ISSN 1977-0758 |
||
Publicatieblad van de Europese Unie |
L 231 |
|
![]() |
||
Uitgave in de Nederlandse taal |
Wetgeving |
64e jaargang |
Inhoud |
|
I Wetgevingshandelingen |
Bladzijde |
|
|
VERORDENINGEN |
|
|
* |
||
|
* |
||
|
* |
||
|
* |
||
|
* |
NL |
Besluiten waarvan de titels mager zijn gedrukt, zijn besluiten van dagelijks beheer die in het kader van het landbouwbeleid zijn genomen en die in het algemeen een beperkte geldigheidsduur hebben. Besluiten waarvan de titels vet zijn gedrukt en die worden voorafgegaan door een sterretje, zijn alle andere besluiten. |
I Wetgevingshandelingen
VERORDENINGEN
30.6.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
L 231/1 |
VERORDENING (EU) 2021/1056 VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD
van 24 juni 2021
tot oprichting van het Fonds voor een rechtvaardige transitie
HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,
Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name artikel 175, derde alinea, en artikel 322, lid 1, punt a),
Gezien het voorstel van de Europese Commissie,
Na toezending van het ontwerp van wetgevingshandeling aan de nationale parlementen,
Gezien het advies van de Rekenkamer (1),
Gezien de adviezen van het Europees Economisch en Sociaal Comité (2),
Gezien het advies van het Comité van de Regio’s (3),
Handelend volgens de gewone wetgevingsprocedure (4),
Overwegende hetgeen volgt:
(1) |
Het regelgevingskader voor het cohesiebeleid van de Unie voor de periode 2021-2027 — in de context van het volgende meerjarig financieel kader — draagt bij tot de nakoming van de verbintenissen van de Unie om de Overeenkomst van Parijs die is vastgesteld uit hoofde van het Raamverdrag van de Verenigde Naties inzake klimaatverandering (5) (de “Overeenkomst van Parijs”), waarbij ernaar gestreefd wordt de opwarming van de aarde te beperken tot 1,5 °C ten opzichte van het pre-industriële niveau, en tot de verwezenlijking van de duurzameontwikkelingsdoelstellingen van de Verenigde Naties door de EU-financiering op groene doelstellingen te concentreren. Deze verordening moet een van de in de mededeling van de Commissie van 11 december 2019 getiteld “De Europese Green Deal” beschreven prioriteiten uitvoeren en maakt deel uit van het investeringsplan voor een duurzaam Europa, dat in specifieke financiering uit hoofde van het mechanisme voor een rechtvaardige transitie in het kader van het cohesiebeleid voorziet om de sociale, economische en milieukosten van de transitie naar een klimaatneutrale en circulaire economie aan te pakken, waarbij de resterende broeikasgasemissies worden gecompenseerd door equivalente absorpties. |
(2) |
De transitie naar een klimaatneutrale en circulaire economie vormt een van de belangrijkste beleidsdoelstellingen van de Unie. Op 12 december 2019 heeft de Europese Raad zijn goedkeuring gehecht aan de doelstelling om tegen 2050 een klimaatneutrale Unie tot stand te brengen in overeenstemming met de doelstellingen van de Overeenkomst van Parijs. Hoewel de strijd tegen de klimaatverandering en de achteruitgang van het milieu op lange termijn iedereen ten goede zal komen en op middellange termijn iedereen kansen en uitdagingen biedt, starten de regio’s en de lidstaten hun transitie niet allemaal vanaf hetzelfde beginpunt en beschikken ze niet allemaal over dezelfde capaciteit om maatregelen te nemen. Sommige zijn verder gevorderd dan andere, en de transitie heeft een groter sociaal, economisch en milieueffect op regio’s die, wat energieconsumptie betreft, sterk afhankelijk zijn van fossiele brandstoffen — vooral steenkool, bruinkool, turf en olieschalie — of van broeikasgasintensieve industrieën. Een dergelijke situatie brengt niet alleen het risico mee dat de transitie in de Unie op het gebied van klimaatactie niet overal even snel verloopt, maar ook dat de verschillen tussen de regio’s toenemen, waardoor de doelstellingen van sociale, economische en territoriale cohesie in het gedrang komen. |
(3) |
