ISSN 1977-0758 |
||
Publicatieblad van de Europese Unie |
L 96 |
|
Uitgave in de Nederlandse taal |
Wetgeving |
66e jaargang |
Inhoud |
|
II Niet-wetgevingshandelingen |
Bladzijde |
|
|
VERORDENINGEN |
|
|
* |
||
|
* |
||
|
* |
||
|
* |
||
|
* |
||
|
|
BESLUITEN |
|
|
* |
|
|
Rectificaties |
|
|
* |
||
|
* |
NL |
Besluiten waarvan de titels mager zijn gedrukt, zijn besluiten van dagelijks beheer die in het kader van het landbouwbeleid zijn genomen en die in het algemeen een beperkte geldigheidsduur hebben. Besluiten waarvan de titels vet zijn gedrukt en die worden voorafgegaan door een sterretje, zijn alle andere besluiten. |
II Niet-wetgevingshandelingen
VERORDENINGEN
5.4.2023 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
L 96/1 |
GEDELEGEERDE VERORDENING (EU) 2023/735 VAN DE COMMISSIE
van 30 januari 2023
tot wijziging van Gedelegeerde Verordening (EU) 2020/760 wat betreft de vereiste om facturen in te dienen voor de vaststelling van de referentiehoeveelheid, en tot verduidelijking van een aantal zaken die verband houden met het elektronisch systeem voor de registratie en identificatie van marktdeelnemers (LORI)
DE EUROPESE COMMISSIE,
Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,
Gezien Verordening (EU) nr. 1308/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 tot vaststelling van een gemeenschappelijke ordening van de markten voor landbouwproducten en tot intrekking van de Verordeningen (EEG) nr. 922/72, (EEG) nr. 234/79, (EG) nr. 1037/2001 en (EG) nr. 1234/2007 van de Raad (1), en met name artikel 186,
Overwegende hetgeen volgt:
(1) |
Gedelegeerde Verordening (EU) 2020/760 van de Commissie (2) vult Verordening (EU) nr. 1308/2013 aan wat betreft de voorschriften voor het beheer van tariefcontingenten voor de invoer en uitvoer van landbouwproducten waarvoor een certificaat verplicht is. |
(2) |
Overeenkomstig artikel 10, lid 2, van Gedelegeerde Verordening (EU) 2020/760 moeten marktdeelnemers bij de met de afgifte van certificaten belaste autoriteit een factuur indienen voor de vaststelling van de referentiehoeveelheid. Tot dusver werd de referentiehoeveelheid bepaald op basis van de overgangsbepaling van artikel 26, eerste alinea, van die gedelegeerde verordening en werd de betrokken bepaling derhalve niet toegepast. Aangezien andere elementen betreffende het beheer van tariefcontingenten die bij die gedelegeerde verordening zijn ingevoerd, efficiënt zijn gebleken, en om de administratieve druk voor de marktdeelnemers en de met de afgifte van certificaten belaste autoriteiten te verlichten, is het raadzaam de verplichting van de marktdeelnemers om bij de met de afgifte van certificaten belaste autoriteit een factuur in te dienen voor de vaststelling van de referentiehoeveelheid, af te schaffen. |
(3) |
Op grond van artikel 13, lid 12, van Gedelegeerde Verordening (EU) 2020/760 stellen de marktdeelnemers de bevoegde met de afgifte van certificaten belaste autoriteit in kennis van elke wijziging die van invloed is op hun record in het elektronisch systeem voor de registratie en identificatie van marktdeelnemers (LORI), en wel binnen tien kalenderdagen na de datum waarop deze wijziging van kracht wordt. Die termijn moet worden verlengd vanwege de tijd die het kost om dergelijke wijzigingen door te voeren, en de moeite die het de marktdeelnemers kost om deze tijdig te melden. |
(4) |
Voorts is opheldering nodig over de discrepantie in artikel 3, lid 5, en artikel 13, lid 13, van Gedelegeerde Verordening (EU) 2020/760 tussen de verplichting en de keuzemogelijkheid wat betreft de voorafgaande registratie van marktdeelnemers in geval van schorsing van de vereiste inzake de referentiehoeveelheid overeenkomstig artikel 9, lid 9, van die gedelegeerde verordening. |
(5) |
Artikel 14 van Gedelegeerde Verordening (EU) 2020/760 bevat regels voor klachten wegens onterechte registratie van een marktdeelnemer. De rol van de met de afgifte van certificaten belaste autoriteiten van de lidstaat waar de gecontroleerde marktdeelnemer is gevestigd en voor btw-doeleinden is geregistreerd, en die van de lidstaat waar een klacht is ontvangen, moeten worden verduidelijkt in die zin dat de controle moet worden uitgevoerd door de lidstaat waar de gecontroleerde marktdeelnemer is gevestigd. |
(6) |
Gedelegeerde Verordening (EU) 2020/760 moet daarom dienovereenkomstig worden gewijzigd, |
HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:
Artikel 1
Wijzigingen in Gedelegeerde Verordening (EU) 2020/760
Gedelegeerde Verordening (EU) 2020/760 wordt als volgt gewijzigd:
1) |
Artikel 10 wordt als volgt gewijzigd:
|
2) |
Artikel 13 wordt als volgt gewijzigd:
|
3) |
Lid 2 van artikel 14 wordt vervangen door: “2. Als de met de afgifte van certificaten belaste autoriteit van de lidstaat van vestiging van de klager van mening is dat de klacht gegrond is, geeft zij gevolg aan die klacht met de controles die zij passend acht. Wanneer de gecontroleerde marktdeelnemer is gevestigd en voor btw-doeleinden is geregistreerd in een andere lidstaat dan de met de afgifte van certificaten belaste autoriteit die de klacht heeft ontvangen, dan biedt die met de afgifte van certificaten belaste autoriteit de nodige bijstand aan de met de afgifte van certificaten belaste autoriteit van de lidstaat waarin de marktdeelnemer is gevestigd en voor btw-doeleinden is geregistreerd en die de controle tijdig uitvoert. De met de afgifte van certificaten belaste autoriteit van de lidstaat waar de betrokken marktdeelnemer is gevestigd en voor btw-doeleinden is geregistreerd, registreert het resultaat van de controle in het elektronische LORI-systeem in de LORI-record van de marktdeelnemer.” |
Artikel 2
Inwerkingtreding
Deze verordening treedt in werking op de derde dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.
Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.
Gedaan te Brussel, 30 januari 2023.
Voor de Commissie
De voorzitter
Ursula VON DER LEYEN
(1) PB L 347 van 20.12.2013, blz. 671.
(2) Gedelegeerde Verordening (EU) 2020/760 van de Commissie van 17 december 2019 tot aanvulling van Verordening (EU) nr. 1308/2013 van het Europees Parlement en de Raad wat betreft de voorschriften voor het beheer van tariefcontingenten voor invoer en uitvoer waarvoor een certificaat verplicht is, en tot aanvulling van Verordening (EU) nr. 1306/2013 van het Europees Parlement en de Raad wat betreft het stellen van zekerheden bij het beheer van tariefcontingenten (PB L 185 van 12.6.2020, blz. 1).
5.4.2023 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
L 96/4 |
UITVOERINGSVERORDENING (EU) 2023/736 VAN DE COMMISSIE
van 31 maart 2023
betreffende de definitie van de technische details van de toepassing van het marktcorrectiemechanisme op aan andere virtuele handelspunten in de Unie dan de TTF gekoppelde derivaten
DE EUROPESE COMMISSIE,
Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,
Gezien Verordening (EU) 2022/2578 van de Raad (1), en met name artikel 9, lid 1,
Overwegende hetgeen volgt:
(1) |
Bij Verordening (EU) 2022/2578 tot vaststelling van een marktcorrectiemechanisme om de burgers van de Unie en de economie te beschermen tegen buitensporig hoge prijzen (“de MCM-verordening”), wordt een tijdelijk marktcorrectiemechanisme (“het MCM”) ingesteld voor orders die worden geplaatst voor de handel in Title Transfer Facility (“TTF”)-derivaten en aan andere virtuele handelspunten (VTP’s) gekoppelde derivaten met een looptijd van tussen een maand en een jaar vooruit. Dit betekent dat het MCM van toepassing is op elk grondstoffenderivaat dat op een gereglementeerde markt wordt verhandeld en waarvan de onderliggende waarde een transactie is in een virtueel gashandelspunt in de Unie. |
(2) |
Overeenkomstig artikel 1 van de MCM-verordening is het MCM van toepassing op orders die worden geplaatst voor de handel in TTF-derivaten en aan andere virtuele handelspunten in de Unie gekoppelde derivaten. |
(3) |
De MCM-verordening regelt de technische details van de toepassing van het MCM uitsluitend met betrekking tot orders voor TTF-derivaten, en niet met betrekking tot orders voor aan andere VTP’s gekoppelde derivaten. Dit vloeit voort uit de dringende noodzaak om het MCM toe te passen op de TTF-derivaten, die doorgaans worden beschouwd als de standaard prijsmaatstaf op de Europese gasmarkten, en omdat de toepassing van het MCM op orders voor derivaten die gekoppeld zijn aan andere VTP’s aanvullende voorbereiding vereiste. Daarom verleent de MCM-verordening de Commissie de bevoegdheid om een uitvoeringshandeling vast te stellen ter bepaling van de technische details van de toepassing van het MCM op derivaten die gekoppeld zijn aan dergelijke andere VTP’s, met name inzake het plaatsvinden van een marktcorrectiegebeurtenis en de toepassing van een dynamische biedlimiet met betrekking tot dergelijke derivaten. De MCM-verordening verleent de Commissie ook de bevoegdheid om bij wijze van uitzondering bepaalde derivaten die gekoppeld zijn aan andere VTP’s uit te sluiten. |
(4) |
De definitie van de technische details van de toepassing van het MCM op derivaten die gekoppeld zijn aan dergelijke andere VTP’s, alsook de mogelijke uitsluiting van het toepassingsgebied van het MCM van bepaalde derivaten die gekoppeld zijn aan andere VTP’s, moeten worden gebaseerd op de criteria van artikel 9, lid 2, van de MCM-verordening, namelijk de liquiditeit en de beschikbaarheid van informatie over de prijzen van aan andere VTP’s gekoppelde derivaten, en het effect dat de uitbreiding van het MCM naar aan andere VTP’s gekoppelde derivaten zou hebben op de gasstromen en de voorzieningszekerheid binnen de Unie en op de stabiliteit van de financiële markten. Een dergelijke definitie en een mogelijke uitsluiting moeten verder worden gebaseerd op de uiterlijk 1 maart 2023 door ACER en ESMA ingediende effectbeoordelingsverslagen overeenkomstig artikel 8, lid 2, van de MCM-verordening. |
(5) |
Het MCM voor TTF-derivaten wordt geactiveerd wanneer er een marktcorrectiegebeurtenis plaatsvindt, namelijk wanneer de door ICE Endex B.V. gepubliceerde afwikkelingsprijs van front-month-TTF-derivaten drie werkdagen hoger is dan 180 EUR/MWh en 35 EUR hoger is dan de referentieprijs. Het MCM voor derivaten die gekoppeld zijn aan andere VTP’s in de Unie moet op hetzelfde moment worden geactiveerd, wanneer dezelfde marktcorrectiegebeurtenis plaatsvindt. Hiervoor zijn twee belangrijke redenen. Ten eerste zijn, in vergelijking met TTF-derivaten, veel van de aan andere VTP’s dan de TTF gekoppelde derivaten minder liquide. Indien de activering van het MCM gebaseerd zou zijn op illiquide futures, kan het mechanisme kwetsbaar zijn voor manipulatie en tot onnodige of vertraagde activering leiden. Ten tweede kan, indien het marktcorrectiemechanisme alleen voor bepaalde derivaten van VTP’s zou worden geactiveerd, de handel verschuiven naar aan andere VTP’s gekoppelde derivaten, wat zou kunnen leiden tot verstoringen op de energie- of financiële markten in de Unie, bijvoorbeeld door arbitrage door marktdeelnemers tussen gecorrigeerde en niet-gecorrigeerde derivaten, ten nadele van de consumenten. Deze beoordeling wordt gedeeld in het beoordelingsverslag van ACER, waarin wordt gesteld dat ook het MCM voor aan andere VTP’s in de Unie gekoppelde derivaten moet worden geactiveerd op basis van de afwikkelingsprijs van front-month-TTF-derivaten, overeenkomstig artikel 4, lid 1, van de MCM-verordening. |
(6) |
Vanaf de marktcorrectiegebeurtenis bepaalt de MCM-verordening een dynamische biedlimiet, op grond waarvan marktexploitanten geen orders mogen aanvaarden, en deelnemers aan de TTF-derivatenmarkt geen orders mogen plaatsen, voor TTF-derivaten die verstrijken in de periode vanaf de vervaldatum van het front-month-TTF-derivaat tot de vervaldatum van het front-year-TTF-derivaat met prijzen van 35 EUR/MWh boven de op de voorgaande dag door ACER gepubliceerde referentieprijs. Deze dynamische biedlimiet is ook geschikt voor orders voor aan andere VTP’s gekoppelde derivaten en behoeft geen wijzigingen. Net als bij de TTF-derivaten stemt een voorzieningszekerheidpremie van 35 EUR/MWh overeen met het gemiddelde verschil tussen de referentieprijs en de maandvooruit-termijnprijs voor een aantal aan andere VTP’s gekoppelde derivaten in de zomer van 2022; dit weerspiegelt de kosten in verband met mogelijke infrastructuurcongestie bij het overbrengen van het gas van een lng-terminal naar continentaal Europa in andere regio’s van de Unie. Bovendien moet de toepassing van hetzelfde veiligheidsplafond voor alle VTP-derivaten het risico beperken dat de handel tussen VTP’s onnodig verschuift en dat het gelijke speelveld tussen verschillende regio’s binnen de Unie wordt verstoord ten aanzien van het aantrekken van lng, wat tot versnippering van de markten binnen de Unie zou kunnen leiden. In zijn beoordelingsverslag beaamt ACER dat de dynamische biedlimiet die van toepassing is op orders voor TTF-derivaten, ook geschikt is voor de orders voor aan andere VTP’s gekoppelde derivaten. |
(7) |
De Commissie is van oordeel dat het MCM van toepassing moet zijn op alle aan andere VTP’s gekoppelde derivaten, en dat hiervoor geen uitzonderingen mogen gelden. ACER en ESMA hebben in hun effectbeoordelingsverslagen het standpunt van de Commissie bevestigd, namelijk dat de opname van de andere VTP’s niet tot significante negatieve effecten op de financiële of gasmarkten leidt. Zowel ACER als ESMA merkte op dat aan de uitbreiding van het MCM tot aan andere VTP’s gekoppelde derivaten beperkte extra voordelen verbonden kunnen zijn; dat de meeste van die derivaten onvoldoende liquiditeit hebben en dat sommige centrale clearingtegenpartijen (“CTP’s”) met extra kosten te maken kunnen krijgen om hun procedure voor wanbetalingsbeheer te wijzigen. Met het oog op de uitvoering van de MCM-verordening waren zowel ACER als ESMA het wel eens met de conclusie van de Commissie dat de toepassing van het MCM op alle aan andere VTP’s gekoppelde derivaten niet tot significante negatieve effecten op de financiële of gasmarkten leidt. In haar beoordeling en overeenkomstig artikel 9, lid 2, van de MCM-verordening heeft de Commissie in het bijzonder de onderstaande criteria geanalyseerd. |
(8) |
Ten eerste is informatie over de prijzen van aan andere onder deze uitvoeringshandeling vallende VTP’s gekoppelde derivaten gemakkelijk beschikbaar, aangezien deze derivaten worden verhandeld op gereglementeerde markten die regelmatig prijsinformatie verstrekken. |
(9) |
Ten tweede leidt het gebrek aan liquiditeit van sommige aan andere VTP’s gekoppelde derivaten in de praktijk niet tot aanzienlijke uitvoeringsproblemen, omdat de Commissie bewust heeft gekozen voor de zeer liquide TTF-maandvooruit-futures om het MCM voor andere VTP’s te activeren. |
(10) |
Ten derde heeft de uitbreiding tot aan andere hubs gekoppelde derivaten waarschijnlijk geen significant negatief effect op de voorzieningszekerheid. De reden hiervoor is dat het belangrijkste instrument om problemen met de voorzieningszekerheid te voorkomen, de in de biedlimiet opgenomen “premie” (verhoging ten opzichte van de lng-marktprijzen, of “veiligheidsplafond”, als bedoeld in overweging 19 van de MCM-verordening), voor alle derivaten zal gelden en zal waarborgen dat het MCM de Unie niet belemmert om lng aan te trekken. Het is ook onwaarschijnlijk dat de verlenging een aanzienlijk negatief effect zal hebben op de gasstromen binnen de EU, vanwege de tijdelijke toepassing van het MCM en het feit dat de gasstromen binnen de Unie het resultaat zijn van een complexe reeks posities die niet alleen het gevolg zijn van derivatencontracten, maar ook van vele andere effecten buiten de invloed van het MCM, zoals langlopende leveringsverbintenissen, kortetermijn- en spottransacties en over-the-counter-transacties. |
(11) |
Tot slot wordt van de uitbreiding van het MCM geen significant effect op de stabiliteit van de financiële markten verwacht, omdat meer dan 90 % van de aardgasderivaten die op gereglementeerde markten in de Unie worden verhandeld, TTF-derivaten zijn. Met betrekking tot de mogelijke extra kosten waarmee sommige CTP’s te maken kunnen krijgen om hun procedure voor wanbetalingsbeheer te wijzigen, heeft ESMA opgemerkt dat geen enkele CTP op het moment van de publicatie van haar effectbeoordelingsverslag informatie had verstrekt waaruit blijkt dat aanzienlijke wijzigingen nodig zouden zijn als gevolg van de MCM-verordening. |
(12) |
In het licht van het bovenstaande concludeert de Commissie dat geen enkel aan andere VTP’s gekoppeld derivaat bij wijze van uitzondering van het toepassingsgebied van de MCM-toepassing hoeft te worden uitgesloten. |
(13) |
Om de goede werking van de derivatenmarkten te vrijwaren en marktdeelnemers hun risicoblootstellingen adequaat te laten beheren, is het van het grootste belang dat deze verordening de vóór de inwerkingtreding van deze verordeningen gesloten contracten onverlet laat. Om dezelfde reden moeten marktdeelnemers posities in aan andere VTP’s gekoppelde derivaten die vóór de toepassing van deze verordening zijn geopend, doeltreffend kunnen beperken. De dynamische biedlimiet mag derhalve niet worden toegepast op contracten die vóór de inwerkingtreding van deze verordening zijn gesloten, noch op transacties die marktdeelnemers toelaten om posities die voortvloeien uit vóór de inwerkingtreding van deze verordening gesloten contracten inzake aan andere VTP’s gekoppelde derivaten, te beperken of te verminderen. Bovendien spelen CTP’s een sleutelrol bij het waarborgen van de ordelijke werking van de markten voor TTF-derivaten door het tegenpartijrisico te beperken. Het is evenzeer van belang om te waarborgen dat de uitbreiding van het mechanisme tot andere VTP’s de CTP’s die de relevante instrumenten clearen, niet in gevaar brengt in geval van wanbetaling van een clearinglid. Die CTP’s moeten derhalve procedures voor wanbetalingsbeheer kunnen toepassen zonder aan de biedlimiet te worden onderworpen. Daartoe mag de dynamische biedlimiet niet worden toegepast op transacties die worden uitgevoerd in het kader van een door een CTP georganiseerde procedure voor wanbetalingsbeheer. |
(14) |
Er is geen enkele reden om andere ontwerpkenmerken van het MCM niet op aan andere VTP’s gekoppelde derivaten toe te passen. Tot die kenmerken behoren de regels die de opschorting van het MCM beheersen. Er zij op gewezen dat indien er, overeenkomstig artikel 4, lid 8, concrete aanwijzingen zijn dat een marktcorrectiegebeurtenis ophanden is, de activering van het MCM moet worden opgeschort indien dit onbedoelde marktverstoringen zou veroorzaken. Evenzo moet het MCM overeenkomstig artikel 6 te allen tijde kunnen worden opgeschort indien het dynamische veiligheidsplafond zou leiden tot ernstige marktverstoringen met substantiële gevolgen voor de voorzieningszekerheid, de verplichte vraagreductiedoelstellingen of de stabiliteit en de ordelijke werking van de markten voor energiederivaten, de gasstromen binnen de Unie, de verschillen tussen de gasmarktprijzen binnen de Unie of ten opzichte van andere gebieden in de wereld, of de geldigheid van bestaande gasleveringscontracten. Bij de beoordeling van onbedoelde marktverstoringen moet rekening worden gehouden met de gevolgen voor de Europese markt als geheel en ook specifiek voor elk VTP waarop het MCM van toepassing is; in geval van een zodanige onbedoelde marktverstoring zou het schorsingsbesluit van toepassing zijn overeenkomstig artikel 6 van de MCM-verordening. |
(15) |
Gezien de volatiele en onvoorspelbare situatie op de aardgasmarkt is het belangrijk ervoor te zorgen dat het MCM zo spoedig mogelijk op aan andere VTP’s gekoppelde derivaten kan worden toegepast, indien aan de voorwaarden voor de activering ervan is voldaan. De technische details van de toepassing van het MCM op derivaten die aan andere VTP’s zijn gekoppeld, moeten derhalve uiterlijk op 31 maart 2023 zijn vastgelegd. Om de ondernemingen die andere VTP’s in de Unie dan de TTF exploiteren de tijd te geven om de nodige aanpassingen door te voeren, moet deze uitvoeringshandeling echter pas met ingang van 1 mei 2023 van toepassing zijn. |
(16) |
De in deze verordening vervatte maatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het MCM-Comité, |
HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:
Artikel 1
Toepassingsgebied
In deze verordening worden overeenkomstig artikel 9, lid 1, van Verordening (EU) 2022/2578 de technische details vastgesteld van de toepassing van het marktcorrectiemechanisme op derivaten die aan andere virtuele handelspunten (VTP’s) in de Unie dan de Title Transfer Facility (TTF) gekoppeld zijn.
Artikel 2
Definities
Voor de toepassing van deze verordening gelden de definities van artikel 2 van Verordening (EU) 2022/2578.
Daarnaast gelden de volgende definities:
1) |
“front-month-derivaat dat aan andere VTP’s is gekoppeld”: een op een bepaalde gereglementeerde markt verhandeld derivaat dat aan andere VTP’s is gekoppeld met een looptijd van één maand dat de dichtstbijzijnde vervaldatum heeft; |
2) |
“front-year-derivaat dat aan andere VTP’s is gekoppeld”: een op een bepaalde gereglementeerde markt verhandeld derivaat dat aan andere VTP’s is gekoppeld met een looptijd van twaalf maanden dat de dichtstbijzijnde vervaldatum heeft. |
Artikel 3
Toepassing van het MCM op andere VTP’s
Deze verordening is van toepassing op orders die zijn geplaatst voor de handel in derivaten die aan andere VTP’s in de Unie dan de TTF gekoppeld zijn.
Artikel 4
Marktcorrectiegebeurtenis met betrekking tot andere VTP’s in de Unie
1. Een marktcorrectiegebeurtenis met betrekking tot aan andere VTP’s gekoppelde derivaten doet zich voor indien aan de voorwaarden van artikel 4, lid 1, van Verordening (EU) 2022/2578 is voldaan.
2. De dynamische biedlimiet overeenkomstig artikel 4, leden 5 en 7, van de MCM-verordening is van toepassing op aan andere VTP’s gekoppelde derivaten die verstrijken in de periode vanaf de vervaldatum van de front-month-derivaten tot de vervaldatum van de front-year-derivaten.
3. Marktexploitanten op de markt voor aan andere VTP’s gekoppelde derivaten en marktdeelnemers in dergelijke derivaten houden de website van ACER dagelijks in de gaten.
Artikel 5
Opschorting en deactivering van het MCM met betrekking tot aan andere VTP’s gekoppelde derivaten
Deze opschorting en deactivering van het MCM met betrekking tot aan andere VTP’s gekoppelde derivaten geschiedt overeenkomstig de artikelen 5 en 6 van de MCM-verordening.
Artikel 6
Verkregen rechten
Deze verordening is niet van toepassing op:
a) |
contracten voor aan andere VTP’s gekoppelde derivaten die vóór de datum van inwerkingtreding van deze verordening zijn gesloten; |
b) |
het kopen en verkopen van aan andere VTP’s gekoppelde derivaten om contracten voor aan andere VTP’s gekoppelde derivaten die vóór de datum van inwerkingtreding van deze verordening zijn gesloten, te beperken of te verminderen; |
c) |
het kopen en verkopen van aan andere VTP’s gekoppelde derivaten in het kader van een procedure voor wanbetalingsbeheer door een centrale clearingtegenpartij, met inbegrip van otc-transacties die door de gereglementeerde markt voor clearingdoeleinden zijn geregistreerd. |
Artikel 7
Inwerkingtreding
Deze verordening treedt in werking op de zevende dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.
Zij is van toepassing met ingang van 1 mei 2023.
Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.
Gedaan te Brussel, 31 maart 2023.
Voor de Commissie
De voorzitter
Ursula VON DER LEYEN
(1) Verordening (EU) 2022/2578 van de Raad van 22 december 2022 tot vaststelling van een marktcorrectiemechanisme om de burgers van de Unie en de economie te beschermen tegen buitensporig hoge prijzen (PB L 335 van 29.12.2022, blz. 45).
5.4.2023 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
L 96/9 |
UITVOERINGSVERORDENING (EU) 2023/737 VAN DE COMMISSIE
van 4 april 2023
tot het opnieuw instellen van een definitief antidumpingrecht op bepaalde nieuwe of van een nieuw loopvlak voorziene luchtbanden van rubber, van de soort gebruikt voor autobussen of voor vrachtwagens, met een belastingsindex van meer dan 121, van oorsprong uit de Volksrepubliek China, naar aanleiding van het arrest van het Gerecht in de gevoegde zaken T-30/19 en T-72/19
DE EUROPESE COMMISSIE,
Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,
Gezien Verordening (EU) 2016/1036 van het Europees Parlement en de Raad van 8 juni 2016 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Unie (1), en met name artikel 9, lid 4, en artikel 14, lid 1,
Overwegende hetgeen volgt:
1. PROCEDURE
(1) |
Op 4 mei 2018 heeft de Europese Commissie (“de Commissie”) Verordening (EU) 2018/683 (2) (“de voorlopige verordening”) vastgesteld, tot instelling van een voorlopig antidumpingrecht op bepaalde nieuwe of van een nieuw loopvlak voorziene luchtbanden van rubber, van de soort gebruikt voor autobussen of voor vrachtwagens, met een belastingsindex van meer dan 121 (“de banden” of “het betrokken product”), van oorsprong uit de Volksrepubliek China. |
(2) |
Op 18 oktober 2018 heeft de Commissie Uitvoeringsverordening (EU) 2018/1579 (3) vastgesteld, tot instelling van een definitief antidumpingrecht en tot definitieve inning van het voorlopige recht op bepaalde nieuwe of van een nieuw loopvlak voorziene luchtbanden van rubber, van de soort gebruikt voor autobussen of vrachtwagens, met een belastingsindex van meer dan 121, van oorsprong uit de Volksrepubliek China (“de bestreden verordening”). |
(3) |
Op 9 november 2018 heeft de Commissie Uitvoeringsverordening (EU) 2018/1690 (4) vastgesteld, tot instelling van een definitief compenserend recht op bepaalde nieuwe of van een nieuw loopvlak voorziene luchtbanden van rubber, van de soort gebruikt voor autobussen of voor vrachtwagens, met een belastingsindex van meer dan 121, van oorsprong uit de Volksrepubliek China, en tot wijziging van Uitvoeringsverordening (EU) 2018/1579 van de Commissie tot instelling van een definitief antidumpingrecht en tot definitieve inning van het voorlopige recht op bepaalde nieuwe of van een nieuw loopvlak voorziene luchtbanden van rubber, van de soort gebruikt voor autobussen of vrachtwagens, met een belastingsindex van meer dan 121, van oorsprong uit de Volksrepubliek China, en tot intrekking van Uitvoeringsverordening (EU) 2018/163 (“Uitvoeringsverordening (EU) 2018/1690”). |
2. ARREST VAN HET GERECHT VAN DE EUROPESE UNIE
(4) |
De China Rubber Industry Association (“CRIA”) en de China Chamber of Commerce of Metals, Minerals & Chemicals Importers & Exporters (“CCCMC”) (samen: “de verzoekende partijen”) hebben namens een aantal van hun in de overwegingen 9 en 10 genoemde leden (“de betrokken producenten-exporteurs”) bij het Gerecht beroep ingesteld tegen de bestreden verordening. Op 4 mei 2022 heeft het Gerecht van de Europese Unie (“het Gerecht”) arrest gewezen in de zaken T-30/19 en T-72/19 (5) (“het arrest”). |
(5) |
In zijn arrest heeft het Gerecht de bestreden verordening en Uitvoeringsverordening (EU) 2018/1690 nietig verklaard. |
(6) |
CRIA en CCCMC hebben tegen de bestreden verordening verschillende grieven aangevoerd en het Gerecht heeft zich over twee daarvan uitgesproken: i) de grief dat de Commissie bij de berekening van de prijsonderbieding en de schademarges geen billijke prijsvergelijking heeft gemaakt wat de producenten-exporteurs betreft, en ii) bepaalde grieven waarmee in wezen inconsistenties en schending van de rechten van de verdediging worden aangevoerd met betrekking tot de schade-indicatoren en de weging van de gegevens van de steekproef van producenten in de Unie. |
(7) |
Wat de berekening van de prijsonderbiedingsmarges betreft, heeft het Gerecht vastgesteld dat de Commissie geen billijke vergelijking heeft gemaakt door een correctie toe te passen op de uitvoerprijs (namelijk de aftrek van de VAA-kosten van de verbonden importeur en een fictieve winst) wanneer de verkoop via een verbonden verkoopmaatschappij in de Unie plaatsvond. Het Gerecht merkte op dat ook de producenten in de Unie sommige verkopen via verbonden verkoopmaatschappijen verrichtten en dat hun verkoopprijzen niet op dezelfde wijze werden gecorrigeerd. Het Gerecht concludeerde dat de berekening van de prijsonderbieding door de Commissie in de bestreden verordening blijk gaf van een onjuiste rechtsopvatting en een kennelijke beoordelingsfout en dat deze berekening bijgevolg in strijd was met artikel 3, leden 2 en 3, van Verordening (EU) 2016/1036 van het Europees Parlement en de Raad (6) (“de antidumpingbasisverordening”) en artikel 8, leden 1 en 2, van Verordening (EU) 2016/1037 van het Europees Parlement en de Raad (7) (“de antisubsidiebasisverordening”). Bovendien was het Gerecht van oordeel dat de onjuiste rechtsopvatting en de beoordelingsfout gevolgen hadden voor de algemene vaststelling van de schade en het oorzakelijk verband en voor de schademarges, en dat het niet mogelijk was om precies te bepalen in hoeverre de definitieve antidumpingrechten gedeeltelijk gegrond bleven. |
(8) |
Wat het tweede punt betreft, heeft het Gerecht vastgesteld dat de Commissie geen objectief onderzoek had verricht (zoals vereist door artikel 3, lid 2, van de antidumpingbasisverordening en artikel 8, lid 1, van de antisubsidiebasisverordening) nu zij, door de berekeningen van alle andere micro-economische indicatoren dan de winstgevendheid niet te herzien en de herziene cijfers niet in de bestreden verordening op te nemen, geen gebruik heeft gemaakt van alle relevante gegevens waarover zij beschikte. Bovendien was het Gerecht van oordeel dat de rechten van verdediging van de verzoekende partijen waren geschonden. Het Gerecht wees met name het argument af dat bepaalde, niet aan belanghebbenden meegedeelde informatie als vertrouwelijk kon worden aangemerkt, en overwoog dat alle gegevens in kwestie verband hielden met feitelijke vaststellingen in de bestreden verordening. Het waren derhalve “essentiële feiten en overwegingen” die aan de partijen hadden moeten worden meegedeeld. |
(9) |
In het licht daarvan heeft het Gerecht de bestreden verordening nietig verklaard voor zover zij betrekking had op de door CRIA en CCCMC vertegenwoordigde ondernemingen (vermeld in de onderstaande tabel).
