NL

TEN/748

Evaluatie van de richtlijn hernieuwbare energie

ADVIES

Afdeling Vervoer, Energie, Infrastructuur en Informatiemaatschappij


Voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Richtlijn (EU) 2018/2001 van het Europees Parlement en de Raad, Verordening (EU) 2018/1999 van het Europees Parlement en de Raad en Richtlijn 98/70/EG van het Europees Parlement en de Raad wat de bevordering van energie uit hernieuwbare bronnen betreft, en tot intrekking van Richtlijn (EU) 2015/652 van de Raad

[COM(2021) 557 final – 2021/0218 COD]

Contactpersoon

ten@eesc.europa.eu

Administrateur

Alessandro RIZZI

Datum document

19/11/2021

Rapporteur: Christophe QUAREZ

Corapporteur: Lutz RIBBE

Rechtsgrondslag

Art. 114 en art. 194, lid 2, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie

Bevoegde afdeling

Vervoer, Energie, Infrastructuur en Informatiemaatschappij

Goedkeuring door de afdeling

09/11/2021

Goedkeuring door de voltallige vergadering

DD/MM/YYYY

Zitting nr.

Stemuitslag
(voor/tegen/onthoudingen)

…/…/...



1.Conclusies en aanbevelingen

1.1Het EESC is tevreden dat naar een groter aandeel van hernieuwbare energie wordt gestreefd en dat de doelstellingen hoofdzakelijk betrekking hebben op industrie, vervoer en huisvesting. Naar verwachting zal het beleid voor hernieuwbare energie een drievoudig effect sorteren: beperking van de klimaatverandering, energiezekerheid en economische ontwikkeling (scheppen van banen). Maar er is ook rechtszekerheid voor nodig, en die wordt ondermijnd doordat de herziening pas twee weken na de omzettingstermijn plaatsvindt. Maar zelfs het hogere streefcijfer strookt waarschijnlijk niet met de klimaatdoelstellingen van Parijs, laat staan met de bepaling van het Raamverdrag van de Verenigde Naties inzake klimaatverandering om gevaarlijke antropogene verstoring van het klimaatsysteem te voorkomen. Deze gevaarlijke interferenties zijn nu al duidelijk waar te nemen, met een stijging van de mondiale temperaturen.

1.2Het EESC wijst de Commissie erop dat er synergie nodig is tussen de bestaande verordeningen die zijn herzien in het “Klaar voor 55”-pakket en de nieuwe voorgestelde instrumenten, zoals het Sociaal Klimaatfonds en het mechanisme voor koolstofcorrectie aan de grens.

1.3Het is absoluut noodzakelijk dat er wordt gezorgd voor een gelijk speelveld voor de verschillende energiebronnen, hetgeen betekent dat er een einde moet worden gemaakt aan de nog altijd toenemende subsidiëring van fossiele energie. 1

1.4Het EESC herinnert eraan dat de burgers, met name jongeren, centraal moeten staan bij het Europese energiebeleid en betreurt in dat verband dat de Commissie, anders dan de mededeling over de energie-unie deed vermoeden, te weinig ambitie toont bij de bevordering en ontwikkeling van individueel en gemeenschapsgebaseerd prosumentisme.

1.5Het EESC is het in grote lijnen eens met de beginselen van verantwoorde bosbouw zoals omschreven in het voorstel en stelt voor om voor bio-energie voorrang te geven aan het gebruik van bijproducten uit de bosbouw en gerecycleerde houtproducten. Ook zou de steun voor bio-energiecentrales opnieuw moeten worden geëvalueerd, met als achterliggend idee om biobrandstoffen in te zetten in het vervoer, met name voor vervoerswijzen die moeilijk te elektrificeren zijn. Daar bieden zij een eenvoudig en betaalbaar alternatief, zoals verder wordt uitgewerkt in de paragrafen 4.9 en 4.20.

1.6Helaas heeft de Commissie geen duidelijke strategie voor de ontwikkeling van wind- en zonne-energie op land opgesteld, zoals ze onlangs wel voor windenergie op zee heeft gedaan. Een strategie voor decentralisatie en de doeltreffende bevordering van door burgers opgewekte energie zou de regionale waardeketens helpen versterken en het publieke draagvlak voor de energietransitie vergroten. Anders kan Europa weleens een hoge (sociale en economische) prijs moeten betalen voor de laksheid die het de afgelopen decennia heeft tentoongespreid. Verder is er meer behoefte aan:

·Een systematische voorspelling van de toenemende vraag naar energie per gebied en per type, alsmede van energieomzettingen;

·Een conceptuele planning van de toekomstige structuur van het energiesysteem.