Alleen een eerlijke en inclusieve transitie heeft kans op slagen en zal sociaal aanvaardbaar zijn voor iedereen. Daarom moeten de Unie, de lidstaten en hun regio’s vanaf het begin rekening houden met de sociale, economische en milieugevolgen ervan en alle mogelijke instrumenten inzetten om negatieve gevolgen te verzachten. De begroting van de Unie speelt daarbij een belangrijke rol. |
(4) |
Zoals uiteengezet in de Europese Green Deal en het investeringsplan voor een duurzaam Europa moet een mechanisme voor een rechtvaardige transitie de andere acties aanvullen in het kader van het volgende meerjarig financieel kader voor de periode 2021-2027. Het mechanisme moet de sociale, economische en milieugevolgen, met name voor de werknemers die worden getroffen door het proces van transitie naar een klimaatneutrale Unie in 2050, helpen aanpakken door de begrotingsuitgaven van de Unie voor sociale en klimaatdoelstellingen op regionaal niveau samen te brengen en door hoge sociale en milieunormen na te streven. |
(5) |
Bij deze verordening moet het Fonds voor een rechtvaardige transitie (Just Transition Fund, hierna “JTF”) worden opgericht, een van de pijlers van het mechanisme voor een rechtvaardige transitie, dat in het kader van het cohesiebeleid wordt geïmplementeerd. Doelen van het JTF zijn de negatieve gevolgen van de klimaattransitie te verzachten door steun te verlenen aan de meest getroffen gebieden en werknemers en een evenwichtige sociaaleconomische transitie te bevorderen. Overeenkomstig de ene specifieke doelstelling van het JTF moeten de door het JTF gesteunde acties het effect van de transitie rechtstreeks helpen temperen door de negatieve gevolgen voor de werkgelegenheid te verzachten en door de diversificatie en de modernisering van de lokale economie te financieren. De ene specifieke doelstelling van het JTF is op hetzelfde niveau vastgesteld als de in Verordening (EU) 2021/1060van het Europees Parlement en de Raad (6) genoemde beleidsdoelstellingen en wordt samen daarmee vermeld. |
(6) |
Om, in overeenstemming met de door de Unie gedane toezeggingen om de Overeenkomst van Parijs uit te voeren en de duurzameontwikkelingsdoelstellingen van de Verenigde Naties te verwezenlijken, recht te doen aan de Europese Green Deal als de strategie van de Unie voor duurzame groei en aan het belang van de strijd tegen de klimaatverandering, is het JTF bedoeld om bij te dragen tot de mainstreaming van actie op klimaatgebied en duurzaamheid op milieugebied en tot de verwezenlijking van de doelstelling om 30 % van alle uitgaven van de Uniebegroting aan te wenden voor het ondersteunen van klimaatdoelen, en tot de ambitie om in 2024 7,5% en in 2026 en 2027 10 % van de jaarlijkse uitgaven uit hoofde van het meerjarig financieel kader te besteden aan biodiversiteitsdoelstellingen, daarbij rekening houdend met de bestaande doublures tussen klimaatdoelstellingen en biodiversiteitsdoelstellingen. De middelen uit het eigen budget van het JTF zijn aanvullende middelen bovenop de investeringen die nodig zijn om het algemene streefcijfer van 30 % van de begrotingsuitgaven van de Unie voor klimaatdoelstellingen te halen. Samen met de middelen die op vrijwillige basis uit het Europees Fonds voor regionale ontwikkeling, ingesteld bij Verordening (EU) 2021/1058 van het Europees Parlement en de Raad (7) en uit het Europees Sociaal Fonds Plus (ESF+), ingesteld bij Verordening (EU) 2021/1057 van het Europees Parlement en de Raad (8), worden overgedragen, moeten die middelen ten volle bijdragen tot het halen van dit streefcijfer. In deze context moet het JTF activiteiten ondersteunen die de klimaat- en milieunormen en -prioriteiten van de Unie eerbiedigen, die de milieudoelstellingen in de zin van artikel 17 van Verordening (EU) 2020/852 van het Europees Parlement en de Raad (9) niet op significante wijze schaden en die de transitie naar een koolstofarme economie op weg naar een klimaatneutrale Unie uiterlijk in 2050 waarborgen. |
(7) |
De middelen uit het JTF moeten de beschikbare middelen uit hoofde van het cohesiebeleid aanvullen. |