|
(10) |
Bovendien heeft het Gerecht Uitvoeringsverordening (EU) 2018/1690 nietig verklaard voor zover zij betrekking had op de door CRIA en CCCMC vertegenwoordigde ondernemingen (vermeld in bovenstaande tabel) en Zhongce Rubber Group Co., Ltd (aanvullende Taric-code C379). |
3. UITVOERING VAN HET ARREST VAN HET GERECHT
(11) |
Ingevolge artikel 266 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (“VWEU”) moeten de instellingen van de Unie de maatregelen nemen die nodig zijn om het arrest van het Gerecht uit te voeren. Indien een door de instellingen van de Unie in het kader van een bestuurlijke procedure, zoals het antidumpingonderzoek in casu, vastgestelde handeling nietig wordt verklaard, wordt aan een arrest van het Gerecht uitvoering gegeven door de nietig verklaarde handeling te vervangen door een nieuwe waarin de door het Gerecht vastgestelde onwettigheid wordt opgeheven (11). |
(12) |
Volgens de rechtspraak van het Hof van Justitie mag de procedure ter vervanging van een nietig verklaarde handeling worden hervat op het precieze punt waarop de onwettigheid is ontstaan (12). Dit houdt met name in dat wanneer een handeling tot afsluiting van een bestuurlijke procedure nietig wordt verklaard, de nietigverklaring niet noodzakelijkerwijs betrekking heeft op de voorbereidende handelingen, zoals die tot inleiding van de antidumpingprocedure. Wanneer bijvoorbeeld een verordening tot instelling van definitieve antidumpingmaatregelen nietig wordt verklaard, blijft de procedure hangende omdat alleen de handeling tot afsluiting van de procedure uit de rechtsorde van de Unie is verdwenen (13), tenzij de onwettigheid al in het stadium van de inleiding is ontstaan. De hervatting van de bestuurlijke procedure en het opnieuw instellen van antidumpingrechten op goederen die tijdens de toepassingsperiode van de nietig verklaarde verordening zijn ingevoerd, kan niet worden geacht in strijd te zijn met het verbod van terugwerkende kracht (14). |
(13) |
In casu heeft het Gerecht de bestreden verordening nietig verklaard voor zover zij betrekking heeft op de betrokken producenten-exporteurs, op grond dat de Commissie bij de vaststelling van het bestaan van aanzienlijke prijsonderbieding een fout heeft gemaakt die gevolgen had voor de analyse van het oorzakelijk verband. Dezelfde methodologische fout werd vastgesteld bij de berekening van de schademarges van de betrokken exporteurs. Het Gerecht constateerde ook fouten doordat bepaalde informatie niet is bekendgemaakt: i) de bruto schade-indicatoren, vóór toepassing van de wegingscorrecties, en de gegevens betreffende kmo’s enerzijds en grote ondernemingen anderzijds; ii) andere schade-indicatoren dan winstgevendheid na herziening van de weging; iii) bepaalde informatie over de bronnen van macro-economische gegevens over schade en de lijst van kmo’s van de bedrijfstak van de Unie die de productie hebben gestaakt, en iv) het totale exacte verkoopvolume van kmo’s van de bedrijfstak van de Unie die aan de onderzoeken hebben meegewerkt en informatie over het aandeel kmo’s in de bedrijfstak van de Unie. |
(14) |
De bevindingen in de bestreden verordening die niet zijn betwist of die zijn betwist maar waarvan de betwisting door het Gerecht is afgewezen of niet is onderzocht, en die derhalve niet tot de nietigverklaring van de bestreden verordening hebben geleid, blijven ten volle geldig en worden door deze heropening niet beïnvloed (15). |
(15) |
Naar aanleiding van het arrest van het Gerecht van 4 mei 2022 in de zaken T-30/19 en T-72/19 heeft de Commissie besloten het antidumping- en het antisubsidieonderzoek betreffende de invoer van bepaalde nieuwe of van een nieuw loopvlak voorziene luchtbanden van rubber, van de soort gebruikt voor autobussen of voor vrachtwagens, met een belastingsindex van meer dan 121, van oorsprong uit de Volksrepubliek China, ten dele te heropenen en het onderzoek te hervatten op het punt waarop de onregelmatigheid heeft plaatsgevonden. De heropening, bij een bericht (16) (“het bericht van heropening”), was beperkt tot de uitvoering van het arrest van het Gerecht met betrekking tot de door CRIA en CCCMC vertegenwoordigde en in het bericht van heropening genoemde ondernemingen. |
(16) |
Op dezelfde datum heeft de Commissie ook besloten de invoer van bepaalde door deze ondernemingen vervaardigde nieuwe of van een nieuw loopvlak voorziene luchtbanden van rubber, van de soort gebruikt voor autobussen of voor vrachtwagens, met een belastingsindex van meer dan 121, van oorsprong uit de Volksrepubliek China, aan registratie te onderwerpen en heeft zij de nationale douaneautoriteiten gelast de bekendmaking van de uitvoeringsverordeningen van de Commissie tot het opnieuw instellen van de rechten af te wachten alvorens een besluit te nemen over verzoeken om terugbetaling of kwijtschelding van antidumpingrechten voor zover die betrekking hebben op invoer die in verband staat met deze ondernemingen (17) (“de registratieverordening”). |
(17) |
De Commissie heeft de belanghebbenden van de heropening in kennis gesteld en hen verzocht opmerkingen te maken. |
4. ONDERZOEKTIJDVAK
(18) |
Dit onderzoek heeft betrekking op de periode van 1 juli 2016 tot en met 30 juni 2017 (“het onderzoektijdvak”). Het onderzoek van de ontwikkelingen die relevant zijn voor de beoordeling van de schade heeft betrekking op de periode van 1 januari 2014 tot het einde van het onderzoektijdvak (“de beoordelingsperiode”). |
5. VERVOLG VAN DE PROCEDURE
(19) |
Op 10 januari 2023 heeft de Commissie de essentiële feiten en overwegingen meegedeeld op basis waarvan zij voornemens was de antidumpingrechten opnieuw in te stellen (“mededeling van feiten en overwegingen”). Alle partijen konden binnen een bepaalde termijn opmerkingen indienen ten aanzien van de mededeling van feiten en overwegingen. |
(20) |
Er zijn opmerkingen ontvangen van China Rubber Industry Association (“CRIA”), GITI Group (18) en de niet-verbonden importeur Hämmerling The Tyre Company GmbH (“Hämmerling”). De Commissie heeft de opmerkingen overwogen en, voor zover van toepassing, in aanmerking genomen. Hämmerling en CRIA hebben om een hoorzitting verzocht en zijn gehoord. |
(21) |
Naar aanleiding van het verzoek van CRIA in haar opmerkingen over de mededeling van feiten en overwegingen heeft de Commissie vervolgens de volgende aanvullende elementen bekendgemaakt (“aanvullende mededeling van feiten en overwegingen”):
|
(22) |
Alleen CRIA heeft opmerkingen ingediend over de aanvullende mededeling van feiten en overwegingen, die de Commissie in voorkomend geval in aanmerking heeft genomen. |
6. ARGUMENTEN VAN CRIA BETREFFENDE HAAR RECHTEN VAN VERDEDIGING
(23) |
Na de mededeling van feiten en overwegingen voerde CRIA aan dat haar rechten van verdediging waren geschonden, aangezien:
|
(24) |
Zoals vermeld in overweging 160, heeft de Commissie de rechten voor alle betrokken producenten-exporteurs opnieuw berekend, met name voor de producenten-exporteurs die in de bestreden verordening in de steekproef waren opgenomen en op wie het arrest van het Gerecht betrekking had (GITI Group, Hankook Group en Aeolus/Pirelli). Er zij aan herinnerd dat de schademarges van de betrokken in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs werden vastgesteld op basis van gevoelige bedrijfsgegevens. Derhalve konden de berekeningen niet aan alle belanghebbenden worden meegedeeld, maar alleen aan de betrokken ondernemingen. |
(25) |
CRIA voerde aan dat de in overweging 10 genoemde ondernemingen een machtigingsbrief hebben ondertekend waarin toegang werd verleend tot gevoelige bedrijfsgegevens, en dat de Commissie derhalve de berekeningen van de individuele prijsonderbiedings- en schademarges voor deze ondernemingen aan CRIA had moeten meedelen. Bovendien was volgens CRIA de inhoud van de machtigingsbrieven identiek aan een gewone volmacht, waarbij een raadsman wordt gemachtigd een onderneming te vertegenwoordigen. |
(26) |
De Commissie heeft de door CRIA overgelegde machtigingsbrieven geanalyseerd. Verscheidene Chinese producenten op wie het arrest van het Gerecht betrekking heeft, hebben deze individuele machtigingsbrieven ondertekend. De Commissie merkte op dat de machtigingsbrieven voor alle (al dan niet in de steekproef opgenomen) producenten gebaseerd waren op een standaardtekst en dat daarin niet was vermeld of de desbetreffende onderneming CRIA had gemachtigd om vertrouwelijke bedrijfsgegevens te ontvangen. Bovendien hebben niet alle in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs op wie het lopende onderzoek betrekking heeft, ermee ingestemd om CRIA toegang te verlenen tot hun vertrouwelijke gegevens. Voorts oordeelde de Commissie met betrekking tot het argument dat de volmacht identiek was aan de machtigingsbrieven in kwestie, dat het wezenlijke verschil tussen een volmacht en een machtigingsbrief aan een vereniging de entiteit is die wordt gemachtigd om de gegevens te ontvangen. In het geval van een volmacht is de raadsman gebonden aan de ethische regels van de balie waarbij de advocaat is ingeschreven en op grond waarvan het hem onder meer verboden is vertrouwelijke bedrijfsgegevens bekend te maken. Dat een volmacht geen specifieke bepaling over dergelijke gegevens bevat, ontslaat de advoca(a)t(en) in kwestie dan ook niet van de verplichting om aan de hoogste ethische normen ter zake te voldoen en de vertrouwelijkheid van de ontvangen gegevens te waarborgen. Het is daarentegen uitzonderlijk dat verenigingen onbeperkte toegang tot vertrouwelijke bedrijfsgegevens van hun leden krijgen, waardoor onder meer de geldende mededingingsregels zouden kunnen worden geschonden. Bijgevolg was de Commissie van oordeel dat de door de ondernemingen ondertekende machtigingsbrieven onvoldoende specifiek en expliciet waren met betrekking tot de vraag of de ondernemingen in kwestie de vereniging toegang tot hun vertrouwelijke informatie hadden verleend. |
(27) |
Op basis van de bovenstaande analyse en de zorgvuldigheid die de Commissie moet betrachten bij het beheren van de vertrouwelijke bedrijfsinformatie waarover zij beschikt, heeft de Commissie besloten om, ter bescherming van de vertrouwelijkheid, vertrouwelijke bedrijfsgegevens alleen rechtstreeks mee te delen aan de betrokken producenten-exporteurs, en niet aan CRIA. Derhalve werd op 10 januari 2023 de dataset toegezonden aan de wettelijke vertegenwoordiger van GITI Group en aan de vertegenwoordiger van Hankook. Aangezien noch Aeolus/Pirelli, noch een van de betrokken producenten-exporteurs in die groep als belanghebbende was geregistreerd, heeft de Commissie op 17 januari 2023 de contactpersonen bij Aeolus/Pirelli geïdentificeerd en hun de specifieke mededeling van feiten en overwegingen van de respectieve producenten-exporteurs toegezonden. Zij konden hierover opmerkingen indienen tot en met 31 januari 2023. |
(28) |
Op 16 januari 2023 verzocht CRIA op basis van de ondertekende machtigingsbrieven om de prijsonderbiedings- en prijsbederfberekeningen voor de betrokken ondernemingen. In antwoord hierop heeft de Commissie, om de in de overwegingen 26 en 27 uiteengezette redenen, CRIA verzocht met deze ondernemingen contact op te nemen en de gegevens rechtstreeks bij hen op te vragen. |
(29) |
Op 19 januari 2023 heeft Aeolus Tyre Co., Ltd zich gemeld en de Commissie uitdrukkelijk gemachtigd om haar specifieke mededeling van feiten en overwegingen aan CRIA te verstrekken. Op dezelfde dag heeft de Commissie de prijsonderbiedings- en prijsbederfberekeningen voor Aeolus/Pirelli aan CRIA meegedeeld. Wat de gedetailleerde verkooptransacties betreft, heeft de Commissie aan Aeolus Tyre Co., Ltd en aan Pirelli Tyre Co., Ltd afzonderlijk alleen hun eigen dataset meegedeeld. De reden hiervoor was dat CRIA een machtigingsbrief had overgelegd die wel door Aeolus Tyre Co., Ltd, maar niet door Pirelli Tyre Co., Ltd was ondertekend. |
(30) |
Wat Hankook Group betreft, heeft de Commissie geen uitdrukkelijke machtiging ontvangen om haar gegevens met CRIA te delen. Niettemin voerde CRIA in haar opmerkingen over de mededeling van feiten en overwegingen aan dat de groep haar specifieke mededeling aan de vereniging had verstrekt. |
(31) |
In haar opmerkingen over de mededeling van feiten en overwegingen deelde CRIA de Commissie mee dat GITI Group haar machtigingsbrief aan CRIA had ingetrokken. Vervolgens heeft GITI Group op 3 februari 2023 een nieuwe machtigingsbrief voor CRIA verstrekt, waarin de vereniging uitdrukkelijk wordt gemachtigd om de op 10 januari 2023 ontvangen ondernemingsspecifieke mededeling van feiten en overwegingen te ontvangen. Naar aanleiding van deze brief heeft de Commissie, op verzoek van CRIA, op 8 februari 2023 de specifieke mededeling van feiten en overwegingen in kwestie aan CRIA ter beschikking gesteld. |
(32) |
Gezien de bovenstaande overwegingen was de Commissie van oordeel dat de rechten van verdediging van de in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs en alle andere betrokken producenten-exporteurs, alsmede de rechten van verdediging van CRIA, niet waren geschonden. De betrokken ondernemingen hebben de prijsonderbiedings- en prijsbederfberekeningen ontvangen en hebben voldoende tijd gekregen om opmerkingen over de mededeling van feiten en overwegingen in te dienen. |
(33) |
CRIA voerde aan dat de Commissie bij de afwijzing van haar verzoek om verlenging van de termijn voor het indienen van opmerkingen over de mededeling van feiten en overwegingen en het houden van een hoorzitting ruim na afloop van het Chinese Nieuwjaar geen rekening heeft gehouden met uitzonderlijke omstandigheden, d.w.z. het Chinese Nieuwjaar van 21 tot en met 29 januari 2023. Het juridische team van CRIA voerde aan dat het Chinese Nieuwjaar het onmogelijk maakte om van CRIA passende instructies of input voor de opmerkingen te ontvangen. Bovendien is er, ondanks een verzoek om tussenkomst van de raadadviseur-auditeur, geen betekenisvolle verlenging verleend en heeft de raadadviseur-auditeur geen hoorzitting gehouden om dit verzoek te behandelen. |
(34) |
De Commissie merkte op dat was verzocht om verlenging tot 6 februari 2023, hetgeen uitzonderlijk lang was en neerkomt op een verlenging met 14 dagen. Om de tijdige afronding van het onderzoek niet te verhinderen, heeft de Commissie, hoewel zij reeds een termijn van 13 dagen voor het maken van opmerkingen had verleend, een verlenging van nog eens twee werkdagen toegekend, dat wil zeggen tot 25 januari 2023. Wat het verzoek om een hoorzitting betreft, heeft de Commissie in eerste instantie voorgesteld om de hoorzitting te houden op 18 januari 2023, dus vóór het Chinese Nieuwjaar. CRIA stelde vervolgens voor om de hoorzitting te beleggen na de feestdagen in verband met het Chinese Nieuwjaar, bij voorkeur in februari. De Commissie stemde hiermee in en ging ermee akkoord om een hoorzitting te houden op 31 januari 2023, dus na het Chinese Nieuwjaar en na de verlengde termijn voor het indienen van opmerkingen. |
(35) |
De Commissie merkte op dat de wettelijke termijn voor het indienen van opmerkingen door de partijen overeenkomstig artikel 20, lid 3, van de antidumpingbasisverordening tien kalenderdagen bedraagt. De voor CRIA en alle andere belanghebbenden vastgestelde termijn, na verlenging van de termijn, ging aanzienlijk verder dan tien kalenderdagen; CRIA kreeg zelfs een termijnverlenging van 15 dagen. Bovendien heeft de Commissie, naar aanleiding van na de mededeling van feiten en overwegingen gemaakte opmerkingen, aanvullende informatie verstrekt en de belanghebbenden een extra termijn voor het maken van opmerkingen over de aanvullende mededeling van feiten en overwegingen toegekend van vier dagen, dat wil zeggen tot 3 februari 2023. Anders dan CRIA beweert, is bij heropende onderzoeken geen voorlopige mededeling van feiten en overwegingen vereist. |
(36) |
Tot slot zou het discriminerend zijn tegenover alle andere belanghebbenden die in het kader van dit heropende onderzoek zijn geregistreerd om alleen CRIA een verlenging van meer dan twee weken extra te verlenen. |
(37) |
Wat de opmerking betreft dat de Commissie niet is ingegaan op alle argumenten die niet door het Gerecht zijn behandeld, wordt opgemerkt dat de Commissie dit punt reeds in overweging 65 heeft behandeld en dat er geen nieuwe argumenten zijn aangedragen. Het argument werd derhalve afgewezen. |
6.1. Tussenkomst van de raadadviseur-auditeur
(38) |
CRIA heeft overeenkomstig de artikelen 12, 13 en 16 van het mandaat van de raadadviseur-auditeur verzocht om tussenkomst van de raadadviseur-auditeur wegens de ontoereikende verlenging van de termijn voor opmerkingen over de mededeling van feiten en overwegingen, het onredelijke tijdstip van de voorgestelde hoorzitting met de Commissie naar aanleiding van de mededeling van feiten en overwegingen, en het ontbreken van bepaalde informatie. |
(39) |
De raadadviseur-auditeur merkte op dat CRIA een verlenging van de termijn tot 25 januari 2023 heeft gekregen. Rekening houdend met de beschreven specifieke omstandigheden en de termijnen van de betrokken procedure, en na raadpleging van de diensten van de Commissie die verantwoordelijk zijn voor het onderzoek, stemde de raadadviseur-auditeur in met de verleende termijnverlenging en werd een verdere verlenging afgewezen. Wat de inhoud van de mededeling van feiten en overwegingen betreft, heeft de raadadviseur-auditeur aanbevolen dat CRIA en de diensten van de Commissie eerst een hoorzitting houden alvorens naar de raadadviseur-auditeur te stappen. |
(40) |
Gezien het bovenstaande was de Commissie van oordeel dat CRIA haar rechten van verdediging ten volle kon uitoefenen, binnen de verleende en verlengde termijnen, mede gezien de inhoud van de mededeling van feiten en overwegingen en de aanvullende informatie die aan belanghebbenden is verstrekt naar aanleiding van de opmerkingen die na de mededeling van feiten en overwegingen zijn ingediend. Na de hoorzitting met de diensten van de Commissie op 31 januari 2023 heeft CRIA niet verzocht om een hoorzitting met de raadadviseur-auditeur over een van de eerder aan de orde gestelde kwesties. |
7. OPMERKINGEN VAN BELANGHEBBENDEN
(41) |
De Commissie heeft opmerkingen ontvangen van de bedrijfstak van de Unie, CRIA, GITI Group, Hämmerling en Opoltrans sp. z o.o. (“Opoltrans”). |
(42) |
CRIA heeft bij de Commissie machtigingsbrieven ingediend die zijn ondertekend door verscheidene producenten-exporteurs voor wie de bestreden verordening door het Gerecht nietig is verklaard, met inbegrip van de betrokken producenten-exporteurs die in de steekproef waren opgenomen tijdens het onderzoek dat tot de vaststelling van de bestreden verordening heeft geleid, met name GITI Group, Aeolus Tyre Co., Ltd, Chongqing Hankook Tire Co., Ltd en Jiangsu Hankook Tire Co., Ltd. |
(43) |
CRIA en GITI Group hebben bezwaar gemaakt tegen het besluit van de Commissie om de invoer te registreren, aangezien in dit specifieke geval een dergelijke registratie door de antidumpingbasisverordening en de antisubsidiebasisverordening niet uitdrukkelijk wordt toegestaan. Deze twee partijen herhaalden hun argument na de mededeling van feiten en overwegingen. De bedrijfstak van de Unie voerde aan dat de registratie onder de beoordelingsbevoegdheid van de Commissie viel. |
(44) |
Met betrekking tot dit argument was de Commissie van mening dat het Gerecht heeft geoordeeld dat de bevoegdheid van de Commissie om van de nationale autoriteiten te verlangen dat zij passende maatregelen nemen om de invoer te registreren, algemeen van toepassing is, zoals blijkt uit het kopje “Algemene bepalingen” van artikel 14 van de antidumpingbasisverordening van 2016. Bovendien is artikel 14, lid 5, van deze verordening aan geen enkele beperking onderworpen wat betreft de omstandigheden waarin de Commissie bevoegd is van de nationale douaneautoriteiten te verlangen dat zij goederen registreren (21). Derhalve werd dit argument afgewezen. |
(45) |
Bovendien voerde GITI Group aan dat tegen het arrest destijds nog hogere voorziening kon worden ingesteld en dat het derhalve geen geldige rechtsgrondslag vormde om tot registratie over te gaan. De Commissie was van mening dat tegen het arrest geen hogere voorziening was ingesteld en dat de registratie een passende maatregel was om ervoor te zorgen dat de gecorrigeerde rechten, waar toepasselijk, opnieuw kunnen worden ingesteld en om de douaneautoriteiten te gelasten de bekendmaking van de onderhavige verordening af te wachten (22). |
(46) |
CRIA, GITI Group, Hämmerling en Opoltrans voerden aan dat de Commissie de nationale douaneautoriteiten niet kan gelasten de op grond van de bestreden verordening geïnde rechten niet terug te betalen en/of kwijt te schelden. Een dergelijke terugbetaling moet onmiddellijk en volledig plaatsvinden. Zij voerden ook aan dat de situatie in de onderhavige zaak verschilt van die in de zaak Deichmann (23), aangezien het niet beoordelen van de verzoeken om behandeling als marktgerichte onderneming en verzoeken om individuele behandeling in die zaak volgens de partijen niet van invloed was op de hoogte van de rechten. De partijen betoogden ook dat de rechten niet met terugwerkende kracht opnieuw kunnen worden ingesteld. Volgens de partijen is de bestreden verordening in haar geheel nietig verklaard, zodat zij met terugwerkende kracht uit de rechtsorde van de Unie is verdwenen, terwijl er in de zaak Deichmann geen feiten of omstandigheden waren die “de geldigheid van de definitieve verordening konden aantasten”. Voorts voerden de partijen aan dat de geconstateerde onwettigheid met betrekking tot de analyse van de prijsonderbieding tot gevolg heeft dat “de gehele analyse van het oorzakelijk verband door de Commissie ongeldig is”. Volgens de partijen betekent dit dat de rechten in hun geheel niet hadden mogen worden ingesteld noch opnieuw mogen worden ingesteld, aangezien de gehele analyse van de schade en het oorzakelijk verband onjuist was. |
(47) |
Na de mededeling van feiten en overwegingen voerde GITI Group aan dat het besluit van de Commissie om de nationale douaneautoriteiten te gelasten de rechten niet terug te betalen, inbreuk maakt op het beginsel van rechterlijke bescherming dat is vastgelegd in artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (“het Handvest”). De Commissie moet in plaats daarvan terugbetaling van de rechten toestaan, zoals het geval is wanneer boeten die zijn geïnd wegens inbreuk op artikel 101 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie door het Gerecht nietig werden verklaard (24). GITI Group verwees met name naar de overweging van het Hof van Justitie dat “wanneer het Hof een verordening ongeldig verklaart waarbij antidumpingrechten worden opgelegd […], moet worden aangenomen dat die rechten niet wettelijk verschuldigd waren in de zin van artikel 236 van het douanewetboek en in beginsel, onder de daartoe gestelde voorwaarden, moeten worden terugbetaald door de nationale douaneautoriteiten” (25). Bovendien heeft volgens GITI Group een vertraging bij de terugbetaling van rechten belangrijke praktische gevolgen die een negatieve invloed hebben op de financiële situatie van de betrokken ondernemingen en hun rendement van investeringen. |
(48) |
De Commissie herinnerde eraan dat volgens vaste rechtspraak de Commissie de nationale douaneautoriteiten kan gelasten om te wachten met het nemen van een beslissing over verzoeken van ondernemingen om terugbetaling van de door hen voldane antidumpingrechten, tot de Commissie in uitvoering van een arrest van de rechterlijke instanties van de Unie, de tarieven heeft vastgesteld waartegen die rechten hadden moeten worden geheven (26). Het Hof van Justitie heeft ook geoordeeld dat de juiste draagwijdte van een arrest van het Hof tot ongeldigverklaring — en dus de precieze omvang van de eruit voortvloeiende verplichtingen — per geval moet worden bepaald. Daarbij moet niet alleen met het dictum van dat arrest rekening worden gehouden, maar ook met de rechtsoverwegingen, die er de noodzakelijke steun aan bieden (27). |
(49) |
In de onderhavige zaak heeft het Gerecht vraagtekens geplaatst bij de methode voor de berekening van de prijsonderbieding en de gevolgen daarvan voor het oorzakelijk verband, alsook de gevolgen van dezelfde fout voor de schademarge van de ondernemingen waarop het arrest van het Gerecht betrekking heeft (28). Het Gerecht eiste ook van de Commissie om bepaalde informatie over de schade-indicatoren te herzien en openbaar te maken. Dat deed echter geen afbreuk aan de geldigheid van alle andere bevindingen in de bestreden verordening. Bovendien heeft het Gerecht geoordeeld dat de Commissie na de hervatting van de procedure een maatregel ter vervanging van de nietig verklaarde maatregel kan vaststellen en derhalve opnieuw een definitief antidumpingrecht kan instellen door in dat verband de specifiek vastgestelde onwettigheden te verhelpen (29). In deze context is het niet relevant of de onwettigheden al dan niet betrekking hebben op de hoogte van de rechten. Zelfs als het heropende onderzoek tot de conclusie zou leiden dat niet opnieuw antidumpingrechten hoeven te worden ingesteld, zouden de douaneautoriteiten overeenkomstig de toepasselijke douanewetgeving hoe dan ook de mogelijkheid hebben het gehele bedrag aan rechten dat sinds de vaststelling van de bestreden verordening is geïnd, terug te betalen. Bovendien zou bij deze terugbetaling overeenkomstig de toepasselijke douanewetgeving ook een passende rente worden betaald. Bijgevolg zouden de ondernemingen, anders dan GITI Group beweert, naar behoren worden gecompenseerd voor de betaling van de rechten in kwestie. |
(50) |
Het is vaste rechtspraak van het Hof van Justitie dat artikel 10, lid 1, van de antidumpingbasisverordening niet in de weg staat aan het opnieuw instellen van antidumpingrechten op de invoer die heeft plaatsgevonden tijdens de periode waarin ongeldig verklaarde verordeningen van toepassing waren (30). |
(51) |
In tegenstelling tot registratie in de periode vóór de instelling van voorlopige maatregelen zijn de voorwaarden van artikel 10, lid 4, van de antidumpingbasisverordening niet van toepassing op de onderhavige zaak. Registratie in de context van de uitvoering van uitspraken van het Gerecht heeft niet tot doel de in die bepalingen geregelde inning met terugwerkende kracht van handelsbeschermingsrechten mogelijk te maken. Het doel is eerder om de doeltreffendheid van de bestaande maatregelen te waarborgen, zonder ongerechtvaardigde onderbreking tussen de datum van inwerkingtreding van de bestreden verordening en het opnieuw instellen van de gecorrigeerde rechten, waar toepasselijk, door ervoor te zorgen dat in de toekomst het juiste bedrag aan rechten kan worden geïnd. Zoals in overweging 20 van de registratieverordening is uiteengezet, kan de hervatting van de bestuurlijke procedure en het eventuele opnieuw instellen van rechten niet worden geacht in strijd te zijn met het verbod van terugwerkende kracht. Voorts is deze benadering, zoals de partijen hebben erkend, onlangs door het Gerecht bevestigd in het arrest in zaak T-440/20 (31). Bijgevolg werd het argument dat de rechten niet opnieuw kunnen worden ingesteld, afgewezen. |
(52) |
Wat het in artikel 47 van het Handvest vastgelegde beginsel van rechterlijke bescherming betreft, is het vaste rechtspraak dat het beginsel van rechterlijke bescherming een EU-instelling waarvan eerder een handeling nietig is verklaard, niet kan beletten om op basis van andere gronden een voor die persoon bezwarende nieuwe handeling vast te stellen (32). In het onderhavige geval zijn de bevindingen gebaseerd op andere gronden dan die waarop de bestreden verordening nietig is verklaard. Derhalve heeft de Commissie, overeenkomstig de conclusie van het Gerecht (33), het beginsel van daadwerkelijke rechterlijke bescherming niet geschonden door bij de onderhavige verordening opnieuw een definitief antidumpingrecht in te stellen naar aanleiding van de nietigverklaring van de bestreden verordening door het Gerecht. |
(53) |
CRIA voerde aan dat aangezien “er geen douaneschulden zijn ontstaan”, het opnieuw instellen van rechten “verder zou gaan dan de wettelijke termijn waarbinnen de nationale douaneautoriteiten tot heffing gerechtigd zijn, gelet op de driejarige verjaringstermijn […]”. GITI Group voerde aan dat “de hernieuwde instelling met terugwerkende kracht […] zelfs na het verstrijken van de termijn van drie jaar dit autonome besluitvormingsproces van de nationale douaneautoriteiten dreigt te doorkruisen (door de implicatie dat er na het verstrijken van deze termijn van drie jaar nog rechten kunnen worden geïnd), waardoor de weloverwogen verdeling van bevoegdheden tussen de Commissie en de EU-lidstaten, zoals vastgelegd in de EU-Verdragen, dreigt te worden verstoord”. Na de mededeling van feiten en overwegingen herhaalde GITI Group haar argument. |
(54) |
De Commissie was van oordeel dat beide argumenten moesten worden afgewezen. In de eerste plaats heeft het Hof vastgesteld dat de verjaringsregel “er niet aan in de weg [kan] staan dat de Commissie een verordening vaststelt tot instelling of wederinstelling van antidumpingrechten, en die regel haar a fortiori niet [kan] beletten de aan die vaststelling voorafgaande procedure te openen of te hervatten” (34). Evenzo heeft het Gerecht verklaard dat “[artikel 103, lid 1, van het douanewetboek van de Unie] enkel van toepassing is op de mededeling van het bedrag van de douanerechten aan de schuldenaar, zodat de uitvoering ervan uitsluitend een zaak is van de nationale douaneautoriteiten, die bevoegd zijn om een dergelijke mededeling te doen. Bijgevolg staat dit artikel er niet aan in de weg dat de Commissie een verordening vaststelt waarbij een definitief compenserend recht wordt ingesteld of opnieuw wordt ingesteld” (35). Met betrekking tot het argument dat het opnieuw instellen van rechten de verdeling van bevoegdheden tussen de Commissie en de lidstaten verstoort, merkte de Commissie op dat GITI Group niet heeft gepreciseerd welke bepaling van de Verdragen door het opnieuw instellen van de rechten zou worden geschonden. Het Hof heeft bij herhaling geoordeeld dat de Commissie gerechtigd is om bij de correctie van de door het Hof vastgestelde fouten opnieuw rechten in te stellen (36). Bovendien was de onderhavige verordening in haar geheel onderworpen aan de onderzoeksprocedure van artikel 15, lid 3, van de antidumpingbasisverordening. Bijgevolg werden de argumenten afgewezen. |
(55) |