1.7Het EESC roept het Europees Parlement en de Commissie op om het debat over de vaststelling van bindende nationale doelstellingen opnieuw aan te gaan.

2.Inleiding

2.1Het voorstel voor de wijziging van de richtlijn ter bevordering van het gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen (de Richtlijn), waar dit advies over gaat, werd gepubliceerd op 14 juli 2021. Het maakt deel uit van het “Klaar voor 55”-pakket dat de Commissie heeft uitgewerkt teneinde onze broeikasgasemissies conform de Europese klimaatwet in 2030 met 55 % verminderd te hebben met het oog op een klimaatneutrale Europese Unie in 2050.

2.2In haar laatste rapport, dat verscheen in augustus 2021, wijst de Intergouvernementele Werkgroep inzake klimaatverandering (IPCC) erop dat de CO2-concentratie de afgelopen 2 miljoen jaar nooit zo hoog is geweest als in 2019. De Werkgroep benadrukt eveneens dat klimaatneutraliteit absoluut noodzakelijk is om de opwarming te beperken tot 1,5-2 °C. Tegen die achtergrond biedt de COP26, die in november 2021 zal plaatsvinden in Glasgow, een goede gelegenheid om te evalueren welke vorderingen de landen hebben gemaakt sinds de Overeenkomst van Parijs in 2015, en om de klimaatdoelstellingen naar boven bij te stellen. Zoals het Internationaal Energieagentschap recentelijk nog benadrukte, kan klimaatneutraliteit alleen worden bereikt als de huidige door fossiele energie gedomineerde wereldeconomie wordt omgevormd tot een model dat hoofdzakelijk op hernieuwbare energie berust. 2 Het is in deze context dat de richtlijn betreffende hernieuwbare energie wordt herzien.

3.Algemene opmerkingen over het voorstel voor een richtlijn

3.1Met het oog op de doelstelling om van de EU de wereldleider op het gebied van hernieuwbare energie te maken, is de Richtlijn in 2018 onderworpen aan een noodzakelijke herschikking. 3 Helaas is er geen sprake van stabiele regelgeving, doordat er wijzigingen worden voorgesteld voor punten waarop ook de meest recente wijzigingen van de richtlijn onmiddellijk na de omzettingstermijn van 30 juni 2021 betrekking hadden. Het EESC staat echter achter het voorstel van de Commissie om de richtlijn te herzien in het licht van de nieuwe CO2-reductiedoelstellingen die in de Europese klimaatwet zijn vastgelegd, en ook om vereenvoudigingen door te voeren en tekortkomingen te verhelpen. Het gebruik van duurzame energiebronnen mag niet al te ingewikkeld worden gemaakt. De verhoging van het bindende streefcijfer voor energie uit hernieuwbare bronnen tot 40 % is noodzakelijk, net als een betere integratie van hernieuwbare energie in sectoren zoals de bouw- en vervoersector of de industrie. Volgens het EESC zijn er echter drie actiegebieden die in het ontwerp voor de herziening slechts ten dele aan bod komen en meer aandacht verdienen.

a)Er moet worden ingezet op een grotere participatie van burgers en consumenten

3.2Ondanks de hoge verwachtingen van Europese burgers blijven de door de EU voorgestelde middelen om de participatie van consumenten te vergroten tegenvallen. Prosumentisme is namelijk nog steeds niet duidelijk omschreven in de Richtlijn. De Europese Commissie zou er goed aan doen om een monitoringmechanisme voor te stellen dat de lidstaten zou helpen bij de uitvoering van de vastgestelde regels en zo prosumentisme mogelijk zou maken. Politieke besluitvormers zouden op de hoogte moeten worden gesteld van goede praktijken. Prosumentisme moet gestalte krijgen door:

-de manier waarop burgers prosumenten kunnen worden te formaliseren;

-belemmeringen, zoals buitensporige bureaucratie, weg te nemen;

-via gemeenten financiering te verstrekken om te voorkomen dat burgers een speelbal worden van de industrie.

