoude nationale en internationale fiscale regels zijn niet langer geschikt voor bepaalde nieuwe bedrijfsmodellen die vandaag worden gebruikt. Tal van ondernemingen zijn in een groot aantal landen niet fysiek aanwezig en dragen in die landen niet evenveel vennootschapsbelasting af als ondernemingen die wel fysiek aanwezig zijn.
2.3De overheidsbegrotingen stonden in de nasleep van de financiële crisis van 2008-2009 onder druk. Al deze factoren waren voor de OESO aanleiding om grondslaguitholling en winstverschuiving (Base Erosion and Profit Shifting – BEPS) aan te pakken.
2.4In aansluiting op het BEPS-project van de OESO uit 2015 hebben de leden van het inclusief kader van de OESO/G20 een aanpak vastgesteld voor de toenemende fiscale uitdagingen van de digitalisering van de economie.
2.5Het overeengekomen pakket omvat twee pijlers, met ondernemingen in alle sectoren. Pijler 2 heeft betrekking op concerns met een groepsomzet van ten minste 750 miljoen EUR. Pijler 1 voorziet in een gedeeltelijke herverdeling van de rechten om overwinsten te belasten naar marktjurisdicties, terwijl pijler 2 een minimale effectieve belasting van 15 % introduceert. De OESO-modelvoorschriften tellen zeventig bladzijden met uiterst complexe, zeer technische regels, waaronder tien bladzijden met definities om een “gemeenschappelijke aanpak” voor een mondiale minimumbelasting mogelijk te maken.
2.6Pijler 2 bestaat uit twee nationale regels: i) de regel inzake inkomeninclusie (Inclusion Rule, IIR) en ii) het vangnet daarvoor, de regel inzake onderbelaste betalingen (Undertaxed Payments Rule, UTPR), die samen bekendstaan als de GloBE-regels ter bestrijding van mondiale grondslaguitholling (Global Anti-Base Erosion – GloBE), en een verdragsrechtelijke regel – de onderworpenheidsregel (Subject to Tax Rule, STTR).
2.7Volgens het voorstel moet de uiteindelijkemoederentiteit (Ultimate Parent Entity, UPE) de bijheffing, d.w.z. het tekort voor de gehele groep, betalen in de jurisdictie van vestiging. De belastingopbrengsten zullen bijgevolg door die jurisdictie worden geïnd, wat inhoudt dat heffingen en belastingopbrengsten zich in een andere jurisdictie bevinden. Landen zijn niet verplicht hun belastingtarief tot het minimumniveau te verhogen.
2.8Indien de UPE is gevestigd in een land dat geen gekwalificeerde IIR toepast, gaat de UTPR een rol spelen. Op grond van die regel moeten jurisdicties waarin die multinationale onderneming actief is, een gelijkwaardige aanpassing volgens de modelvoorschriften uitvoeren zodat de belastingverplichting van de groepsentiteiten op een andere wijze zodanig wordt aangepast dat de totale bijheffing wordt geïnd.
2.9De totale bijheffing van een jurisdictie wordt berekend op basis van het aandeel van die jurisdictie in het totale aantal werknemers en de materiële activa van de groep in jurisdicties die de UTPR-bepalingen uitvoeren.
2.10Bij de berekening van de bijheffing per jurisdictie geldt een substance-uitzondering, waardoor uiteindelijk een bepaald bedrag aan inkomsten kan worden belast tegen een tarief onder het minimale effectieve belastingtarief. De uitgesloten inkomsten worden aanvankelijk vastgesteld op 10 % van de totale lokale loonkosten en 8 % van de waarde van de lokaal gebruikte materiële activa, en beide grondslagen worden in tien jaar tijd afgebouwd tot 5 %.
2.11De berekening van de effectieve belastingtarieven volgens de OESO-modelvoorschriften is gebaseerd op financiële rekeningen waarop ingewikkelde correcties worden toegepast. De modelvoorschriften bieden jurisdicties ook de mogelijkheid om een binnenlands minimumniveau van bijheffing te berekenen, waarbij de bijheffing wordt toegerekend aan en geïnd door die jurisdictie en er dus geen belastingopbrengsten van die jurisdictie worden overgeheveld naar een andere jurisdictie.
2.12De OESO heeft reeds toegezegd om in het eerste kwartaal van 2022 te komen met het commentaar op de modelvoorschriften teneinde de uitleg van de regels te verduidelijken en verdere richtsnoeren en toelichtingen op te stellen met betrekking tot veilige havens en administratieve richtsnoeren. Er zal naar verwachting nog verdere verduidelijking volgen.