GITI Group voerde aan dat een hernieuwde instelling met terugwerkende kracht van (herziene) antidumping- en compenserende rechten ook onevenredig zou zijn en in strijd zou zijn met het evenredigheidsbeginsel van artikel 5, leden 1 en 4, van het Verdrag betreffende de Europese Unie. Ook voerde GITI Group aan dat de hernieuwde instelling van rechten met terugwerkende kracht de bedrijfstak van de Unie geen “aanvullende” bescherming biedt of kan bieden, noch verdere invoer verhindert of kan verhinderen. Dit zou derhalve in strijd zijn met het evenredigheidsbeginsel. Na de mededeling van feiten en overwegingen heeft GITI Group dit argument herhaald. |
(56) |
De Commissie herinnerde eraan dat volgens vaste rechtspraak de Commissie het evenredigheidsbeginsel niet heeft geschonden door ter uitvoering van een arrest opnieuw een passend definitief recht in te stellen vanaf de datum van inwerkingtreding van de definitieve maatregelen. Het is ook evenredig geacht dat de opnieuw ingestelde rechten worden verlaagd en dat terugbetaling of kwijtschelding van het verschil wordt gelast (37). Ten slotte was het Gerecht, wat het argument betreft dat het niet evenredig zou zijn dat de bedrijfstak van de Unie aanvullende bescherming voor het verleden geniet, van oordeel dat dit argument “niet rechtens genoegzaam aantoont dat het opnieuw instellen van een definitief antidumpingrecht dat aanzienlijk wordt verlaagd door de bestreden verordening, in casu onevenredig zou zijn” (38). Bijgevolg werden de argumenten afgewezen. |
(57) |
Hämmerling voerde aan dat rekening moet worden gehouden met de huidige economische situatie. De economische sector in kwestie moest immers het hoofd bieden aan de COVID-19-crisis, de wereldwijde stijging van de prijzen die gevolgen had voor de hele toeleveringsketen (met inbegrip van vervoer en logistiek) en de heersende economische crisis en nu aan kwesties zoals de stijging van de elektriciteitskosten, de hoge inflatie enz., mede als gevolg van de Russische agressie tegen Oekraïne. Het zou dan ook onverstandig zijn om de rechten in kwestie opnieuw in te stellen in een sector, op een markt en in een micro- en macro-economische situatie die volledig verschillen van die welke zijn onderzocht in het kader van het onderzoek dat tot de vaststelling van de bestreden verordening heeft geleid. |
(58) |
Zoals uiteengezet in overweging 11, mag de procedure ter vervanging van een nietig verklaarde handeling worden hervat op het precieze punt waarop de onwettigheid is ontstaan (39). In de onderhavige zaak heeft de door het Gerecht vastgestelde onwettigheid zich voorgedaan in de verordening waarbij definitieve antidumpingmaatregelen zijn ingesteld. Bijgevolg kan de Commissie bij het verhelpen van de door het Gerecht vastgestelde onwettigheden geen rekening houden met recente ontwikkelingen die geen betrekking hebben op het onderzoektijdvak en de beoordelingsperiode. Wanneer uit de definitief vastgestelde feiten blijkt dat er dumping plaatsvindt en dat daardoor schade wordt veroorzaakt, en het in het belang van de Unie is om maatregelen in de zin van artikel 21 te nemen, wordt overeenkomstig artikel 9, lid 4, van de antidumpingbasisverordening een definitief antidumpingrecht ingesteld. Bijgevolg kan het heropende onderzoek er alleen toe leiden dat de antidumpingrechten niet opnieuw worden ingesteld indien de Commissie tot de bevinding is gekomen dat er in het onderzoektijdvak geen sprake was van dumping, daardoor veroorzaakte schade of een belang van de Unie dat tegen het instellen van rechten pleit (40). |
(59) |
GITI Group voerde aan dat de heropening strikt beperkt moet blijven tot de door het Gerecht behandelde kwesties. De Commissie mag derhalve de analyse van de prijsonderbieding niet vervangen door een analyse van de verhindering van prijsverhogingen om het prijseffect vast te stellen, aangezien de door de Commissie gehanteerde methode geldig blijft en bij de heropening dus niet kan worden herzien. De effecten van een analyse van de verhindering van prijsverhogingen zijn door het Gerecht niet behandeld en worden bij deze heropening dus niet opnieuw bekeken. |
(60) |
De Commissie merkte op dat het Gerecht vraagtekens heeft gezet bij de door de Commissie uitgevoerde prijsonderbiedingsanalyse wat betreft een billijke vergelijking tussen de uitvoerprijzen en de prijzen van de bedrijfstak van de Unie. Bijgevolg werd de methode voor de berekening van de prijsonderbieding als zodanig in twijfel getrokken. Bovendien belette niets de Commissie om rekening te houden met andere mogelijke prijseffecten van de invoer met dumping in de zin van artikel 3, lid 3, van de antidumpingbasisverordening. In de zaak Deichmann heeft het Hof geoordeeld dat de Commissie over een ruime beoordelingsbevoegdheid beschikt: die maatregelen zijn slechts onrechtmatig wanneer zij kennelijk ongeschikt zijn om het nagestreefde doel te bereiken (41). Het argument werd derhalve afgewezen. |
(61) |
GITI Group voerde aan dat de Commissie voor de vaststelling van prijsonderbieding geen nieuwe methode mag hanteren. Bij de (her)berekening van de prijsonderbiedings- en schademarge mag de Commissie met name geen nieuwe PCN-structuur invoeren door het soort afnemer toe te voegen (42). |
(62) |
Onverminderd de vraag of de Commissie al dan niet gerechtigd is nieuwe elementen in de PCN-structuur in te voeren, herinnerde de Commissie eraan dat de in punt 4.1 beschreven berekeningen van de prijsonderbieding niet tot de invoering van nieuwe elementen in de PCN-structuur hebben geleid. Derhalve was dit argument zonder voorwerp. |
(63) |
Zowel bij de opening van het onderzoek als na de mededeling van feiten en overwegingen voerde CRIA aan dat rechtsvorderingen die zijn ingediend maar waarover het Gerecht nog geen uitspraak heeft gedaan, in overweging moeten worden genomen en dat de Commissie actief rekening moet houden met de vorderingen die het Gerecht nog niet heeft behandeld. |
(64) |
Opoltrans voerde aan dat er ten tijde van het onderzoek geen bewijs was van invoer met dumping uit de VRC en dat onder meer het gebruik van de Verenigde Staten als referentieland niet passend was, de bedrijfstak van de Unie geen schade lijdt, er geen oorzakelijk verband bestaat tussen de situatie van de bedrijfstak van de Unie en de invoer uit de VRC, en dat het niet in het belang van de gebruikers is om opnieuw rechten in te stellen. |
(65) |
Zoals de Commissie in het bericht van heropening heeft uiteengezet, blijven de bevindingen in de bestreden verordening die niet zijn betwist of die zijn betwist maar waarvan de betwisting in het arrest van het Gerecht is afgewezen of niet is onderzocht, en die derhalve niet tot de nietigverklaring van de bestreden verordening hebben geleid, ten volle geldig (43). Dit omvatte de door CRIA en Opoltrans aangegeven kwesties. De Commissie hoefde beweringen over andere kwesties dan hetgeen het Gerecht onwettig heeft bevonden derhalve niet te onderzoeken. |
8. HERONDERZOEK VAN DE PRIJSEFFECTEN VAN DE INVOER UIT DE VRC EN OORZAKELIJK VERBAND
8.1. Vaststelling van prijsonderbieding
(66) |
Zoals uiteengezet in de overwegingen 5 tot en met 7, heeft het Gerecht vastgesteld dat de Commissie bij de berekening van de prijsonderbiedingsmarges geen billijke vergelijking heeft gemaakt, omdat zij de uitvoerprijs van de producenten-exporteurs heeft gecorrigeerd door artikel 2, lid 9, van de antidumpingbasisverordening naar analogie toe te passen, terwijl de bedrijfstak van de Unie ook verkopen via verbonden verkoopmaatschappijen verrichtte en hun verkopen niet werden gecorrigeerd. |
(67) |
Ook werd in punt 163 van het arrest van het Gerecht vastgesteld dat indien er geen correctie op grond van artikel 2, lid 9, van de antidumpingbasisverordening was toegepast, “een dergelijke methode een billijke prijsvergelijking mogelijk [zou] hebben gemaakt in situaties waarin zowel het betrokken product als het soortgelijke product via verbonden verkoopmaatschappijen werd verkocht”. In punt 190 van het arrest heeft het Gerecht voorts vastgesteld dat een dergelijke vergelijking “het daarentegen niet mogelijk [maakt] de eventuele gevolgen te neutraliseren van de fout die erin bestaat dat de werkelijke verkoopprijzen die door de Chinese producenten-exporteurs rechtstreeks aan afnemers in de Unie worden aangerekend, worden vergeleken met de wederverkoopprijzen die door met de producenten in de Unie verbonden verkoopmaatschappijen worden toegepast” (onderstreping toegevoegd). Ten slotte heeft het Gerecht in punt 134 van dat arrest gepreciseerd dat “de door de Commissie uitgevoerde prijsvergelijking, ongeacht de rechtmatigheid en de relevantie van het door deze instelling gekozen handelsstadium aan de kant van de producenten-exporteurs of aan de kant van de producenten in de Unie, steeds billijk [moet] zijn en derhalve betrekking [moet] hebben op prijzen in hetzelfde handelsstadium”. |
(68) |
Zoals uiteengezet in punt 150 van het arrest van het Gerecht, bedroeg het aandeel van de verkopen van de in de steekproef opgenomen Chinese producenten-exporteurs dat via verbonden verkoopmaatschappijen wordt gerealiseerd, 0 % voor Xingyuan Group, 34 % voor GITI Group, 19 % voor Aeolus/Pirelli en 98,6 % voor Hankook Group. Daarnaast heeft de Commissie in antwoord op een maatregel tot organisatie van de procesgang van het Gerecht gespecificeerd dat het aandeel van de verkopen dat via verbonden verkoopmaatschappijen wordt gerealiseerd, 46,9 % bedroeg voor de steekproef van Chinese producenten-exporteurs en 87 % voor de steekproef van producenten in de Unie. Het aandeel van de verkopen dat via verbonden verkoopmaatschappijen wordt gerealiseerd, was derhalve hoog — zelfs zeer hoog — voor elk van de twee steekproeven. |
(69) |
Zoals uiteengezet in overweging 149 van de voorlopige verordening, heeft de Commissie de prijsonderbieding tijdens het onderzoektijdvak vastgesteld aan de hand van een vergelijking van:
|
(70) |
Om te voldoen aan het arrest van het Gerecht, werden de uitvoerprijzen bij verkoop via verbonden handelaren niet langer overeenkomstig artikel 2, lid 9, van de antidumpingbasisverordening naar analogie gecorrigeerd. De verkoopkosten, algemene kosten en administratiekosten (“VAA-kosten”) van de verbonden importeur en de winst van een steekproef van niet-verbonden importeurs werden derhalve weer bij de uitvoerprijs opgeteld. |
(71) |
Voorts heeft de Commissie beoordeeld of er andere mogelijke kwesties in verband met het handelsstadium waren die moeten worden aangepakt met het oog op een billijke vergelijking in gevallen waarin de producenten-exporteurs rechtstreeks aan afnemers in de Unie verkochten, maar de in de steekproef opgenomen producenten in de Unie via verbonden verkoopmaatschappijen aan afnemers in de Unie verkochten. Daartoe heeft zij een gedetailleerde prijsanalyse van alle verkopen van de in de steekproef opgenomen producenten in de Unie uitgevoerd om de prijspatronen van de directe verkopen vanuit de fabriek en de indirecte verkopen via verbonden verkoopmaatschappijen vast te stellen. De vergelijking gaf aanzienlijke prijsverschillen binnen één productsoort te zien, maar zonder duidelijk prijspatroon. Hoewel verbonden verkoopmaatschappijen bij verkoop aan afnemers in de Unie in beginsel marketingkosten moeten maken, is gebleken dat deze kosten niet consequent werden doorberekend in de eindprijzen. |
(72) |
De Commissie heeft derhalve geconcludeerd dat rechtstreekse verkoop door de producenten of verkoop via de met de producenten verbonden verkoopmaatschappijen geen merkbare invloed had op het prijsniveau bij verkoop aan de afnemer. Met name werd niet vastgesteld dat verkoop via een verbonden entiteit tot hogere prijzen leidde dan rechtstreekse verkoop door de producent. De Commissie heeft dan ook geen potentiële gevolgen voor de prijsniveaus vastgesteld die moesten worden geneutraliseerd, zoals het Gerecht in punt 190 van het arrest vermoedt. Een vergelijking van de werkelijke verkoopprijzen van de in de steekproef opgenomen producenten in de Unie bij rechtstreekse verkoop of verkoop via verbonden verkoopmaatschappijen aan afnemers in de Unie met de uitvoerprijzen van de in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs was in dit geval derhalve gerechtvaardigd. |
(73) |
De Commissie heeft ook een gedetailleerde analyse gemaakt van de prijspatronen per verkoopkanaal van de bedrijfstak van de Unie. In dit verband verkocht de bedrijfstak van de Unie in verschillende verhoudingen aan gebruikers, distributeurs, detailhandelaren en “anderen”. De verkoop aan alle afnemers behalve “anderen” was representatief voor alle productsoorten. De Commissie merkte op dat de prijzen van dezelfde productsoort bij verkoop aan gebruikers vaak lager waren dan bij verkoop aan distributeurs en detailhandelaren, maar het tegenovergestelde kwam ook voor. De verschillen in de prijzen voor de diverse afnemers hingen evenmin noodzakelijkerwijs af van de totale hoeveelheden die aan een bepaalde afnemer werden verkocht. Bijgevolg heeft de Commissie geconcludeerd dat er geen duidelijk patroon was in de prijzen die aan verschillende soorten afnemers in rekening werden gebracht en dat er geen verdere correcties nodig waren om een billijke vergelijking te kunnen maken, zoals het Gerecht verlangt. |
(74) |
De Commissie herinnerde eraan dat zij, door middel van een mededeling in het dossier van 30 januari 2023, aanvullende informatie heeft verstrekt over haar analyse van de prijzen die de bedrijfstak van de Unie in rekening brengt bij directe en indirecte verkoop en bij verkoop aan verschillende soorten afnemers. |
(75) |
Na de aanvullende mededeling van feiten en overwegingen was CRIA het niet eens met de bevinding van de Commissie dat er geen prijspatroon kon worden vastgesteld met betrekking tot de verkoop door de producenten in de Unie. De Commissie merkte op dat CRIA haar argument niet heeft onderbouwd en geen bewijsmateriaal heeft verstrekt waaruit blijkt dat de analyse van de Commissie onjuist was. Bijgevolg heeft de Commissie het argument afgewezen. |
(76) |
De aldus vastgestelde herziene gewogen gemiddelde prijsonderbiedingsmarge op basis van de invoer van de in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs bedroeg 14,7 %. |
8.2. Verhindering van prijsverhogingen
(77) |
Zelfs als de herziene prijsonderbiedingsmarge als marginaal of ongeschikt zou worden beschouwd, zou de betrokken invoer volgens de Commissie hoe dan ook nog steeds negatieve prijseffecten op de verkoop in de Unie hebben. |
(78) |
Invoer met dumping kan een aanzienlijke invloed hebben op een markt waar de prijsgevoeligheid groot is. Zoals vermeld in overweging 134 van de voorlopige verordening, is de markt van de Unie voor banden voor vrachtwagens en autobussen een zeer concurrerende markt waar prijsverschillen een grote invloed op de markt kunnen hebben. |
(79) |
Zoals blijkt uit de tabellen 7 tot en met 10 van de voorlopige verordening, is de gemiddelde prijs van de bedrijfstak van de Unie tijdens de beoordelingsperiode met 8 % gedaald, terwijl de productiekosten per eenheid met 6 % daalden. De situatie was het nijpendst in segment 3, waar de verkoopprijs met 5 % daalde terwijl de productiekosten per eenheid met 1 % stegen. Uiteindelijk werden de ondernemingen in segment 3 als gevolg van de invoer met dumping gedwongen om te verkopen tegen een prijs die gelijk was aan hun productiekosten, waardoor zij hun producten zonder ingecalculeerde winst en dus met verlies verkochten. Bijgevolg oefende de invoer uit de VRC door de volumes (stijging met 32 %) en de prijzen (daling met 11 %) daarvan tijdens de beoordelingsperiode een neerwaartse druk op de prijzen uit, waardoor de bedrijfstak van de Unie zijn prijzen niet naar boven kon aanpassen om rekening te houden met de stijging van de productiekosten per eenheid. |
(80) |
Bijgevolg heeft de Commissie geconcludeerd dat, ook als het bestaan van prijsonderbieding zou worden betwist, de invoer van de betrokken producten in dit geval een prijsverhoging zou hebben verhinderd. |
8.3. Oorzakelijk verband
(81) |
De Commissie heeft onderzocht of er, gezien de herziene prijsonderbiedingsmarges voor de invoer van de in de steekproef opgenomen Chinese producenten-exporteurs en de bevindingen van verhindering van een prijsverhoging, nog steeds een oorzakelijk verband bestaat tussen de invoer met dumping en de door de producenten in de Unie geleden schade. |
(82) |
Ondanks de verlaging van de prijsonderbiedingsmarge voor alle in de steekproef opgenomen Chinese exporteurs, behalve Xingyuan Group, deed dit niets af aan het feit dat de invoer van de in de steekproef opgenomen Chinese exporteurs de verkoopprijzen van de bedrijfstak van de Unie in aanzienlijke mate onderbood. De herziene prijsonderbiedingsmarges hebben dus niet afgedaan aan de oorspronkelijke bevinding van de Commissie inzake het bestaan van een oorzakelijk verband tussen de door de producenten in de Unie geleden schade en de invoer met dumping uit de VRC in punt 5.1 van de voorlopige verordening, die is bevestigd in punt 5.1 van de bestreden verordening. De herziene prijsonderbiedingsmarges en de aanvullende bevindingen van verhindering van een prijsverhoging in het onderhavige geval hebben evenmin afgedaan aan de analyse en de bevindingen betreffende andere oorzaken van schade, zoals uiteengezet in punt 5.2 van de voorlopige verordening en punt 5.2 van de bestreden verordening. |
(83) |
De Commissie bleef dan ook bij haar conclusie dat de aanmerkelijke schade die de bedrijfstak van de Unie heeft geleden, werd veroorzaakt door de invoer met dumping uit de VRC, en dat de andere factoren, individueel of tezamen, het oorzakelijk verband tussen DE SCHADE EN DE INVOER MET DUMPING NIET HEBBEN VERZWAKT. |
9. HERONDERZOEK VAN DE SCHADEMARGES VAN DE ONDERNEMINGEN WAAROP DE HEROPENING BETREKKING HEEFT
(84) |
In punt 179 van zijn arrest overwoog het Gerecht dat “de schademarge [wordt] berekend door de bij de berekening van de prijsonderbieding gebruikte invoerprijzen te vergelijken met de geen schade veroorzakende prijzen van het soortgelijke product waaraan een streefwinst wordt toegevoegd die de normale marktvoorwaarden weerspiegelt. Een fout met betrekking tot het handelsstadium waarin de prijsvergelijking wordt gemaakt, kan dus van invloed zijn op zowel de berekening van de prijsonderbieding als de berekening van de schademarge.”. |
(85) |
Om aan het arrest te voldoen, heeft de Commissie de schademarge herberekend voor alle ondernemingen waarop de heropening betrekking heeft. |
(86) |
In het oorspronkelijke onderzoek heeft de Commissie de schademarge tijdens het onderzoektijdvak vastgesteld door vergelijking van:
|
(87) |
De geen schade veroorzakende prijs van de bedrijfstak van de Unie is gewoonlijk gebaseerd op de productiekosten per productsoort, inclusief VAA-kosten, plus een redelijke winst, en wordt vastgesteld op het niveau af fabriek. In dit specifieke geval beschikte de Commissie echter niet over voldoende gedetailleerde en gecontroleerde informatie over de productiekosten per productsoort, die noodzakelijk is voor de hierboven beschreven berekening van de schademarge. Gezien de bijzondere omstandigheden van dit geval en het feit dat er geen duidelijk patroon was in de prijsverschillen naargelang het verkoopkanaal van de in de steekproef opgenomen producenten in de Unie, werd de geen schade veroorzakende prijs gebaseerd op de definitieve verkoopprijs per productsoort, verkocht rechtstreeks of via verbonden verkoopmaatschappijen, en, in rekening gebracht aan niet-verbonden afnemers op de markt van de Unie, gecorrigeerd tot het niveau af fabriek zoals beschreven in overweging 86, eerste streepje, waarvan de werkelijke winst werd afgetrokken en waarbij vervolgens een redelijke winst werd opgeteld. Gezien deze bijzondere omstandigheden, en om aan het arrest te voldoen, werd het passend geacht die prijs symmetrisch te vergelijken met de uiteindelijke verkoopprijs van de producenten-exporteurs, dat wil zeggen op het niveau van de verbonden importeurs, en ook enkel gecorrigeerd voor douanerechten en kosten na invoer zoals beschreven in overweging 69, tweede streepje, maar inclusief de VAA-kosten en de winst van de in de Unie gevestigde verbonden importeurs van de producenten-exporteurs. |
(88) |
Bovendien heeft de Commissie, in het licht van de vaststellingen van het Gerecht in punt 190 van zijn arrest, zorgvuldig onderzocht of er andere kwesties in verband met het handelsstadium waren die een neutralisatie zouden vereisen met het oog op een billijke vergelijking, gezien het feit dat 87 % van de steekproef van de producenten in de Unie verkocht via verbonden verkoopmaatschappijen en veel producenten-exporteurs ook rechtstreeks aan eindafnemers verkochten. De Commissie herinnerde eraan dat, zoals uiteengezet in overweging 87, bij de berekening van de schademarge de definitieve verkoopprijzen per productsoort van de bedrijfstak van de Unie werden gebruikt. Zoals het Gerecht in punt 179 van zijn arrest heeft opgemerkt, waren de bevindingen ten aanzien van de berekeningen van de prijsonderbieding bijgevolg ook volledig van toepassing op de berekeningen van de schademarge, voor zover zij betrekking hebben op een billijke vergelijking. Zoals uiteengezet in de overwegingen 71 en 72, heeft de Commissie geen andere kwesties in verband met het handelsstadium vastgesteld waarvoor een correctie nodig zou zijn om een billijke vergelijking te kunnen maken. |
(89) |
De aldus vastgestelde herziene schademarges waren als volgt:
|
10. OPENBAARMAKING VAN DE DOOR HET GERECHT GESPECIFICEERDE GEGEVENS OM DE VERZOEKENDE PARTIJEN IN STAAT TE STELLEN HUN RECHTEN VAN VERDEDIGING UIT TE OEFENEN
(90) |
Het Gerecht heeft in punt 33 van zijn arrest vastgesteld dat de Commissie de rechten van verdediging van de verzoekende partijen heeft geschonden door hun geen van de in punt 244 van dat arrest bedoelde gegevens mee te delen. |
(91) |
Het Gerecht heeft de betrokken gegevens opgesomd (punt 244 van het arrest):
|
10.1. Schade-indicatoren, met en zonder weging, voor kmo’s en grote ondernemingen afzonderlijk
(92) |
In de punten 215 tot en met 235 van zijn arrest heeft het Gerecht vastgesteld dat de Commissie, naar aanleiding van de in het definitieve stadium aangebrachte wijzigingen in de weging (zie de overwegingen 188 tot en met 195 van de bestreden verordening), de winstgevendheid van de verkoop in de Unie correct heeft berekend en weergegeven op het niveau van de bedrijfstak van de Unie als geheel (tabel 5 van de bestreden verordening) en op het niveau van segment 3 (tabel 6 van de bestreden verordening). Zoals het Gerecht in punt 227 van zijn arrest heeft aangegeven, moesten echter alle andere micro-economische indicatoren dan de winstgevendheid als gevolg van de wijziging in de wegingsmethode opnieuw worden berekend. Door dit niet te doen, heeft de Commissie de gevolgen van de invoer met dumping niet objectief onderzocht overeenkomstig artikel 3, lid 3, van de antidumpingbasisverordening. |
(93) |
Bijgevolg heeft de Commissie, om aan het arrest van het Gerecht te voldoen, in de volgende punten de gevolgen geanalyseerd van de toepassing van de in het definitieve stadium vastgestelde weging op alle micro-economische indicatoren, met uitzondering van de totale winstgevendheid en de winstgevendheid van segment 3 (“de herziene weging”). Zoals hieronder wordt aangetoond, heeft de toepassing van deze weging niet geleid tot een ingrijpende wijziging van de bevindingen van de Commissie met betrekking tot de micro-economische indicatoren. Bijgevolg werd het bestaan van aanmerkelijke schade tijdens de beoordelingsperiode bevestigd. |
(94) |
Bovendien heeft het Gerecht in punt 244 van zijn arrest vastgesteld dat de Commissie de rechten van verdediging van de verzoekende partijen heeft geschonden door de bruto schade-indicatoren, vóór toepassing van de wegingscorrecties, en de gegevens betreffende kmo’s enerzijds en grote ondernemingen anderzijds niet aan hen mee te delen. Het Gerecht heeft de Commissie echter niet verplicht om haar schadebevindingen opnieuw vast te stellen zonder toepassing van wegingscorrecties. In plaats daarvan heeft het Gerecht slechts bepaald dat die bruto schade-indicatoren, vóór toepassing van eventuele wegingscorrecties, aan de betrokken partijen hadden moeten worden meegedeeld. |
(95) |
In het licht van het voorgaande heeft de Commissie, om aan het arrest van het Gerecht te voldoen, in de volgende punten de micro-economische indicatoren vermeld die zijn vastgesteld: 1) in het voorlopige stadium zoals opgenomen in de voorlopige verordening, 2) in het definitieve stadium na herziening van de weging (in alle onderstaande tabellen “herziene weging” genoemd), 3) zonder wegingscorrecties en 4) binnen segment 3: 4a) indicatoren alleen voor kmo’s en 4b) indicatoren alleen voor grote ondernemingen. |
10.1.1. Micro-economische indicatoren
Inleidende opmerkingen
(96) |
Zoals uiteengezet in de overwegingen 185 tot en met 192 van de bestreden verordening, was de Commissie van oordeel dat de micro-economische indicatoren niet de werkelijke situatie van de bedrijfstak van de Unie konden weerspiegelen, aangezien de grote in de steekproef opgenomen ondernemingen een grotere invloed op de algemene gegevens hadden dan de in de steekproef opgenomen kmo’s, terwijl het aandeel van deze kmo’s in de totale verkoop van de bedrijfstak van de Unie ongeveer 13 % bedroeg. |
(97) |
Daarom heeft de Commissie besloten om het gewicht van de in de steekproef opgenomen kmo’s te verhogen. In de bestreden verordening werd in het definitieve stadium de volgende weging toegepast. Ten eerste heeft de Commissie de percentages vastgesteld die de verkoop door kmo’s en grote ondernemingen uitmaakt van de totale verkoop in de Unie. Ten tweede heeft de Commissie de verkoop door in de steekproef opgenomen kmo’s en grote in de steekproef opgenomen producenten uitgedrukt met hun respectieve volume in de totale verkoop in de Unie. Ten slotte zijn de percentages vergeleken en zijn de gegevens van de kmo’s verhoogd om hetzelfde percentage weer te geven als van de in de steekproef opgenomen grote ondernemingen. Dit wordt ook toegelicht in overweging 138. In het voorlopige stadium heeft de Commissie ook een aanvullende correctie toegepast (om het aandeel van elk segment in de verkoop in de Unie binnen de in de steekproef opgenomen gegevens weer te geven). Zoals in de bestreden verordening is uiteengezet, werd deze correctie echter in het definitieve stadium geschrapt omdat de belanghebbenden het gebruik van een vaste ratio in de beoordelingsperiode betwistten. |
(98) |
De wegingscorrectie had gevolgen voor de resultaten van de micro-indicatoren in het algemeen, maar ook voor segment 3, omdat zowel grote ondernemingen als kmo’s in dat segment actief waren. De trends in segment 1 en segment 2 werden niet beïnvloed, aangezien in die segmenten alleen grote ondernemingen actief waren. Zoals aangegeven in overweging 93, had de wegingscorrectie slechts een beperkt effect op de micro-economische indicatoren in het algemeen, omdat de verkoop door kmo’s in het onderzoektijdvak werd geschat op ongeveer 13 % van de totale verkoop in de Unie in het onderzoektijdvak. |
10.1.1.1.
(99) |
De gemiddelde verkoopprijzen per eenheid van de in de steekproef opgenomen producenten in de Unie voor verkoop aan niet-verbonden afnemers in de Unie hebben zich in de beoordelingsperiode als volgt ontwikkeld: Tabel 1 Verkoopprijzen in de Unie en productiekosten
|
(100) |
Ondanks het nominale verschil tussen de gemiddelde verkoopprijs per eenheid die in het kader van de verschillende opties voor de beoordelingsperiode is vastgesteld, is er, wat de algemene trend betreft, geen verschil geconstateerd tussen de in het voorlopige stadium en de in het definitieve stadium toegepaste weging. Zonder weging daalde de gemiddelde verkoopprijs per eenheid met 2 procentpunten meer dan in de twee andere scenario’s. Dezelfde conclusie kan worden getrokken met betrekking tot de ontwikkeling van de gemiddelde productiekosten. |
(101) |
De weging, of beter gezegd het ontbreken ervan, had geen invloed op de conclusie voor segment 1 en segment 2. Wat segment 3 betreft, heeft de Commissie, zoals blijkt uit de onderstaande tabellen 2, 3 en 4, het effect van de weging en de niet-toepassing ervan op drie reeksen gegevens onderzocht: voor het totale segment 3, voor de grote ondernemingen die in dat segment actief zijn en voor de kmo’s. Tabel 2 Verkoopprijzen in de Unie en productiekosten — Segment 3
|
(102) |
In segment 3 werd de algemene ontwikkeling van de verkoopprijs per eenheid en de productiekosten per eenheid niet beïnvloed door de herziening van de weging in het definitieve stadium. Zonder toepassing van een weging vertoonde de ontwikkeling van de verkoopprijs per eenheid en de productiekosten per eenheid voor beide indicatoren een sterkere daling, met ten minste 5 procentpunten tijdens de beoordelingsperiode. Deze ontwikkeling weerspiegelde voornamelijk de onderstaande trend voor grote ondernemingen die actief zijn in segment 3. |
(103) |
Zoals blijkt uit onderstaande tabel 3, was de trend voor grote ondernemingen die actief zijn in segment 3 aanzienlijk slechter dan de algemene trend van de verkoopprijs per eenheid en de productiekosten per eenheid. Tabel 3 Verkoopprijzen in de Unie en productiekosten — Segment 3: alleen grote ondernemingen
|
(104) |
Uit onderstaande tabel 4 blijkt dat bij kmo’s die alleen in segment 3 actief waren, de ontwikkeling van de productiekosten per eenheid in de beoordelingsperiode verslechterde, met een kostenstijging van 7 %. Tegelijkertijd daalde de eenheidsprijs met 2 %. Tabel 4 Verkoopprijzen in de Unie en productiekosten — Segment 3: alleen kmo’s
|
10.1.1.2.
(105) |
De gemiddelde loonkosten van de in de steekproef opgenomen producenten in de Unie hebben zich in de beoordelingsperiode als volgt ontwikkeld: Tabel 5 Gemiddelde loonkosten per werknemer
|
(106) |
De gemiddelde loonkosten stegen in de beoordelingsperiode met 6 % bij beide soorten weging en met 5 % wanneer er geen weging werd toegepast. |
10.1.1.3.
(107) |
De voorraden van de in de steekproef opgenomen producenten in de Unie hebben zich in de beoordelingsperiode als volgt ontwikkeld: Tabel 6 Voorraden
|
(108) |
De voorraden stegen in de beoordelingsperiode met 44 %/46 % bij beide soorten weging en met 48 % wanneer er geen weging werd toegepast. De eindvoorraden bedroegen ongeveer 9 % van de jaarlijkse productie bij beide soorten weging en 8 % wanneer er geen weging werd toegepast. Deze situatie had een negatief effect op de financiële situatie van de in de steekproef opgenomen producenten in de Unie. |
10.1.1.4.