Het is van groot belang om bureaucratische belemmeringen weg te nemen, ervoor te zorgen dat de financiering bij het beoogde publiek terechtkomt (zoals door jongeren geleide basis- en lokale organisaties), en duidelijk te maken welke verplichtingen er in de toekomst voor prosumenten zouden kunnen gaan gelden. In dit verband dient rechtszekerheid op het eerste plan te komen; de toegang van consumenten tot financiële steun en knowhow moet worden gewaarborgd, zodat zij eerder geneigd zijn om de sprong te wagen en prosument te worden. Om te zorgen voor de juridische stabiliteit die alle belanghebbenden in de sector nodig hebben, in de ruime zin van het woord, zoals hierboven al is uitgelegd in paragraaf 3.1, zou het betrokken wetgevingsinstrument na de herziening niet vóór 2030 opnieuw mogen worden herzien.

3.3Hoewel er terecht sterker wordt ingezet op het dynamische gebruik van offshore-windenergie, zoals uiteengezet in de strategie inzake offshore-energie, moeten onshore-windenergie en zonne-energie een veel grotere rol krijgen in het Europese energiesysteem. Het ontbreken van een algemene benadering roept vragen op in het EESC, dat pleit voor een strategie van de Commissie voor een gedecentraliseerd regionaal beleid. Het prosumentisme kan geen succes worden zonder de steun van het regionale en lokale niveau, dat niet alleen over technische en financiële middelen beschikt, maar ook kennis heeft van de specifieke kenmerken van het grondgebied, hetgeen een aanzienlijke tijdswinst mogelijk maakt. Omdat het dicht bij de burgers en de betrokken actoren staat, is het niet meer dan juist dat dit niveau meer bevoegdheden krijgt om de doelstellingen van de richtlijn te verwezenlijken. Tot slot moet deze strategie gepaard gaan met een reflectie op het beheer van de middelen en kritieke materialen (winning, recycling enz.) die nodig zijn voor de productie en goede werking van hernieuwbare energie. De afhankelijkheid van fossiele energie mag namelijk niet worden vervangen door een afhankelijkheid van kritieke materialen.

b)Synergieën moeten beter worden benut

3.4Omdat de vorige herschikking nog maar pas heeft plaatsgevonden, zijn de nieuwe bepalingen nog niet echt in werking kunnen treden. Volgens het EESC moet de huidige herziening dan ook twee doelen dienen.

3.5Volgens de modellen in het EU-referentiescenario 2020 zou de EU, zoals de zaken er nu voor staan, het huidige streefcijfer voor hernieuwbare energie, namelijk 32 % van het totale energieverbruik, met iets meer dan 1 % moeten overschrijden. Bij de herziening moeten in de eerste plaats de huidige doelstellingen naar boven worden bijgesteld en moeten er nieuwe doelstellingen worden vastgelegd, zodat het aandeel hernieuwbare energie op het continent met minstens 7 % toeneemt.

3.6In de tweede plaats moeten de omvangrijke herzieningen in het kader van het “Klaar voor 55”-pakket worden aangegrepen om de bestaande synergieën tussen de desbetreffende regelgeving en de Richtlijn te versterken Die logica moet bovendien ook worden toegepast op de nieuwe instrumenten die de Europese Commissie voorstelt, zoals het sociaal klimaatfonds en het mechanisme voor koolstofgrenscorrectie. De voordelen van de uitvoering van de richtlijn kunnen namelijk alleen optimaal worden benut als de uitrol van hernieuwbare energiebronnen gepaard gaat met de invoering van een koolstofboekhouding voor een deel van de geïmporteerde CO2. De invoering van het mechanisme voor koolstofgrenscorrectie voor bepaalde sectoren zou op Europees niveau moeten worden aangegrepen om een gelijk speelveld tot stand te brengen. Het is een goed gebruik van synergieën om het streefcijfer van minstens 14 % voor het aandeel hernieuwbare energie in het eindverbruik te vervangen door de bindende doelstelling dat de broeikasgasintensiteit in 2030 met 13 % verminderd moet zijn. Een dergelijke benadering zorgt namelijk voor een grotere coherentie met de herziening van het emissiehandelssysteem of de regelgeving inzake CO2-normen. Maar overeenkomstig de strategie van de Commissie voor de integratie van energiesystemen 4 moet het elektrificeren van de vervoerssector prioriteit krijgen wanneer dat economisch en technologisch mogelijk is. Tot slot gaat dit voorstel voor herziening vooraf aan de herziening van de richtlijn betreffende de energieprestatie van gebouwen. Het moet dan ook door de Commissie te baat worden genomen om voor het vervolg van het “Klaar voor 55”-pakket, dat voor 14 december 2021 gepland staat, een hoog ambitieniveau te tonen.