2.13Een gemeenschappelijke mondiale interpretatie van de regels en uitvoering die qua inhoud en tijd uniform is, is van het grootste belang om verstoringen te voorkomen en een gelijk speelveld en Europees concurrentievermogen te waarborgen.
2.14Het voorstel, dat voortbouwt op de mededeling van de Commissie over de belastingheffing van ondernemingen in de 21e eeuw, bevat alleen de in pijler 2 van het inclusief kader van de OESO/G20 opgenomen GloBE-modelvoorschriften. Pijler 1 is minder uitgewerkt dan pijler 2. Dit deel van het pakket komt mogelijk ook aan bod in een EU-richtlijn.
2.15Bij de omschrijving van het toepassingsgebied van de richtlijn wordt verwezen naar in de Unie gelegen groepsentiteiten die deel uitmaken van een MNO-groep of een omvangrijke binnenlandse groep met een geconsolideerd groepsinkomen van meer dan 750 miljoen EUR in ten minste twee van de vier voorgaande jaren.
2.16De richtlijn bepaalt dat in omstandigheden waarin de UPE buiten de EU is gelegen in een jurisdictie die geen gekwalificeerde IIR toepast, al haar groepsentiteiten in jurisdicties met een passend UTPR-kader aan de UTPR onderworpen zullen zijn. In die omstandigheid zal aan in een lidstaat gelegen groepsentiteiten van de MNO-groep een bijheffing worden toegerekend in die lidstaat, volgens een tweeledige formule, die wordt berekend ten aanzien van laagbelaste groepsentiteiten van de MNO-groep.
2.17De richtlijn bevat regels voor de bepaling van het “kwalificerend inkomen”, dat wil zeggen het gecorrigeerde inkomen dat in aanmerking zal worden genomen voor de berekening van het effectieve belastingtarief. Dit inkomen moet worden berekend aan de hand van het netto-inkomen of -verlies uit de financiële verslaglegging van de groepsentiteit voor het verslagjaar. Er worden specifieke, uiterst ingewikkelde correcties toegepast voor het verschil tussen de financiële en de fiscale verslaglegging. De voornaamste correcties hebben betrekking op de vereisten inzake de rapportage van inkomsten/kosten. Bepalingen inzake lage belastingen voor octrooiboxen zijn daarin evenwel niet opgenomen, maar de versnelde afschrijving op vaste activa wel.
2.18Er worden regels bepaald voor de berekening van de “gecorrigeerde betrokken belastingen” van een groepsentiteit voor een verslagjaar. Het hoofdbeginsel bij de toerekening van betrokken belastingen is dat deze worden toegewezen aan de jurisdictie waar de onderliggende winsten die aan deze belastingen onderworpen zijn, werden behaald. Om dit beginsel te waarborgen, voorziet de richtlijn ook in speciale regels voor grensoverschrijdende belastingen of in het geval van een vaste inrichting, een transparante entiteit, een gecontroleerde buitenlandse vennootschap, een hybride entiteit, of belastingen op dividenden.
2.19In de richtlijn wordt het effectieve tarief gedefinieerd als de verhouding tussen de gecorrigeerde betrokken belastingen van de groepsentiteiten en het gecorrigeerde inkomen dat die groepsentiteiten in een bepaalde jurisdictie voor een verslagjaar hebben verworven. Overeenkomstig het mondiale akkoord en om de omzetting te waarborgen stelt de richtlijn het minimale effectieve belastingtarief voor de toepassing van de GloBE-modelvoorschriften vast op 15 %.
2.20Om de nalevingslasten in laagrisicosituaties te beperken, geldt er een uitzondering voor minimale winstbedragen, namelijk de de minimis-aanpak. Deze wordt toegepast wanneer de winsten van de groepsentiteiten van een MNO-groep in een jurisdictie maximaal 1 miljoen EUR en de opbrengsten minder dan 10 miljoen EUR bedragen.
2.21Er gelden bijzondere regels met betrekking tot fusies, overnames, joint ventures en MNO-groepen met verschillende moedermaatschappijen. De richtlijn voorziet in de toepassing van een geconsolideerde inkomensdrempel op groepsentiteiten die betrokken zijn bij een fusie of een splitsing. Bij de aan- of verkoop van een groepsentiteit door een MNO-groep die onder het toepassingsgebied van de regels valt, moet de groepsentiteit in kwestie in dat jaar als lid van beide groepen worden aangemerkt, met bepaalde correcties op de waarden van de attributen die voor de toepassing van de GloBE-modelvoorschriften worden gebruikt (zoals betrokken belastingen, in aanmerking komende loonkosten, in aanmerking komende materiële activa en uitgestelde belastingvorderingen onder GloBE).