(109) |
De winstgevendheid, de kasstroom, de investeringen en het rendement van de investeringen van de in de steekproef opgenomen producenten in de Unie hebben zich in de beoordelingsperiode als volgt ontwikkeld: Tabel 7 Winstgevendheid, kasstroom, investeringen en rendement van investeringen
|
(110) |
De Commissie heeft de winstgevendheid van de in de steekproef opgenomen producenten in de Unie vastgesteld door de nettowinst vóór belastingen van de verkoop van het soortgelijke product aan niet-verbonden afnemers in de Unie uit te drukken als percentage van de omzet. |
(111) |
Op basis van de twee soorten weging volgde de totale winstgevendheid een soortgelijke trend, met een daling van 15,6 %/15,4 % in 2014 tot 13,7 % in het onderzoektijdvak. Deze berekening werd gebaseerd op het gewicht van elk van de segmenten in de totale verkoop. Zonder weging daalde de totale winstgevendheid van 16,9 % in 2014 tot 15,6 %. |
(112) |
De dalende winstgevendheid bij de drie methoden was het gevolg van een verschil van 2 procentpunten tussen de prijzen en de kosten. |
(113) |
De Commissie herinnerde eraan dat, zoals uiteengezet in overweging 93, de totale winstgevendheid reeds in de definitieve verordening was bekendgemaakt en niet werd beïnvloed door de bevindingen van het Gerecht met betrekking tot de vastgestelde fouten. In bovenstaande tabel is de winstgevendheid slechts voor de volledigheid weergegeven. Bij de toepassing van de drie verschillende methoden werd de totale winstgevendheid beïnvloed door de winstgevendheid in segment 1 en segment 2, terwijl de winstgevendheid in segment 3 zonder weging in de beoordelingsperiode met ongeveer 5 procentpunten daalde, zoals in tabel 9 hieronder is aangegeven. Bovendien was er ook een neerwaartse trend in de ontwikkeling van de winstgevendheid van de gehele bedrijfstak van de Unie. |
(114) |
De nettokasstroom is het vermogen van de producenten in de Unie om hun activiteiten zelf te financieren. De trend van de nettokasstroom laat een daling met 7 % — 12 % zien als er geen weging wordt toegepast en met de voorlopige weging. |
(115) |
Het rendement van investeringen is de winst uitgedrukt als percentage van de nettoboekwaarde van de investeringen. Dit rendement gaf tijdens de beoordelingsperiode bij de drie methoden een negatieve ontwikkeling van ongeveer 15 procentpunten te zien. |
(116) |
Wat segment 2 betreft, was de herziening van de weging tussen het voorlopige en het definitieve stadium van invloed op de waarden, maar niet op de algemene trend. De overwegingen 196 en 197 van de voorlopige verordening werden derhalve bevestigd. Tabel 8 Winstgevendheid, kasstroom, investeringen en rendement van investeringen: segment 2
|
(117) |
Op basis van dezelfde, hierboven beschreven methode is een specifieke analyse gemaakt voor segment 3, kmo’s die actief zijn in segment 3 en grote ondernemingen die actief zijn in segment 3. |
(118) |
De Commissie herinnerde eraan dat, zoals uiteengezet in overweging 93, de winstgevendheid van segment 3 reeds was bekendgemaakt in de bestreden verordening en niet werd beïnvloed door de bevindingen van het Gerecht met betrekking tot de vastgestelde fouten. In bovenstaande tabel is de winstgevendheid slechts voor de volledigheid weergegeven. |
(119) |
Voor het totale segment 3 bleek de winstgevendheid bij de twee soorten wegingsmethoden een soortgelijke trend te volgen. Dit hangt samen met het feit dat de door de kmo’s gemelde verliezen meer gewicht hadden in de algemene berekening, aangezien de verliezen van de kmo’s bijzonder groot waren (-6,1 % in het onderzoektijdvak). Zonder weging lag de winstgevendheid van segment 3 dicht bij de winstgevendheid die werd gemeld door grote ondernemingen die in dat segment actief zijn. De winstgevendheid van de grote ondernemingen in segment 3 halveerde van 2014 tot het einde van het onderzoektijdvak van 10 % naar 4,8 %. |
(120) |
Wat segment 3 betreft, daalde de nettokasstroom aanzienlijk, met ongeveer 60 % bij de twee soorten wegingsmethoden en met ongeveer 35 % zonder weging. Het rendement van investeringen daalde in de beoordelingsperiode met ongeveer 66 procentpunten bij de twee soorten wegingsmethoden en met ongeveer 48 procentpunten zonder weging. Zonder weging weerspiegelde de winstgevendheid van segment 3 de winstgevendheid van grote ondernemingen in segment 3, zoals verwacht op basis van overweging 198 van de voorlopige verordening. Tabel 9 Winstgevendheid, kasstroom, investeringen en rendement van investeringen: segment 3
|
(121) |
Met betrekking tot de grote ondernemingen in segment 3 heeft de Commissie hieronder de volledige reeks gegevens verstrekt over hun winstgevendheid, kasstroom, investeringen en rendement van investeringen. Tabel 10 Grote ondernemingen — Winstgevendheid, kasstroom, investeringen en rendement van investeringen — Segment 3
|
(122) |
Met betrekking tot de kmo’s in segment 3 heeft de Commissie hieronder de volledige reeks gegevens verstrekt over hun winstgevendheid, kasstroom, investeringen en rendement van investeringen. De tijdens het onderzoektijdvak gemelde verliezen werden vermeld in overweging 198 van de voorlopige verordening. Tabel 11 Winstgevendheid, kasstroom, investeringen en rendement van investeringen — Segment 3 — Kmo’s
|
(123) |
De Commissie was van oordeel dat de op de herziene weging gebaseerde micro-economische indicatoren overweging 196 van de bestreden verordening bevestigden en dat de conclusies op basis van de in de voorlopige verordening uiteengezette trends derhalve geldig bleven. |
(124) |
Bovendien bleken de micro-economische indicatoren zonder toepassing van een weging ook in overeenstemming met de micro-economische indicatoren op basis van de twee soorten wegingsmethoden. Het niet toepassen van een weging had vooral gevolgen voor segment 3. Met name weerspiegelde de totale winstgevendheid van segment 3 zonder weging de winstgevendheid van grote ondernemingen die actief zijn in segment 3. In overweging 198 van de voorlopige verordening is de winstmarge van grote ondernemingen tijdens het onderzoektijdvak weergegeven. |
(125) |
Grote ondernemingen die actief zijn in segment 3, werden geconfronteerd met een aanzienlijke daling van hun winstmarge en hun rendement van investeringen, die achteruit ging, en van de kasstroom. De verliezen van kmo’s waren in het onderzoektijdvak bijzonder groot (-6,1 %). Soortgelijke conclusies kunnen worden getrokken voor de kasstroom en het rendement van investeringen, die negatief werden. De conclusie met betrekking tot de situatie van kmo’s bleef derhalve geldig en de trends van de voorlopige verordening en de bestreden verordening werden bevestigd. |
(126) |
Hoewel in dit geval de trends van de micro-economische indicatoren, vastgesteld op basis van de herziene weging, vergelijkbaar waren met die van de micro-economische indicatoren zonder weging, was de Commissie van oordeel dat de in het definitieve stadium toegepaste wegingsmethode juist was in een marktsituatie waarin de bedrijfstak van de Unie uit zowel grote ondernemingen als talrijke kmo’s bestond. De Commissie merkte ook op dat het Gerecht deze methode als zodanig niet ter discussie heeft gesteld. |
10.2. Macro-economische indicatoren
(127) |
Wat de macro-economische indicatoren betreft, was het Gerecht van oordeel dat, zoals CRIA en CCCMC aanvoerden, de Commissie geen nadere informatie had verstrekt over de bronnen van de gebruikte gegevens. In het definitieve stadium voerden CRIA en CCCMC ook aan dat zij twijfelden aan de betrouwbaarheid van een deel van de informatie waarop de Commissie zich heeft gebaseerd, zoals aangegeven in overweging 201 van de bestreden verordening. |
(128) |
Om aan het arrest te voldoen, heeft de Commissie om nadere informatie verzocht en aanvullende verduidelijkingen ontvangen tijdens een bijeenkomst met vertegenwoordigers van de European Tyre & Rubber Manufacturers” Association (“ETRMA”, de Europese vereniging van banden- en rubberfabrikanten). ETRMA heeft gedetailleerde informatie verstrekt over de door de vereniging gebruikte methode voor de aggregatie van marktgegevens. Een openbare versie van de notulen van de bijeenkomst is samen met verscheidene bijlagen aan alle belanghebbenden ter beschikking gesteld. In de bijlagen wordt in detail beschreven hoe de gegevens door ETRMA zijn verzameld, met de hulp van haar gelieerde entiteit Europol Governance, die de macro-economische gegevens namens ETRMA heeft verzameld. De Commissie herhaalde dat de door ETRMA verstrekte macro-economische gegevens bij de definitieve mededeling van feiten en overwegingen door sommige producenten-exporteurs (zoals Hankook Group en Aeolus/Pirelli) die lid waren van ETRMA, niet als zodanig werden betwist. |
(129) |
Op grond hiervan was de Commissie van oordeel dat zij voldeed aan de vaststellingen van het Gerecht met betrekking tot de bronnen van macro-economische gegevens, zoals uiteengezet in punt 244 van zijn arrest. |
10.3. Kmo’s van de bedrijfstak van de Unie die de productie hebben gestaakt
(130) |
Het Gerecht overwoog dat de verzoekende partijen ter terechtzitting terecht hebben betoogd dat op basis van de mededeling door acht verschillende loopvlakleveranciers van de namen van de 85 kmo’s die hun productie hebben gestaakt, geen individuele zakelijke relaties tussen een leverancier en een afnemer konden worden vastgesteld en dat deze namen bijgevolg geen vertrouwelijke gegevens betroffen. In die omstandigheden heeft de Commissie niet aangetoond dat de lijst van kmo’s van de bedrijfstak van de Unie die hun productie hebben gestaakt, vertrouwelijk was (zie punt 253 van het arrest). |
(131) |
De Commissie was van oordeel dat de naam van een onderneming in beginsel niet aan andere belanghebbenden mag worden bekendgemaakt zonder de uitdrukkelijke toestemming van de onderneming in kwestie. Bovendien is het verwijderen van de band tussen de loopvlakleverancier en zijn afnemer mogelijk niet voldoende om bekendmaking van deze informatie toe te staan. Een lijst van klanten is een van de belangrijkste activa van een onderneming en een loopvlakleverancier heeft er dan ook geen belang bij om dit soort informatie aan zijn concurrenten bekend te maken. Voorts richtten sommige van de betrokken kmo’s zich niet uitsluitend op de loopvlakvernieuwingsactiviteiten, maar was loopvlakvernieuwing slechts een van de activiteiten van deze kmo’s (naast bijvoorbeeld de verkoop van nieuwe banden of de exploitatie van een werkplaats voor grote vrachtwagenbedrijven). Ten slotte betekent het feit dat een onderneming heeft gemeld dat een afnemer is gestopt met het kopen van loopvlakmaterialen, niet noodzakelijkerwijs dat deze onderneming failliet is gegaan of is ontbonden. Het verstrekken van deze informatie zou dus neerkomen op het onthullen van gevoelige commerciële informatie. |
(132) |
Hoewel de aggregatie van gegevens over volumes of waarden van verschillende partijen kan worden bekendgemaakt zonder de vertrouwelijkheid te schenden, met name indien de geaggregeerde gegevens in dezelfde orde van grootte liggen, kan dit niet gelden voor de naam van een onderneming. Bovendien kan een medewerkende partij dergelijke informatie niet bekendmaken zonder toestemming van de partij wier naam wordt verstrekt. Om een dergelijke lijst van afnemers bekend te maken, had elke loopvlakleverancier bijgevolg aan elk van zijn afnemers toestemming moeten vragen om diens naam aan andere belanghebbenden bekend te maken. |
(133) |
Ten tijde van de bestreden verordening hadden alleen de failliet verklaarde of geliquideerde ondernemingen aan de belanghebbenden kunnen worden bekendgemaakt. De Commissie beschikte echter niet over gegevens waaruit bleek welke onderneming failliet was gegaan, was geliquideerd of eenvoudigweg de productie had stopgezet. In haar mededeling in het dossier van 19 juli 2019 heeft de Commissie gedetailleerde uitleg verstrekt over de methode die voor het opstellen van bovengenoemde lijst is gebruikt. Ten tijde van de bestreden verordening heeft de Commissie contact opgenomen met acht loopvlakleveranciers om informatie te verkrijgen over hun afnemerslijst en hun verkoop in de beoordelingsperiode (1 januari 2014 tot en met 30 juni 2017). Aangezien de loopvlakvernieuwingsbedrijven meerdere leveranciers kunnen hebben, werden de door de leveranciers verstrekte gegevens per afnemer geaggregeerd om na te gaan welke ondernemingen in de beoordelingsperiode zijn gestopt met het kopen van loopvlakmateriaal. Op basis van die databank was de Commissie in staat vast te stellen welke loopvlakvernieuwingsbedrijven van leverancier waren veranderd. Onder verwijzing naar overweging 202 van de voorlopige verordening heeft de Commissie in overweging 244 van de bestreden verordening tevens aangegeven dat ten minste 85 kmo’s hun productie hebben stopgezet. |
(134) |
De Commissie beschikte niet over informatie betreffende de juridische status van elk loopvlakvernieuwingsbedrijf. Met name was de Commissie niet in staat om te bepalen welke ondernemingen failliet waren gegaan of waren ontbonden. Bijgevolg kon zij deze informatie niet aan de belanghebbenden meedelen. |
(135) |
In de loop van dit onderzoek heeft de Commissie contact opgenomen met de medewerkende loopvlakleveranciers om de feitelijke juridische status te achterhalen van de ondernemingen die gestopt zijn met het kopen van loopvlakmateriaal. Op basis van dit verzoek van de Commissie stemden de loopvlakleveranciers in met de bekendmaking van deze namen, maar op voorwaarde dat de naam van hun bedrijf werd losgekoppeld van de namen van de afnemers. De Commissie stelde vast dat de meeste ondernemingen op de lijst inactief waren. Daarom heeft de Commissie besloten om de lijst van kmo’s die zijn gestopt met het kopen van loopvlakmateriaal van de belanghebbenden bekend te maken. Hun namen werden opgenomen in het niet-vertrouwelijke dossier. |
10.4. Informatie over het aandeel kmo’s als onderdeel van de bedrijfstak van de Unie
(136) |
Het Gerecht was van oordeel dat de Commissie geen informatie had verstrekt over het aandeel kmo’s in de bedrijfstak van de Unie (zie de punten 244 tot en met 266 van het arrest). |
(137) |
De Commissie heeft echter het exacte aandeel van de kmo’s als onderdeel van de bedrijfstak van de Unie vermeld in tabel 4 van de bestreden verordening. |
(138) |
Zoals aangegeven in tabel 4 van de bestreden verordening, was de herziene wegingsmethode niet gebaseerd op het door de medewerkende ondernemingen gemelde volume, maar op het totale verkoopvolume van kmo’s en grote ondernemingen zoals weergegeven in onderstaande tabel. De specifieke onderliggende gegevens die zijn gebruikt, zijn verstrekt in onderstaande tabel 12. Tabel 12 Aandeel van de verkoop door kmo’s in de totale verkoop in de Unie (in %)
|
10.5. Verkoopvolume van kmo’s die aan het onderzoek hebben meegewerkt
(139) |
De Commissie herinnerde eraan dat zij, na ontvangst van naar behoren gemotiveerde verzoeken, gedurende de onderzoeken aan alle klagers anonimiteit heeft verleend. Daarnaast was, met het oog op een verdere bescherming van deze anonimiteit, de voor de vaststelling van de herziene wegingswaarden gebruikte verhouding uitsluitend gebaseerd op de totale verkoop in de Unie, waaronder de totale verkoop door kmo’s, en niet op de verkoopvolumes van alleen de medewerkende kmo’s. Bijgevolg vormden de exacte verkoopvolumes van de medewerkende kmo’s als zodanig geen essentieel feit of essentiële overweging op basis waarvan de Commissie de schade-indicatoren van de bedrijfstak van de Unie heeft vastgesteld. In punt 256 van zijn arrest heeft het Gerecht echter geoordeeld dat de Commissie niet concreet heeft uitgelegd hoe de bekendmaking van een geaggregeerd cijfer tot de onthulling van de identiteit van bepaalde klagers zou kunnen leiden. |
(140) |
De Commissie was van mening dat de bekendmaking van geaggregeerde cijfers in bepaalde gevallen mogelijkerwijs inderdaad niet tot de onthulling van de identiteit van de klagers leidt. Dit kan bijvoorbeeld het geval zijn bij een bedrijfstak waarin de verkoopvolumes van de ondernemingen ongelijk zijn verdeeld en elke marktdeelnemer een klein marktaandeel heeft. In het onderhavige geval bestond de bedrijfstak van de Unie echter enerzijds uit enkele grote groepen ondernemingen en anderzijds uit meer dan 380 kmo’s. De grote groepen ondernemingen vertegenwoordigden ongeveer 85 % van de verkoop in de Unie, zoals uiteengezet in overweging 129 van de voorlopige verordening. Door de onthulling van de exacte volumes (of zelfs orden van grootte) van de kmo’s hadden de andere partijen bijgevolg kunnen vaststellen wat het aandeel was van de klagers die grote producenten in de Unie zijn. Dit had uiteindelijk kunnen leiden tot de identificatie van de grote producenten in de Unie die hebben meegewerkt aan het onderzoek dat tot de bestreden verordening heeft geleid. Na zorgvuldig heronderzoek van de gegevens waarover zij beschikte, is de Commissie bijgevolg tot de conclusie gekomen dat het onthullen van de exacte verkoopvolumes (of zelfs orden van grootte) van kmo’s die aan het onderzoek hebben meegewerkt, de anonieme status van de klagers in gevaar zou hebben gebracht. |
(141) |
Na de mededeling van feiten en overwegingen herhaalde CRIA haar argument dat de Commissie het exacte verkoopvolume had moeten meedelen van kmo’s die hebben meegewerkt aan het onderzoek dat tot de bestreden verordening heeft geleid. |
(142) |
De Commissie was van oordeel dat het verkoopvolume van kmo’s die aan het onderzoek hebben meegewerkt, tijdens het onderzoek dat tot de bestreden verordening heeft geleid beschikbaar was door middel van de steekproefformulieren die door alle medewerkende ondernemingen waren ingediend en die in het niet-vertrouwelijke dossier beschikbaar waren gesteld. De steekproefformulieren waren derhalve voor alle belanghebbenden toegankelijk. Bovendien is, zoals aangegeven in overweging 139, het exacte verkoopvolume van de medewerkende kmo’s bij de vaststelling van de ratio van de kmo’s niet in aanmerking genomen; in plaats daarvan heeft de Commissie voor het vaststellen van de herziene wegingswaarden alleen de totale verkoop in de Unie gebruikt. Het exacte volume van de medewerkende kmo’s maakte derhalve geen deel uit van de essentiële feiten op basis waarvan de herziene waarden werden vastgesteld. Tot slot zou, zoals in overweging 140 is uiteengezet, de bekendmaking van deze gegevens de anonieme status van de klagers in gevaar hebben gebracht. Bijgevolg werd het argument afgewezen. |
11. DEFINITIEVE MAATREGELEN
(143) |
In het licht van het bovenstaande moet op het betrokken product opnieuw een definitief antidumpingrecht worden ingesteld dat overeenkomstig de regel van het laagste recht gelijk is aan de dumpingmarge of aan de schademarge, indien deze lager is. In dit geval moet voor alle betrokken producenten-exporteurs het definitieve antidumpingrecht dienovereenkomstig worden vastgesteld op het niveau van de vastgestelde schademarges. |
(144) |
Opgemerkt zij dat parallel aan het antidumpingonderzoek een antisubsidieonderzoek is uitgevoerd. Overeenkomstig artikel 24, lid 1, van Verordening (EU) 2016/1037 van het Europees Parlement en de Raad, en gezien de toepassing van de regel van het laagste recht en het feit dat de definitieve subsidiepercentages lager zijn dan de schademarge, is het passend een definitief compenserend recht in te stellen ter hoogte van de vastgestelde definitieve subsidiepercentages, en vervolgens een definitief antidumpingrecht tot aan de toepasselijke schademarge. |
(145) |
Zoals uiteengezet in de overwegingen 335 tot en met 343 van de bestreden verordening, heeft de Commissie besloten dat maatregelen in de vorm van vaste rechten passend waren. |
(146) |
Na de mededeling van feiten en overwegingen en de aanvullende mededeling van feiten en overwegingen voerde CRIA aan dat de Commissie bij het vaststellen van de prijsonderbiedings- en prijsbederfmarges inconsistente cif-waarden als noemer heeft gebruikt. Beide waarden hadden moeten worden vastgesteld op basis van de noemer die voor de berekening van de prijsonderbiedingsmarge is gebruikt. |
(147) |
Zoals door de Commissie in punt 9 is uiteengezet, is de voor de berekening van de prijsonderbiedingsmarge gebruikte uitvoerprijs vastgesteld door voor het vaststellen van de waarde aan de Uniegrens alle in de Unie gemaakte kosten (die afhankelijk waren van de incoterms van elke transactie) in mindering te brengen op de verkoopprijs aan de eerste onafhankelijke afnemers van de in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs. Zo werden bijvoorbeeld de vervoerskosten in de Unie in mindering gebracht. Bij deze waarde werden in voorkomend geval douanerechten en kosten na invoer opgeteld. Het resultaat was de zogenaamde “cif-eindprijs bij invoer”, die werd vergeleken met de verkoopprijs van de producenten in de Unie, op soortgelijke wijze gecorrigeerd, om de prijsonderbiedingsmarge te verkrijgen, die werd uitgedrukt als een percentage van de verkoopprijs in de Unie. |
(148) |
De prijsonderbiedingsmarge werd op de volgende wijze per productsoort vastgesteld:
|
(149) |
De voor de vaststelling van de prijsbederfmarge en de dumpingmarge gebruikte noemerwaarde moet dezelfde waarde zijn als die welke voor vergelijkingsdoeleinden wordt gehanteerd voor de toepassing van de regel van het laagste recht overeenkomstig artikel 7, lid 2, van de basisverordening. Deze vergelijking heeft tot doel het percentage te bepalen waarmee de bij de douane aangegeven invoerprijs moet worden verhoogd uit hoofde van antidumpingrechten om de gevolgen van de eerder berekende prijsbederf- of dumpingmarges op te heffen. Aangezien het recht wordt toegepast op de aangegeven cif-douanewaarde in de Unie, is het duidelijk dat dit recht mathematisch moet worden uitgedrukt als een percentage van dezelfde hierboven vermelde cif-prijs, die, zoals reeds uiteengezet, de basis vormt voor de toepassing van het recht bij de douane. Het zou onlogisch en mathematisch onjuist zijn om een percentage te berekenen op basis van de ene als noemer gebruikte waarde en om vervolgens het daaruit resulterende percentage toe te passen op een andere waarde. |
(150) |
Naar aanleiding van de gemaakte opmerkingen heeft de Commissie de bekendgemaakte berekeningen opnieuw onderzocht en bevestigd dat de voor de vaststelling van de noemerwaarden gebruikte methode correct was. Bijgevolg heeft de Commissie het argument verworpen dat de gebruikte cif-waarden inconsistent waren en dat enerzijds de cif-eindprijs bij invoer, die voor de prijsonderbiedings- en prijsbederfberekeningen werd vergeleken met de prijs in de Unie, en anderzijds de voor de vaststelling van zowel de prijsbederfmarge als de dumpingmarge als noemer gebruikte cif-waarde dezelfde moeten zijn. |
(151) |
CRIA voerde aan dat de Commissie bij de vaststelling van het vaste recht een onjuiste methode heeft gebruikt, aangezien het schadepercentage tot een recht per band was geëxtrapoleerd op basis van het totale invoervolume in plaats van alleen gebruik te maken van het volume van soortgelijke productsoorten dat was gebruikt voor de berekening van de oorspronkelijke schademarge. |
(152) |
De Commissie heeft dezelfde methode gebruikt als in de bestreden verordening, die door het Gerecht niet ongeldig is verklaard. In elk geval merkte de Commissie op dat antidumpingmaatregelen een gelijke corrigerende werking moeten hebben, ongeacht de vorm ervan. Niet betwist wordt dat indien het recht was geheven in de vorm van een ad-valoremrecht, dit recht van toepassing zou zijn op alle invoer en alle soorten van het betrokken product, ongeacht of bij de vaststelling van de prijsbederf- of dumpingmarge een bepaalde soort in aanmerking is genomen. In omstandigheden waarin wordt besloten om het recht uit te drukken als een specifiek bedrag, moet een dergelijk specifiek recht derhalve worden gebaseerd op de verkoop van alle invoer van het betrokken product in het desbetreffende onderzoektijdvak, aangezien het op alle invoer van alle productsoorten van toepassing is op dezelfde wijze als een vergelijkbaar ad-valoremrecht. Bijgevolg was de Commissie van oordeel dat rekening moest worden gehouden met het totale invoervolume, zoals zij zou hebben gedaan als zij een ad-valoremrecht zou toepassen. De Commissie heeft dit argument derhalve afgewezen. |
(153) |
Na de aanvullende mededeling van feiten en overwegingen voerde CRIA aan dat de Commissie een fout heeft gemaakt bij de vaststelling van het recht voor Zhongce Rubber Group Co., Ltd. |
(154) |
In de mededeling in het dossier van 31 januari 2023 heeft de Commissie verduidelijkt dat zij rekening heeft gehouden met de schademarge van 32,39 % voor Zhongce Rubber Group Co., Ltd in de periode voordat de verordening tot instelling van compenserende rechten in werking trad (van 8 mei 2018 tot en met 12 november 2018). Het overeenkomstige vaste recht bedroeg voor die periode derhalve 49,31 EUR/stuk. In de periode vanaf 13 november 2018, toen Uitvoeringsverordening (EU) 2018/1690 in werking trad en de bestreden verordening dienovereenkomstig werd gewijzigd, onderwierp de Commissie Zhongce Rubber Group Co., Ltd evenwel aan de hogere schademarge van 55,07 % wat het antisubsidieonderzoek betreft, omdat zij wel meewerkte aan het antidumpingonderzoek, maar niet aan het antisubsidieonderzoek. Dit resulteerde in een dumpingmarge van nul en een subsidiepercentage van 51,8 %, wat overeenkomt met een vast compenserend recht van 57,28 EUR/stuk. Er werden van CRIA geen opmerkingen ontvangen over deze uitleg. Het argument van CRIA dat de Commissie een fout heeft gemaakt bij de berekening van de schademarge voor deze onderneming werd bijgevolg afgewezen. |
(155) |
Na de mededeling van feiten en overwegingen voerde CRIA ook aan dat het recht voor drie ondernemingen, te weten Zhongce Rubber Group Co., Ltd, Weifang Yuelong Rubber Co., Ltd en Hefei Wanli Tire Co., Ltd, ook moet worden verlaagd, aangezien de Commissie de punten 190 tot en met 192 van het arrest van het Gerecht niet op de juiste wijze heeft uitgevoerd. |
(156) |
Zoals uiteengezet in overweging 70, heeft de Commissie vastgesteld dat er naast de correctie waarbij in voorkomend geval de onder analoge toepassing van artikel 2, lid 9, van de basisverordening eerder in mindering gebrachte VAA-kosten en winst weer bij de uitvoerprijs van de producenten-exporteurs zijn opgeteld, geen verdere correcties nodig waren. Zoals in de overwegingen 72, 73 en 88 reeds is opgemerkt, heeft de Commissie namelijk vastgesteld dat het geen probleem was om een billijke vergelijking te maken tussen indirecte en directe verkoop of tussen verschillende soorten afnemers. Derhalve is, op soortgelijke wijze als in de bestreden verordening, voor het vaststellen van de schademarge de rechtstreekse verkoop van de in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs per productsoort vergeleken met de verkoop van de in de steekproef opgenomen producenten in de Unie. Dat geldt ook voor de berekening van het residuele recht, dat werd gebaseerd op de schademarge van 55,1 % voor Xingyuan Group, die alleen rechtstreekse verkoop had. Op basis daarvan heeft de Commissie vastgesteld dat de residuele antidumping- en compenserende rechten voor Weifang Yuelong Rubber Co., Ltd en Hefei Wanli Tire Co., Ltd en het residuele compenserende recht voor Weifang Yuelong ongewijzigd moeten blijven. Bijgevolg was de Commissie van oordeel dat haar bevindingen in overeenstemming waren met de punten 190 tot en met 192 van het arrest van het Gerecht en heeft zij het argument afgewezen. |
(157) |
Na de mededeling van feiten en overwegingen constateerde de Commissie een fout in het vaste recht op basis van de voor Aeolus/Pirelli vastgestelde schademarge. De schademarge werd gecorrigeerd van 29,79 % tot 27,56 % en alle partijen werden daarvan op de hoogte gebracht. |
(158) |
Na de aanvullende mededeling van feiten en overwegingen voerde CRIA aan dat de Commissie een fout had gemaakt bij de vaststelling van de schademarge voor Hankook Group. |
(159) |
Na analyse van het argument constateerde de Commissie inderdaad dat er een administratieve fout was gemaakt en heeft zij de schademarge voor Hankook Group gecorrigeerd van 11,18 % tot 10,31 %. |
(160) |
Op basis van het bovenstaande moeten de definitieve antidumpingrechten als volgt worden vastgesteld:
|
(161) |
Het herziene antidumpingrecht is zonder onderbreking van toepassing sinds de inwerkingtreding van de voorlopige Verordening (namelijk vanaf 8 mei 2018). |
(162) |
Er moet ook een ander antidumpingrecht worden toegepast in de periode vóór de inwerkingtreding van de definitieve antisubsidieverordening (namelijk in de periode van 8 mei 2018 tot en met 12 november 2018). Het in deze periode geldende recht is gelijk aan de schademarge die voor alle betrokken ondernemingen is vastgesteld. |
(163) |
Hoewel alleen Aeolus Tyre Co., Ltd en Double Coin Group (Jiang Su) Tyre Co., Ltd verzoekende partijen waren in de zaken T-30/19 en T-72/19, was de Commissie van oordeel dat het gecorrigeerde recht van toepassing is op de gehele respectieve groepen. Voor Aeolus Group zijn de betrokken producenten-exporteurs Aeolus Tyre Co., Ltd, Aeolus Tyre (Taiyuan) Co., Ltd, Qingdao Yellow Sea Rubber Co., Ltd en Pirelli Tyre Co., Ltd Voor Double Coin Group (Jiang Su) Tyre Co., Ltd zijn de betrokken producenten-exporteurs Double Coin Group (Jiang Su) Tyre Co., Ltd en Shanghai Huayi Group Corp. Ltd. |
(164) |
De douaneautoriteiten wordt opgedragen om bij invoer met betrekking tot de betrokken producenten-exporteurs het passende bedrag te innen en het overeenkomstig de toepasselijke douanewetgeving eventueel te veel geïnde bedrag terug te betalen. |
(165) |
Deze verordening verandert niets aan de rechten die gelden voor de producenten-exporteurs die niet onder het bericht van heropening noch onder de registratieverordening vielen. De voor hen geldende rechten zijn derhalve ongewijzigd gebleven en bijgevolg worden deze ondernemingen in deze verordening niet genoemd. |
(166) |
Na de mededeling van feiten en overwegingen voerde Hämmerling aan dat aangezien de Commissie voornemens was de rechten opnieuw in te stellen tot na de verjaringstermijn van drie jaar waarin het douanewetboek van de Unie voorziet, zij ook moet aangeven dat het verschil tussen de opnieuw ingestelde rechten en de eerder toepasselijke rechten ook moet worden terugbetaald na de verjaringstermijn van drie jaar. |
(167) |
De Commissie herinnerde er eerst aan dat volgens vaste rechtspraak het douanewetboek van de Unie de Commissie niet belet om een verordening vast te stellen waarbij een definitief antidumping- of compenserend recht opnieuw wordt ingesteld voor een periode van meer dan drie jaar (50). |
(168) |
Bovendien moeten de douaneautoriteiten, zoals uiteengezet in overweging 164, bij invoer met betrekking tot de betrokken producenten-exporteurs het passende bedrag innen en het overeenkomstig de toepasselijke douanewetgeving eventueel te veel geïnde bedrag terugbetalen. Het Gerecht heeft in zaak T-440/20 verduidelijkt dat de toepasselijke douanewetgeving onder meer bestaat in artikel 101, lid 1, artikel 102, lid 1, eerste alinea, artikel 103, lid 1, en artikel 104, lid 2, van het douanewetboek van de Unie. Hierin wordt bepaald dat het verschuldigde bedrag aan rechten moet worden vastgesteld door de bevoegde douaneautoriteiten, die verantwoordelijk zijn voor de mededeling van douaneschulden, tenzij een periode van drie jaar is verstreken, te rekenen vanaf de datum waarop die schuld is ontstaan. Het Gerecht verduidelijkte verder dat “hieruit volgt dat de regel van artikel 103, lid 1, van het douanewetboek van de Unie inderdaad tot gevolg heeft dat niet alleen wordt voorkomen dat het bedrag aan douanerechten aan de schuldenaar wordt meegedeeld na het verstrijken van een periode van drie jaar te rekenen vanaf de datum waarop zijn of haar douaneschuld is ontstaan, maar ook dat de douaneschuld zelf na het verstrijken van die termijn aan verjaring wordt onderworpen. Die regel is echter alleen van toepassing op de mededeling van het bedrag aan douanerechten aan de schuldenaar, en de uitvoering van deze regel berust derhalve uitsluitend bij de nationale douaneautoriteiten, die bevoegd zijn om een dergelijke mededeling te doen” (51). De Commissie bevestigde bijgevolg dat de verjaringstermijn van drie jaar voor terugbetaling van toepassing was op de onderhavige zaak en wees het verzoek af. |
12. SLOTBEPALINGEN
(169) |
Indien een bedrag moet worden terugbetaald naar aanleiding van een arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie, geldt ingevolge artikel 109 van Verordening (EU, Euratom) 2018/1046 (52) als rentevoet de rente die de Europese Centrale Bank voor haar basisherfinancieringstransacties hanteert, zoals bekendgemaakt in de C-serie van het Publicatieblad van de Europese Unie op de eerste kalenderdag van elke maand. |
(170) |
De in deze verordening vervatte maatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het bij artikel 15, lid 1, van Verordening (EU) 2016/1036 ingestelde comité, |
HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:
Artikel 1
1. Er wordt een definitief antidumpingrecht ingesteld op bepaalde nieuwe of van een nieuw loopvlak voorziene luchtbanden van rubber, van de soort gebruikt voor autobussen of voor vrachtwagens, met een belastingsindex van meer dan 121, momenteel ingedeeld onder de GN-codes 4011 20 90 en ex 4012 12 00 (Taric-code 4012120010), van oorsprong uit de Volksrepubliek China, wat de in de leden 2 en 3 genoemde ondernemingen betreft.
2. De definitieve antidumpingrechten die van toepassing zijn in EUR per stuk van het in lid 1 omschreven en door de hieronder vermelde ondernemingen vervaardigde product, zijn in de periode van 8 mei 2018 tot en met 12 november 2018 als volgt:
Onderneming |
Antidumpingrecht |
Aanvullende Taric-code |
GITI Tire (Anhui) Company Ltd; GITI Tire (Fujian) Company Ltd; GITI Tire (Hualin) Company Ltd; GITI Tire (Yinchuan) Company Ltd. |
46,81 |
C332 |
Chongqing Hankook Tire Co., Ltd; Jiangsu Hankook Tire Co., Ltd. |
21,12 |
C334 |
Aeolus Tyre Co., Ltd, Aeolus Tyre (Taiyuan) Co., Ltd; Qingdao Yellow Sea Rubber Co., Ltd; Pirelli Tyre Co., Ltd. |
39,77 |
C877 (53) |
Andere in de bijlage vermelde ondernemingen waarop deze herinstelling betrekking heeft en die in zowel het antisubsidie- als het antidumpingonderzoek medewerking hebben verleend |
37,98 |
|
Zhongce Rubber Group Co., Ltd. |
49,31 |
C379 |
Weifang Yuelong Rubber Co., Ltd. |
61,76 |
C875 |
Hefei Wanli Tire Co., Ltd. |
61,76 |
C876 |
3. De definitieve antidumpingrechten die van toepassing zijn in EUR per stuk van het in lid 1 omschreven en door de hieronder vermelde ondernemingen vervaardigde product, zijn met ingang van 13 november 2018 als volgt:
Onderneming |
Antidumpingrecht |
Aanvullende Taric-code |
GITI Tire (Anhui) Company Ltd; GITI Tire (Fujian) Company Ltd; GITI Tire (Hualin) Company Ltd; GITI Tire (Yinchuan) Company Ltd. |
35,74 |
C332 |
Chongqing Hankook Tire Co., Ltd; Jiangsu Hankook Tire Co., Ltd. |
17,37 |
C334 |
Aeolus Tyre Co., Ltd, Aeolus Tyre (Taiyuan) Co., Ltd; Qingdao Yellow Sea Rubber Co., Ltd; Pirelli Tyre Co., Ltd. |
0 |
C877 (54) |
Andere in de bijlage vermelde ondernemingen waarop deze herinstelling betrekking heeft en die in zowel het antisubsidie- als het antidumpingonderzoek medewerking hebben verleend |
10,29 |
|
Zhongce Rubber Group Co., Ltd. |
0 |
C379 |
Weifang Yuelong Rubber Co., Ltd. |
4,48 |
C875 |
Hefei Wanli Tire Co., Ltd. |
4,48 |
C876 |
Artikel 2
Alle definitieve antidumpingrechten die de in artikel 1, leden 2 en 3, genoemde producenten-exporteurs uit hoofde van Uitvoeringsverordening (EU) 2018/1579 hebben betaald en die het in artikel 1 vastgestelde definitieve antidumpingrecht overschrijden, worden terugbetaald of kwijtgescholden.
De terugbetaling of kwijtschelding wordt overeenkomstig de toepasselijke douanewetgeving bij de nationale douaneautoriteiten aangevraagd. Terugbetalingen die hebben plaatsgevonden na het arrest van het Gerecht in de zaken T-30/19 en T-72/19, China Rubber Industry Association (CRIA) en China Chamber of Commerce of Metals, Minerals & Chemicals Importers & Exporters (CCCMC)/Commissie, worden door de autoriteiten die de terugbetaling hebben verricht, teruggevorderd tot het in artikel 1, leden 2 en 3, vastgestelde bedrag.
Artikel 3
Het bij artikel 1 ingestelde definitieve antidumpingrecht wordt ook geïnd op de invoer die is geregistreerd overeenkomstig artikel 1, lid 3, van Uitvoeringsverordening (EU) 2022/1175 tot onderwerping van de invoer van bepaalde nieuwe of van een nieuw loopvlak voorziene luchtbanden van rubber, van de soort gebruikt voor autobussen of voor vrachtwagens, met een belastingsindex van meer dan 121, van oorsprong uit de Volksrepubliek China, aan registratie naar aanleiding van de heropening van het onderzoek teneinde uitvoering te geven aan het arrest van 4 mei 2022 in de gevoegde zaken T-30/19 en T 72/19 met betrekking tot de Uitvoeringsverordeningen (EU) 2018/1579 en (EU) 2018/1690.