c)Het economische herstel moet hernieuwbare energie een impuls geven

3.7De vraag naar elektriciteit zit bijna op hetzelfde niveau als vóór de coronacrisis en dankzij het economische herstel kon worden vastgesteld dat de productie van hernieuwbare energie is toegenomen, terwijl die van fossiele energie is afgenomen. 5 Om die tendens blijvend en toekomstbestendig te maken, moet er voor de verschillende energiebronnen een gelijk speelveld tot stand worden gebracht. Dat betekent in de eerste plaats dat er zo snel mogelijk een einde moet worden gemaakt aan de subsidiëring van fossiele energie, die in 2018 naar schatting ongeveer 50 miljard EUR bedroeg in Europa 6 (waarbij een “indirect” deel van de subsidiëring niet in de schatting is weergegeven).

3.8De gedelegeerde taxonomieverordening inzake klimaatmitigatie kan er, indien zij door de Raad en het Parlement wordt aanvaard, voor zorgen dat beleggers kiezen voor duurzame activa, de categorie waartoe ook hernieuwbare energie behoort. Pas als de verstoring van de mededinging tussen de energiebronnen is weggewerkt, zal hernieuwbare energie vrij kunnen concurreren op de markt. In afwachting daarvan is het EESC ingenomen met de aanpak van de Commissie, die voorkomt dat er wordt afgestapt van hernieuwbare energie.

4.Specifieke opmerkingen over de tekst van de richtlijn

a)Het al dan niet bindende karakter van de voorgestelde streefcijfers

4.1Het EESC herhaalt zijn kritiek 7 op het feit dat er bij de herziening van de richtlijn geen bindende nationale streefcijfers worden vastgesteld, en dat in tegenstelling tot in 2009. De Europese Unie is er dan wel in geslaagd het aandeel hernieuwbare energie op te trekken tot 20 % in 2020, maar sommige lidstaten hebben hun doelen niet gehaald, terwijl andere daar maar net in zijn geslaagd, 8 met name door de bijzondere conjunctuur als gevolg van de coronacrisis, die een deel van de nationale economieën heeft lamgelegd. Dat voorbeeld toont aan dat het huidige governancekader zwak is en niet meer kan doen dan de lidstaten “aansporen” hun nationale doelstellingen te verwezenlijken. Het EESC roept de Raad, het Europees Parlement en de Europese Commissie op opnieuw het debat aan te gaan over de vaststelling van bindende nationale streefcijfers, goed energiebeheer en/of op zijn minst meer dwingende maatregelen ten aanzien van lidstaten die in gebreke blijven, zodat de ambitie op nationaal niveau wordt waargemaakt. Op dit punt raakt de Richtlijn aan de grenzen van wat op basis van vrijwilligheid mogelijk is. Hoewel meerdere lidstaten hun prognoses voor 2020 hebben overschreden, bestaat het risico van een neerwaartse nivellering die ertoe zou leiden dat de best presterende landen ontmoedigd raken door de onwil van sommige andere landen en het feit dat daaraan geen gevolgen worden verbonden.

4.2Het nieuwe bindende streefcijfer van 40 % hernieuwbare energie in 2030 (vergeleken met 32 % voordien) heeft betrekking op het totale energieverbruik en niet alleen op het elektriciteitsverbruik. Het EESC is tevreden dat de Commissie in haar voorstel kiest voor het meest ambitieuze percentage van het in het klimaatdoelstellingsplan genoemde bereik (38 ‑ 40 %), ter verwezenlijking van de nieuwe doelstelling om de broeikasgasemissies in 2030 met 55 % te hebben verminderd. De Commissie geeft hiermee, tot grote tevredenheid van het EESC, blijk van haar ambitie om de uitrol van groene technologieën te versnellen. Die verhoging van het aandeel hernieuwbare energie in de elektriciteitsmix van de lidstaten zal echter ook gevolgen hebben voor het energie- en elektriciteitsverbruik 9 , aangezien het energieverbruik in 2050 naar verwachting zal zijn gedaald. De scenario’s voor 2050 moeten worden geactualiseerd in het licht van de nieuwe streefcijfers, waarbij met name nader moet worden vastgelegd welke rol er eventueel is weggelegd voor de opslag van elektriciteit, die sneller dan voorzien zal moeten worden ontwikkeld, of voor energiesoberheid, waarvan tijdens de coronacrisis enkele voorbeelden zijn opgevallen.

