UITVOERINGSVERORDENING (EU) …/... VAN DE COMMISSIE

van 10.10.2025

betreffende de structuur, de technische details en de procedure voor de indiening van bewijsmateriaal over de gevolgen van klimaatverandering en de historische effecten op organische bodems overeenkomstig Verordening (EU) 2018/841 van het Europees Parlement en de Raad

(Voor de EER relevante tekst)

DE EUROPESE COMMISSIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Gezien Verordening (EU) 2018/841 van het Europees Parlement en de Raad van 30 mei 2018 inzake de opname van broeikasgasemissies en -verwijderingen door landgebruik, verandering in landgebruik en bosbouw in het klimaat- en energiekader 2030, en tot wijziging van Verordening (EU) nr. 525/2013 en Besluit nr. 529/2013/EU 1 , en met name artikel 13 ter, lid 10,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)Verordening (EU) 2018/841 biedt de lidstaten toegang tot compensatie voor specifieke overtollige emissies en afnemende verwijderingen. Overeenkomstig die verordening moeten dergelijke emissies en verwijderingen specifiek toe te schrijven zijn, ofwel als de langetermijneffecten van klimaatverandering die leiden tot overtollige emissies of krimpende putten waarop de lidstaten geen invloed hebben en die niet als natuurlijke verstoringen kunnen worden aangemerkt, ofwel als historische effecten van beheerpraktijken uit het verleden in lidstaten met een uitzonderlijk hoog aandeel organische bodems in hun beheerde landoppervlak.

(2)Overeenkomstig artikel 13 ter, lid 8, van Verordening (EU) 2018/841 moet ariditeit worden beschouwd als een milieukenmerk dat wordt gebruikt voor de identificatie van gebieden waar zich langetermijneffecten van klimaatverandering manifesteren. Het daarom passend om de ariditeitsindex te gebruiken om veranderingen in de verhouding tussen de waterbehoefte en de beschikbaarheid van water over lange perioden te analyseren. De geografische spreiding van biomen en de productiviteit van beheerd land zijn onlosmakelijk verbonden met ariditeit. Omdat de ariditeitsindex de kernvariabelen neerslag en potentiële evapotranspiratie omvat en niet wordt beïnvloed door de lokale effecten van menselijke activiteiten, is deze index een betrouwbaar middel om veranderingen in de verhouding tussen de waterbehoefte en de beschikbaarheid van water over lange perioden te analyseren.

(3)Gebieden die een ariditeitsklasse zijn opgeschoven van humide of droog subhumide naar semi-aride, aride of hyperaride, zoals beschreven in het VN-Verdrag ter bestrijding van woestijnvorming, of gebieden die als semi-aride, aride of hyperaride zijn ingedeeld en waarvan de respectieve ariditeitsindex is gedaald, lopen als gevolg van waterschaarste tegen grenzen aan. Toenemende waterschaarste kan leiden tot veranderingen in de trant van schaarsere vegetatie, minder organische koolstof in de bodem, een slechtere bodemstructuur, verminderde bodembiodiversiteit en een hogere mate van bodemerosie. Deze ontwikkelingen beperken zowel het potentieel voor koolstofvastlegging van het land als de klimaatbestendigheid ervan. Een gebied dat dergelijke achteruitgang heeft doorgemaakt, moet daarom worden beschouwd als een gebied dat wordt getroffen door de langetermijneffecten van klimaatverandering.

(4)Om het gebruik van mogelijk hoogwaardigere gegevens met een wetenschappelijke basis mogelijk te maken, moeten de lidstaten andere indexcijfers dan de ariditeitsindex kunnen gebruiken om gebieden aan te duiden die worden getroffen door de langetermijneffecten van klimaatverandering, mits zij het verband kunnen aantonen tussen de langetermijneffecten van klimaatverandering en de verminderde koolstofvastleggingscapaciteit.

(5)Het is een gangbare praktijk in de wetenschappelijke gemeenschap om natuurverschijnselen die op of boven het 85e percentiel van een verdeling uitkomen, als uitzonderlijk te beschrijven. Daarom is het passend het aandeel organische bodems in het beheerde landoppervlak van een lidstaat als uitzonderlijk hoog in vergelijking met het Uniegemiddelde te beschouwen wanneer het in of boven het 85e percentiel van de frequentieverdeling van de verhoudingen voor alle lidstaten ligt.

(6)De historische effecten van beheerpraktijken uit het verleden op organische bodems, zoals drooglegging of bebossing op veengebieden, kunnen de degradatie van organische bodems versnellen en daarom op lange termijn bodememissies genereren, wat tot minder veerkrachtige ecosystemen leidt. Gebieden met negatieve gevolgen van dergelijke beheerpraktijken in het verleden moeten dus ook worden beschouwd als gebieden die door de historische effecten worden getroffen.