Artikel 4
De douaneautoriteiten wordt opgedragen de registratie van de invoer die is ingesteld bij artikel 1, lid 1, van Uitvoeringsverordening (EU) 2022/1175, die wordt ingetrokken, te beëindigen.
Artikel 5
Deze verordening treedt in werking op de dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.
Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.
Gedaan te Brussel, 4 april 2023.
Voor de Commissie
De voorzitter
Ursula VON DER LEYEN
(1) PB L 176 van 30.6.2016, blz. 21.
(2) Verordening (EU) 2018/683 van de Commissie van 4 mei 2018 tot instelling van een voorlopig antidumpingrecht op bepaalde nieuwe of van een nieuw loopvlak voorziene luchtbanden van rubber, van de soort gebruikt voor autobussen of voor vrachtwagens, met een belastingsindex van meer dan 121, van oorsprong uit de Volksrepubliek China, en tot wijziging van Uitvoeringsverordening (EU) 2018/163 (PB L 116 van 7.5.2018, blz. 8).
(3) Uitvoeringsverordening (EU) 2018/1579 van de Commissie van 18 oktober 2018 tot instelling van een definitief antidumpingrecht en tot definitieve inning van het voorlopige recht op bepaalde nieuwe of van een nieuw loopvlak voorziene luchtbanden van rubber, van de soort gebruikt voor autobussen of vrachtwagens, met een belastingsindex van meer dan 121, van oorsprong uit de Volksrepubliek China, en tot intrekking van Uitvoeringsverordening (EU) 2018/163 (PB L 263 van 22.10.2018, blz. 3).
(4) Uitvoeringsverordening (EU) 2018/1690 van de Commissie van 9 november 2018 tot instelling van een definitief compenserend recht op bepaalde nieuwe of van een nieuw loopvlak voorziene luchtbanden van rubber, van de soort gebruikt voor autobussen of voor vrachtwagens, met een belastingsindex van meer dan 121, van oorsprong uit de Volksrepubliek China, en tot wijziging van Uitvoeringsverordening (EU) 2018/1579 van de Commissie tot instelling van een definitief antidumpingrecht en tot definitieve inning van het voorlopige recht op bepaalde nieuwe of van een nieuw loopvlak voorziene luchtbanden van rubber, van de soort gebruikt voor autobussen of vrachtwagens, met een belastingsindex van meer dan 121, van oorsprong uit de Volksrepubliek China, en tot intrekking van Uitvoeringsverordening (EU) 2018/163 (PB L 283 van 12.11.2018, blz. 1).
(5) Arrest van het Gerecht (Tiende kamer — uitgebreid) van 4 mei 2022, China Rubber Industry Association (CRIA) en China Chamber of Commerce of Metals, Minerals & Chemicals Importers & Exporters (CCCMC)/Commissie, T-30/19 en T-72/19, ECLI:EU:T:2022:226.
(6) Verordening (EU) 2016/1036 van het Europees Parlement en de Raad van 8 juni 2016 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Unie (PB L 176 van 30.6.2016, blz. 21).
(7) Verordening (EU) 2016/1037 van het Europees Parlement en de Raad van 8 juni 2016 betreffende bescherming tegen invoer met subsidiëring uit landen die geen lid zijn van de Europese Unie (PB L 176 van 30.6.2016, blz. 55).
(8) In de bestreden verordening wordt de aanvullende Taric-code C333 gebruikt voor de volgende producenten-exporteurs:
Aeolus Tyre Co., Ltd;
Aeolus Tyre (Taiyuan) Co., Ltd;
Qingdao Yellow Sea Rubber Co., Ltd;
Pirelli Tyre Co., Ltd.
Bij de in overweging 16 vermelde registratieverordening is aan Aeolus Tyre Co., Ltd een nieuwe aanvullende Taric-code toegekend.
(9) In de bestreden verordening heeft Weifang Yuelong Rubber Co., Ltd de aanvullende Taric-code C999.
(10) In de bestreden verordening wordt de aanvullende Taric-code C371 gebruikt voor de volgende producenten-exporteurs:
Shanghai Huayi Group Corp. Ltd;
Double Coin Group (Jiang Su) Tyre Co., Ltd.
Bij de in overweging 16 vermelde registratieverordening is aan Double Coin Group (Jiang Su) Tyre Co., Ltd een nieuwe aanvullende Taric-code toegekend.
(11) Arrest van het Hof van Justitie van 26 april 1988, Asteris AE e.a. en Helleense Republiek/Commissie, 97, 193, 99 en 215/86, Jurispr. 1988, blz. 2181, punten 27 en 28, en arrest van het Gerecht van 1 juni 2022, Jindal Saw/Commissie, T-440/20, ECLI:EU:T:2022:318, punt 115.
(12) Arresten van het Hof van Justitie van 12 november 1998, Spanje/Commissie, C-415/96, Jurispr. 1998, blz. I-6993, punt 31, en 3 oktober 2000, Industrie des poudres sphériques/Raad, C-458/98 P, Jurispr. 2000, blz. I-8147, punten 80-85; arresten van het Gerecht van 9 juli 2008, Alitalia/Commissie, T-301/01, Jurispr. 2008, blz. II-1753, punten 99 en 142, en 12 mei 2011, Région Nord-Pas de Calais/Commissie, T-267/08 en T-279/08, ECLI:EU:T:2011:209, punt 83.
(13) Arresten van het Hof van Justitie van 12 november 1998, Spanje/Commissie, C-415/96, Jurispr. 1998, blz. I-6993, punt 31, en 3 oktober 2000, Industrie des poudres sphériques/Raad, C-458/98 P, Jurispr. 2000, blz. I-8147, punten 80-85.
(14) Arresten van het Hof van Justitie van 15 maart 2018, Deichmann, C-256/16, ECLI:EU:C:2018:187, punt 79, en 19 juni 2019, C & J Clark International, C-612/16, punt 58.
(15) Arrest van het Gerecht van 20 september 2019, Jinan Meide Casting Co., Ltd/Commissie, T-650/17, ECLI:EU:T:2019:644, punten 333-342.
(16) PB C 263 van 8.7.2022, blz. 15.
(17) Uitvoeringsverordening (EU) 2022/1175 van de Commissie van 7 juli 2022 tot onderwerping van de invoer van bepaalde nieuwe of van een nieuw loopvlak voorziene luchtbanden van rubber, van de soort gebruikt voor autobussen of voor vrachtwagens, met een belastingsindex van meer dan 121, van oorsprong uit de Volksrepubliek China, aan registratie naar aanleiding van de heropening van het onderzoek teneinde uitvoering te geven aan het arrest van 4 mei 2022 in de gevoegde zaken T-30/19 en T-72/19 met betrekking tot de Uitvoeringsverordeningen (EU) 2018/1579 en (EU) 2018/1690 (PB L 183 van 8.7.2022, blz. 43).
(18) GITI Group bestond uit de volgende producenten-exporteurs: GITI Tire (China) Investment Co., (Shanghai); GITI Tire (Anhui) Co., Ltd; (Hefei); GITI Tire (Hualin) Co., Ltd (Hualin); GITI Tire (Fujian) Co., Ltd; GITI Tire (Yinchuan) Co., Ltd en een verbonden exporteur in Singapore.
(19) Hankook Group bestond uit de volgende producenten-exporteurs: Chongqing Hankook Tire Co., Ltd en Jiangsu Hankook Tire Co., Ltd.
(20) Aeolus/Pirelli bestond uit de volgende producenten-exporteurs: Aeolus Tyre Co., Ltd; Aeolus Tyre (Taiyuan) Co., Ltd; Qingdao Yellow Sea Rubber Co., Ltd en Pirelli Tyre Co., Ltd In Uitvoeringsverordening (EU) 2018/1690 werd vastgesteld dat al deze producenten-exporteurs deel uitmaakten van China National Tire Group. Bovendien werd Pirelli Tyre Co., Ltd geacht deel uit te maken van China National Tire Group, aangezien zij in het onderzoektijdvak met China National Tire & Rubber Co., Ltd verbonden was via een deelneming van meer dan 5 %, overeenkomstig artikel 127, lid 1, punt d), van Uitvoeringsverordening (EU) 2015/2447 van de Commissie van 24 november 2015 houdende nadere uitvoeringsvoorschriften voor enkele bepalingen van Verordening (EU) nr. 952/2013 van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van het douanewetboek van de Unie.
(21) Arresten van het Gerecht van 1 juni 2022, Jindal Saw en Jindal Saw Italia/Commissie, T-440/20 en T-441/20, punt 156.
(22) Zie voor een soortgelijke redenering het in voetnoot 18 aangehaalde arrest Jindal Saw, punt 158.
(23) Zie de arresten van het Hof van Justitie van 15 maart 2018, Deichmann, C-256/16, en 19 juni 2019, C & J Clark International, C-612/16.
(24) Zie arrest van het Gerecht van 13 december 2016, Printeos/Commissie, T-95/15, ECLI:EU:T:2016:722.
(25) Arrest Deichmann, C-256/16, punt 62.
(26) Arrest Deichmann, C-256/16, punt 59.
(27) Arrest Deichmann, C-256/16, punt 63, en aldaar aangehaalde rechtspraak.
(28) Zie de punten 176, 192, 201-207 van het arrest. De bestreden verordening is in stand gebleven ten aanzien van andere producenten-exporteurs die geen beroep tegen die verordening hebben ingesteld.
(29) Zie de arresten van het Gerecht van 1 juni 2022, Jindal Saw en Jindal Saw Italia/Commissie, T-440/20 en T-441/20, punt 44; de arresten van het Hof van Justitie van 19 juni 2019, C & J Clark International, C-612/16, niet gepubliceerd, ECLI:EU:C:2019:508, punt 43, en van 3 december 2020, Changmao Biochemical Engineering, C-461/18 P, ECLI:EU:C:2020:979, punt 97, en het arrest van het Gerecht van 9 juni 2021, Roland/Commissie, T-132/18, niet gepubliceerd, ECLI:EU:T:2021:329, punt 76.
(30) Arresten van het Hof van Justitie van 15 maart 2018, Deichmann, C-256/16, ECLI:EU:C:2018:187, punten 77 en 78, en 19 juni 2019, C & J Clark International, C-612/16, ECLI:EU:C:2019:508, punt 57.
(31) Arresten van het Gerecht van 1 juni 2022, Jindal Saw en Jindal Saw Italia/Commissie, T-440/20 en T-441/20.
(32) Zie in die zin het arrest van 29 november 2018, Bank Tejarat/Raad, C-248/17 P, ECLI:EU:C:2018:967, punten 80 en 81, en de aangehaalde rechtspraak.
(33) Arrest T-441/20, aangehaald in voetnoot 18, punten 118-123.
(34) Arrest aangehaald in voetnoot 27, punt 83.
(35) Arrest aangehaald in voetnoot 28, punt 134.
(36) Zie in dit verband de in de voetnoten 27-28 aangehaalde arresten.
(37) Arrest aangehaald in voetnoot 28, punten 97-103.
(38) Arrest aangehaald in voetnoot 28, punt 104.
(39) Arresten van het Hof van Justitie van 12 november 1998, Spanje/Commissie, C-415/96, Jurispr. 1998, blz. I-6993, punt 31, en 3 oktober 2000, Industrie des poudres sphériques/Raad, C-458/98 P, Jurispr. 2000, blz. I-8147, punten 80-85; arresten van het Gerecht van 9 juli 2008, Alitalia/Commissie, T-301/01, Jurispr. 2008, blz. II-1753, punten 99 en 142, en 12 mei 2011, Région Nord-Pas de Calais/Commissie, T-267/08 en T-279/08, ECLI:EU:T:2011:209, punt 83.
(40) Arrest van het Hof van Justitie van 8 september 2022, Puma e.a./Commissie, C-507/21 P, ECLI:EU:C:2022:649, punt 87.
(41) Zie arrest Deichmann, punt 88.
(42) Zie arrest van het Gerecht van 12 mei 2011, Région Nord-Pas de Calais/Commissie, T-267/08 en T-279/08, punt 83.
(43) Arrest van het Gerecht van 20 september 2019, Jinan Meide Casting Co., Ltd/Commissie, T-650/17, ECLI:EU:T:2019:644, punten 333-342.
(44) Zhongce Rubber Group Co., Ltd heeft wel meegewerkt aan het antidumpingonderzoek, maar niet aan het antisubsidieonderzoek. Zij is de enige in bijlage II bij Uitvoeringsverordening (EU) 2018/1690 genoemde onderneming die wordt geraakt door de nietigverklaring van Uitvoeringsverordening (EU) 2018/1690, maar niet door de nietigverklaring van de bestreden verordening. Derhalve werd voor deze onderneming niet de bestreden verordening nietig verklaard, maar alleen de wijzigingen die bij Uitvoeringsverordening (EU) 2018/1690 in Uitvoeringsverordening (EU) 2018/1579 zijn ingevoerd. Zhongce Rubber Group Co., Ltd blijft derhalve onderworpen aan de rechten die bij de bestreden verordening zijn ingesteld.
(45) Deze twee ondernemingen hebben noch aan het antidumpingonderzoek, noch aan het antisubsidieonderzoek meegewerkt. Zij zijn derhalve onderworpen aan het recht dat van toepassing is op “alle andere ondernemingen”.
(46) Voor de periode vanaf 13 november 2018.
(47) Voor de periode van 8 mei 2018 tot en met 12 november 2018.
(48) Zie eindnoot 1 in overweging 89.
(49) Weifang Yuelong Rubber Co., Ltd en Hefei Wanli Tire Co., Ltd hebben noch aan het antidumpingonderzoek, noch aan het antisubsidieonderzoek meegewerkt. Zij zijn derhalve onderworpen aan het recht dat van toepassing is op “alle andere ondernemingen”. Bij de huidige heropening is dit recht uitsluitend van toepassing op deze twee ondernemingen.
(50) Zie arrest van het Gerecht van 1 juni 2022, Jindal Saw/Commissie, T-440/20, ECLI:EU:T:2022:318, punten 134 en 135, en aldaar aangehaalde rechtspraak.
(51) Arrest aangehaald in voetnoot 41, punten 133-134.
(52) Verordening (EU, Euratom) 2018/1046 van het Europees Parlement en de Raad van 18 juli 2018 tot vaststelling van de financiële regels van toepassing op de algemene begroting van de Unie, tot wijziging van Verordeningen (EU) nr. 1296/2013, (EU) nr. 1301/2013, (EU) nr. 1303/2013, (EU) nr. 1304/2013, (EU) nr. 1309/2013, (EU) nr. 1316/2013, (EU) nr. 223/2014, (EU) nr. 283/2014 en Besluit nr. 541/2014/EU en tot intrekking van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 (PB L 193 van 30.7.2018, blz. 1).
(53) De aanvullende Taric-code C333 vervalt en C877 is van toepassing op de gehele groep.
(54) De aanvullende Taric-code C333 vervalt en C877 is van toepassing op de gehele groep.
BIJLAGE
Ondernemingen die in zowel het antisubsidie- als het antidumpingonderzoek medewerking hebben verleend en waarop deze herinstelling betrekking heeft:
NAAM VAN DE ONDERNEMING |
AANVULLENDE Taric-CODE |
Chaoyang Long March Tyre Co., Ltd. |
C338 |
Triangle Tyre Co., Ltd. |
C375 |
Shandong Wanda Boto Tyre Co., Ltd. |
C366 |
Qingdao Doublestar Tire Industrial Co., Ltd. |
C347 |
Ningxia Shenzhou Tire Co., Ltd. |
C345 |
Guizhou Tyre Co., Ltd. |
C340 |
Shandong Huasheng Rubber Co., Ltd. |
C360 |
Prinx Chengshan (Shandong) Tire Co., Ltd. |
C346 |
Shandong Linglong Tyre Co., Ltd. |
C363 |
Shandong Jinyu Tire Co., Ltd. |
C362 |
Sailun Group Co., Ltd. |
C351 |
Shandong Kaixuan Rubber Co., Ltd. |
C353 |
Weifang Shunfuchang Rubber And Plastic Products Co., Ltd. |
C377 |
Shandong Hengyu Science & Technology Co., Ltd. |
C358 |
Jiangsu General Science Technology Co., Ltd. |
C341 |
Shanghai Huayi Group Corp. Ltd; Double Coin Group (Jiang Su) Tyre Co., Ltd. |
C878 (1) |
Qingdao GRT Rubber Co., Ltd. |
C350 |
(1) In de bestreden verordening wordt de aanvullende Taric-code C371 gebruikt voor de volgende producenten-exporteurs:
Shanghai Huayi Group Corp. Ltd en Double Coin Group (Jiang Su) Tyre Co., Ltd.
In de in overweging 16 van deze verordening genoemde registratieverordening is aan Double Coin Group (Jiang Su) Tyre Co., Ltd een nieuwe aanvullende Taric-code toegekend.
5.4.2023 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
L 96/45 |
UITVOERINGSVERORDENING (EU) 2023/738 VAN DE COMMISSIE
van 4 april 2023
tot het opnieuw instellen van een definitief compenserend recht op bepaalde nieuwe of van een nieuw loopvlak voorziene luchtbanden van rubber, van de soort gebruikt voor autobussen of voor vrachtwagens, met een belastingsindex van meer dan 121, van oorsprong uit de Volksrepubliek China, naar aanleiding van het arrest van het Gerecht in de gevoegde zaken T-30/19 en T-72/19
DE EUROPESE COMMISSIE,
Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,
Gezien Verordening (EU) 2016/1037 van het Europees Parlement en de Raad van 8 juni 2016 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met subsidiëring uit landen die geen lid zijn van de Europese Unie (1), en met name artikel 15 en artikel 24, lid 1,
Overwegende hetgeen volgt:
1. PROCEDURE
(1) |
Op 4 mei 2018 heeft de Europese Commissie (“de Commissie”) Verordening (EU) 2018/683 (2) (“de voorlopige verordening”) vastgesteld, tot instelling van een voorlopig antidumpingrecht op bepaalde nieuwe of van een nieuw loopvlak voorziene luchtbanden van rubber, van de soort gebruikt voor autobussen of voor vrachtwagens, met een belastingsindex van meer dan 121 (“de banden” of “het betrokken product”), van oorsprong uit de Volksrepubliek China. |
(2) |
Op 18 oktober 2018 heeft de Commissie Uitvoeringsverordening (EU) 2018/1579 (3) vastgesteld, tot instelling van een definitief antidumpingrecht en tot definitieve inning van het voorlopige recht op bepaalde nieuwe of van een nieuw loopvlak voorziene luchtbanden van rubber, van de soort gebruikt voor autobussen of vrachtwagens, met een belastingsindex van meer dan 121, van oorsprong uit de Volksrepubliek China. |
(3) |
Op 9 november 2018 heeft de Commissie Uitvoeringsverordening (EU) 2018/1690 (4) vastgesteld, tot instelling van een definitief compenserend recht op bepaalde nieuwe of van een nieuw loopvlak voorziene luchtbanden van rubber, van de soort gebruikt voor autobussen of voor vrachtwagens, met een belastingsindex van meer dan 121, van oorsprong uit de Volksrepubliek China, en tot wijziging van Uitvoeringsverordening (EU) 2018/1579 (“de bestreden verordening”). |
1.1. Arrest van het Gerecht van de Europese Unie
(4) |
De China Rubber Industry Association (“CRIA”) en de China Chamber of Commerce of Metals, Minerals & Chemicals Importers & Exporters (“CCCMC”) (samen: “de verzoekende partijen”) hebben namens een aantal van hun in de overwegingen 9 en 10 genoemde leden (“de betrokken producenten-exporteurs”) bij het Gerecht beroep ingesteld tegen de bestreden verordening. Op 4 mei 2022 heeft het Gerecht van de Europese Unie (“het Gerecht”) arrest gewezen in de zaken T-30/19 en T-72/19 (5) (“het arrest”). |
(5) |
In zijn arrest heeft het Gerecht Uitvoeringsverordening (EU) 2018/1579 van de Commissie van 18 oktober 2018 tot instelling van een definitief antidumpingrecht en tot definitieve inning van het voorlopige recht op bepaalde nieuwe of van een nieuw loopvlak voorziene luchtbanden van rubber, van de soort gebruikt voor autobussen of vrachtwagens, met een belastingsindex van meer dan 121, van oorsprong uit de Volksrepubliek China, en tot intrekking van Uitvoeringsverordening (EU) 2018/163 (“Uitvoeringsverordening (EU) 2018/1579”) en de bestreden verordening nietig verklaard. |
(6) |
CRIA en CCCMC hebben tegen de bestreden verordening verschillende grieven aangevoerd en het Gerecht heeft zich over twee daarvan uitgesproken: i) de grief dat de Commissie bij de berekening van de prijsonderbieding en de schademarges geen billijke prijsvergelijking heeft gemaakt wat de producenten-exporteurs betreft, en ii) bepaalde grieven waarmee in wezen inconsistenties en schending van de rechten van de verdediging worden aangevoerd met betrekking tot de schade-indicatoren en de weging van de gegevens van de steekproef van producenten in de Unie. |
(7) |
Wat de berekening van de prijsonderbiedingsmarges betreft, heeft het Gerecht vastgesteld dat de Commissie geen billijke vergelijking heeft gemaakt door een correctie toe te passen op de uitvoerprijs (namelijk de aftrek van de VAA-kosten van de verbonden importeur en een fictieve winst) wanneer de verkoop via een verbonden verkoopmaatschappij in de Unie plaatsvond. Het Gerecht merkte op dat ook de producenten in de Unie sommige verkopen via verbonden verkoopmaatschappijen verrichtten en dat hun verkoopprijzen niet op dezelfde wijze werden gecorrigeerd. Het Gerecht concludeerde dat de berekening van de prijsonderbieding door de Commissie in de bestreden verordening blijk gaf van een onjuiste rechtsopvatting en een kennelijke beoordelingsfout en dat deze berekening bijgevolg in strijd was met artikel 3, leden 2 en 3, van Verordening (EU) 2016/1036 van het Europees Parlement en de Raad van 8 juni 2016 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Unie (“de antidumpingbasisverordening” (6)) en artikel 8, leden 1 en 2, van Verordening (EU) 2016/1037 van het Europees Parlement en de Raad van 8 juni 2016 betreffende bescherming tegen invoer met subsidiëring uit landen die geen lid zijn van de Europese Unie (“de antisubsidiebasisverordening”). Bovendien was het Gerecht van oordeel dat de onjuiste rechtsopvatting en de beoordelingsfout gevolgen hadden voor de algemene vaststelling van de schade en het oorzakelijk verband en voor de schademarges, en dat het niet mogelijk was om precies te bepalen in hoeverre de definitieve compenserende rechten gedeeltelijk gegrond bleven. |
(8) |
Wat het tweede punt betreft, heeft het Gerecht vastgesteld dat de Commissie geen objectief onderzoek had verricht (zoals vereist door artikel 3, lid 2, van de antidumpingbasisverordening en artikel 8, lid 1, van de antisubsidiebasisverordening) nu zij, door de berekeningen van alle andere micro-economische indicatoren dan de winstgevendheid niet te herzien en de herziene cijfers niet in de bestreden verordening op te nemen, geen gebruik heeft gemaakt van alle relevante gegevens waarover zij beschikte. Bovendien was het Gerecht van oordeel dat de rechten van verdediging van de verzoekende partijen waren geschonden. Het Gerecht wees met name het argument af dat bepaalde, niet aan belanghebbenden meegedeelde informatie als vertrouwelijk kon worden aangemerkt, en overwoog dat alle gegevens in kwestie verband hielden met feitelijke vaststellingen in de bestreden verordening. Het waren derhalve “essentiële feiten en overwegingen” die aan de partijen hadden moeten worden meegedeeld. |
(9) |
In het licht daarvan heeft het Gerecht Uitvoeringsverordening (EU) 2018/1579 nietig verklaard voor zover zij betrekking had op de door CRIA en CCCMC vertegenwoordigde ondernemingen (vermeld in de onderstaande tabel).