4.3Voor sommige lidstaten is het nieuwe streefcijfer echter zeer ambitieus. Terwijl het koolstofvrij maken van de bouwsector in veel van deze lidstaten te langzaam gaat, steunt het EESC de voorgestelde aanpak om meer bedrijfstakspecifieke inspanningen te leveren, zoals de maatregelen om hernieuwbare energie te integreren in de verwarmings- en koelingssector. Het specifieke streefcijfer van 49 % hernieuwbare energie in gebouwen, dat is opgenomen in het nieuwe artikel 15 bis, was dan ook dringend nodig. Het EESC heeft echter twijfels over de niet-bindende aard van een dergelijk streefcijfer. Om de doelstellingen van de Europese Green Deal te halen, moeten de emissies van de bouwsector in 2030 namelijk met 60 % zijn afgenomen en moet de sector in 2040 klimaatneutraal zijn. Aangezien het voor tal van lidstaten mogelijk moeilijk zal zijn dat doel te halen, benadrukt het EESC dat het belangrijk is dat zij vanaf 2025 gebruik kunnen maken van de financiële middelen uit het sociaal klimaatfonds. Die middelen moeten het mogelijk maken de renovatie van zowel publieke als private gebouwen te versnellen teneinde een dam op te werpen tegen de toenemende energiearmoede, die meer dan 30 miljoen Europeanen treft. Ongeacht of de middelen afkomstig zijn uit het toekomstige sociaal klimaatfonds of meer in het algemeen uit andere steunregelingen, moet er een traceermechanisme worden ingevoerd om erop toe te zien dat de middelen naar de bestrijding van de klimaatverandering gaan. Omdat die middelen opgaan in de nationale begrotingen, is een doeltreffend toezicht op het gebruik van de toegewezen middelen namelijk niet mogelijk. Bovendien moeten deze middelen niet alleen worden besteed aan grootschalige projecten, maar ook aan kleinere projecten waar de winst wat MWh en CO2-emissies betreft beperkter is, maar die een even grote of zelfs grotere impact hebben op de Europese burgers. Het EESC roept op om de criteria voor toewijzing binnen de verschillende lidstaten, meer bepaald van het deel voor de activering van de burger, zo veel mogelijk te harmoniseren teneinde eventuele grensoverschrijdende samenwerking te faciliteren.

4.4Het EESC wijst erop dat het koolstofvrij maken van de industriesector momenteel sterk te wensen overlaat, ook al waren de opeenvolgende Europese klimaatplannen in de eerste plaats gericht op de industrie. De emissies van de industrie vallen in concreto onder het emissiehandelssysteem (ETS). Omdat de regeling voor de toewijzing van gratis rechten te laks is, hoeven de betrokken ondernemingen voor meer dan 90 % van hun industriële verontreiniging echter niets te betalen, waardoor de uitstoot van de sector tussen 2012 en 2018 met slechts 1 % is gedaald. Het EESC pleit derhalve voor een bindend streefcijfer van 1,1 %, dat de industrie zou verplichten om elk jaar meer hernieuwbare energie te gebruiken. Het indicatief streefcijfer kan namelijk worden opgevat als een carte blanche voor de industrie en zou aldus een rem kunnen zetten op de Europese klimaatambitie.

4.5Het EESC is tevreden dat het streefcijfer voor de integratie van hernieuwbare energie voor verwarming en koeling bindend wordt. Het EESC wil er evenwel op wijzen dat er aanvankelijk een streefcijfer van 1,3 % was voorzien in de richtlijn, terwijl het nieuwe streefcijfer slechts 1,1 % is. Volgens de effectbeoordeling die bij het voorstel voor herziening hoort, was het traject van bijna de helft van de lidstaten niet afgestemd op het beoogde doel. Om de lidstaten in staat te stellen de doelstelling te halen, stelt het EESC voor een deel van het sociaal klimaatfonds in de eerste plaats aan te wenden voor de vervanging van verwarmings- en koelingssystemen, die meestal op fossiele brandstoffen werken. Het EESC is van mening dat de richtlijn ambitieuzer of minstens even ambitieus moet zijn als de vorige herziening, en verzoekt alle actoren na te denken over hoe dat kan worden bereikt.