2.22De richtlijn bevat regels met betrekking tot regimes van fiscale neutraliteit en uitdelingsbelastingstelsels. Om ongewenste effecten te vermijden, zoals een disproportionele UTPR-bijheffing op een MNO-groep, voorziet de richtlijn in bijzondere regels voor de berekening van het inkomen van de uiteindelijkemoederentiteit, wanneer het om een doorstroomentiteit gaat of die entiteit aan een aftrekbaardividendregime onderworpen is.
2.23Volgens de richtlijn moet een in een lidstaat gelegen groepsentiteit van een MNO-groep een aangifte met informatie betreffende de bijheffing indienen, tenzij de aangifte wordt ingediend door de MNO-groep in een andere jurisdictie waarmee de lidstaat een overeenkomst met een gekwalificeerde bevoegde autoriteit heeft die de automatische uitwisseling van de jaarlijkse belastingaangifte toestaat. De vereiste aangifte moet worden ingediend binnen een termijn van 15 maanden na het einde van het verslagjaar waarop zij betrekking hebben.
3.Algemene opmerkingen
3.1Het EESC is ingenomen met het voorstel van de Commissie voor een richtlijn met als doel pijler 2 om te zetten binnen het rechtsstelsel van de EU en op de interne markt. Het EESC is er groot voorstander van en waardeert het dat de Commissie haar werkzaamheden afstemt op het internationale overleg en overeenkomsten. Het EESC merkt op dat ondernemingen onder bepaalde drempels niet worden getroffen door de overeenkomst, maar dat de regels algemeen van aard zijn en volgens de OESO op honderden ondernemingen van toepassing zullen zijn. Elke ondernemingsgroep die binnen het toepassingsgebied van het voorstel valt, kan talrijke vaste inrichtingen en dochterondernemingen hebben.
3.2Het EESC wijst erop dat vier landen die hebben deelgenomen aan de onderhandelingen over het inclusief kader, niet akkoord zijn gegaan met het pakket en dat 137 landen het mondiale akkoord hebben ondertekend. De EU-richtlijn inzake een minimumniveau van belastingheffing kan verdere bescherming tegen schadelijke BEPS-praktijken bieden, en het EESC steunt van meet af aan de doelstellingen van het BEPS-project om te zorgen voor duurzame overheidsfinanciën in de EU.
3.3Het EESC is het met de Commissie eens dat “[d]e doeltreffendheid en billijkheid van de hervorming voor mondiale minimumbelastingheffing […] sterk [afhangen] van de uitvoering die er wereldwijd wordt aan gegeven”. Het EESC acht het van groot belang dat de onderhandelingen tijdig en met succes worden afgerond. Een gemeenschappelijke wereldwijde uitvoering is essentieel om doeltreffende regels te waarborgen en concurrentieverstoringen te voorkomen.
3.4Het EESC is van mening dat de pijlers 1 en 2 van het inclusief kader van de OESO/G20 als een alomvattend en geïntegreerd pakket moeten worden behandeld. Het is van het grootste belang om beide pijlers op samenhangende wijze uit te voeren. Het EESC spoort de lidstaten en de Commissie aan bij de onderhandelingen via de OESO meer inspanningen te leveren om ervoor te zorgen dat pijler 1 zo snel mogelijk op mondiaal niveau wordt uitgevoerd.
3.5Het EESC is het met de Commissie eens dat optreden op EU-niveau noodzakelijk is omdat “het van wezenlijk belang is dat de OESO-modelvoorschriften in de EU op uniforme wijze worden uitgevoerd”. Het EESC is het er voorts mee eens dat dit “alleen mogelijk [is] als wetgeving centraal wordt vastgesteld en op uniforme wijze wordt omgezet”. Het EESC onderstreept dat de richtlijn de fundamentele vrijheden en de uit het Verdrag voortvloeiende verplichtingen en bevoegdheden moet eerbiedigen.
3.6Het feit dat alle lidstaten hebben deelgenomen aan de discussies in het inclusief kader van de OESO of vervolgens hebben ingestemd met de uitkomsten ervan, komt het proces binnen de EU ten goede. Het EESC merkt op dat het publiek al lange tijd aandringt op een billijke belastingheffing van multinationale ondernemingen, en verwacht dat in de EU en wereldwijd snel overeenstemming zal worden bereikt over pijler 2.