|
(10) |
Bovendien heeft het Gerecht de bestreden verordening nietig verklaard voor zover zij betrekking had op de door CRIA en CCCMC vertegenwoordigde ondernemingen (vermeld in bovenstaande tabel) en Zhongce Rubber Group Co., Ltd (aanvullende Taric-code C379). |
1.2. Uitvoering van het arrest van het Gerecht
(11) |
Ingevolge artikel 266 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (“VWEU”) moeten de instellingen van de Unie de maatregelen nemen die nodig zijn om het arrest van het Gerecht uit te voeren. Indien een door de instellingen van de Unie in het kader van een bestuurlijke procedure, zoals het antisubsidieonderzoek in casu, vastgestelde handeling nietig wordt verklaard, wordt aan een arrest van het Gerecht uitvoering gegeven door de nietig verklaarde handeling te vervangen door een nieuwe waarin de door het Gerecht vastgestelde onwettigheid wordt opgeheven (10). |
(12) |
Volgens de rechtspraak van het Hof van Justitie mag de procedure ter vervanging van een nietig verklaarde handeling worden hervat op het precieze punt waarop de onwettigheid is ontstaan (11). Dit houdt met name in dat wanneer een handeling tot afsluiting van een bestuurlijke procedure nietig wordt verklaard, de nietigverklaring niet noodzakelijkerwijs betrekking heeft op de voorbereidende handelingen, zoals die tot inleiding van de antisubsidieprocedure. Wanneer bijvoorbeeld een verordening tot instelling van definitieve compenserende maatregelen nietig wordt verklaard, blijft de procedure hangende omdat alleen de handeling tot afsluiting van de procedure uit de rechtsorde van de Unie is verdwenen (12), tenzij de onwettigheid al in het stadium van de inleiding is ontstaan. De hervatting van de bestuurlijke procedure en het opnieuw instellen van compenserende rechten op goederen die tijdens de toepassingsperiode van de nietig verklaarde verordening zijn ingevoerd, kan niet worden geacht in strijd te zijn met het verbod van terugwerkende kracht (13). |
(13) |
In casu heeft het Gerecht de bestreden verordening nietig verklaard voor zover zij betrekking heeft op de betrokken producenten-exporteurs, op grond dat de Commissie bij de vaststelling van het bestaan van aanzienlijke prijsonderbieding een fout heeft gemaakt die gevolgen had voor de analyse van het oorzakelijk verband. Dezelfde methodologische fout werd vastgesteld bij de berekening van de schademarges van de betrokken exporteurs. Het Gerecht constateerde ook fouten doordat bepaalde informatie niet is bekendgemaakt: i) de bruto schade-indicatoren, vóór toepassing van de wegingscorrecties, en de gegevens betreffende kmo’s enerzijds en grote ondernemingen anderzijds; ii) andere schade-indicatoren dan winstgevendheid na herziening van de weging; iii) bepaalde informatie over de bronnen van macro-economische gegevens over schade en de lijst van kmo’s van de bedrijfstak van de Unie die de productie hebben gestaakt, en iv) het totale exacte verkoopvolume van kmo’s van de bedrijfstak van de Unie die aan de onderzoeken hebben meegewerkt en informatie over het aandeel kmo’s in de bedrijfstak van de Unie. |
(14) |
De bevindingen in de bestreden verordening die niet zijn betwist of die zijn betwist maar waarvan de betwisting door het Gerecht is afgewezen of niet is onderzocht, en die derhalve niet tot de nietigverklaring van de bestreden verordening hebben geleid, blijven ten volle geldig en worden door deze heropening niet beïnvloed (14). |
(15) |
Naar aanleiding van het arrest van het Gerecht van 4 mei 2022 in de zaken T-30/19 en T-72/19 heeft de Commissie besloten de antidumping- en antisubsidieonderzoeken betreffende de invoer van bepaalde nieuwe of van een nieuw loopvlak voorziene luchtbanden van rubber, van de soort gebruikt voor autobussen of voor vrachtwagens, met een belastingsindex van meer dan 121, van oorsprong uit de Volksrepubliek China, ten dele te heropenen en het onderzoek te hervatten op het punt waarop de onregelmatigheid heeft plaatsgevonden. De heropening, bij een bericht (15) (“het bericht van heropening”), was beperkt tot de uitvoering van het arrest van het Gerecht met betrekking tot de door CRIA en CCCMC vertegenwoordigde en in het bericht van heropening genoemde ondernemingen. |
(16) |
Op dezelfde datum heeft de Commissie ook besloten de invoer van bepaalde door deze ondernemingen vervaardigde nieuwe of van een nieuw loopvlak voorziene luchtbanden van rubber, van de soort gebruikt voor autobussen of voor vrachtwagens, met een belastingsindex van meer dan 121, van oorsprong uit de Volksrepubliek China, aan registratie te onderwerpen en heeft zij de nationale douaneautoriteiten gelast de bekendmaking van de uitvoeringsverordeningen van de Commissie tot het opnieuw instellen van de rechten af te wachten alvorens een besluit te nemen over verzoeken om terugbetaling of kwijtschelding van compenserende rechten voor zover die betrekking hebben op invoer die in verband staat met deze ondernemingen (16) (“de registratieverordening”). |
(17) |
De Commissie heeft de belanghebbenden van de heropening in kennis gesteld en hen verzocht opmerkingen te maken. |
2. ONDERZOEKTIJDVAK
(18) |
Dit onderzoek heeft betrekking op de periode van 1 juli 2016 tot en met 30 juni 2017 (“het onderzoektijdvak”). Het onderzoek van de ontwikkelingen die relevant zijn voor de beoordeling van de schade heeft betrekking op de periode van 1 januari 2014 tot het einde van het onderzoektijdvak (“de beoordelingsperiode”). |
3. VERVOLG VAN DE PROCEDURE
(19) |
Op 10 januari 2023 heeft de Commissie de essentiële feiten en overwegingen meegedeeld op basis waarvan zij voornemens was de antidumpingrechten opnieuw in te stellen (“mededeling van feiten en overwegingen”). Alle partijen konden binnen een bepaalde termijn opmerkingen indienen ten aanzien van de mededeling van feiten en overwegingen. |
(20) |
Er zijn opmerkingen ontvangen van China Rubber Industry Association (“CRIA”), GITI Group (17) en de niet-verbonden importeur Hämmerling The Tyre Company GmbH (“Hämmerling”). De Commissie heeft de opmerkingen overwogen en, voor zover van toepassing, in aanmerking genomen. Hämmerling en CRIA hebben om een hoorzitting verzocht en zijn gehoord. |
(21) |
Naar aanleiding van het verzoek van CRIA in haar opmerkingen over de mededeling van feiten en overwegingen heeft de Commissie vervolgens de volgende aanvullende elementen bekendgemaakt (“aanvullende mededeling van feiten en overwegingen”): |
(22) |
Op 30 januari 2023 heeft de Commissie, door middel van een mededeling in het dossier, aanvullende informatie verstrekt over haar analyse van de prijzen die de bedrijfstak van de Unie in rekening brengt bij directe en indirecte verkoop en bij verkoop aan verschillende soorten afnemers. |
(23) |
Op 30 en 31 januari 2023 heeft de Commissie ook aan Hankook Group (18) en Aeolus/Pirelli (19) de uitvoertransacties van de betrokken ondernemingen meegedeeld, die zijn gebruikt om de herziene prijsonderbiedings- en prijsbederfberekeningen vast te stellen. Deze uitvoertransacties waren dezelfde als die welke reeds waren bekendgemaakt in het kader van het onderzoek dat tot de vaststelling van de bestreden verordening heeft geleid. |
(24) |
Op 31 januari 2023 heeft de Commissie, door middel van een mededeling in het dossier, de definitieve rechten voor alle betrokken producenten-exporteurs verduidelijkt en gecorrigeerd naar aanleiding van een fout in de schadeberekeningen voor Hankook Group en Aeolus/Pirelli. Zij heeft ook verdere verduidelijkingen verstrekt met betrekking tot de rechtspositie van Zhongce Rubber Group Co., Ltd. |
(25) |
Alleen CRIA heeft opmerkingen ingediend over de aanvullende mededeling van feiten en overwegingen, die de Commissie in voorkomend geval in aanmerking heeft genomen. |
4. ARGUMENTEN VAN CRIA BETREFFENDE HAAR RECHTEN VAN VERDEDIGING
(26) |
Na de mededeling van feiten en overwegingen voerde CRIA aan dat haar rechten van verdediging waren geschonden, aangezien: |
(27) |
CRIA de prijsonderbiedings- en prijsbederfberekeningen met betrekking tot de producenten-exporteurs van wie CRIA een machtigingsbrief heeft ontvangen, niet heeft ontvangen; |
(28) |
CRIA niet voldoende tijd heeft gekregen om opmerkingen te maken over de mededeling van feiten en overwegingen; |
(29) |
de Commissie geen hoorzitting heeft gehouden binnen de door CRIA gevraagde termijn; |
(30) |
de Commissie niet is ingegaan op alle argumenten die niet door het Gerecht waren behandeld. |
(31) |
Zoals vermeld in overweging 171, heeft de Commissie de rechten voor alle betrokken producenten-exporteurs opnieuw berekend, met name voor de producenten-exporteurs die in de bestreden verordening in de steekproef waren opgenomen en op wie het arrest van het Gerecht betrekking had (GITI Group, Hankook Group en Aeolus/Pirelli). Er zij aan herinnerd dat de schademarges van de betrokken in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs werden vastgesteld op basis van gevoelige bedrijfsgegevens. Derhalve konden de berekeningen niet aan alle belanghebbenden worden meegedeeld, maar alleen aan de betrokken ondernemingen. |
(32) |
CRIA voerde aan dat de in overweging 10 genoemde ondernemingen een machtigingsbrief hebben ondertekend waarin toegang werd verleend tot gevoelige bedrijfsgegevens, en dat de Commissie derhalve de berekeningen van de individuele prijsonderbiedings- en schademarges voor deze ondernemingen aan CRIA had moeten meedelen. Bovendien was volgens CRIA de inhoud van de machtigingsbrieven identiek aan een gewone volmacht, waarbij een raadsman wordt gemachtigd een onderneming te vertegenwoordigen. |
(33) |
De Commissie heeft de door CRIA overgelegde machtigingsbrieven geanalyseerd. Verscheidene Chinese producenten op wie het arrest van het Gerecht betrekking heeft, hebben deze individuele machtigingsbrieven ondertekend. De Commissie merkte op dat de machtigingsbrieven voor alle (al dan niet in de steekproef opgenomen) producenten gebaseerd waren op een standaardtekst en dat daarin niet was vermeld of de desbetreffende onderneming CRIA had gemachtigd om vertrouwelijke bedrijfsgegevens te ontvangen. Bovendien hebben niet alle in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs op wie het lopende onderzoek betrekking heeft, ermee ingestemd om CRIA toegang te verlenen tot hun vertrouwelijke gegevens. Voorts oordeelde de Commissie met betrekking tot het argument dat de volmacht identiek was aan de machtigingsbrieven in kwestie, dat het wezenlijke verschil tussen een volmacht en een machtigingsbrief aan een vereniging de entiteit is die wordt gemachtigd om de gegevens te ontvangen. In het geval van een volmacht is de raadsman gebonden aan de ethische regels van de balie waarbij de advocaat is ingeschreven en op grond waarvan het hem onder meer verboden is vertrouwelijke bedrijfsgegevens bekend te maken. Dat een volmacht geen specifieke bepaling over dergelijke gegevens bevat, ontslaat de advoca(a)t(en) in kwestie dan ook niet van de verplichting om aan de hoogste ethische normen ter zake te voldoen en de vertrouwelijkheid van de ontvangen gegevens te waarborgen. Het is daarentegen uitzonderlijk dat verenigingen onbeperkte toegang tot vertrouwelijke bedrijfsgegevens van hun leden krijgen, waardoor onder meer de geldende mededingingsregels zouden kunnen worden geschonden. Bijgevolg was de Commissie van oordeel dat de door de ondernemingen ondertekende machtigingsbrieven onvoldoende specifiek en expliciet waren met betrekking tot de vraag of de ondernemingen in kwestie de vereniging toegang tot hun vertrouwelijke informatie hadden verleend. |
(34) |
Op basis van de bovenstaande analyse en de zorgvuldigheid die de Commissie moet betrachten bij het beheren van de vertrouwelijke bedrijfsinformatie waarover zij beschikt, heeft de Commissie besloten om, ter bescherming van de vertrouwelijkheid, vertrouwelijke bedrijfsgegevens alleen rechtstreeks mee te delen aan de betrokken producenten-exporteurs, en niet aan CRIA. Derhalve werd op 10 januari 2023 de dataset toegezonden aan de wettelijke vertegenwoordiger van GITI Group en aan de vertegenwoordiger van Hankook. Aangezien noch Aeolus/Pirelli, noch een van de betrokken producenten-exporteurs in die groep als belanghebbende was geregistreerd, heeft de Commissie op 17 januari 2023 de contactpersonen bij Aeolus/Pirelli geïdentificeerd en hun de specifieke mededeling van feiten en overwegingen van de respectieve producenten-exporteurs toegezonden. Zij konden hierover opmerkingen indienen tot en met 31 januari 2023. |
(35) |
Op 16 januari 2023 verzocht CRIA op basis van de ondertekende machtigingsbrieven om de prijsonderbiedings- en prijsbederfberekeningen voor de betrokken ondernemingen. In antwoord hierop heeft de Commissie, om de in de overwegingen 33 en 34 uiteengezette redenen, CRIA verzocht met deze ondernemingen contact op te nemen en de gegevens rechtstreeks bij hen op te vragen. |
(36) |
Op 19 januari 2023 heeft Aeolus Tyre Co., Ltd zich gemeld en de Commissie uitdrukkelijk gemachtigd om haar specifieke mededeling van feiten en overwegingen aan CRIA te verstrekken. Op dezelfde dag heeft de Commissie de prijsonderbiedings- en prijsbederfberekeningen voor Aeolus/Pirelli Group aan CRIA meegedeeld. Wat de gedetailleerde verkooptransacties betreft, heeft de Commissie aan Aeolus Tyre Co., Ltd en aan Pirelli Tyre Co., Ltd afzonderlijk alleen hun eigen dataset meegedeeld. De reden hiervoor was dat CRIA een machtigingsbrief had overgelegd die wel door Aeolus Tyre Co., Ltd, maar niet door Pirelli Tyre Co., Ltd was ondertekend. |
(37) |
Wat Hankook Group betreft, heeft de Commissie geen uitdrukkelijke machtiging ontvangen om haar gegevens met CRIA te delen. Niettemin voerde CRIA in haar opmerkingen over de mededeling van feiten en overwegingen aan dat de groep haar specifieke mededeling aan de vereniging had verstrekt. |
(38) |
In haar opmerkingen over de mededeling van feiten en overwegingen deelde CRIA de Commissie mee dat GITI Group haar machtigingsbrief aan CRIA had ingetrokken. Vervolgens heeft GITI Group op 3 februari 2023 een nieuwe machtigingsbrief voor CRIA verstrekt, waarin de vereniging uitdrukkelijk wordt gemachtigd om de op 10 januari 2023 ontvangen ondernemingsspecifieke mededeling van feiten en overwegingen te ontvangen. Naar aanleiding van deze brief heeft de Commissie, op verzoek van CRIA, op 8 februari 2023 de specifieke mededeling van feiten en overwegingen in kwestie aan CRIA ter beschikking gesteld. |
(39) |
Gezien de bovenstaande overwegingen was de Commissie van oordeel dat de rechten van verdediging van de in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs en alle andere betrokken producenten-exporteurs, alsmede de rechten van verdediging van CRIA, niet waren geschonden. De betrokken ondernemingen hebben de prijsonderbiedings- en prijsbederfberekeningen ontvangen en hebben voldoende tijd gekregen om opmerkingen over de mededeling van feiten en overwegingen in te dienen. |
(40) |
CRIA voerde aan dat de Commissie bij de afwijzing van haar verzoek om verlenging van de termijn voor het indienen van opmerkingen over de mededeling van feiten en overwegingen en het houden van een hoorzitting ruim na afloop van het Chinese Nieuwjaar geen rekening heeft gehouden met uitzonderlijke omstandigheden, d.w.z. het Chinese Nieuwjaar van 21 tot en met 29 januari 2023. Het juridische team van CRIA voerde aan dat het Chinese Nieuwjaar het onmogelijk maakte om van CRIA passende instructies of input voor de opmerkingen te ontvangen. Bovendien is er, ondanks een verzoek om tussenkomst van de raadadviseur-auditeur, geen betekenisvolle verlenging verleend en heeft de raadadviseur-auditeur geen hoorzitting gehouden om dit verzoek te behandelen. |
(41) |
De Commissie merkte op dat was verzocht om verlenging tot 6 februari 2023, hetgeen uitzonderlijk lang was en neerkomt op een verlenging met 14 dagen. Om de tijdige afronding van het onderzoek niet te verhinderen, heeft de Commissie, hoewel zij reeds een termijn van 13 dagen voor het maken van opmerkingen had verleend, een verlenging van nog eens twee werkdagen toegekend, dat wil zeggen tot 25 januari 2023. Wat het verzoek om een hoorzitting betreft, heeft de Commissie in eerste instantie voorgesteld om de hoorzitting te houden op 18 januari 2023, dus vóór het Chinese Nieuwjaar. CRIA stelde vervolgens voor om de hoorzitting te beleggen na de feestdagen in verband met het Chinese Nieuwjaar, bij voorkeur in februari. De Commissie stemde hiermee in en ging ermee akkoord om een hoorzitting te houden op 31 januari 2023, dus na het Chinese Nieuwjaar en na de verlengde termijn voor het indienen van opmerkingen. |
(42) |
De Commissie merkte op dat de wettelijke termijn voor het indienen van opmerkingen door de partijen overeenkomstig artikel 30, lid 3, van de antisubsidiebasisverordening tien kalenderdagen bedraagt. De voor CRIA en alle andere belanghebbenden vastgestelde termijn, na verlenging van de termijn, ging aanzienlijk verder dan tien kalenderdagen; CRIA kreeg zelfs een termijnverlenging van 15 dagen. Bovendien heeft de Commissie, naar aanleiding van na de mededeling van feiten en overwegingen gemaakte opmerkingen, aanvullende informatie verstrekt en de belanghebbenden een extra termijn voor het maken van opmerkingen over de aanvullende mededeling van feiten en overwegingen toegekend van vier dagen, dat wil zeggen tot 3 februari 2023. Anders dan CRIA beweert, is bij heropende onderzoeken geen voorlopige mededeling van feiten en overwegingen vereist. |
(43) |
Tot slot zou het discriminerend zijn tegenover alle andere belanghebbenden die in het kader van dit heropende onderzoek zijn geregistreerd om alleen CRIA een verlenging van meer dan twee weken extra te verlenen. |
(44) |
Wat de opmerking betreft dat de Commissie niet is ingegaan op alle argumenten die niet door het Gerecht zijn behandeld, wordt opgemerkt dat de Commissie dit punt reeds in overweging 65 heeft behandeld en dat er geen nieuwe argumenten zijn aangedragen. Het argument werd derhalve afgewezen. |
4.1. Tussenkomst van de raadadviseur-auditeur
(45) |
CRIA heeft overeenkomstig de artikelen 12, 13 en 16 van het mandaat van de raadadviseur-auditeur verzocht om tussenkomst van de raadadviseur-auditeur wegens de ontoereikende verlenging van de termijn voor opmerkingen over de mededeling van feiten en overwegingen, het onredelijke tijdstip van de voorgestelde hoorzitting met de Commissie naar aanleiding van de mededeling van feiten en overwegingen, en het ontbreken van bepaalde informatie. |
(46) |
De raadadviseur-auditeur merkte op dat CRIA een verlenging van de termijn tot 25 januari 2023 heeft gekregen. Rekening houdend met de beschreven specifieke omstandigheden en de termijnen van de betrokken procedure, en na raadpleging van de diensten van de Commissie die verantwoordelijk zijn voor het onderzoek, stemde de raadadviseur-auditeur in met de verleende termijnverlenging en wees hij een verdere verlenging af. Wat de inhoud van de mededeling van feiten en overwegingen betreft, heeft de raadadviseur-auditeur aanbevolen dat CRIA en de diensten van de Commissie eerst een hoorzitting houden alvorens naar de raadadviseur-auditeur te stappen. |
(47) |
Gezien het bovenstaande was de Commissie van oordeel dat CRIA haar rechten van verdediging ten volle kon uitoefenen, binnen de verleende en verlengde termijnen, mede gezien de inhoud van de mededeling van feiten en overwegingen en de aanvullende informatie die aan belanghebbenden is verstrekt naar aanleiding van de opmerkingen die na de mededeling van feiten en overwegingen zijn ingediend. Na de hoorzitting met de diensten van de Commissie op 31 januari 2023 heeft CRIA niet verzocht om een hoorzitting met de raadadviseur-auditeur over een van de eerder aan de orde gestelde kwesties. |
5. OPMERKINGEN VAN BELANGHEBBENDEN
(48) |
De Commissie heeft opmerkingen ontvangen van de bedrijfstak van de Unie, CRIA, GITI Group, Hämmerling en Opoltrans sp. z o.o. (“Opoltrans”). |
(49) |
CRIA heeft bij de Commissie machtigingsbrieven ingediend die zijn ondertekend door verscheidene producenten-exporteurs voor wie de bestreden verordening door het Gerecht nietig is verklaard, met inbegrip van de betrokken producenten-exporteurs die in de steekproef waren opgenomen tijdens het onderzoek dat tot de vaststelling van de bestreden verordening heeft geleid, met name GITI Group, Aeolus Tyre Co., Ltd, Chongqing Hankook Tire Co., Ltd en Jiangsu Hankook Tire Co., Ltd. |
(50) |
CRIA en GITI Group hebben bezwaar gemaakt tegen het besluit van de Commissie om de invoer te registreren, aangezien in dit specifieke geval een dergelijke registratie door de antidumpingbasisverordening en de antisubsidiebasisverordening niet uitdrukkelijk wordt toegestaan. Deze twee partijen herhaalden hun argument na de mededeling van feiten en overwegingen. De bedrijfstak van de Unie voerde aan dat de registratie onder de beoordelingsbevoegdheid van de Commissie viel. |
(51) |
Met betrekking tot dit argument was de Commissie van mening dat het Gerecht heeft geoordeeld dat de bevoegdheid van de Commissie om van de nationale autoriteiten te verlangen dat zij passende maatregelen nemen om de invoer te registreren, algemeen van toepassing is, zoals blijkt uit het kopje “Algemene bepalingen” van artikel 24 van de antisubsidiebasisverordening van 2016. Bovendien is artikel 24, lid 5, van deze verordening aan geen enkele beperking onderworpen wat betreft de omstandigheden waarin de Commissie bevoegd is van de nationale douaneautoriteiten te verlangen dat zij goederen registreren (20). Derhalve werd dit argument afgewezen. |
(52) |
Bovendien voerde GITI Group aan dat tegen het arrest destijds nog hogere voorziening kon worden ingesteld en dat het derhalve geen geldige rechtsgrondslag vormde om tot registratie over te gaan. De Commissie was van mening dat tegen het arrest geen hogere voorziening was ingesteld en dat de registratie een passende maatregel was om ervoor te zorgen dat de gecorrigeerde rechten, waar toepasselijk, opnieuw kunnen worden ingesteld en om de douaneautoriteiten te gelasten de bekendmaking van de onderhavige verordening af te wachten (21). |
(53) |
CRIA, GITI Group, Hämmerling en Opoltrans voerden aan dat de Commissie de nationale douaneautoriteiten niet kan gelasten de op grond van de bestreden verordening geïnde rechten niet terug te betalen en/of kwijt te schelden. Een dergelijke terugbetaling moet onmiddellijk en volledig plaatsvinden. Zij voerden ook aan dat de situatie in de onderhavige zaak verschilt van die in de zaak Deichmann (22), aangezien het niet beoordelen van de verzoeken om behandeling als marktgerichte onderneming en verzoeken om individuele behandeling in die zaak volgens de partijen niet van invloed was op de hoogte van de rechten. De partijen betoogden ook dat de rechten niet met terugwerkende kracht opnieuw kunnen worden ingesteld. Volgens de partijen is de bestreden verordening in haar geheel nietig verklaard, zodat zij met terugwerkende kracht uit de rechtsorde van de Unie is verdwenen, terwijl er in de zaak Deichmann geen feiten of omstandigheden waren die “de geldigheid van de definitieve verordening konden aantasten”. Voorts voerden de partijen aan dat de geconstateerde onwettigheid met betrekking tot de analyse van de prijsonderbieding tot gevolg heeft dat “de gehele analyse van het oorzakelijk verband door de Commissie ongeldig is”. Volgens de partijen betekent dit dat de rechten in hun geheel niet hadden mogen worden ingesteld noch opnieuw mogen worden ingesteld, aangezien de gehele analyse van de schade en het oorzakelijk verband onjuist was. |
(54) |
Na de mededeling van feiten en overwegingen voerde GITI Group aan dat het besluit van de Commissie om de nationale douaneautoriteiten te gelasten de rechten niet terug te betalen, inbreuk maakt op het beginsel van rechterlijke bescherming dat is vastgelegd in artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (“het Handvest”). De Commissie moet in plaats daarvan terugbetaling van de rechten toestaan, zoals het geval is wanneer boeten die zijn geïnd wegens inbreuk op artikel 101 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie door het Gerecht nietig werden verklaard (23). GITI Group verwees met name naar de overweging van het Hof van Justitie dat “wanneer het Hof een verordening ongeldig verklaart waarbij antidumpingrechten worden opgelegd […], moet worden aangenomen dat die rechten niet wettelijk verschuldigd waren in de zin van artikel 236 van het douanewetboek en in beginsel, onder de daartoe gestelde voorwaarden, moeten worden terugbetaald door de nationale douaneautoriteiten” (24). Bovendien heeft volgens GITI Group een vertraging bij de terugbetaling van rechten belangrijke praktische gevolgen die een negatieve invloed hebben op de financiële situatie van de betrokken ondernemingen en hun rendement van investeringen. |
(55) |
De Commissie herinnerde eraan dat volgens vaste rechtspraak de Commissie de nationale douaneautoriteiten kan gelasten om te wachten met het nemen van een beslissing over verzoeken van ondernemingen om terugbetaling van de door hen voldane antidumpingrechten, tot de Commissie in uitvoering van een arrest van de rechterlijke instanties van de Unie, de tarieven heeft vastgesteld waartegen die rechten hadden moeten worden geheven (25). Het Hof van Justitie heeft ook geoordeeld dat de juiste draagwijdte van een arrest van het Hof tot ongeldigverklaring — en dus de precieze omvang van de eruit voortvloeiende verplichtingen — per geval moet worden bepaald. Daarbij moet niet alleen met het dictum van dat arrest rekening worden gehouden, maar ook met de rechtsoverwegingen, die er de noodzakelijke steun aan bieden (26). |
(56) |
In de onderhavige zaak heeft het Gerecht vraagtekens geplaatst bij de methode voor de berekening van de prijsonderbieding en de gevolgen daarvan voor het oorzakelijk verband, alsook de gevolgen van dezelfde fout voor de schademarge van de ondernemingen waarop het arrest van het Gerecht betrekking heeft (27). Het Gerecht eiste ook van de Commissie om bepaalde informatie over de schade-indicatoren te herzien en openbaar te maken. Dat deed echter geen afbreuk aan de geldigheid van alle andere bevindingen in de bestreden verordening. Bovendien heeft het Gerecht geoordeeld dat de Commissie na de hervatting van de procedure een maatregel ter vervanging van de nietig verklaarde maatregel kan vaststellen en derhalve opnieuw een definitief compenserend recht kan instellen door in dat verband de vastgestelde onwettigheden te verhelpen (28). In deze context is het niet relevant of de onwettigheden al dan niet specifiek betrekking hebben op de hoogte van de rechten. Zelfs als het heropende onderzoek tot de conclusie zou leiden dat niet opnieuw compenserende rechten hoeven te worden ingesteld, zouden de douaneautoriteiten overeenkomstig de toepasselijke douanewetgeving hoe dan ook de mogelijkheid hebben het gehele bedrag aan rechten dat sinds de vaststelling van de bestreden verordening is geïnd, terug te betalen. Bovendien zou bij deze terugbetaling overeenkomstig de toepasselijke douanewetgeving ook een passende rente worden betaald. Bijgevolg zouden de ondernemingen, anders dan GITI Group beweert, naar behoren worden gecompenseerd voor de betaling van de rechten in kwestie. |
(57) |
Het is vaste rechtspraak van het Hof van Justitie dat artikel 10, lid 1, van de antidumpingbasisverordening en het overeenkomstige artikel 14, lid 1, van de antisubsidiebasisverordening niet in de weg staan aan het opnieuw instellen van antidumpingrechten of compenserende rechten op de invoer die heeft plaatsgevonden tijdens de periode waarin ongeldig verklaarde verordeningen van toepassing waren (29). |
(58) |
In tegenstelling tot registratie in de periode vóór de instelling van voorlopige maatregelen zijn de voorwaarden van artikel 14, lid 4, van de antisubsidiebasisverordening niet van toepassing op de onderhavige zaak. Registratie in de context van de uitvoering van uitspraken van het Gerecht heeft niet tot doel de in die bepalingen geregelde inning met terugwerkende kracht van handelsbeschermingsrechten mogelijk te maken. Het doel is eerder om de doeltreffendheid van de bestaande maatregelen te waarborgen, zonder ongerechtvaardigde onderbreking tussen de datum van inwerkingtreding van de bestreden verordening en het opnieuw instellen van de gecorrigeerde rechten, waar toepasselijk, door ervoor te zorgen dat in de toekomst het juiste bedrag aan rechten kan worden geïnd. Zoals in overweging 20 van de registratieverordening is uiteengezet, kan de hervatting van de bestuurlijke procedure en het eventuele opnieuw instellen van rechten niet worden geacht in strijd te zijn met het verbod van terugwerkende kracht. Voorts is deze benadering, zoals de partijen hebben erkend, onlangs door het Gerecht bevestigd in zijn arrest in zaak T-440/20 (30). Bijgevolg werd het argument dat de rechten niet opnieuw kunnen worden ingesteld, afgewezen. |
(59) |
Wat het in artikel 47 van het Handvest vastgelegde beginsel van rechterlijke bescherming betreft, is het vaste rechtspraak dat het beginsel van rechterlijke bescherming een EU-instelling waarvan eerder een handeling nietig is verklaard, niet kan beletten om op basis van andere gronden een voor die persoon bezwarende nieuwe handeling vast te stellen (31). In het onderhavige geval zijn de bevindingen gebaseerd op andere gronden dan die waarop de bestreden verordening nietig is verklaard. Derhalve heeft de Commissie, overeenkomstig de conclusie van het Gerecht (32), geen inbreuk gemaakt op het beginsel van daadwerkelijke rechterlijke bescherming door bij de onderhavige verordening opnieuw een definitief antidumpingrecht in te stellen naar aanleiding van de nietigverklaring van de bestreden verordening door het Gerecht. |
(60) |
CRIA voerde aan dat aangezien “er geen douaneschulden zijn ontstaan”, het opnieuw instellen van rechten “verder zou gaan dan de wettelijke termijn waarbinnen de nationale douaneautoriteiten tot heffing gerechtigd zijn, gelet op de driejarige verjaringstermijn […]”. GITI Group voerde aan dat “de hernieuwde instelling met terugwerkende kracht […] zelfs na het verstrijken van de termijn van drie jaar dit autonome besluitvormingsproces van de nationale douaneautoriteiten dreigt te doorkruisen (door de implicatie dat er na het verstrijken van deze termijn van drie jaar nog rechten kunnen worden geïnd), waardoor de weloverwogen verdeling van bevoegdheden tussen de Commissie en de EU-lidstaten, zoals vastgelegd in de EU-Verdragen, dreigt te worden verstoord”. Na de mededeling van feiten en overwegingen herhaalde GITI Group haar argument. |
(61) |
De Commissie was van oordeel dat beide argumenten moesten worden afgewezen. In de eerste plaats heeft het Hof vastgesteld dat de verjaringsregel “er niet aan in de weg [kan] staan dat de Commissie een verordening vaststelt tot instelling of wederinstelling van antidumpingrechten, en die regel haar a fortiori niet [kan] beletten de aan die vaststelling voorafgaande procedure te openen of te hervatten” (33). Evenzo heeft het Gerecht verklaard dat “[artikel 103, lid 1, van het douanewetboek van de Unie] enkel van toepassing is op de mededeling van het bedrag van de douanerechten aan de schuldenaar, zodat de uitvoering ervan uitsluitend een zaak is van de nationale douaneautoriteiten, die bevoegd zijn om een dergelijke mededeling te doen. Bijgevolg staat dit artikel er niet aan in de weg dat de Commissie een verordening vaststelt waarbij een definitief compenserend recht wordt ingesteld of opnieuw wordt ingesteld” (34). Met betrekking tot het argument dat het opnieuw instellen van rechten de verdeling van bevoegdheden tussen de Commissie en de lidstaten verstoort, merkte de Commissie op dat GITI Group niet heeft gepreciseerd welke bepaling van de Verdragen door het opnieuw instellen van de rechten zou worden geschonden. Het Hof heeft bij herhaling geoordeeld dat de Commissie gerechtigd is om bij de correctie van de door het Hof vastgestelde fouten opnieuw rechten in te stellen (35). Bovendien was de onderhavige verordening in haar geheel onderworpen aan de onderzoeksprocedure van artikel 25, lid 3, van de antisubsidiebasisverordening. Bijgevolg werden de argumenten afgewezen. |
(62) |
GITI Group voerde aan dat een hernieuwde instelling met terugwerkende kracht van (herziene) antidumping- en compenserende rechten ook onevenredig zou zijn en in strijd zou zijn met het evenredigheidsbeginsel van artikel 5, leden 1 en 4, van het Verdrag betreffende de Europese Unie. Ook voerde GITI Group aan dat de hernieuwde instelling van rechten met terugwerkende kracht geen “aanvullende” bescherming aan de bedrijfstak van de Unie biedt of kan bieden, noch verdere invoer verhindert of kan verhinderen. Dit zou derhalve in strijd zijn met het evenredigheidsbeginsel. Na de mededeling van feiten en overwegingen heeft GITI Group dit argument herhaald. |
(63) |
De Commissie herinnerde eraan dat volgens vaste rechtspraak de Commissie het evenredigheidsbeginsel niet heeft geschonden door ter uitvoering van een arrest opnieuw een passend definitief recht in te stellen vanaf de datum van inwerkingtreding van de definitieve maatregelen. Het is ook evenredig geacht dat de opnieuw ingestelde rechten worden verlaagd en dat terugbetaling of kwijtschelding van het verschil wordt gelast (36). Ten slotte was het Gerecht, wat het argument betreft dat het niet evenredig zou zijn dat de bedrijfstak van de Unie aanvullende bescherming voor het verleden geniet, van oordeel dat dit argument “niet rechtens genoegzaam aantoont dat het opnieuw instellen van een definitief antidumpingrecht dat aanzienlijk wordt verlaagd door de bestreden verordening, in casu onevenredig zou zijn” (37). Bijgevolg werden de argumenten afgewezen. |
(64) |
Hämmerling voerde aan dat rekening moet worden gehouden met de huidige economische situatie. De economische sector in kwestie moest immers het hoofd bieden aan de COVID-19-crisis, de wereldwijde stijging van de prijzen die gevolgen had voor de hele toeleveringsketen (met inbegrip van vervoer en logistiek) en de heersende economische crisis en nu aan kwesties zoals de stijging van de elektriciteitskosten, de hoge inflatie enz., mede als gevolg van de Russische agressie tegen Oekraïne. Het zou dan ook onverstandig zijn om de rechten in kwestie opnieuw in te stellen in een sector, op een markt en in een micro- en macro-economische situatie die volledig verschillen van die welke zijn onderzocht in het kader van het onderzoek dat tot de vaststelling van de bestreden verordening heeft geleid. |
(65) |