(8) |
De transitie naar een klimaatneutrale economie is een uitdaging voor alle lidstaten. De transitie zal bijzonder lastig zijn voor lidstaten die sterk afhankelijk zijn of tot voor kort sterk afhankelijk waren van fossiele brandstoffen of broeikasgasintensieve industriële activiteiten die geleidelijk moeten verdwijnen, of die zich moeten aanpassen vanwege de transitie naar een klimaatneutrale economie en daartoe niet over de nodige financiële middelen beschikken. Het JTF moet daarom alle lidstaten ten goede komen, maar bij de verdeling van de financiële middelen van het JTF moet voorrang worden gegeven aan de gebieden die het meest door het klimaattransitieproces worden getroffen, en deze verdeling moet de capaciteit van de lidstaten weerspiegelen om de nodige investeringen te financieren om de transitie naar een klimaatneutrale economie te realiseren. |
(9) |
De horizontale financiële regels die het Europees Parlement en de Raad op grond van artikel 322 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) hebben vastgesteld, zijn op deze verordening van toepassing. Deze regels zijn neergelegd in Verordening (EU, Euratom) 2018/1046 van het Europees Parlement en de Raad (10) (het “Financieel Reglement”) en bepalen met name de procedure voor het opstellen en uitvoeren van de begroting door middel van subsidies, prijzen, indirect beheer, financieringsinstrumenten, begrotingsgaranties, financiële bijstand en de vergoeding van externe deskundigen, en voorzien in controles op de verantwoordelijkheid van financiële actoren. De krachtens artikel 322 VWEU vastgestelde regels omvatten ook een algemeen conditionaliteitsregime ter bescherming van de Uniebegroting. |
(10) |
Teneinde ervoor te zorgen dat de middelen van het JTF doeltreffend worden aangewend, moet de toegang tot het JTF worden beperkt tot 50 % van de nationale toewijzing voor de lidstaten die zich er nog niet toe hebben verbonden om overeenkomstig de doelstellingen van de Overeenkomst van Parijs uiterlijk in 2050 de doelstelling van een klimaatneutrale Unie te verwezenlijken, waarbij de andere 50 % beschikbaar wordt gesteld zodra zij zich daar wel toe hebben verbonden. Om een eerlijke en gelijke behandeling van de lidstaten te waarborgen, moet, wanneer een lidstaat zich uiterlijk op 31 december van enig jaar vanaf 2022 nog niet aan de doelstelling van een klimaatneutrale Unie in 2050 heeft gecommitteerd, de vastlegging in de begroting voor het voorgaande jaar volledig worden geannuleerd in het volgende jaar. |
(11) |
Overeenkomstig Verordening (EU) 2020/2094 van de Raad (11) en binnen de grenzen van de daarin toegewezen middelen, moeten maatregelen voor herstel en veerkracht in het kader van het JTF worden uitgevoerd om de ongekende gevolgen van de COVID-19-crisis aan te pakken. Deze aanvullende middelen moeten zodanig worden benut dat de in die verordening vastgestelde termijnen worden geëerbiedigd. |
(12) |
In deze verordening moeten de soorten investeringen worden vermeld waarvoor uitgavensteun door het JTF zou worden toegestaan. Alle ondersteunde activiteiten moeten worden uitgevoerd met volledige inachtneming van de klimaat-, de milieu- en de maatschappelijke verbintenissen en prioriteiten van de Unie. De lijst van investeringen moet de investeringen omvatten die lokale economieën ondersteunen door hun endogene groeipotentieel te stimuleren in overeenstemming met de respectieve strategieën voor slimme specialisatie, met inbegrip van duurzaam toerisme indien passend. Investeringen moeten duurzaam zijn op lange termijn, rekening houdend met alle doelstellingen van de Europese Green Deal. De gefinancierde projecten moeten bijdragen tot een transitie naar een duurzame, klimaatneutrale en circulaire economie, onder meer met maatregelen die gericht zijn op een betere hulpbronnenefficiëntie. Afvalverbranding mag geen steun krijgen, omdat deze activiteit onderaan in de afvalhiërarchie van de circulaire economie staat. Adviesdiensten die tot de uitvoering van door het JTF ondersteunde maatregelen bijdragen, moeten in aanmerking komen. De renaturatie van locaties, de ontwikkeling van groene infrastructuur en waterbeheer moeten kunnen worden ondersteund in het kader van een bodemherstelproject. Bij het ondersteunen van energie-efficiëntiemaatregelen moet het JTF investeringen kunnen ondersteunen die bijdragen tot het terugdringen van energiearmoede, hoofdzakelijk door de energie-efficiëntie van het woningbestand te verbeteren. Het JTF moet ook de ontwikkeling van innovatieve opslagtechnologieën kunnen ondersteunen. |