(7)Om de integriteit van Verordening (EU) 2018/841 en de inspanningen van de lidstaten om de in die verordening vastgestelde doelstellingen voor 2030 te verwezenlijken, niet te ondermijnen, moeten de lidstaten die gebruik willen maken van de aanvullende compensatie waarin die verordening voorziet, bewijsmateriaal indienen van de maatregelen die zij hebben genomen om de klimaatprestaties in de getroffen gebieden, zowel wat betreft klimaatmitigatie als klimaatbestendigheid, te verbeteren. Dergelijke beleidsmaatregelen zijn een eerste vereiste om gebruik te kunnen maken van het flexibiliteitsmechanisme. In het geval van langetermijneffecten van klimaatverandering moeten de inspanningen van de betrokken lidstaat daarom duurzame landbeheerpraktijken en technologieën omvatten, en in het geval van historische effecten van eerdere beheerpraktijken op organische bodems, moeten de inspanningen ook betrekking hebben op het beheer van de grondwaterspiegel of gelijkwaardige beheerpraktijken die de negatieve gevolgen van de historische effecten tot een minimum beperken en daarbij rekening houden met de veerkracht van de getroffen gebieden.

(8)Als bewijsmateriaal voor overtollige emissies en afnemende verwijderingen kunnen vergelijkingen worden gebruikt. Om inzicht te krijgen in de omvang, in ton CO2-equivalent, van de langetermijneffecten van klimaatverandering of van de historische effecten van beheerpraktijken uit het verleden op organische bodems, moet het getroffen gebied worden vergeleken met een niet-getroffen gebied dat dezelfde kernkenmerken heeft, zoals omvang, landgebruik, klimaat, terreinconfiguratie en bodemtype.

(9)Aangezien zowel de langetermijneffecten van klimaatverandering als de historische effecten van beheerpraktijken uit het verleden voor organische bodems een omkering van de negatieve trends voor verwijderingen op het land vereisen, is het passend dat aan het begin van de nalevingsperiode 2026-2030 bewijsmateriaal van dergelijke inspanningen wordt aangeleverd.

(10)Om te zorgen voor afstemming op de krachtens Verordening (EU) 2018/1999 van het Europees Parlement en de Raad 2 vereiste indiening van broeikasgasinventarissen, moeten de gegevens die worden gebruikt om de compensatie voor de overtollige emissies en de afnemende verwijderingen te staven, voldoen aan de normen inzake transparantie, nauwkeurigheid, consistentie, vergelijkbaarheid en volledigheid die worden toegepast op de overeenkomstig artikel 38 van die verordening uitgevoerde evaluatie van de broeikasgasinventarissen.

(11)De in deze verordening vervatte maatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het Comité klimaatverandering,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

Definities

Voor de toepassing van deze verordening wordt verstaan onder:

1)“ariditeitsindex”: de verhouding tussen neerslag en potentiële evapotranspiratie;

2)“ariditeitsklasse”: een van de volgende categorieën waarin gebieden aan de hand van de ariditeitsindex zijn ingedeeld:

0,65: humide;

0,50-0,65: droog subhumide;

0,20-0,50: semi-aride;

0,05-0,20: aride;

< 0,05: hyperaride;

3)“organische bodem”: een bodem die voldoet aan de definitie op basis van goedgekeurde nationale normen die wordt gebruikt voor rapportage in het kader van het Raamverdrag van de Verenigde Naties inzake klimaatverandering (UNFCCC), of, bij afwezigheid van dergelijke normen, aan de hand van criteria die zijn opgenomen in de richtsnoeren van de Intergouvernementele Werkgroep inzake klimaatverandering (IPCC) van 2006 (bijlage 3A.5. Default climate and soil classifications, hoofdstuk 3 in volume 4).

Artikel 2

Bewijsmateriaal voor gebieden die worden getroffen door de langetermijneffecten van klimaatverandering

1.De lidstaten identificeren de gebieden die worden getroffen door de langetermijneffecten van klimaatverandering op een geografisch expliciete wijze.

2.Het bewijsmateriaal ter ondersteuning van de in lid 1 bedoelde identificatie van gebieden die worden getroffen door de langetermijneffecten van klimaatverandering, is gebaseerd op de ariditeitsindex. Een gebied dat een ariditeitsklasse is opgeschoven van humide of droog subhumide naar semi-aride, aride of hyperaride, of een gebied dat als semi-aride, aride of hyperaride is ingedeeld en waarvan de respectieve ariditeitsindex is gedaald, wordt beschouwd als een gebied dat wordt getroffen door de langetermijneffecten van klimaatverandering.