Zoals uiteengezet in overweging 11, mag de procedure ter vervanging van een nietig verklaarde handeling worden hervat op het precieze punt waarop de onwettigheid is ontstaan (38). In de onderhavige zaak heeft de door het Gerecht vastgestelde onwettigheid zich voorgedaan in de verordening waarbij definitieve compenserende maatregelen zijn ingesteld. Bijgevolg kan de Commissie bij het verhelpen van de door het Gerecht vastgestelde onwettigheden geen rekening houden met recente ontwikkelingen die geen betrekking hebben op het onderzoektijdvak en de beoordelingsperiode. Wanneer uit de definitief vastgestelde feiten blijkt dat er sprake is van tot compenserende maatregelen aanleiding gevende subsidies en daardoor schade wordt veroorzaakt, en het in het belang van de Unie is om maatregelen in de zin van artikel 31 te nemen, stelt de Commissie overeenkomstig artikel 15, lid 1, van de antisubsidiebasisverordening een definitief compenserend recht in. Bijgevolg kan het heropende onderzoek er alleen toe leiden dat de compenserende rechten niet opnieuw worden ingesteld indien de Commissie tot de bevinding is gekomen dat er in het onderzoektijdvak geen sprake was van subsidiëring, daardoor veroorzaakte schade of een belang van de Unie dat tegen het instellen van rechten pleit (39). |
(66) |
GITI Group voerde aan dat de heropening strikt beperkt moet blijven tot de door het Gerecht behandelde kwesties. De Commissie mag derhalve de analyse van de prijsonderbieding niet vervangen door een analyse van de verhindering van prijsverhogingen om het prijseffect vast te stellen, aangezien de door de Commissie gehanteerde methode geldig blijft en bij de heropening dus niet kan worden herzien. De effecten van een analyse van de verhindering van prijsverhogingen zijn door het Gerecht niet behandeld en worden bij deze heropening dus niet opnieuw bekeken. |
(67) |
De Commissie merkte op dat het Gerecht vraagtekens heeft gezet bij de door de Commissie uitgevoerde prijsonderbiedingsanalyse wat betreft een billijke vergelijking tussen de uitvoerprijzen en de prijzen van de bedrijfstak van de Unie. Bijgevolg werd de methode voor de berekening van de prijsonderbieding als zodanig in twijfel getrokken. Bovendien belette niets de Commissie om rekening te houden met andere mogelijke prijseffecten van de invoer met subsidiëring in de zin van artikel 8, lid 3, van de antisubsidiebasisverordening. In de zaak Deichmann heeft het Hof geoordeeld dat de Commissie over een ruime beoordelingsbevoegdheid beschikt: die maatregelen zijn slechts onrechtmatig wanneer zij kennelijk ongeschikt zijn om het nagestreefde doel te bereiken (40). Het argument werd derhalve afgewezen. |
(68) |
GITI Group voerde aan dat de Commissie voor de vaststelling van prijsonderbieding geen nieuwe methode mag hanteren. Bij de (her)berekening van de prijsonderbiedings- en schademarge mag de Commissie met name geen nieuwe PCN-structuur invoeren door het soort afnemer toe te voegen (41). |
(69) |
Onverminderd de vraag of de Commissie al dan niet gerechtigd is nieuwe elementen in de PCN-structuur in te voeren, herinnerde de Commissie eraan dat de in punt 4.1 beschreven berekeningen van de prijsonderbieding niet tot de invoering van nieuwe elementen in de PCN-structuur hebben geleid. Derhalve was dit argument zonder voorwerp. |
(70) |
Zowel bij de opening van het onderzoek als na de mededeling van feiten en overwegingen voerde CRIA aan dat rechtsvorderingen die zijn ingediend maar waarover het Gerecht nog geen uitspraak heeft gedaan, in overweging moeten worden genomen en dat de Commissie actief rekening moet houden met de vorderingen die het Gerecht nog niet heeft behandeld. |
(71) |
Opoltrans voerde aan dat er ten tijde van het onderzoek geen bewijs was van invoer met dumping uit de VRC en dat onder meer het gebruik van de Verenigde Staten als referentieland niet passend was, de bedrijfstak van de Unie geen schade lijdt, er geen oorzakelijk verband bestaat tussen de situatie van de bedrijfstak van de Unie en de invoer uit de VRC, en dat het niet in het belang van de gebruikers is om opnieuw rechten in te stellen. |
(72) |
Zoals de Commissie in het bericht van heropening heeft uiteengezet, blijven de bevindingen in de bestreden verordening die niet zijn betwist of die zijn betwist maar waarvan de betwisting in het arrest van het Gerecht is afgewezen of niet is onderzocht, en die derhalve niet tot de nietigverklaring van de bestreden verordening hebben geleid, ten volle geldig (42). Dit omvatte de door CRIA en Opoltrans aangegeven kwesties. De Commissie hoefde beweringen over andere kwesties dan hetgeen het Gerecht onwettig heeft bevonden derhalve niet te onderzoeken. |
6. HERONDERZOEK VAN DE PRIJSEFFECTEN VAN DE BETROKKEN INVOER EN OORZAKELIJK VERBAND
6.1. Vaststelling van prijsonderbieding
(73) |
Zoals uiteengezet in de overwegingen 5 tot en met 7, heeft het Gerecht vastgesteld dat de Commissie bij de berekening van de prijsonderbiedingsmarges geen billijke vergelijking heeft gemaakt, omdat zij de uitvoerprijs van de producenten-exporteurs heeft gecorrigeerd door artikel 2, lid 9, van de antidumpingbasisverordening naar analogie toe te passen, terwijl de bedrijfstak van de Unie ook verkopen via verbonden verkoopmaatschappijen verrichtte en hun verkopen niet werden gecorrigeerd. |
(74) |
Ook werd in punt 163 van het arrest van het Gerecht vastgesteld dat indien er geen correctie op grond van artikel 2, lid 9, van de antidumpingbasisverordening was toegepast, “een dergelijke methode een billijke prijsvergelijking mogelijk [zou] hebben gemaakt in situaties waarin zowel het betrokken product als het soortgelijke product via verbonden verkoopmaatschappijen werd verkocht”. In punt 190 van het arrest heeft het Gerecht vastgesteld dat een dergelijke vergelijking “het daarentegen niet mogelijk [maakt] de eventuele gevolgen te neutraliseren van de fout die erin bestaat dat de werkelijke verkoopprijzen die door de Chinese producenten-exporteurs rechtstreeks aan afnemers in de Unie worden aangerekend, worden vergeleken met de wederverkoopprijzen die door met de producenten in de Unie verbonden verkoopmaatschappijen worden toegepast” (onderstreping toegevoegd). Ten slotte heeft het Gerecht in punt 134 van zijn arrest gepreciseerd dat “de door de Commissie uitgevoerde prijsvergelijking, ongeacht de rechtmatigheid en de relevantie van het door deze instelling gekozen handelsstadium aan de kant van de producenten-exporteurs of aan de kant van de producenten in de Unie, steeds billijk [moet] zijn en derhalve betrekking [moet] hebben op prijzen in hetzelfde handelsstadium”. |
(75) |
Zoals uiteengezet in punt 150 van het arrest van het Gerecht, bedroeg het aandeel van de verkopen van de in de steekproef opgenomen Chinese producenten-exporteurs dat via verbonden verkoopmaatschappijen wordt gerealiseerd, 0 % voor Xingyuan Group, 34 % voor GITI Group, 19 % voor Aeolus Group en 98,6 % voor Hankook Group. Daarnaast heeft de Commissie in antwoord op een maatregel tot organisatie van de procesgang van het Gerecht gespecificeerd dat het aandeel van de verkopen dat via verbonden verkoopmaatschappijen wordt gerealiseerd, 46,9 % bedroeg voor de steekproef van Chinese producenten-exporteurs en 87 % voor de steekproef van producenten in de Unie. Het aandeel van de verkopen dat via verbonden verkoopmaatschappijen wordt gerealiseerd, was derhalve hoog — zelfs zeer hoog — voor elk van de twee steekproeven. |
(76) |
Zoals uiteengezet in overweging 658 van de bestreden verordening, heeft de Commissie de prijsonderbieding tijdens het onderzoektijdvak vastgesteld aan de hand van een vergelijking van: |
(77) |
de gewogen gemiddelde verkoopprijs per productsoort en segment die door de in de steekproef opgenomen producenten in de Unie werd berekend aan niet-verbonden afnemers op de markt van de Unie, gecorrigeerd tot de prijs af fabriek, en |
(78) |
de overeenkomstige gewogen gemiddelde invoerprijzen per productsoort en segment die door de in de steekproef opgenomen Chinese producenten-exporteurs aan de eerste onafhankelijke afnemer op de markt van de Unie werden berekend, op cif-basis, met de nodige correcties voor douanerechten en kosten na invoer (“cif-eindprijs bij invoer”). |
(79) |
Om te voldoen aan het arrest van het Gerecht, werden de uitvoerprijzen bij verkoop via verbonden handelaren niet langer overeenkomstig artikel 2, lid 9, van de antidumpingbasisverordening naar analogie gecorrigeerd. De verkoopkosten, algemene kosten en administratiekosten (“VAA-kosten”) van de verbonden handelaar en de winst van een steekproef van niet-verbonden importeurs werden derhalve weer bij de uitvoerprijs opgeteld. |
(80) |
Voorts heeft de Commissie beoordeeld of er andere mogelijke kwesties in verband met het handelsstadium waren die moeten worden aangepakt met het oog op een billijke vergelijking in gevallen waarin de producenten-exporteurs rechtstreeks aan afnemers in de Unie verkochten, maar de in de steekproef opgenomen producenten in de Unie via verbonden verkoopmaatschappijen aan afnemers in de Unie verkochten. Daartoe heeft zij een gedetailleerde prijsanalyse van alle verkopen van de in de steekproef opgenomen producenten in de Unie uitgevoerd om de prijspatronen van de directe verkopen vanuit de fabriek en de indirecte verkopen via verbonden verkoopmaatschappijen vast te stellen. De vergelijking gaf aanzienlijke prijsverschillen binnen één productsoort te zien, maar zonder duidelijk prijspatroon. Hoewel verbonden verkoopmaatschappijen bij verkoop aan afnemers in de Unie in beginsel marketingkosten moeten maken, is gebleken dat deze kosten niet consequent werden doorberekend in de eindprijzen. |
(81) |
De Commissie heeft derhalve geconcludeerd dat rechtstreekse verkoop door de producenten of verkoop via de met de producenten verbonden verkoopmaatschappijen geen merkbare invloed had op het prijsniveau bij verkoop aan de afnemer. Met name werd niet vastgesteld dat verkoop via een verbonden entiteit tot hogere prijzen leidde dan rechtstreekse verkoop door de producent. De Commissie heeft dan ook geen potentiële gevolgen voor de prijsniveaus vastgesteld die moesten worden geneutraliseerd, zoals het Gerecht in punt 190 van het arrest vermoedt. Een vergelijking van de werkelijke verkoopprijzen van de in de steekproef opgenomen producenten in de Unie bij rechtstreekse verkoop of verkoop via verbonden verkoopmaatschappijen aan afnemers in de Unie met de uitvoerprijzen van de in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs was in dit geval derhalve gerechtvaardigd. |
(82) |
De Commissie heeft ook een gedetailleerde analyse gemaakt van de prijspatronen per verkoopkanaal van de bedrijfstak van de Unie. In dit verband verkocht de bedrijfstak van de Unie in verschillende verhoudingen aan gebruikers, distributeurs, detailhandelaren en “anderen”. De verkoop aan alle afnemers behalve “anderen” was representatief voor alle productsoorten. De Commissie merkte op dat de prijzen van dezelfde productsoort bij verkoop aan gebruikers vaak lager waren dan bij verkoop aan distributeurs en detailhandelaren, maar het tegenovergestelde kwam ook voor. De verschillen in de prijzen voor de diverse afnemers hingen evenmin noodzakelijkerwijs af van de totale hoeveelheden die aan een bepaalde afnemer werden verkocht. Bijgevolg heeft de Commissie geconcludeerd dat er geen duidelijk patroon was in de prijzen die aan verschillende soorten afnemers in rekening werden gebracht en dat er geen verdere correcties nodig waren om een billijke vergelijking te kunnen maken, zoals het Gerecht verlangt. |
(83) |
De Commissie herinnerde eraan dat zij, door middel van een mededeling in het dossier van 30 januari 2023, aanvullende informatie heeft verstrekt over haar analyse van de prijzen die de bedrijfstak van de Unie in rekening brengt bij directe en indirecte verkoop en bij verkoop aan verschillende soorten afnemers. |
(84) |
Na de aanvullende mededeling van feiten en overwegingen was CRIA het niet eens met de bevinding van de Commissie dat er geen prijspatroon kon worden vastgesteld met betrekking tot de verkoop door de producenten in de Unie. De Commissie merkte op dat CRIA haar argument niet heeft onderbouwd en geen bewijsmateriaal heeft verstrekt waaruit blijkt dat de analyse van de Commissie onjuist was. Bijgevolg heeft de Commissie het argument afgewezen. |
(85) |
De aldus vastgestelde herziene gewogen gemiddelde prijsonderbiedingsmarge op basis van de invoer van de in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs bedroeg 14,7 %. |
6.2. Verhindering van prijsverhogingen
(86) |
Zelfs als de herziene prijsonderbiedingsmarge als marginaal of ongeschikt zou worden beschouwd, zou de betrokken invoer volgens de Commissie hoe dan ook nog steeds negatieve prijseffecten op de verkoop in de Unie hebben. |
(87) |
Invoer met subsidiëring kan een aanzienlijke invloed hebben op een markt waar de prijsgevoeligheid groot is. Zoals vermeld in overweging 628 van de bestreden verordening, is de markt van de Unie voor banden voor vrachtwagens en autobussen een zeer concurrerende markt waar prijsverschillen een grote invloed op de markt kunnen hebben. |
(88) |
Zoals blijkt uit de tabellen 9 tot en met 12 van de bestreden verordening, is de gemiddelde prijs van de bedrijfstak van de Unie tijdens de beoordelingsperiode met 8 % gedaald, terwijl de productiekosten per eenheid met 6 % daalden. De situatie was het nijpendst in segment 3, waar de verkoopprijs met 5 % daalde terwijl de productiekosten per eenheid met 1 % stegen. Uiteindelijk werden de ondernemingen in segment 3 als gevolg van de invoer met subsidiëring gedwongen om te verkopen tegen een prijs die gelijk was aan hun productiekosten, waardoor zij hun producten zonder ingecalculeerde winst en dus met verlies verkochten. Bijgevolg oefende de invoer uit de VRC door de volumes (stijging met 32 %) en de prijzen (daling met 11 %) daarvan tijdens de beoordelingsperiode een neerwaartse druk op de prijzen uit, waardoor de bedrijfstak van de Unie zijn prijzen niet naar boven kon aanpassen om rekening te houden met de stijging van de productiekosten per eenheid. |
(89) |
Bijgevolg heeft de Commissie geconcludeerd dat, ook als het bestaan van prijsonderbieding zou worden betwist, de invoer van de betrokken producten in dit geval een prijsverhoging zou hebben verhinderd. |
6.3. Oorzakelijk verband
(90) |
De Commissie heeft onderzocht of er, gezien de herziene prijsonderbiedingsmarges voor de invoer van de in de steekproef opgenomen Chinese producenten-exporteurs en de bevindingen van verhindering van een prijsverhoging, nog steeds een oorzakelijk verband bestaat tussen de invoer met subsidiëring en de door de producenten in de Unie geleden schade. |
(91) |
Ondanks de verlaging van de prijsonderbiedingsmarge voor alle in de steekproef opgenomen Chinese exporteurs, behalve Xingyuan Group, deed dit niets af aan het feit dat de invoer van de in de steekproef opgenomen Chinese exporteurs de verkoopprijzen van de bedrijfstak van de Unie in aanzienlijke mate onderbood. De herziene prijsonderbiedingsmarges hebben dus niet afgedaan aan de oorspronkelijke bevinding van de Commissie inzake het bestaan van een oorzakelijk verband tussen de door de producenten in de Unie geleden schade en de invoer met subsidiëring uit de VRC in punt 5.1 van de voorlopige verordening, die is bevestigd in punt 5.1 van de bestreden verordening. De herziene prijsonderbiedingsmarges en de aanvullende bevindingen van verhindering van een prijsverhoging in het onderhavige geval hebben evenmin afgedaan aan de analyse en de bevindingen betreffende andere oorzaken van schade, zoals uiteengezet in punt 5.1 van de bestreden verordening. |
(92) |
De Commissie bleef dan ook bij haar conclusie dat de aanmerkelijke schade die de bedrijfstak van de Unie heeft geleden, werd veroorzaakt door de invoer met subsidiëring uit de VRC en dat de andere factoren, individueel of tezamen, het oorzakelijk verband tussen de schade en de invoer met subsidiëring niet hebben verzwakt. |
7. HERONDERZOEK VAN DE SCHADEMARGES VAN DE ONDERNEMINGEN WAAROP DE HEROPENING BETREKKING HEEFT
(93) |
In punt 179 van zijn arrest overwoog het Gerecht dat “de schademarge [wordt] berekend door de bij de berekening van de prijsonderbieding gebruikte invoerprijzen te vergelijken met de geen schade veroorzakende prijzen van het soortgelijke product waaraan een streefwinst wordt toegevoegd die de normale marktvoorwaarden weerspiegelt. Een fout met betrekking tot het handelsstadium waarin de prijsvergelijking wordt gemaakt, kan dus van invloed zijn op zowel de berekening van de prijsonderbieding als de berekening van de schademarge.” |
(94) |
Om aan het arrest te voldoen, heeft de Commissie de schademarge herberekend voor alle ondernemingen waarop de heropening betrekking heeft. |
(95) |
In het oorspronkelijke onderzoek heeft de Commissie de schademarge tijdens het onderzoektijdvak vastgesteld door vergelijking van:
|
(96) |
De geen schade veroorzakende prijs van de bedrijfstak van de Unie is gebaseerd op de productiekosten per productsoort, inclusief VAA-kosten, plus een redelijke winst, en wordt vastgesteld op het niveau af fabriek. In dit specifieke geval beschikte de Commissie echter niet over voldoende gedetailleerde en gecontroleerde informatie over de productiekosten per productsoort, die noodzakelijk is voor de hierboven beschreven berekening van de schademarge. Gezien de bijzondere omstandigheden van dit geval en het feit dat er geen prijsverschil was naargelang het verkoopkanaal van de in de steekproef opgenomen producenten in de Unie, werd de geen schade veroorzakende prijs uitzonderlijk gebaseerd op de definitieve verkoopprijs per productsoort, verkocht rechtstreeks of via verbonden verkoopmaatschappijen, en, in rekening gebracht aan niet-verbonden afnemers op de markt van de Unie, gecorrigeerd tot het niveau af fabriek zoals beschreven in overweging 95, eerste streepje, waarvan de werkelijke winst werd afgetrokken en waarbij vervolgens een redelijke winst werd opgeteld. Gezien deze bijzondere omstandigheden, en om aan het arrest te voldoen, werd het passend geacht die prijs symmetrisch te vergelijken met de uiteindelijke verkoopprijs van de producenten-exporteurs, dat wil zeggen op het niveau van de verbonden importeurs, en ook enkel gecorrigeerd voor douanerechten en kosten na invoer zoals beschreven in overweging 76, tweede streepje, maar inclusief de VAA-kosten en de winst van de in de Unie gevestigde verbonden importeurs van de producenten-exporteurs. |
(97) |
Bovendien heeft de Commissie, in het licht van de vaststellingen van het Gerecht in punt 190 van zijn arrest, zorgvuldig onderzocht of er andere kwesties in verband met het handelsstadium waren die een neutralisatie zouden vereisen met het oog op een billijke vergelijking, gezien het feit dat 87 % van de steekproef van de producenten in de Unie verkocht via verbonden verkoopmaatschappijen en veel producenten-exporteurs ook rechtstreeks aan eindafnemers verkochten. De Commissie herinnerde eraan dat, zoals uiteengezet in overweging 96, bij de berekening van de schademarge de definitieve verkoopprijzen per productsoort van de bedrijfstak van de Unie werden gebruikt. Zoals het Gerecht in punt 179 van zijn arrest heeft opgemerkt, waren de bevindingen ten aanzien van de berekeningen van de prijsonderbieding bijgevolg ook volledig van toepassing op de berekeningen van de schademarge, voor zover zij betrekking hebben op een billijke vergelijking. Zoals uiteengezet in de overwegingen 80 en 81, heeft de Commissie geen andere kwesties in verband met het handelsstadium vastgesteld waarvoor een correctie nodig zou zijn om een billijke vergelijking te kunnen maken. |
(98) |
De aldus vastgestelde herziene schademarges waren als volgt:
|
8. OPENBAARMAKING VAN DE DOOR HET GERECHT GESPECIFICEERDE GEGEVENS OM DE VERZOEKENDE PARTIJEN IN STAAT TE STELLEN HUN RECHTEN VAN VERDEDIGING UIT TE OEFENEN
(99) |
Het Gerecht heeft in punt 33 van zijn arrest vastgesteld dat de Commissie de rechten van verdediging van de verzoekende partijen heeft geschonden door hun geen van de in punt 244 van dat arrest bedoelde gegevens mee te delen. |
(100) |
Het Gerecht heeft de betrokken gegevens opgesomd in punt 244 van het arrest:
|
8.1. Schade-indicatoren, met en zonder weging, voor kmo’s en grote ondernemingen afzonderlijk
(101) |
In de punten 215 tot en met 235 van zijn arrest heeft het Gerecht vastgesteld dat de Commissie, naar aanleiding van de in het definitieve stadium aangebrachte wijzigingen in de weging (zie de overwegingen 707 tot en met 711 van de bestreden verordening), de winstgevendheid van de verkoop in de Unie correct heeft berekend en weergegeven op het niveau van de bedrijfstak van de Unie als geheel (tabel 16 van de bestreden verordening) en op het niveau van segment 3 (tabel 20 van de bestreden verordening). Zoals het Gerecht in punt 227 van zijn arrest heeft aangegeven, moesten echter alle andere micro-economische indicatoren dan de winstgevendheid als gevolg van de wijziging in de wegingsmethode opnieuw worden berekend. Door dit niet te doen, heeft de Commissie de gevolgen van de invoer met subsidiëring niet objectief onderzocht overeenkomstig artikel 8, lid 3, van de antisubsidiebasisverordening. |
(102) |
Bijgevolg heeft de Commissie, om aan het arrest van het Gerecht te voldoen, in de volgende punten de gevolgen geanalyseerd van de toepassing van de in het definitieve stadium vastgestelde weging op alle micro-economische indicatoren, met uitzondering van de totale winstgevendheid en de winstgevendheid van segment 3 (“de herziene weging”). Zoals hieronder wordt aangetoond, heeft de toepassing van deze herziene weging niet geleid tot een ingrijpende wijziging van de bevindingen van de Commissie met betrekking tot de micro-economische indicatoren. Bijgevolg werd het bestaan van aanmerkelijke schade tijdens de beoordelingsperiode bevestigd. |
(103) |
Bovendien heeft het Gerecht in punt 244 van zijn arrest vastgesteld dat de Commissie de rechten van verdediging van de verzoekende partijen heeft geschonden door de bruto schade-indicatoren, vóór toepassing van de wegingscorrecties, en de gegevens betreffende kmo’s enerzijds en grote ondernemingen anderzijds niet aan hen mee te delen. Het Gerecht heeft de Commissie echter niet verplicht om haar schadebevindingen opnieuw vast te stellen zonder toepassing van wegingscorrecties. In plaats daarvan heeft het Gerecht slechts bepaald dat die bruto schade-indicatoren, vóór toepassing van eventuele wegingscorrecties, aan de betrokken partijen hadden moeten worden meegedeeld. |
(104) |
In het licht van het voorgaande heeft de Commissie, om aan het arrest van het Gerecht te voldoen, in de volgende punten de micro-economische indicatoren vermeld die zijn vastgesteld: 1) in het voorlopige stadium zoals opgenomen in de voorlopige verordening, 2) in het definitieve stadium na herziening van de weging (in alle onderstaande tabellen “herziene weging” genoemd), 3) zonder wegingscorrecties en 4) binnen segment 3: 4a) indicatoren alleen voor kmo’s en 4b) indicatoren alleen voor grote ondernemingen. |
8.1.1. Micro-economische indicatoren
Inleidende opmerkingen
(105) |
Zoals uiteengezet in de overwegingen 704 tot en met 711 van de bestreden verordening, was de Commissie van oordeel dat de micro-economische indicatoren niet de werkelijke situatie van de bedrijfstak van de Unie konden weerspiegelen, aangezien de grote in de steekproef opgenomen ondernemingen een grotere invloed op de algemene gegevens hadden dan de in de steekproef opgenomen kmo’s, terwijl het aandeel van deze kmo’s in de totale verkoop van de bedrijfstak van de Unie ongeveer 13 % bedroeg. |
(106) |
Daarom heeft de Commissie besloten om het gewicht van de in de steekproef opgenomen kmo’s te verhogen. In de bestreden verordening werd in het definitieve stadium de volgende weging toegepast. Ten eerste heeft de Commissie de percentages vastgesteld die de verkoop door kmo’s en grote ondernemingen uitmaakt van de totale verkoop in de Unie. Ten tweede heeft de Commissie de verkoop door in de steekproef opgenomen kmo’s en grote in de steekproef opgenomen producenten uitgedrukt met hun respectieve volume in de totale verkoop in de Unie. Ten slotte zijn de percentages vergeleken en zijn de gegevens van de kmo’s verhoogd om hetzelfde percentage weer te geven als van de in de steekproef opgenomen grote ondernemingen. Zie ook overweging 138. In het voorlopige stadium heeft de Commissie ook een aanvullende correctie toegepast (om het aandeel van elk segment in de verkoop in de Unie binnen de in de steekproef opgenomen gegevens weer te geven). Zoals in de bestreden verordening is uiteengezet, werd deze correctie echter in het definitieve stadium geschrapt omdat de belanghebbenden het gebruik van een vaste ratio in de beoordelingsperiode betwistten. |
(107) |
De wegingscorrectie had gevolgen voor de resultaten van de micro-indicatoren in het algemeen, maar ook voor segment 3, omdat zowel grote ondernemingen als kmo’s in dat segment actief waren. De trends in segment 1 en segment 2 werden niet beïnvloed, aangezien in die segmenten alleen grote ondernemingen actief waren. Zoals aangegeven in overweging 102, had de wegingscorrectie slechts een beperkt effect op de algemene micro-economische indicatoren, omdat de verkoop door kmo’s in het onderzoektijdvak werd geschat op ongeveer 13 % van de totale verkoop in de Unie in het onderzoektijdvak. |
8.1.1.1.
(108) |
De gemiddelde verkoopprijzen per eenheid van de in de steekproef opgenomen producenten in de Unie voor verkoop aan niet-verbonden afnemers in de Unie hebben zich in de beoordelingsperiode als volgt ontwikkeld: Tabel 1 Verkoopprijzen in de Unie en productiekosten
|
(109) |
Ondanks het nominale verschil tussen de gemiddelde verkoopprijs per eenheid die in het kader van de verschillende opties voor de beoordelingsperiode is vastgesteld, is er, wat de algemene trend betreft, geen verschil geconstateerd tussen de in het voorlopige stadium en de in het definitieve stadium toegepaste weging. Zonder weging daalde de gemiddelde verkoopprijs per eenheid met 2 procentpunten meer dan in de twee andere scenario’s. Dezelfde conclusie kan worden getrokken met betrekking tot de ontwikkeling van de gemiddelde productiekosten. |
(110) |
De weging, of beter gezegd het ontbreken ervan, had geen invloed op de conclusie voor segment 1 en segment 2. Wat segment 3 betreft, heeft de Commissie, zoals blijkt uit de onderstaande tabellen 2, 3 en 4, het effect van de weging en de niet-toepassing ervan op drie reeksen gegevens onderzocht: voor het totale segment 3, voor de grote ondernemingen die in dat segment actief zijn en voor de kmo’s. Tabel 2 Verkoopprijzen in de Unie en productiekosten — Segment 3
|
(111) |
In segment 3 werd de algemene ontwikkeling van de verkoopprijs per eenheid en de productiekosten per eenheid niet beïnvloed door de herziening van de weging in het definitieve stadium. Zonder toepassing van een weging vertoonde de ontwikkeling van de verkoopprijs per eenheid en de productiekosten per eenheid voor beide indicatoren een sterkere daling, met ten minste 5 procentpunten tijdens de beoordelingsperiode. Deze ontwikkeling weerspiegelde voornamelijk de onderstaande trend voor grote ondernemingen die actief zijn in segment 3. |
(112) |
Zoals blijkt uit onderstaande tabel 3, was de trend voor grote ondernemingen die actief zijn in segment 3 aanzienlijk slechter dan de algemene trend van de verkoopprijs per eenheid en de productiekosten per eenheid. Tabel 3 Verkoopprijzen in de Unie en productiekosten — Segment 3: alleen grote ondernemingen
|
(113) |
Uit onderstaande tabel 4 blijkt dat bij kmo’s die alleen in segment 3 actief waren, de ontwikkeling van de productiekosten per eenheid in de beoordelingsperiode verslechterde, met een kostenstijging van 7 %. Tegelijkertijd daalde de eenheidsprijs met 2 %. Tabel 4 Verkoopprijzen in de Unie en productiekosten — Segment 3: alleen kmo’s
|
8.1.1.2.
(114) |
De gemiddelde loonkosten van de in de steekproef opgenomen producenten in de Unie hebben zich in de beoordelingsperiode als volgt ontwikkeld: Tabel 5 Gemiddelde loonkosten per werknemer
|
(115) |
De gemiddelde loonkosten stegen in de beoordelingsperiode met 6 % bij beide soorten weging en met 5 % wanneer er geen weging werd toegepast. |
8.1.1.3.
(116) |
De voorraden van de in de steekproef opgenomen producenten in de Unie hebben zich in de beoordelingsperiode als volgt ontwikkeld: Tabel 6 Voorraden
|
(117) |
De voorraden stegen in de beoordelingsperiode met 44 %/46 % bij beide soorten weging en met 48 % wanneer er geen weging werd toegepast. De eindvoorraden bedroegen ongeveer 9 % van de jaarlijkse productie bij beide soorten weging en 8 % wanneer er geen weging werd toegepast. Deze situatie had een negatief effect op de financiële situatie van de in de steekproef opgenomen producenten in de Unie. |
8.1.1.4.
(118) |
De winstgevendheid, de kasstroom, de investeringen en het rendement van de investeringen van de in de steekproef opgenomen producenten in de Unie hebben zich in de beoordelingsperiode als volgt ontwikkeld: Tabel 7 Winstgevendheid, kasstroom, investeringen en rendement van investeringen
|
(119) |
De Commissie heeft de winstgevendheid van de in de steekproef opgenomen producenten in de Unie vastgesteld door de nettowinst vóór belastingen van de verkoop van het soortgelijke product aan niet-verbonden afnemers in de Unie uit te drukken als percentage van de omzet. |
(120) |
Op basis van de twee soorten weging volgde de totale winstgevendheid een soortgelijke trend, met een daling van 15,6 %/15,4 % in 2014 tot 13,7 % in het onderzoektijdvak. Deze berekening werd gebaseerd op het gewicht van elk van de segmenten in de totale verkoop. Zonder weging daalde de totale winstgevendheid van 16,9 % in 2014 tot 15,6 %. |
(121) |
De dalende winstgevendheid bij de drie methoden was het gevolg van een verschil van 2 procentpunten tussen de prijzen en de kosten. |
(122) |
De Commissie herinnerde eraan dat, zoals uiteengezet in overweging 102, de totale winstgevendheid reeds in de definitieve verordening was bekendgemaakt en niet werd beïnvloed door de bevindingen van het Gerecht met betrekking tot de vastgestelde fouten. In bovenstaande tabel is de winstgevendheid slechts voor de volledigheid weergegeven. Bij de toepassing van de drie verschillende methoden werd de totale winstgevendheid beïnvloed door de winstgevendheid in segment 1 en segment 2, terwijl de winstgevendheid in segment 3 zonder weging in de beoordelingsperiode met ongeveer 5 procentpunten daalde, zoals in tabel 9 hieronder is aangegeven. Bovendien was er ook een neerwaartse trend in de ontwikkeling van de winstgevendheid van de gehele bedrijfstak van de Unie. |
(123) |
De nettokasstroom is het vermogen van de producenten in de Unie om hun activiteiten zelf te financieren. De trend van de nettokasstroom laat een daling met 7 % – 12 % zien als er geen weging wordt toegepast en met de voorlopige weging. |
(124) |
Het rendement van investeringen is de winst uitgedrukt als percentage van de nettoboekwaarde van de investeringen. Dit rendement gaf tijdens de beoordelingsperiode bij de drie methoden een negatieve ontwikkeling van ongeveer 15 procentpunten te zien. |
(125) |
Wat segment 2 betreft, was de herziening van de weging tussen het voorlopige en het definitieve stadium van invloed op de waarden, maar niet op de algemene trend. De overwegingen 781 en 782 van de bestreden verordening werden derhalve bevestigd. Tabel 8 Winstgevendheid, kasstroom, investeringen en rendement van investeringen: segment 2
|
(126) |
Op basis van dezelfde, hierboven beschreven methode is een specifieke analyse gemaakt voor segment 3, kmo’s die actief zijn in segment 3 en grote ondernemingen die actief zijn in segment 3. |
(127) |
De Commissie herinnerde eraan dat, zoals uiteengezet in overweging 102, de winstgevendheid van segment 3 reeds was bekendgemaakt in de bestreden verordening en niet werd beïnvloed door de bevindingen van het Gerecht met betrekking tot de vastgestelde fouten. In bovenstaande tabel is de winstgevendheid slechts voor de volledigheid weergegeven. |
(128) |
Voor het totale segment 3 bleek de winstgevendheid bij de twee soorten wegingsmethoden een soortgelijke trend te volgen. Dit hangt samen met het feit dat de door de kmo’s gemelde verliezen meer gewicht hadden in de algemene berekening, aangezien de verliezen van de kmo’s bijzonder groot waren (–6,1 % in het onderzoektijdvak). Zonder weging lag de winstgevendheid van segment 3 dicht bij de winstgevendheid die werd gemeld door grote ondernemingen die in dat segment actief zijn. De winstgevendheid van de grote ondernemingen in segment 3 halveerde van 2014 tot het einde van het onderzoektijdvak van 10 % naar 4,8 %. |
(129) |
Wat segment 3 betreft, daalde de nettokasstroom aanzienlijk, met ongeveer 60 % bij de twee soorten wegingsmethoden en met ongeveer 35 % zonder weging. Het rendement van investeringen daalde in de beoordelingsperiode met ongeveer 66 procentpunten bij de twee soorten wegingsmethoden en met ongeveer 48 procentpunten zonder weging. Zonder weging weerspiegelde de winstgevendheid van segment 3 de winstgevendheid van grote ondernemingen in segment 3, zoals verwacht op basis van overweging 783 van de bestreden verordening. Tabel 9 Winstgevendheid, kasstroom, investeringen en rendement van investeringen: segment 3
|
(130) |
Met betrekking tot de grote ondernemingen in segment 3 heeft de Commissie hieronder de volledige reeks gegevens verstrekt over hun winstgevendheid, kasstroom, investeringen en rendement van investeringen. Tabel 10 Grote ondernemingen — Winstgevendheid, kasstroom, investeringen en rendement van investeringen — Segment 3
|
(131) |
Met betrekking tot de kmo’s in segment 3 heeft de Commissie hieronder de volledige reeks gegevens verstrekt over hun winstgevendheid, kasstroom, investeringen en rendement van investeringen. De tijdens het onderzoektijdvak gemelde verliezen werden vermeld in overweging 783 van de bestreden verordening. Tabel 11 Winstgevendheid, kasstroom, investeringen en rendement van investeringen — Segment 3 — Kmo’s
|
(132) |
De Commissie was van oordeel dat de op de herziene weging gebaseerde micro-economische indicatoren overweging 781 van de bestreden verordening bevestigden en dat de conclusies op basis van de in de voorlopige verordening uiteengezette trends derhalve geldig bleven. |
(133) |
Bovendien bleken de micro-economische indicatoren zonder toepassing van een weging ook in overeenstemming met de micro-economische indicatoren op basis van de twee soorten wegingsmethoden. Het niet toepassen van een weging had vooral gevolgen voor segment 3. Met name weerspiegelde de totale winstgevendheid van segment 3 zonder weging de winstgevendheid van grote ondernemingen die actief zijn in segment 3. In overweging 783 van de bestreden verordening is de winstmarge van grote ondernemingen tijdens het onderzoektijdvak weergegeven. |
(134) |
Grote ondernemingen die actief zijn in segment 3, werden geconfronteerd met een aanzienlijke daling van hun winstmarge en hun rendement van investeringen, die negatief werden, en van de kasstroom. De verliezen van kmo’s waren in het onderzoektijdvak bijzonder groot (–6,1 %). Soortgelijke conclusies kunnen worden getrokken voor de kasstroom en het rendement van investeringen, die negatief werden. De conclusie met betrekking tot de situatie van kmo’s bleef derhalve geldig en de trends van de voorlopige verordening en de definitieve verordening werden bevestigd. |
(135) |