(13) |
Ter bescherming van de burgers die het meest kwetsbaar voor de klimaattransitie zijn, moet het JTF ook worden gebruikt voor de om- en bijscholing, inclusief opleiding, van de getroffen werknemers, ongeacht of zij nog in dienst zijn, dan wel hun baan hebben verloren als gevolg van de transitie. Het JTF moet hen helpen nieuwe arbeidskansen te benutten. Het JTF moet voorts iedere passende vorm van steun verlenen aan werkzoekenden, waaronder begeleiding bij het zoeken naar werk en met het oog op hun actieve inclusie in de arbeidsmarkt. Alle werkzoekenden die hun baan hebben verloren in sectoren die getroffen zijn door de transitie in een regio die onder het territoriale plan voor een rechtvaardige transitie valt, moeten in aanmerking komen voor steun uit het JTF, zelfs als de ontslagen werknemers niet in die regio wonen. Passende aandacht moet uitgaan naar burgers die een risico lopen op energiearmoede, in het bijzonder bij de uitvoering van energie-efficiëntiemaatregelen ter verbetering van de sociale huisvesting. |
(14) |
Steun voor activiteiten op het gebied van onderwijs en sociale inclusie, alsook steun voor sociale infrastructuur ten behoeve van kinder- en ouderenzorgvoorzieningen en opleidingscentra moeten worden toegestaan, op voorwaarde dat deze activiteiten naar behoren worden gemotiveerd in de territoriale plannen voor een rechtvaardige transitie. Voor de ouderenzorg moet het beginsel van bevordering van gemeenschapsgerichte zorg behouden blijven. Sociale en openbare diensten op deze gebieden zouden de investeringsmix kunnen aanvullen. Alle steun op deze gebieden vereist een passende rechtvaardiging in de territoriale plannen voor een rechtvaardige transitie en moet aansluiten bij de doelstellingen van de Europese pijler van sociale rechten. |
(15) |
Om recht te doen aan de specifieke situatie en rol van vrouwen in de transitie naar een klimaatneutrale economie moet gendergelijkheid worden bevorderd. De arbeidsmarktparticipatie van vrouwen, vrouwelijk ondernemerschap en gelijke beloning spelen een belangrijke rol bij het waarborgen van gelijke kansen. Het JTF moet ook bijzondere aandacht besteden aan kwetsbare groepen die onevenredig zwaar te lijden hebben onder de nadelige gevolgen van de transitie, zoals werknemers met een handicap. De identiteit van mijnbouwgemeenschappen moet behouden blijven en de continuïteit van vroegere en toekomstige gemeenschappen moet worden gewaarborgd. Daarbij moet bijzondere aandacht worden besteed aan hun tastbaar en niet-tastbaar mijnbouwerfgoed, daaronder begrepen hun cultuur. |
(16) |
Om de economische diversificatie van door de transitie getroffen gebieden te bevorderen moet het JTF steun verlenen aan ondernemingen en economische belanghebbenden, waaronder steun voor productieve investeringen in kleine, middelgrote en micro-ondernemingen (12) (kmo’s). Onder productieve investeringen worden investeringen verstaan in vaste activa of immateriële activa van ondernemingen met het oog op de productie van goederen en diensten, waardoor wordt bijgedragen tot de vorming van bruto-kapitaal en het scheppen van werkgelegenheid. Voor andere ondernemingen dan kmo’s mogen productieve investeringen alleen worden ondersteund indien deze noodzakelijk zijn om het banenverlies als gevolg van de transitie te beperken — door een aanzienlijk aantal banen te creëren of te beschermen — en niet leiden tot of het