3.7Hoewel het van essentieel belang is dat er op EU-niveau al technisch overleg en voorbereidende werkzaamheden plaatsvinden, merkt het EESC op dat de OESO nog werkt aan gedetailleerdere regels en het verduidelijken van definities. De lidstaten dienen derhalve aandacht te schenken aan en rekening te houden met alle aanbevelingen en bevindingen van de lopende OESO-onderhandelingen, aangezien een wijziging of verandering van de richtlijn moet worden vermeden. Het is evenzo van belang dat de EU zorgvuldig nadenkt over het tijdpad voor de uitvoering door jurisdicties in derde landen.
3.8Het EESC steunt de Commissie in haar keuze om voort te bouwen op de uitgebreide voorbereidende werkzaamheden die in internationaal verband zijn verricht, door de effectbeoordeling van de OESO te gebruiken bij de uitwerking van het onderhavige voorstel en het werk niet dunnetjes over te doen door een nieuwe effectbeoordeling te verrichten. Het EESC had echter wel graag gezien dat de onderdelen van de richtlijn waarmee die in overeenstemming wordt gebracht met het EU-recht, waren onderworpen aan een effectbeoordeling. Het EESC verzoekt de Commissie een dergelijke analyse uit te voeren en openbaar te maken.
3.9Het EESC neemt er nota van en begrijpt dat aan de vereisten van het EU-recht moet worden voldaan. De eenvoudigste, maar daarom niet de enige manier is om de IIR-bepalingen uit te breiden tot zuiver binnenlandse situaties.
3.10Het EESC acht het net als de Commissie wenselijk dat de richtlijn slechts een beperkt aantal belastingplichtigen treft en is het met haar eens dat de drempel van 750 miljoen EUR “in overeenstemming [is] met de OESO-modelvoorschriften en de vereisten van het EU-recht”, zodat het evenredigheidsbeginsel in acht wordt genomen. Het EESC merkt op dat de drempel in overeenstemming is met de regels inzake landenrapportage en de richtlijn ter bestrijding van belastingontwijking (Anti-Tax Avoidance Directive – ATAD).
3.11Het EESC is het met de Commissie eens dat het minimumbelastingtarief van 15 % dat is overeengekomen door het inclusief kader inzake BEPS van de OESO/G20 “een evenwicht houdt tussen de verschillende vennootschapsbelastingtarieven die wereldwijd worden toegepast”. Het is van belang om de door de regeringen gemaakte afspraak gestand te doen en de regels om te zetten, en om de ondernemingen die binnen het toepassingsgebied vallen, te verplichten de bijheffing te betalen. In overeenstemming met het OESO-akkoord spreekt het EESC voorts zijn steun uit voor de opname van de substance-uitzondering, die betrekking heeft op loonkosten en materiële activa, en onderschrijft het de mening van de Commissie dat “BEPS-praktijken maar weinig voordeel zouden opleveren” wanneer reële economische activiteiten worden verricht.
3.12Het EESC steunt alle mogelijke inspanningen om de nalevingskosten voor Europese ondernemingen en belastingautoriteiten bij het uitwerken van het nieuwe systeem te verminderen. De volledige uitvoering van pijler 2 zal een complexe aangelegenheid zijn die veel tijd en inspanningen zal vergen. Het is aan de belastingautoriteiten om de systemen en procedures te ontwikkelen om de verschuldigde belasting in de nieuwe situatie te berekenen en te innen. Verder is er voor een snelle uitvoering voldoende goed opgeleid personeel nodig en moeten er ook middelen beschikbaar worden gesteld voor andere internationale fiscale bevoegdheden, zoals voorafgaande verrekenprijsafspraken en geschillenbeslechtingsmechanismen. Het EESC spoort de belastingautoriteiten aan deze voorbereidende werkzaamheden op gang te brengen of er vaart achter te zetten, om de uitvoeringstermijn (januari 2023) gestand te doen.
3.13Het EESC roept ertoe op de richtlijn geschillenbeslechting van toepassing te verklaren op geschillen met betrekking tot pijler 2, in elk geval voor geschillen tussen lidstaten. Deze nieuwe regels inzake de beslechting van fiscale geschillen zijn sinds 1 juli 2019 van toepassing. Ze zijn neergelegd in Richtlijn (EU) 2017/1852 van de Raad van 10 oktober 2017 en leiden tot een aanzienlijke verbetering van de beslechting van fiscale geschillen, omdat ze het voor ondernemingen en burgers mogelijk maken geschillen in verband met de uitlegging en toepassing van belastingverdragen sneller en doeltreffender op te lossen.