Hoewel in dit geval de trends van de micro-economische indicatoren, vastgesteld op basis van de herziene weging, vergelijkbaar waren met die van de micro-economische indicatoren zonder weging, was de Commissie van oordeel dat de in het definitieve stadium toegepaste wegingsmethode juist was in een marktsituatie waarin de bedrijfstak van de Unie uit zowel grote ondernemingen als talrijke kmo’s bestond. De Commissie merkte ook op dat het Gerecht deze methode als zodanig niet ter discussie heeft gesteld. |
8.2. Macro-economische indicatoren
(136) |
Wat de macro-economische indicatoren betreft, was het Gerecht van oordeel dat, zoals CRIA en CCCMC aanvoerden, de Commissie geen nadere informatie had verstrekt over de bronnen van de gebruikte gegevens. In het definitieve stadium voerden CRIA en CCCMC ook aan dat zij twijfelden aan de betrouwbaarheid van een deel van de informatie waarop de Commissie zich heeft gebaseerd, zoals aangegeven in overweging 723 van de bestreden verordening. |
(137) |
Om aan het arrest te voldoen, heeft de Commissie om nadere informatie verzocht en aanvullende verduidelijkingen ontvangen tijdens een bijeenkomst met vertegenwoordigers van de European Tyre & Rubber Manufacturers’ Association (“ETRMA”, de Europese vereniging van banden- en rubberfabrikanten). ETRMA heeft gedetailleerde informatie verstrekt over de door de vereniging gebruikte methode voor de aggregatie van marktgegevens. Een openbare versie van de notulen van de bijeenkomst is samen met verscheidene bijlagen aan alle belanghebbenden ter beschikking gesteld. In de bijlagen wordt in detail beschreven hoe de gegevens door ETRMA zijn verzameld, met de hulp van haar gelieerde entiteit Europol Governance, die de macro-economische gegevens namens ETRMA heeft verzameld. De Commissie herhaalde dat de door ETRMA verstrekte macro-economische gegevens bij de definitieve mededeling van feiten en overwegingen door sommige producenten-exporteurs (zoals Hankook Group en Aeolus/Pirelli) die lid waren van ETRMA, niet als zodanig werden betwist. |
(138) |
Op grond hiervan was de Commissie van oordeel dat zij voldeed aan de vaststellingen van het Gerecht met betrekking tot de bronnen van macro-economische gegevens, zoals uiteengezet in punt 244 van zijn arrest. |
8.3. Kmo’s van de bedrijfstak van de Unie die de productie hebben gestaakt
(139) |
Het Gerecht overwoog dat de verzoekende partijen ter terechtzitting terecht hebben betoogd dat op basis van de mededeling door acht verschillende loopvlakleveranciers van de namen van de 85 kmo’s die hun productie hebben gestaakt, geen individuele zakelijke relaties tussen een leverancier en een afnemer konden worden vastgesteld en dat deze namen bijgevolg geen vertrouwelijke gegevens betroffen. In die omstandigheden heeft de Commissie niet aangetoond dat de lijst van kmo’s van de bedrijfstak van de Unie die hun productie hebben gestaakt, vertrouwelijk was (zie punt 253 van het arrest). |
(140) |
De Commissie was van oordeel dat de naam van een onderneming in beginsel niet aan andere belanghebbenden mag worden bekendgemaakt zonder de uitdrukkelijke toestemming van de onderneming in kwestie. Bovendien is het verwijderen van de band tussen de loopvlakleverancier en zijn afnemer mogelijk niet voldoende om bekendmaking van deze informatie toe te staan. Een lijst van klanten is een van de belangrijkste activa van een onderneming en een loopvlakleverancier heeft er dan ook geen belang bij om dit soort informatie aan zijn concurrenten bekend te maken. Voorts richtten sommige van de betrokken kmo’s zich niet uitsluitend op de loopvlakvernieuwingsactiviteiten, maar was loopvlakvernieuwing slechts een van de activiteiten van deze kmo’s (naast bijvoorbeeld de verkoop van nieuwe banden of de exploitatie van een werkplaats voor grote vrachtwagenbedrijven). Ten slotte betekent het feit dat een onderneming heeft gemeld dat een afnemer is gestopt met het kopen van loopvlakmaterialen, niet noodzakelijkerwijs dat deze onderneming failliet is gegaan of is ontbonden. Het verstrekken van deze informatie zou dus neerkomen op het onthullen van gevoelige commerciële informatie. |
(141) |
Hoewel de aggregatie van gegevens over volumes of waarden van verschillende partijen kan worden bekendgemaakt zonder de vertrouwelijkheid te schenden, met name indien de geaggregeerde gegevens in dezelfde orde van grootte liggen, kan dit niet gelden voor de naam van een onderneming. Bovendien kan een medewerkende partij dergelijke informatie niet bekendmaken zonder toestemming van de partij wier naam wordt verstrekt. Om een dergelijke lijst van afnemers bekend te maken, had elke loopvlakleverancier bijgevolg aan elk van zijn afnemers toestemming moeten vragen om diens naam aan andere belanghebbenden bekend te maken. |
(142) |
Ten tijde van de bestreden verordening hadden alleen de failliet verklaarde of geliquideerde ondernemingen aan de belanghebbenden kunnen worden bekendgemaakt. De Commissie beschikte echter niet over gegevens waaruit bleek welke onderneming failliet was gegaan, was geliquideerd of eenvoudigweg de productie had stopgezet. In haar mededeling in het dossier van 19 juli 2019 heeft de Commissie gedetailleerde uitleg verstrekt over de methode die voor het opstellen van bovengenoemde lijst is gebruikt. Ten tijde van de bestreden verordening heeft de Commissie contact opgenomen met acht loopvlakleveranciers om informatie te verkrijgen over hun afnemerslijst en hun verkoop in de beoordelingsperiode (1 januari 2014 tot en met 30 juni 2017). Aangezien de loopvlakvernieuwingsbedrijven meerdere leveranciers kunnen hebben, werden de door de leveranciers verstrekte gegevens per afnemer geaggregeerd om na te gaan welke ondernemingen in de beoordelingsperiode zijn gestopt met het kopen van loopvlakmateriaal. Op basis van die databank was de Commissie in staat vast te stellen welke loopvlakvernieuwingsbedrijven van leverancier waren veranderd. Onder verwijzing naar overweging 724 van de bestreden verordening heeft de Commissie in overweging 810 van de bestreden verordening tevens aangegeven dat ten minste 85 kmo’s hun productie hebben stopgezet. |
(143) |
De Commissie beschikte niet over informatie betreffende de juridische status van elk loopvlakvernieuwingsbedrijf. Met name was de Commissie niet in staat om te bepalen welke ondernemingen failliet waren gegaan of waren ontbonden. Bijgevolg kon zij deze informatie niet aan de belanghebbenden meedelen. |
(144) |
In de loop van dit onderzoek heeft de Commissie contact opgenomen met de medewerkende loopvlakleveranciers om de feitelijke juridische status te achterhalen van de ondernemingen die gestopt zijn met het kopen van loopvlakmateriaal. Op basis van dit verzoek van de Commissie stemden de loopvlakleveranciers in met de bekendmaking van deze namen, maar op voorwaarde dat de naam van hun bedrijf werd losgekoppeld van de namen van de afnemers. De Commissie stelde vast dat de meeste ondernemingen op de lijst inactief waren. Daarom heeft de Commissie besloten om de lijst van kmo’s die zijn gestopt met het kopen van loopvlakmateriaal van de belanghebbenden bekend te maken. Hun namen werden opgenomen in het niet-vertrouwelijke dossier. |
8.4. Informatie over het aandeel kmo’s als onderdeel van de bedrijfstak van de Unie
(145) |
Het Gerecht was van oordeel dat de Commissie geen informatie had verstrekt over het aandeel kmo’s in de bedrijfstak van de Unie (zie de punten 244 tot en met 266 van het arrest). |
(146) |
De Commissie heeft echter het exacte aandeel van de kmo’s als onderdeel van de bedrijfstak van de Unie vermeld in tabel 5 van de bestreden verordening. |
(147) |
Zoals aangegeven in tabel 5 van de bestreden verordening, was de herziene wegingsmethode niet gebaseerd op het door de medewerkende ondernemingen gemelde volume, maar op het totale verkoopvolume van kmo’s en grote ondernemingen zoals weergegeven in onderstaande tabel. De specifieke onderliggende gegevens die zijn gebruikt, zijn verstrekt in onderstaande tabel 12. Tabel 12 Aandeel van de verkoop door kmo’s in de totale verkoop in de Unie (in %)
|
8.5. Verkoopvolume van kmo’s die aan het onderzoek hebben meegewerkt
(148) |
De Commissie herinnerde eraan dat zij, na ontvangst van naar behoren gemotiveerde verzoeken, gedurende de onderzoeken aan alle klagers anonimiteit heeft verleend. Daarnaast was, met het oog op een verdere bescherming van deze anonimiteit, de voor de vaststelling van de herziene wegingswaarden gebruikte verhouding uitsluitend gebaseerd op de totale verkoop in de Unie, waaronder de totale verkoop door kmo’s, en niet op de verkoopvolumes van alleen de medewerkende kmo’s. Bijgevolg vormden de exacte verkoopvolumes van de medewerkende kmo’s als zodanig geen essentieel feit of essentiële overweging op basis waarvan de Commissie de schade-indicatoren van de bedrijfstak van de Unie heeft vastgesteld. In punt 256 van zijn arrest heeft het Gerecht echter geoordeeld dat de Commissie niet concreet heeft uitgelegd hoe de bekendmaking van een geaggregeerd cijfer tot de onthulling van de identiteit van bepaalde klagers zou kunnen leiden. |
(149) |
De Commissie was van mening dat de bekendmaking van geaggregeerde cijfers in bepaalde gevallen mogelijkerwijs inderdaad niet tot de onthulling van de identiteit van de klagers leidt. Dit kan bijvoorbeeld het geval zijn bij een bedrijfstak waarin de verkoopvolumes van de ondernemingen ongelijk zijn verdeeld en elke marktdeelnemer een klein marktaandeel heeft. In het onderhavige geval bestond de bedrijfstak van de Unie echter enerzijds uit enkele grote groepen ondernemingen en anderzijds uit meer dan 380 kmo’s. De grote groepen ondernemingen vertegenwoordigden ongeveer 85 % van de verkoop in de Unie, zoals uiteengezet in overweging 615 van de bestreden verordening. Door de onthulling van de exacte volumes (of zelfs orden van grootte) van de kmo’s hadden de andere partijen bijgevolg kunnen vaststellen wat het aandeel was van de klagers die grote producenten in de Unie zijn. Dit had uiteindelijk kunnen leiden tot de identificatie van de grote producenten in de Unie die hebben meegewerkt aan het onderzoek dat tot de bestreden verordening heeft geleid. Na zorgvuldig heronderzoek van de gegevens waarover zij beschikte, is de Commissie bijgevolg tot de conclusie gekomen dat het onthullen van de exacte verkoopvolumes (of zelfs orden van grootte) van kmo’s die aan het onderzoek hebben meegewerkt, de anonieme status van de klagers in gevaar zou hebben gebracht. |
(150) |
Na de mededeling van feiten en overwegingen herhaalde CRIA haar argument dat de Commissie het exacte verkoopvolume had moeten meedelen van kmo’s die hebben meegewerkt aan het onderzoek dat tot de bestreden verordening heeft geleid. |
(151) |
De Commissie was van oordeel dat het verkoopvolume van kmo’s die aan het onderzoek hebben meegewerkt, tijdens het onderzoek dat tot de bestreden verordening heeft geleid beschikbaar was door middel van de steekproefformulieren die door alle medewerkende ondernemingen waren ingediend en die in het niet-vertrouwelijke dossier beschikbaar waren gesteld. De steekproefformulieren waren derhalve voor alle belanghebbenden toegankelijk. Bovendien is, zoals aangegeven in overweging 148, het exacte verkoopvolume van de medewerkende kmo’s bij de vaststelling van de ratio van de kmo’s niet in aanmerking genomen; in plaats daarvan heeft de Commissie voor het vaststellen van de herziene wegingswaarden alleen de totale verkoop in de Unie gebruikt. Het exacte volume van de medewerkende kmo’s maakte derhalve geen deel uit van de essentiële feiten op basis waarvan de herziene waarden werden vastgesteld. Tot slot zou, zoals in overweging 149 is uiteengezet, de bekendmaking van deze gegevens de anonieme status van de klagers in gevaar hebben gebracht. Bijgevolg werd het argument afgewezen. |
9. DEFINITIEVE MAATREGELEN
(152) |
In het licht van het bovenstaande moet op het betrokken product opnieuw een definitief compenserend recht worden ingesteld dat overeenkomstig de regel van het laatste recht gelijk is aan de subsidiebedragen of aan de schademarge, indien deze lager is. |
(153) |
Opgemerkt zij dat het antisubsidieonderzoek parallel aan het antidumpingonderzoek is uitgevoerd. Overeenkomstig artikel 24, lid 1, van Verordening (EU) 2016/1037 van het Europees Parlement en de Raad betreffende bescherming tegen invoer met subsidiëring uit landen die geen lid zijn van de Europese Unie (45), en gezien de toepassing van de regel van het laagste recht en het feit dat de definitieve subsidiepercentages lager zijn dan de schademarge, is het passend een definitief compenserend recht in te stellen ter hoogte van de vastgestelde definitieve subsidiepercentages, en vervolgens een definitief antidumpingrecht tot aan de toepasselijke schademarge. |
(154) |
Zoals uiteengezet in overweging 941 van de bestreden verordening, heeft de Commissie besloten dat maatregelen in de vorm van vaste rechten passend waren. |
(155) |
Na de mededeling van feiten en overwegingen en de aanvullende mededeling van feiten en overwegingen voerde CRIA aan dat de Commissie bij het vaststellen van de prijsonderbiedings- en prijsbederfmarges inconsistente cif-waarden als noemer heeft gebruikt. Beide waarden hadden moeten worden vastgesteld op basis van de noemer die voor de berekening van de prijsonderbiedingsmarge is gebruikt. |
(156) |
Zoals door de Commissie in punt 9 is uiteengezet, is de voor de berekening van de prijsonderbiedingsmarge gebruikte uitvoerprijs vastgesteld door voor het vaststellen van de waarde aan de Uniegrens alle in de Unie gemaakte kosten (die afhankelijk waren van de incoterms van elke transactie) in mindering te brengen op de verkoopprijs aan de eerste onafhankelijke afnemers van de in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs. Zo werden bijvoorbeeld de vervoerskosten in de Unie in mindering gebracht. Bij deze waarde werden in voorkomend geval douanerechten en kosten na invoer opgeteld. Het resultaat was de zogenaamde “cif-eindprijs bij invoer”, die werd vergeleken met de verkoopprijs van de producenten in de Unie, op soortgelijke wijze gecorrigeerd, om de prijsonderbiedingsmarge te verkrijgen, die werd uitgedrukt als een percentage van de verkoopprijs in de Unie. |
(157) |
De prijsonderbiedingsmarge werd op de volgende wijze per productsoort vastgesteld: |
(158) |
De teller werd berekend door dezelfde cif-eindprijs bij invoer (gebruikt voor de berekening van de prijsonderbiedingsmarge) te vergelijken met de richtprijs van de bedrijfstak van de Unie. |
(159) |
De noemer was de cif-douanewaarde aan de grens van de Unie, zoals gerapporteerd door de in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs. |
(160) |
De voor de vaststelling van de prijsbederfmarge en de dumpingmarge gebruikte noemerwaarde moet dezelfde waarde zijn als die welke voor vergelijkingsdoeleinden wordt gehanteerd voor de toepassing van de regel van het laagste recht overeenkomstig artikel 7, lid 2, van de basisverordening. Deze vergelijking heeft tot doel het percentage te bepalen waarmee de bij de douane aangegeven invoerprijs moet worden verhoogd uit hoofde van antidumpingrechten om de gevolgen van de eerder berekende prijsbederf- of dumpingmarges op te heffen. Aangezien het recht wordt toegepast op de aangegeven cif-douanewaarde in de Unie, is het duidelijk dat dit recht mathematisch moet worden uitgedrukt als een percentage van dezelfde hierboven vermelde cif-prijs, die, zoals reeds uiteengezet, de basis vormt voor de toepassing van het recht bij de douane. Het zou onlogisch en mathematisch onjuist zijn om een percentage te berekenen op basis van de ene als noemer gebruikte waarde en om vervolgens het daaruit resulterende percentage toe te passen op een andere waarde. |
(161) |
Naar aanleiding van de gemaakte opmerkingen heeft de Commissie de bekendgemaakte berekeningen opnieuw onderzocht en bevestigd dat de voor de vaststelling van de noemerwaarden gebruikte methode correct was. Bijgevolg heeft de Commissie het argument verworpen dat de gebruikte cif-waarden inconsistent waren en dat enerzijds de cif-eindprijs bij invoer, die voor de prijsonderbiedings- en prijsbederfberekeningen werd vergeleken met de prijs in de Unie, en anderzijds de voor de vaststelling van zowel de prijsbederfmarge als de dumpingmarge als noemer gebruikte cif-waarde dezelfde moeten zijn. |
(162) |
CRIA voerde aan dat de Commissie bij de vaststelling van het vaste recht een onjuiste methode heeft gebruikt, aangezien het schadepercentage tot een recht per band was geëxtrapoleerd op basis van het totale invoervolume in plaats van alleen gebruik te maken van het volume van soortgelijke productsoorten dat was gebruikt voor de berekening van de oorspronkelijke schademarge. |
(163) |
De Commissie heeft dezelfde methode gebruikt als in de bestreden verordening, die door het Gerecht niet ongeldig is verklaard. In elk geval merkte de Commissie op dat antidumpingmaatregelen een gelijke corrigerende werking moeten hebben, ongeacht de vorm ervan. Niet betwist wordt dat indien het recht was geheven in de vorm van een ad-valoremrecht, dit recht van toepassing zou zijn op alle invoer en alle soorten van het betrokken product, ongeacht of bij de vaststelling van de prijsbederf- of dumpingmarge een bepaalde soort in aanmerking is genomen. In omstandigheden waarin wordt besloten om het recht uit te drukken als een specifiek bedrag, moet een dergelijk specifiek recht derhalve worden gebaseerd op de verkoop van alle invoer van het betrokken product in het desbetreffende onderzoektijdvak, aangezien het op alle invoer van alle productsoorten van toepassing is op dezelfde wijze als een vergelijkbaar ad-valoremrecht. Bijgevolg was de Commissie van oordeel dat rekening moest worden gehouden met het totale invoervolume, zoals zij zou hebben gedaan als zij een ad-valoremrecht zou toepassen. De Commissie heeft dit argument derhalve afgewezen. |
(164) |
Na de aanvullende mededeling van feiten en overwegingen stelde CRIA dat de Commissie een fout heeft gemaakt bij de vaststelling van het recht voor Zhongce Rubber Group Co., Ltd. |
(165) |
In de mededeling in het dossier van 31 januari 2023 heeft de Commissie verduidelijkt dat zij rekening heeft gehouden met de schademarge van 32,39 % voor Zhongce Rubber Group Co., Ltd in de periode voordat de verordening tot instelling van compenserende rechten in werking trad (van 8 mei 2018 tot en met 12 november 2018). Het overeenkomstige vaste recht bedroeg voor die periode derhalve 49,31 EUR/stuk. In de periode vanaf 13 november 2018, toen de bestreden verordening in werking trad en Uitvoeringsverordening 2018/1579 dienovereenkomstig werd gewijzigd, onderwierp de Commissie Zhongce Rubber Group Co., Ltd evenwel aan de hogere schademarge van 55,07 % wat het antisubsidieonderzoek betreft, omdat zij wel meewerkte aan het antidumpingonderzoek, maar niet aan het antisubsidieonderzoek. Dit resulteerde in een dumpingmarge van nul en een subsidiepercentage van 51,8 %, wat overeenkomt met een vast compenserend recht van 57,28 EUR/stuk. Er werden van CRIA geen opmerkingen ontvangen over deze uitleg. Het argument van CRIA dat de Commissie een fout heeft gemaakt bij de berekening van de schademarge voor deze onderneming werd derhalve afgewezen. |
(166) |
Na de mededeling van feiten en overwegingen voerde CRIA ook aan dat het recht voor drie ondernemingen, te weten Zhongce Rubber Group Co., Ltd, Weifang Yuelong Rubber Co., Ltd en Hefei Wanli Tire Co., Ltd, ook moet worden verlaagd, aangezien de Commissie de punten 190 tot en met 192 van het arrest van het Gerecht niet op de juiste wijze heeft uitgevoerd. |
(167) |
Zoals uiteengezet in overweging 79, heeft de Commissie vastgesteld dat er naast de correctie waarbij in voorkomend geval de onder analoge toepassing van artikel 2, lid 9, van de basisverordening eerder in mindering gebrachte VAA-kosten en winst weer bij de uitvoerprijs van de producenten-exporteurs zijn opgeteld, geen verdere correcties nodig waren. Zoals in de overwegingen 81, 82 en 97 reeds is opgemerkt, heeft de Commissie namelijk vastgesteld dat het geen probleem was om een billijke vergelijking te maken tussen indirecte en directe verkoop of tussen verschillende soorten afnemers. Derhalve is, op soortgelijke wijze als in de bestreden verordening, voor het vaststellen van de schademarge de rechtstreekse verkoop van de in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs per productsoort vergeleken met de verkoop van de in de steekproef opgenomen producenten in de Unie. Dat geldt ook voor de berekening van het residuele recht, dat werd gebaseerd op de schademarge van 55,1 % voor Xingyuan Group, die alleen rechtstreekse verkoop had. Op basis daarvan heeft de Commissie vastgesteld dat de residuele antidumping- en compenserende rechten voor Weifang Yuelong Rubber Co., Ltd en Hefei Wanli Tire Co., Ltd en het residuele compenserende recht voor Weifang Yuelong Rubber Co., Ltd ongewijzigd moeten blijven. Bijgevolg was de Commissie van oordeel dat haar bevindingen in overeenstemming waren met de punten 190 tot en met 192 van het arrest van het Gerecht en heeft zij het argument afgewezen. |
(168) |
Na de mededeling van feiten en overwegingen constateerde de Commissie een fout in het vaste recht op basis van de voor Aeolus/Pirelli vastgestelde schademarge. De schademarge werd gecorrigeerd van 29,79 % tot 27,56 % en alle partijen werden daarvan op de hoogte gebracht. |
(169) |
Na de aanvullende mededeling van feiten en overwegingen voerde CRIA aan dat de Commissie een fout had gemaakt bij de vaststelling van de schademarge voor Hankook Group. |
(170) |
Na analyse van het argument constateerde de Commissie inderdaad dat er een administratieve fout was gemaakt en heeft zij de schademarge voor Hankook Group gecorrigeerd van 11,18 % tot 10,31 %. |
(171) |
Op basis van het bovenstaande moet het definitieve subsidiebedrag als volgt worden vastgesteld:
|
(172) |
Het herziene compenserende recht is zonder onderbreking van toepassing sinds de inwerkingtreding van de voorlopige verordening (namelijk vanaf 12 november 2018). |
(173) |
Er moet ook een ander antidumpingrecht worden toegepast in de periode vóór de inwerkingtreding van de definitieve antisubsidieverordening (namelijk in de periode van 8 mei 2018 tot en met 12 november 2018). Het in deze periode geldende recht is gelijk aan de schademarge die voor alle betrokken ondernemingen is vastgesteld. |
(174) |
Hoewel alleen Aeolus Tyre Co., Ltd en Double Coin Group (Jiang Su) Tyre Co., Ltd verzoekende partijen waren in de zaken T-30/19 en T-72/19, was de Commissie van oordeel dat het gecorrigeerde recht van toepassing is op de gehele respectieve groepen. Voor Aeolus Group zijn de betrokken producenten-exporteurs Aeolus Tyre Co., Ltd, Aeolus Tyre (Taiyuan) Co., Ltd, Qingdao Yellow Sea Rubber Co., Ltd en Pirelli Tyre Co., Ltd. Voor Double Coin Group (Jiang Su) Tyre Co., Ltd zijn de betrokken producenten-exporteurs Double Coin Group (Jiang Su) Tyre Co., Ltd en Shanghai Huayi Group Corp. Ltd. |
(175) |
De douaneautoriteiten wordt opgedragen om bij invoer met betrekking tot de betrokken producenten-exporteurs het passende bedrag te innen en het overeenkomstig de toepasselijke douanewetgeving eventueel te veel geïnde bedrag terug te betalen. |
(176) |
Deze verordening verandert niets aan de rechten die gelden voor de producenten-exporteurs die niet onder het bericht van heropening noch onder de registratieverordening vielen. De voor hen geldende rechten zijn derhalve ongewijzigd gebleven en bijgevolg worden deze ondernemingen in deze verordening niet genoemd. |
(177) |
Na de mededeling van feiten en overwegingen voerde Hämmerling aan dat aangezien de Commissie voornemens was de rechten opnieuw in te stellen tot na de verjaringstermijn van drie jaar waarin het douanewetboek van de Unie voorziet, zij ook moet aangeven dat het verschil tussen de opnieuw ingestelde rechten en de eerder toepasselijke rechten ook moet worden terugbetaald na de verjaringstermijn van drie jaar. |
(178) |
De Commissie herinnerde er eerst aan dat volgens vaste rechtspraak het douanewetboek van de Unie de Commissie niet belet om een verordening vast te stellen waarbij een definitief antidumping- of compenserend recht opnieuw wordt ingesteld voor een periode van meer dan drie jaar (50). |
(179) |
Bovendien moeten de douaneautoriteiten, zoals uiteengezet in overweging 175, bij invoer met betrekking tot de betrokken producenten-exporteurs het passende bedrag innen en het overeenkomstig de toepasselijke douanewetgeving eventueel te veel geïnde bedrag terugbetalen. Het Gerecht heeft in zaak T-440/20 verduidelijkt dat de toepasselijke douanewetgeving onder meer bestaat in artikel 101, lid 1, artikel 102, lid 1, eerste alinea, artikel 103, lid 1, en artikel 104, lid 2, van het douanewetboek van de Unie. Hierin wordt bepaald dat het verschuldigde bedrag aan rechten moet worden vastgesteld door de bevoegde douaneautoriteiten, die verantwoordelijk zijn voor de mededeling van douaneschulden, tenzij een periode van drie jaar is verstreken, te rekenen vanaf de datum waarop die schuld is ontstaan. Het Gerecht verduidelijkte verder dat “hieruit volgt dat de regel van artikel 103, lid 1, van het douanewetboek van de Unie inderdaad tot gevolg heeft dat niet alleen wordt voorkomen dat het bedrag aan douanerechten aan de schuldenaar wordt meegedeeld na het verstrijken van een periode van drie jaar te rekenen vanaf de datum waarop zijn of haar douaneschuld is ontstaan, maar ook dat de douaneschuld zelf na het verstrijken van die termijn aan verjaring wordt onderworpen. Die regel is echter alleen van toepassing op de mededeling van het bedrag aan douanerechten aan de schuldenaar, en de uitvoering van deze regel berust derhalve uitsluitend bij de nationale douaneautoriteiten, die bevoegd zijn om een dergelijke mededeling te doen” (51). De Commissie bevestigde bijgevolg dat de verjaringstermijn van drie jaar voor terugbetaling van toepassing was op de onderhavige zaak en wees het verzoek af. |
10. SLOTBEPALINGEN
(180) |
Indien een bedrag moet worden terugbetaald naar aanleiding van een arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie, geldt ingevolge artikel 109 van Verordening 2018/1046 (52) als rentevoet de rente die de Europese Centrale Bank voor haar basisherfinancieringstransacties hanteert, zoals bekendgemaakt in de C-serie van het Publicatieblad van de Europese Unie op de eerste kalenderdag van elke maand. |
(181) |
De in deze verordening vervatte maatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het bij artikel 15, lid 1, van Verordening (EU) 2016/1036 ingestelde comité, |
HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:
Artikel 1
1. Er wordt een definitief compenserend recht ingesteld op bepaalde nieuwe of van een nieuw loopvlak voorziene luchtbanden van rubber, van de soort gebruikt voor autobussen of voor vrachtwagens, met een belastingsindex van meer dan 121, momenteel ingedeeld onder de GN-codes 4011 20 90 en ex 4012 12 00 (Taric-code 4012120010), van oorsprong uit de Volksrepubliek China, wat de in de lid 2 genoemde ondernemingen betreft.
2. De definitieve compenserende rechten die van toepassing zijn in EUR per stuk van het in lid 1 omschreven en door de hieronder vermelde ondernemingen vervaardigde product, zijn met ingang van 13 november 2018 als volgt:
Onderneming |
Compenserend recht |
Aanvullende Taric-code |
GITI Tire (Anhui) Company Co., Ltd; GITI Tire (Fujian) Company, Co., Ltd; GITI Tire (Hualin) Company Co., Ltd; GITI Tire (Yinchuan) Company Co., Ltd |
11,07 |
C332 |
Chongqing Hankook Tire Co., Ltd; Jiangsu Hankook Tire Co., Ltd |
3,75 |
C334 |
Aeolus Tyre Co., Ltd, Aeolus Tyre (Taiyuan) Co., Ltd; Qingdao Yellow Sea Rubber Co., Ltd; Pirelli Tyre Co., Ltd |
39,77 |
C877 (53) |
Andere in de bijlage vermelde ondernemingen waarop deze herinstelling betrekking heeft en die in zowel het antisubsidie- als het antidumpingonderzoek medewerking hebben verleend |
27,69 |
|
Zhongce Rubber Group Co., Ltd |
57,28 |
C379 |
Weifang Yuelong Rubber Co., Ltd |
57,28 |
C875 |
Hefei Wanli Tire Co., Ltd |
57,28 |
C876 |
Artikel 2
Alle definitieve compenserende rechten die de in artikel 1, lid 2, genoemde producenten-exporteurs uit hoofde van Uitvoeringsverordening (EU) 2018/1690 hebben betaald en die het in artikel 1 vastgestelde definitieve compenserende recht overschrijden, worden terugbetaald of kwijtgescholden.
De terugbetaling of kwijtschelding wordt overeenkomstig de toepasselijke douanewetgeving bij de nationale douaneautoriteiten aangevraagd. Terugbetalingen die hebben plaatsgevonden na het arrest van het Gerecht in de zaken T-30/19 en T-72/19, China Rubber Industry Association (CRIA) en China Chamber of Commerce of Metals, Minerals & Chemicals Importers & Exporters (CCCMC)/Commissie, worden door de autoriteiten die de terugbetaling hebben verricht, teruggevorderd tot het in artikel 1, lid 2, vastgestelde bedrag.
Artikel 3
Het bij artikel 1 ingestelde definitieve compenserende recht wordt ook geïnd op de invoer die is geregistreerd overeenkomstig artikel 1, lid 3, van Uitvoeringsverordening (EU) 2022/1175 van 7 juli 2022 tot onderwerping van de invoer van bepaalde nieuwe of van een nieuw loopvlak voorziene luchtbanden van rubber, van de soort gebruikt voor autobussen of voor vrachtwagens, met een belastingsindex van meer dan 121, van oorsprong uit de Volksrepubliek China, aan registratie naar aanleiding van de heropening van het onderzoek teneinde uitvoering te geven aan het arrest van 4 mei 2022 in de gevoegde zaken T-30/19 en T-72/19 met betrekking tot de Uitvoeringsverordeningen (EU) 2018/1579 en (EU) 2018/1690.
Artikel 4
De douaneautoriteiten wordt opgedragen de registratie van de invoer die is ingesteld bij artikel 1, lid 1, van Uitvoeringsverordening (EU) 2022/1175, die wordt ingetrokken, te beëindigen.
Artikel 5
Deze verordening treedt in werking op de dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.
Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.
Gedaan te Brussel, 4 april 2023.
Voor de Commissie
De voorzitter
Ursula VON DER LEYEN
(1) PB L 176 van 30.6.2016, blz. 55.
(2) Verordening (EU) 2018/683 van de Commissie van 4 mei 2018 tot instelling van een voorlopig antidumpingrecht op bepaalde nieuwe of van een nieuw loopvlak voorziene luchtbanden van rubber, van de soort gebruikt voor autobussen of voor vrachtwagens, met een belastingsindex van meer dan 121, van oorsprong uit de Volksrepubliek China, en tot wijziging van Uitvoeringsverordening (EU) 2018/163 (PB L 116 van 7.5.2018, blz. 8).
(3) Uitvoeringsverordening (EU) 2018/1579 van de Commissie van 18 oktober 2018 tot instelling van een definitief antidumpingrecht en tot definitieve inning van het voorlopige recht op bepaalde nieuwe of van een nieuw loopvlak voorziene luchtbanden van rubber, van de soort gebruikt voor autobussen of vrachtwagens, met een belastingsindex van meer dan 121, van oorsprong uit de Volksrepubliek China, en tot intrekking van Uitvoeringsverordening (EU) 2018/163 (PB L 263 van 22.10.2018, blz. 3).
(4) Uitvoeringsverordening (EU) 2018/1690 van de Commissie van 9 november 2018 tot instelling van een definitief compenserend recht op bepaalde nieuwe of van een nieuw loopvlak voorziene luchtbanden van rubber, van de soort gebruikt voor autobussen of voor vrachtwagens, met een belastingsindex van meer dan 121, van oorsprong uit de Volksrepubliek China, en tot wijziging van Uitvoeringsverordening (EU) 2018/1579 van de Commissie tot instelling van een definitief antidumpingrecht en tot definitieve inning van het voorlopige recht op bepaalde nieuwe of van een nieuw loopvlak voorziene luchtbanden van rubber, van de soort gebruikt voor autobussen of vrachtwagens, met een belastingsindex van meer dan 121, van oorsprong uit de Volksrepubliek China, en tot intrekking van Uitvoeringsverordening (EU) 2018/163 (PB L 283 van 12.11.2018, blz. 1).
(5) Arrest van het Gerecht (Tiende kamer – uitgebreid) van 4 mei 2022, China Rubber Industry Association (CRIA) en China Chamber of Commerce of Metals, Minerals & Chemicals Importers & Exporters (CCCMC)/Commissie, T-30/19 en T-72/19, ECLI:EU:T:2022:226.
(6) PB L 176 van 30.6.2016, blz. 21.
(7) In de bestreden verordening wordt de aanvullende Taric-code C333 gebruikt voor de volgende producenten-exporteurs:
|
Aeolus Tyre Co., Ltd; |
|
Aeolus Tyre (Taiyuan) Co., Ltd; |
|
Qingdao Yellow Sea Rubber Co., Ltd; |
|
Pirelli Tyre Co., Ltd. |
|
Bij de in overweging 16 vermelde registratieverordening is aan Aeolus Tyre Co., Ltd een nieuwe aanvullende Taric-code toegekend. |
(8) In de bestreden verordening heeft Weifang Yuelong Rubber Co., Ltd de aanvullende Taric-code C999.
(9) In de bestreden verordening wordt de aanvullende Taric-code C371 gebruikt voor de volgende producenten-exporteurs:
|
Shanghai Huayi Group Corp. Ltd; |
|
Double Coin Group (Jiang Su) Tyre Co., Ltd. |
|
Bij de in overweging 16 vermelde registratieverordening is voor de registratie aan Double Coin Group (Jiang Su) Tyre Co., Ltd een nieuwe aanvullende Taric-code toegekend. |
(10) Arrest van het Hof van Justitie van 26 april 1988, Asteris AE e.a. en Helleense Republiek/Commissie, 97, 193, 99 en 215/86, Jurispr. 1988, blz. 2181, punten 27 en 28.
(11) Arresten van het Hof van Justitie van 12 november 1998, Spanje/Commissie, C-415/96, Jurispr. 1998, blz. I-6993, punt 31, en 3 oktober 2000, Industrie des poudres sphériques/Raad, C-458/98 P, Jurispr. 2000, blz. I-8147, punten 80-85; arresten van het Gerecht van 9 juli 2008, Alitalia/Commissie, T-301/01, Jurispr. 2008, blz. II-1753, punten 99 en 142, en 12 mei 2011, Région Nord-Pas de Calais/Commissie, T-267/08 en T-279/08, ECLI:EU:T:2011:209, punt 83.
(12) Arresten van het Hof van Justitie van 12 november 1998, Spanje/Commissie, C-415/96, Jurispr. 1998, blz. I-6993, punt 31, en 3 oktober 2000, Industrie des poudres sphériques/Raad, C-458/98 P, Jurispr. 2000, blz. I-8147, punten 80-85.
(13) Arresten van het Hof van Justitie van 15 maart 2018, Deichmann, C-256/16, ECLI:EU:C:2018:187, punt 79, en 19 juni 2019, C & J Clark International, C-612/16, punt 58.
(14) Arrest van het Gerecht van 20 september 2019, Jinan Meide Casting Co., Ltd/Commissie, T-650/17, ECLI:EU:T:2019:644, punten 333-342.
(15) PB C 263 van 8.7.2022, blz. 15.
(16) Uitvoeringsverordening (EU) 2022/1175 van de Commissie van 7 juli 2022 tot onderwerping van de invoer van bepaalde nieuwe of van een nieuw loopvlak voorziene luchtbanden van rubber, van de soort gebruikt voor autobussen of voor vrachtwagens, met een belastingsindex van meer dan 121, van oorsprong uit de Volksrepubliek China, aan registratie naar aanleiding van de heropening van het onderzoek teneinde uitvoering te geven aan het arrest van 4 mei 2022 in de gevoegde zaken T-30/19 en T-72/19 met betrekking tot de Uitvoeringsverordeningen (EU) 2018/1579 en (EU) 2018/1690 (PB L 183 van 8.7.2022, blz. 43).
(17) GITI Group bestond uit de volgende producenten-exporteurs: GITI Tire (China) Investment Co., (Shanghai); GITI Tire (Anhui) Co., Ltd; (Hefei); GITI Tire (Hualin) Co., Ltd (Hualin); GITI Tire (Fujian) Co., Ltd; GITI T