3.In naar behoren gemotiveerde gevallen kunnen de lidstaten het bewijsmateriaal van de langetermijneffecten van klimaatverandering op andere indexcijfers dan de ariditeitsindex baseren. Die andere indexcijfers moeten het verband aantonen tussen de langetermijneffecten van klimaatverandering en de verminderde koolstofvastleggingscapaciteit in het getroffen gebied.

4.De gegevens die worden gebruikt om de langetermijneffecten van klimaatverandering aan te tonen, moeten afkomstig zijn van officiële meteorologische diensten, autoriteiten of wetenschappelijke instanties en in de hele Unie beschikbaar zijn.

5.Het resultaat van de analyse van de langetermijneffecten van klimaatverandering moet de relevante verschuivingen in ariditeitsklassen laten zien aan de hand van vergelijkingen met tijdreeksen van ten minste 20 opeenvolgende jaren binnen de periode tussen 2001 en eind 2025.

6.Het in de leden 2 tot en met 5 bedoelde bewijsmateriaal moet verifieerbaar zijn en vergezeld gaan van:

a)de gebruikte methoden, de gebruikte inputgegevens en het resultaat van de in lid 1 bedoelde identificatie;

b)een beschrijving van de inspanningen om de trend van overtollige emissies of krimpende putten in de overeenkomstig lid 1 vastgestelde gebieden om te buigen.

Artikel 3

Bewijsmateriaal voor historische effecten op organische bodems in lidstaten met een uitzonderlijk hoog aandeel organische bodems

1.De drempel voor de bepaling van het uitzonderlijk hoge aandeel organische bodems in vergelijking met het Uniegemiddelde ligt bij het 85e percentiel van de frequentieverdeling van de verhoudingen voor organische bodems ten opzichte van het totale beheerde landoppervlak in elke lidstaat. De gegevens die het aandeel organische bodems in het beheerde landoppervlak bepalen, zijn opgenomen in de bijlage.

2.Lidstaten met een uitzonderlijk hoog aandeel organische bodems, zoals vastgesteld overeenkomstig lid 1, identificeren op een geografisch expliciete wijze de gebieden die worden getroffen door historische effecten van beheerpraktijken uit het verleden die zich vóór 2013 hebben voorgedaan.

3.Bewijsmateriaal ter staving van de identificatie van de in lid 2 bedoelde gebieden moet verifieerbaar zijn en vergezeld gaan van:

a)de gebruikte methoden, de gebruikte inputgegevens en het resultaat van de in lid 2 bedoelde identificatie;

b)een beschrijving van de in lid 2 bedoelde beheerpraktijken uit het verleden, met inbegrip van de periode waarin ze werden toegepast, vergezeld van bewijsstukken waaruit blijkt dat zij hebben bestaan;

c)een beschrijving van de inspanningen om de trend van een overtollige emissies in de overeenkomstig lid 2 vastgestelde gebieden om te buigen.

Artikel 4

Bewijsmateriaal voor de overtollige emissies en afnemende verwijderingen

1.Het door de lidstaten verstrekte bewijsmateriaal voor de overtollige emissies en afnemende verwijderingen moet verifieerbaar zijn.

2.Voor gebieden die overeenkomstig artikel 2, lid 1, worden geïdentificeerd, moet het in lid 1 van dit artikel bedoelde bewijsmateriaal gebaseerd zijn op het verschil tussen de totale hoeveelheid emissies en de totale hoeveelheid verwijderingen die tijdens de periode 2026-2030 in die gebieden zijn gegenereerd, en de totale hoeveelheden emissies en verwijderingen die tijdens dezelfde periode zijn gegenereerd in een gebied van die lidstaat dat vergelijkbaar is qua klimaat, bodemtype en rapportagecategorie en waar dezelfde beheerpraktijken worden gebruikt, en dat niet overeenkomstig artikel 2, lid 1, is geïdentificeerd. Die vergelijking kan ook worden uitgevoerd met hetzelfde gebied, waar dezelfde beheerpraktijken werden gebruikt, in een historische periode na 1990 waarin dat gebied niet zou zijn aangemerkt als gebied dat overeenkomstig artikel 2, lid 1, wordt getroffen door de langetermijneffecten van klimaatverandering.