4.6Om in 2050 klimaatneutraal te zijn moet het energiesysteem in 2045 koolstofvrij zijn. 40 % hernieuwbare energie in het bruto-eindverbruik in 2030 betekent dat het grootste deel van het decarbonisatieproces in een periode van 15 jaar zal moeten plaatsvinden (tussen 2030 en 2045). De klimaatnoodtoestand vereist derhalve meer pragmatisme wat de ontwikkeling van hernieuwbare energie betreft, waarbij de verschillende mogelijkheden moeten worden getoetst aan het vooropgestelde tijdschema. Ten eerste moet worden gefocust op de doelstellingen die gelet op de geldende bepalingen redelijkerwijs haalbaar zijn. In de richtlijn wordt aan de hand van milieudoelstellingen een strategie voor de middellange en lange termijn vastgelegd, maar die mag niet ten koste gaan van een snellere uitrol van groene energie. Integendeel, beide moeten hand in hand gaan. Op korte termijn is het net zo belangrijk en noodzakelijk dat de nadruk wordt gelegd op de uitrol van tot wasdom gekomen hernieuwbare energiebronnen zoals zonnepanelen. Voor de vervoerssector moet meer flexibiliteit en een ruimere keuze aan toegestane grondstoffen met betrekking tot biobrandstoffen worden vermeld. De investeringen die worden gedaan op basis van de richtsnoeren in de toekomstige richtlijn, zullen namelijk pas op de middellange en lange termijn effect sorteren en volledig tot ontplooiing kunnen komen (hernieuwbare waterstof, offshore windenergie enz.) en aldus kunnen bijdragen tot het koolstofvrij maken van de Europese economie dankzij de elektrificatie van toepassingen. Zo niet, dan is de kans groot dat Europa een hoge prijs betaalt voor zijn laksheid van de afgelopen twintig jaar. Om dat te vermijden, moet de Unie een gedetailleerdere strategie vastleggen die veel verder gaat dan alleen maar een richtlijn over hernieuwbare energie, en moet zij kiezen voor een alomvattende benadering die de mogelijke synergieën benut.

b)Stadsverwarming en vervoer

4.7De mededelingen van de Europese Commissie over een waterstofstrategie en een strategie voor energiesysteemintegratie bevatten belangrijke elementen waarmee rekening moet worden gehouden bij het uitwerken van de alomvattende strategie. In zijn adviezen TEN/717 en TEN/718 heeft het EESC, ondanks enkele kritische opmerkingen over een gebrek aan coherentie en duidelijkheid over bepaalde punten, zijn waardering uitgesproken voor de mededelingen. De voorgestelde herziening verhelpt enkele belangrijke tekortkomingen echter maar tot op zekere hoogte. Onderzoek, innovatie en uitvoering moeten hier worden ondersteund en versneld.

4.8De Commissie stelt voor om meer in te zetten op stadsverwarming. Die aanpak is zinvol, omdat stadsverwarmingsnetwerken een goede manier zijn om de energieoverschotten van de toenemende aantallen zonne- en windinstallaties te benutten.

4.9Het voorstel voor een richtlijn beoogt de toegang tot oplaadpunten, met inbegrip van particuliere oplaadpunten, te verbeteren voor gebruikers van elektrische wagens. Dat is logisch omdat een snelle elektrificatie van de mobiliteitssector een van de meestbelovende manieren is om het vervoer, een sector met almaar stijgende emissies, koolstofvrij te maken. Concrete regels voor de rechtstreekse levering van hernieuwbare elektriciteit die op of in de buurt van het oplaadpunt wordt opgewekt, zouden een belangrijk onderdeel kunnen zijn van een decentralisatiestrategie die de regionale structuur en de energiegemeenschap versterkt. Er zijn echter uitgekristalliseerde oplossingen tegen redelijke kosten nodig voor de vervoerssectoren die moeilijk te elektrificeren zijn. Nu zijn dat met name biobrandstoffen, en in de toekomst waterstof.

c)Bevordering en uitrol van hernieuwbare energie

4.10Het EESC is ingenomen met de verschillende initiatieven rond hernieuwbare waterstof, zoals de invoering van deelstreefcijfers voor de industrie en het vervoer. Bovendien is het een goed idee om een bindend streefcijfer vast te stellen van 50 % hernieuwbare brandstoffen van niet-biologische oorsprong die als grondstof of energiedrager worden gebruikt, en moet schone waterstof prioriteit krijgen 10 . De in artikel 7 voorziene mogelijkheid om hernieuwbare brandstoffen van niet-biologische oorsprong in te voeren die vervolgens worden meegerekend als bijdrage in de lidstaat, zou echter problematisch kunnen zijn. Voor die boekhoudkundige optie zou dan ook een maximum moeten worden vastgelegd.