gevolg zijn van relocatie. Investeringen in bestaande industriële installaties, met inbegrip van die welke onder het emissiehandelssysteem van de Unie vallen, moeten worden toegestaan als deze bijdragen tot de transitie naar een klimaatneutrale economie in de Unie tegen 2050, aanzienlijk lager zijn dan de relevante benchmarks voor kosteloze toewijzing uit hoofde van Richtlijn 2003/87/EG van het Europees Parlement en de Raad (13) en leiden tot de bescherming van een aanzienlijk aantal banen. Dergelijke investeringen moeten bijgevolg worden gerechtvaardigd in het betrokken territoriale plan voor een rechtvaardige transitie. Om de integriteit van de interne markt en het cohesiebeleid te beschermen, is het zaak dat de steun voor ondernemingen voldoet aan de in de artikelen 107 en 108 VWEU vastgestelde staatssteunregels van de Unie en dat met name de steun voor productieve investeringen in andere ondernemingen dan kmo’s wordt beperkt tot ondernemingen die gevestigd zijn in gebieden die zijn aangewezen als steungebieden in de zin van artikel 107, lid 3, punten a) en c), VWEU. |
(17) |
Met het oog op flexibiliteit bij de programmering van de JTF-middelen in het kader van de doelstelling “investeren in werkgelegenheid en groei” moet het mogelijk zijn een op zichzelf staand JTF-programma op te stellen of JTF-middelen te programmeren voor een of meer specifieke prioriteiten van door het EFRO, het ESF+ of het Cohesiefonds ondersteunde programma’s. Overeenkomstig Verordening (EU) 2021/1060 zouden de JTF-middelen vrijwillig kunnen worden versterkt met aanvullende financiering uit het EFRO en het ESF+. De respectieve bedragen die uit het EFRO en het ESF+ worden overgedragen, moeten in dat geval consistent zijn met het soort concrete acties dat in de territoriale plannen voor een rechtvaardige transitie wordt beschreven. |
(18) |
De steun van het JTF moet afhankelijk worden gesteld van de daadwerkelijke uitvoering van een transitieproces in een specifiek gebied om een klimaatneutrale economie tot stand te brengen. In dat verband moeten de lidstaten — in het kader van de maatschappelijke dialoog en in samenwerking met de betrokken belanghebbenden, in overeenstemming met de relevante bepaling van Verordening (EU) 2021/1060 inzake partnerschap en ondersteund door de Commissie — territoriale plannen voor een rechtvaardige transitie opstellen waarin het transitieproces wordt beschreven en die consistent zijn met hun geïntegreerde nationale energie- en klimaatplannen. Daartoe moet de Commissie - op basis van het bestaande platform voor steenkoolregio’s in transitie - een platform voor een rechtvaardige transitie opzetten voor bilaterale en multilaterale uitwisselingen van ervaringen en beste praktijken in alle getroffen sectoren. De lidstaten moeten ervoor zorgen dat hun steden en gemeenten worden betrokken bij het inzetten van de JTF-middelen en dat rekening wordt gehouden met hun behoeften in dat verband. |
(19) |
In de territoriale plannen voor een rechtvaardige transitie moeten de meest getroffen gebieden worden vermeld waarop de steun van het JTF moet worden geconcentreerd, en de nodige specifieke acties worden beschreven om de 2030-streefcijfers voor energie en klimaat van de Unie te behalen en uiterlijk in 2050 tot een klimaatneutrale economie van de Unie te komen, met name wat betreft de omschakeling of sluiting van installaties die met de productie van fossiele brandstoffen of met andere broeikasgasintensieve activiteiten verband houden. Die gebieden moeten nauwkeurig worden gedefinieerd en overeenkomen met regio’s van niveau 3 van de gemeenschappelijke nomenclatuur van territoriale eenheden voor de statistiek (“regio’s van NUTS-niveau 3”), als vastgesteld door Verordening (EG) nr. 1059/2003 van het Europees Parlement en de Raad (14), of delen daarvan. In de plannen moeten de uitdagingen en behoeften van die gebieden worden beschreven, rekening houdend met het risico van ontvolking, en het soort concrete acties worden vermeld die nodig zijn