3.Voor gebieden die overeenkomstig artikel 3, lid 2, zijn geïdentificeerd moet het in lid 1 van dit artikel bedoelde bewijsmateriaal gebaseerd zijn op het verschil tussen de totale hoeveelheden emissies en verwijderingen die in de periode 2026-2030 in die gebieden zijn gegenereerd en de totale hoeveelheden emissies en verwijderingen die tijdens dezelfde periode zijn gegenereerd in een gebied van die lidstaat dat vergelijkbaar is qua klimaat, bodemtype en rapportagecategorie en dat niet als getroffen door de langetermijneffecten van klimaatverandering zou zijn aangemerkt overeenkomstig artikel 3, lid 2.

Artikel 5

Procedure voor de indiening van bewijsmateriaal

1.Lidstaten die gebruik willen maken van de compensatie voor overtollige emissies of afnemende verwijderingen, moeten hun verzoek uiterlijk op 30 november 2026 indienen bij de Commissie. Het verzoek moet vergezeld gaan van het bewijsmateriaal zoals bedoeld in artikel 2 of artikel 3, naargelang het geval.

2.De Commissie stelt de betrokken lidstaten uiterlijk drie maanden na ontvangst van een volledig verzoek in kennis van het resultaat van de verificatie van het verzoek.

3.Na het resultaat van de in lid 2 bedoelde verificatie en uiterlijk op 15 januari 2032 moet de betrokken lidstaat het in artikel 4 bedoelde bewijsmateriaal, met inbegrip van een beschrijving van de gebruikte methoden, indienen bij de Commissie.

4.Uiterlijk op 31 mei 2027, en vervolgens elk jaar, moet de betrokken lidstaat het in artikel 2, lid 6, punt b), of artikel 3, lid 3, punt c), bedoelde bewijsmateriaal, naargelang het geval, bijwerken, onder meer wat betreft de geboekte vooruitgang bij het vergroten van de koolstofvastleggingscapaciteit en de klimaatbestendigheid.

5.Het in de artikelen 2, 3 en 4 bedoelde bewijsmateriaal moet transparant, nauwkeurig, consistent, vergelijkbaar en volledig zijn.

Artikel 6

Inwerkingtreding

Deze verordening treedt in werking op de twintigste dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 10.10.2025

   Voor de Commissie

   De voorzitter
   Ursula VON DER LEYEN

(1)    PB L 156 van 19.6.2018, blz. 1, ELI: http://data.europa.eu/eli/reg/2018/841/oj.
(2)    Verordening (EU) 2018/1999 van het Europees Parlement en de Raad van 11 december 2018 inzake de governance van de energie-unie en van de klimaatactie, tot wijziging van Verordeningen (EG) nr. 663/2009 en (EG) nr. 715/2009 van het Europees Parlement en de Raad, Richtlijnen 94/22/EG, 98/70/EG, 2009/31/EG, 2009/73/EG, 2010/31/EU, 2012/27/EU en 2013/30/EU van het Europees Parlement en de Raad, Richtlijnen 2009/119/EG en (EU) 2015/652 van de Raad, en tot intrekking van Verordening (EU) nr. 525/2013 van het Europees Parlement en de Raad (PB L 328 van 21.12.2018, blz. 1, ELI: http://data.europa.eu/eli/reg/2018/1999/oj).

BIJLAGE

Percentiel van het aandeel organische bodems in het beheerde landoppervlak van de lidstaten, zoals bedoeld in artikel 3, lid 1

Totaal organische bodems (ha) 

Beheerde landoppervlak (ha) 

Percentiel van het aandeel organische bodems in het beheerde landoppervlak als frequentieverdeling (%)

Oostenrijk

35 193 

8 387 000 

62

België

2 720 

3 068 918 

42

Bulgarije 

3 201 

11 100 190 

23

Kroatië

2 685 

5 659 400 

27

Cyprus 

601 818 

0

Tsjechië 

20 816 

7 886 922 

58

Denemarken

163 353 

4 196 384 

65

Estland

713 246 

4 141 134 

88

Finland

12 725 643 

27 580 372 

100

Frankrijk

87 735 

63 858 640 

50

Duitsland

1 730 444 

35 790 117 

73

Griekenland

6 665 

10 989 138 

35

Hongarije 

8 224 

8 990 089 

46

Ierland

2 022 529 

6 985 006 

92

Italië 

24 285 

30 133 601 

38

Letland

888 752 

6 095 484 

85

Litouwen

538 448 

6 287 720 

77

Luxemburg

258 600 

0

Malta 

22 778 

0

Nederland

387 405 

4 154 194 

81

Polen

1 362 674 

31 393 136 

69

Portugal 

9 221 763 

0

Roemenië

13 197 

22 819 121 

31

Slowakije 

4 809 520 

0

Slovenië

4 227 

2 027 300 

54

Spanje 

50 622 199 

19

Zweden 

11 682 346 

37 726 543 

96