4.11Wat de bevordering van “stroomafnameovereenkomsten” (artikel 15) betreft, zou de vaststelling van richtsnoeren in combinatie met financiële steun voor kleine en middelgrote ondernemingen een impuls moeten geven aan dergelijke regelingen, omdat die gedurende een lange periode duidelijkheid bieden over de verkoopprijzen van groene stroom. Meer in het algemeen toont dit initiatief aan dat de samenwerking en de coördinatie tussen de verschillende spelers in de sector moeten worden versterkt teneinde de economische actoren een langetermijnvisie te bieden.

4.12Een ander initiatief dat de goedkeuring van het EESC wegdraagt, is dat de lidstaten binnen drie jaar een proefproject voor grensoverschrijdende samenwerking moeten uitvoeren. Het EESC wil evenwel dat er meer duidelijkheid komt over hoe de uitvoering hiervan gestalte moet krijgen. Het heeft men name vragen over de administratieve procedures die met een dergelijk initiatief gepaard gaan, en verzoekt de Europese Commissie de lidstaten hierin bij te staan (o.a. voor de vertaling van procedurestukken), zodat zij de opgelegde deadline kunnen halen.

4.13Volgens het EESC is het moment aangebroken om zich af te vragen of een Europese regulator voor elektriciteit zinvol is. Ter voorbereiding op deze belangrijke post zou er nu eerst een conceptuele systeemplanning in het leven moeten worden geroepen waarmee de verwachte groei van de energievraag per gebied en per type, alsmede de verwachte energieomzettingen, in kaart worden gebracht.

4.14Het EESC steunt eveneens het voorstel in artikel 9, lid 7 bis, voor een gezamenlijke ruimtelijke planning door de lidstaten per zeegebied teneinde de ontwikkeling van offshorecapaciteit te vergemakkelijken. Op die manier kan het potentieel van elk zeegebied optimaal worden benut en wordt in fine eveneens bijgedragen aan de beoogde elektriciteitsinterconnectie tussen de lidstaten. De instelling van één loket is ook welkom en biedt de kans om inspiratie te putten uit de beste praktijken in de verschillende lidstaten om zo projecten sneller tot een goed einde te brengen. Door een totale productiecapaciteit per zeegebied vast te leggen voor 2030, 2040 en 2050 kan er ook beter rekening worden gehouden met het potentieel van offshore windenergie in elke lidstaat, hetgeen de verdere ontwikkeling ervan ten goede moet komen. Naar aanleiding van het toenemende aantal grensoverschrijdende projecten voor hernieuwbare energie, met name offshore windenergie, verzoekt het EESC de Europese Commissie, vanuit operationeel oogpunt, de instelling van een Europese transmissiesysteembeheerder opnieuw op tafel te leggen, aangezien het Europese niveau het aangewezen niveau is om de elektriciteitsstromen in real time te beheren. Het Europese niveau kan per slot van rekening het best de marktmechanismen voor vraag en aanbod coördineren en tegelijkertijd de zekerheid van het systeem garanderen, waarop met de toenemende penetratie van hernieuwbare energie steeds meer een beroep zal worden gedaan.

4.15Het EESC heeft meermaals benadrukt dat er nieuwe marktstructuren in het leven moeten worden geroepen om op microniveau te zorgen voor een evenwicht tussen energieproductie en -verbruik. Dergelijke structuren zouden het makkelijker maken om kleinere opslagstations in het energiesysteem te integreren Zo zouden door de opkomst van elektromobiliteit batterijen kunnen worden benut om slim opladen mogelijk te maken en op lokaal niveau opslagcapaciteit te creëren. Dat onderwerp komt in het voorstel voor herziening echter niet aan bod.

4.16In het pakket “Schone energie” wordt bijzondere aandacht besteed aan zelfverbruik en energiegemeenschappen. Die mechanismen zijn krachtige instrumenten om burgerparticipatie te bevorderen en om van burgers bewuste volwaardige actoren in de energietransitie te maken door ze meer het gevoel te geven dat zij een rol spelen in het proces en door gedecentraliseerde structuren te versterken die zowel vanuit economisch als maatschappelijk oogpunt gunstig zijn. Zoals de Europese Commissie reeds heeft benadrukt in het kader van de evaluatie van de nationale energie- en klimaatplannen houden de lidstaten onvoldoende rekening met het potentieel van energieopwekking door burgers, hetgeen indruist tegen een van de bestaansredenen voor het vierde energiepakket. Er moet dringend meer duidelijkheid komen over de toepasselijke regels, met name voor concepten zoals energiedelen, nettofacturering en de P2P-verkoop van energie, zodat de doelstellingen van het pakket “Schone energie” en de energie-unie kunnen worden gehaald. Het EESC is teleurgesteld dat het voorstel voor herziening niet tracht het regelgevingskader voor die concepten te verbeteren. Dat is des te belangrijker omdat de voorgestelde herziening van de richtsnoeren klimaat-, energie- en milieusteun een veel lagere drempel bevat voor uitzonderingen op de verplichting om steun toe te kennen en de hoogte van de steun te bepalen door middel van een concurrerende inschrijvingsprocedure.