voor het scheppen van banen op het niveau van de begunstigden van het plan, en wel op een manier die de coherente ontwikkeling waarborgt van klimaatbestendige economische activiteiten die ook consistent zijn met de transitie naar een klimaatneutrale economie en de doelstellingen van de Europese Green Deal. Wanneer dergelijke gebieden worden aangewezen, moet extra aandacht worden besteed aan de specifieke kenmerken van eilanden, eilandgebieden en ultraperifere gebieden waar de geografische en sociaaleconomische kenmerken mogelijk een andere aanpak vereisen om het transitieproces naar een klimaatneutrale economie te ondersteunen. Alleen investeringen die met de territoriale plannen voor een rechtvaardige transitie stroken, mogen financiële steun van het JTF krijgen. De territoriale plannen voor een rechtvaardige transitie moeten deel uitmaken van de door de Commissie goedgekeurde programma’s, ondersteund, naar gelang het geval, door het EFRO, het ESF+, het Cohesiefonds of het JTF. |
(20) |
Om de resultaatgerichtheid van het gebruik van JTF-middelen te vergroten moet de Commissie — overeenkomstig het evenredigheidsbeginsel — financiële correcties kunnen toepassen als ernstig wordt tekortgeschoten bij de verwezenlijking van de voor de specifieke doelstelling van het JTF vastgestelde streefcijfers. |
(21) |
Met het oog op de vaststelling van een passend financieel kader voor het JTF moeten aan de Commissie uitvoeringsbevoegdheden worden toegekend om de jaarlijkse verdeling van de beschikbare middelen per lidstaat vast te stellen. |
(22) |
Daar de doelstelling van deze verordening, namelijk steun verlenen aan de bevolking, de economie en het milieu van gebieden die een economische en sociale transformatie ondergaan bij de transitie naar een klimaatneutrale economie, niet voldoende door de lidstaten kan worden verwezenlijkt door de verschillen tussen de ontwikkelingsniveaus van de verschillende gebieden en de achterstand van de minst begunstigde gebieden, alsook de beperkte financiële middelen van de lidstaten en gebieden, maar beter, wegens de noodzaak van een coherent uitvoeringskader dat verschillende fondsen van de Unie onder gedeeld beheer bestrijkt, op het niveau van de Unie kan worden verwezenlijkt, kan de Unie maatregelen nemen overeenkomstig het in artikel 5 van het Verdrag betreffende de Europese Unie neergelegde subsidiariteitsbeginsel. Overeenkomstig het in hetzelfde artikel neergelegde evenredigheidsbeginsel gaat deze verordening niet verder dan nodig is om deze doelstelling te verwezenlijken. |
(23) |
Met het oog op de vaststelling van deze verordening na het begin van de programmeringsperiode, en rekening houdend met de noodzaak om het JTF op gecoördineerde en geharmoniseerde wijze uit te voeren, alsmede om een snelle uitvoering ervan mogelijk te maken, moet deze verordening in werking treden op de dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie, |
HEBBEN DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:
Artikel 1
Onderwerp en toepassingsgebied
Bij deze verordening wordt het Fonds voor een rechtvaardige transitie (“Just Transition Fund”, hierna “JTF”) opgericht om steun te verlenen aan de bevolking, de economie en het milieu van gebieden die met ernstige sociaal-economische uitdagingen worden geconfronteerd als gevolg van het transitieproces dat leidt tot de verwezenlijking van de in artikel 2, punt 11, van Verordening 2018/1999 van het Europees Parlement en de Raad (15) gedefinieerde 2030-streefcijfers voor klimaat en energie van de Unie, en van een klimaatneutrale economie van de Unie tegen 2050.
Bij deze verordening worden de specifieke doelstelling van het JTF, het geografisch bereik en de middelen ervan, het toepassingsgebied van de steun ervan met betrekking tot de in artikel 5, lid 2, punt a), van Verordening (EU) 2021/1060 bedoelde doelstelling “investeren in werkgelegenheid en groei” en specifieke bepalingen voor de programmering en de voor de monitoring noodzakelijke indicatoren vastgesteld.