3.14In overeenstemming met het OESO-akkoord steunt het EESC de de minimis-uitzondering voor groepsentiteiten van een MNO-groep, die van toepassing is wanneer de winsten van de entiteit minder dan 1 miljoen EUR en de opbrengsten minder dan 10 miljoen EUR bedragen. Het is mogelijk dat het plafond mettertijd moet worden herzien.
3.15Het EESC acht het van belang de beoogde veiligehavenregels vroeg genoeg te presenteren om ze te kunnen omzetten in de definitieve richtlijn. Dit is van belang om onnodige administratieve lasten voor belastingplichtigen en belastingdiensten te voorkomen.
3.16Het EESC is het ermee eens dat de richtlijn erin moet voorzien dat de Commissie een beoordeling van de gelijkwaardigheidscriteria met betrekking tot de IIR verricht en een lijst van derdelands jurisdicties opstelt die aan de gelijkwaardigheidscriteria voldoen. Deze lijst kan door middel van een gedelegeerde handeling worden gewijzigd.
3.17Het EESC merkt op dat het Franse voorzitterschap van de Raad van de EU heeft aangegeven de besprekingen zo mogelijk vóór de Franse verkiezingen in april 2022 te willen afronden. De EU moet haar handelspartners aansporen hetzelfde ambitieniveau aan de dag te leggen.
4.Specifieke opmerkingen
4.1Het is belangrijk dat de modelvoorschriften andere fiscale bepalingen die parlementen in de lidstaten vaststellen als doelbewuste stimulans voor investeringen en voor de werkgelegenheid, niet tenietdoen. Regels die al lang bestaan, en die bijvoorbeeld een versnelde afschrijving van vaste investeringen mogelijk maken, stimulansen voor O&O-activiteiten of nieuwere initiatieven om de vergroening en digitalisering van de economie te bevorderen, mogen niet worden belemmerd. Dit geldt zowel voor de initiatieven met betrekking tot het economisch herstel na de pandemie als voor toekomstige technologische ontwikkelingen, die moeten worden aangemoedigd.
4.2De uitvoering van de GloBE-modelvoorschriften in de EU zal gevolgen hebben voor de bestaande bepalingen in de richtlijn ter bestrijding van belastingontwijking (ATAD) en meer in het bijzonder de regels voor gecontroleerde buitenlandse vennootschappen (CFC-regels), die in wisselwerking kunnen treden met de primaire regel onder pijler 2, de IIR. In haar mededeling over belastingheffing van ondernemingen in de 21e eeuw merkt de Commissie op dat regeringen tal van maatregelen tegen belastingontwijking en -ontduiking hebben aangenomen en dat hierdoor de complexiteit is toegenomen. Zelfs als het niet nodig is de ATAD te wijzigen, zou een evaluatie van de doeltreffendheid en de administratieve lasten van de gecombineerde regels gunstig kunnen zijn voor zowel belastingdiensten als bedrijven.
4.3Het EESC is het met de Commissie eens dat de omzetting van de GloBE-modelvoorschriften in de EU het pad kunnen effenen naar overeenstemming over het nog hangende voorstel tot herschikking van de rente- en royaltyrichtlijn.
4.4Het EESC roept ertoe op nauwlettend toe te zien op de doeltreffendheid van de regels en op de administratieve kosten. De lidstaten moeten buitensporig gebruik van fiscale rulings vermijden indien deze schadelijk zijn voor de bepalingen van de mondiale overeenkomst.
4.5Het EESC is het eens met de oplegging van sancties wegens niet-naleving en verzoekt de lidstaten grondige belastingcontroles te verrichten om ervoor te zorgen dat de richtlijn volledig wordt nageleefd.
4.6Het EESC roept ertoe op de EU-lijst van niet-coöperatieve derde landen te herzien in het licht van de uitvoering van het overeengekomen OESO-belastingpakket.
4.7Het EESC merkt op dat het publiek al lange tijd aandringt op een billijke belastingheffing van multinationale ondernemingen, en verwacht dat in de EU en wereldwijd snel overeenstemming zal worden bereikt over pijler 2.
Brussels, 3 maart 2022.
Stefano PALMIERI
Voorzitter van de afdeling Economische en Monetaire Unie, Economische en Sociale Samenhang
_____________