4.17In principe steunt het EESC het voorstel van de Commissie om de lidstaten op te roepen het behoud van de “nationale koolstofputten in bossen en ecosystemen” in overweging te nemen, net als de beginselen van “het cascaderend gebruik van biomassa” en de circulaire economie. Dat betekent dat er voor bio-energie bij voorkeur gebruik moet worden gemaakt van resthout, zoals takjes, boomstronken en andere bijproducten, alsmede producten uit gerecycled hout. Het is dus logisch dat de desbetreffende steun aan bio-energiecentrales opnieuw wordt geëvalueerd, waarbij niet uit het oog mag worden verloren dat de restproducten van zagerijen en de papierpulpindustrie energiebronnen zijn. Zoals ook wordt aangehaald in het voorstel, is het bovendien redelijk de biobrandstoffen van biologische oorsprong te gebruiken voor vervoer dat moeilijk te elektrificeren is, zoals de zeevaart, het vervoer over lange afstand en de luchtvaart. In dit verband moet ook rekening worden gehouden met problemen in verband met beschikbaarheid en kosten. Om dat idee in de praktijk te brengen moet er in artikel 25, door het berekenen van de reductie van broeikasgassen, onderscheid worden gemaakt tussen biobrandstoffen en hernieuwbare elektriciteit. Op die manier wordt er in de vervoersector voorrang gegeven aan hernieuwbare elektriciteit en biobrandstoffen op basis van restproducten, met als gevolg een extra stimulus voor het koolstofvrij maken van de vervoersector door rechtstreekse elektrificatie.

4.18De gedetailleerde berekeningen van de broeikasgasreducties en de duurzaamheidscriteria in de bijlagen bij de ontwerprichtlijn zijn hier en daar uitermate technisch van aard. Voor het EESC gaan ze duidelijk in de goede richting, ook al heeft het er niet altijd een volledig beeld van kunnen krijgen. Wat bijvoorbeeld biobrandstoffen betreft: er komt een situatie waarin sommige potentieel bruikbare of momenteel al gebruikte grondstoffen niet langer kunnen worden gebruikt, wat voor bepaalde delen van de industrie een probleem kan opleveren.

4.19Bovendien zal het soms moeilijk zijn aan te tonen of wel aan alle criteria wordt voldaan. Er moet bijvoorbeeld “sterk en verifieerbaar bewijs [worden] geleverd dat de bodemkoolstof is toegenomen of dat redelijkerwijs kan worden verwacht dat deze in de periode waarin de betrokken grondstoffen werden geteeld, is toegenomen, rekening houdend met de emissies wanneer dergelijke praktijken leiden tot toegenomen gebruik van kunstmest en herbiciden” (zie COM(2021) 557, bijlagen 1 en 2). Hoewel er voor een dergelijke eis zeker iets te zeggen valt, zal het moeilijk zijn om een en ander in de praktijk aan te tonen.

4.20Het EESC is ingenomen met het voornemen in overweging 10 om de administratieve procedures, die een rem zetten op de uitrol van hernieuwbare energie, sneller af te handelen. Het EESC vraagt zich echter af hoe de Europese Commissie dat concreet wil aanpakken en ervoor zal zorgen dat het niet louter bij aansporingen blijft, zodat de procedurele termijnen daadwerkelijk en op doeltreffende wijze worden ingekort.

4.21Het EESC is het eens met de in overweging 12 beschreven noodzaak om over voldoende geschoolde arbeidskrachten voor de beroepen van morgen te beschikken. Het EESC roept de Europese Unie op een schatting te maken van het aantal arbeidskrachten dat nodig zal zijn om de Europese Green Deal uit te voeren, en in de eerste plaats te investeren in de omscholing van die werknemers van wie de banen als gevolg van de groene transitie zullen verdwijnen. Dat zou ook een goede manier zijn om jongeren dankzij de nieuwe banen en bedrijfsmogelijkheden warm te maken voor de groene sector.

Brussel, 9 november 2021.

Baiba MILTOVIČA

Voorzitter van de afdeling Vervoer, Energie, Infrastructuur en Informatiemaatschappij

_____________