Artikel 2
Specifieke doelstelling
Overeenkomstig artikel 5, lid 1, tweede alinea, van Verordening (EU) 2021/1060 draagt het JTF bij tot het verwezenlijken van de specifieke doelstelling “regio’s en mensen in staat stellen om te gaan met de sociale, werkgelegenheids-, economische en milieueffecten van de transitie naar de 2030-streefcijfers voor energie en klimaat van de Unie en een klimaatneutrale economie van de Unie uiterlijk in 2050, op basis van de Overeenkomst van Parijs”.
Artikel 3
Geografisch bereik en middelen in het kader van de doelstelling “investeren in werkgelegenheid en groei”
1. Het JTF ondersteunt de doelstelling “investeren in werkgelegenheid en groei” in alle lidstaten.
2. De middelen voor het JTF in het kader van de doelstelling “investeren in werkgelegenheid en groei” die voor de periode 2021-2027 beschikbaar zijn voor vastlegging in de begroting, bedragen 7 500 000 000 EUR in prijzen van 2018, als bepaald in artikel 110, lid 1, punt g), van Verordening (EU) 2021/1060.
3. De in lid 2 bedoelde middelen kunnen, al naargelang het geval, worden verhoogd met in de begroting van de Unie toegewezen aanvullende middelen en andere middelen overeenkomstig de toepasselijke basishandeling.
4. De Commissie stelt door middel van een uitvoeringshandeling een besluit vast tot vaststelling van de jaarlijkse verdeling van de beschikbare middelen, met inbegrip van de eventuele in lid 3 bedoelde aanvullende middelen, per lidstaat volgens de in bijlage I vermelde toewijzingen.
Artikel 4
Middelen uit het herstelinstrument van de Europese Unie
1. De in artikel 1, lid 2 van Verordening (EU) 2020/2094 bedoelde maatregelen worden in het kader van deze verordening ten uitvoer gelegd voor een bedrag van 10 000 000 000 EUR, in prijzen van 2018, zoals vastgelegd in artikel 109, lid 1, tweede alinea, van Verordening (EU) 2021/1060, en met inachtneming van artikel 3, leden 3, 4, 7 en 9, van Verordening (EU) 2020/2094.
Dit bedrag wordt beschouwd als extra middelen als bedoeld in artikel 3, lid 3 van deze Verordening. Als bepaald in artikel 3, lid 1, van Verordening (EU) 2020/2094 vormt dit bedrag externe bestemmingsontvangsten voor de toepassing van artikel 21, lid 5, van het Financieel Reglement.
2. Het in lid 1 van dit artikel bedoelde bedrag wordt beschikbaar gesteld voor begrotingsvastleggingen in het kader van de doelstelling “investeren in werkgelegenheid en groei” voor de jaren 2021, 2022 en 2023, bovenop de middelen van artikel 3, en wel als volgt:
— |
2021: 2 000 000 000 EUR; |
— |
2022: 4 000 000 000 EUR; |
— |
2023: 4 000 000 000 EUR. |
Uit de in de eerste alinea bedoelde middelen wordt een bedrag van 15 600 000 EUR in prijzen van 2018 beschikbaar gesteld voor administratieve uitgaven.
3. De jaarlijkse verdeling van het in lid 1, eerste alinea, van dit artikel bedoelde bedrag over de lidstaten wordt opgenomen in het in artikel 3, lid 4, bedoelde besluit van de Commissie overeenkomstig de in bijlage I vastgelegde toewijzingen.
4. In afwijking van artikel 14, lid 3, van het Financieel Reglement zijn de vrijmakingsregels van titel VII, hoofdstuk IV, van Verordening (EU) 2021/1060 van toepassing op de vastleggingen in de begroting op basis van de in lid 1 van dit artikel bedoelde middelen. In afwijking van artikel 12, lid 4, punt c), van het Financieel Reglement worden deze middelen niet gebruikt voor een vervolgprogramma of -actie.
5. De betalingen aan de programma’s worden gekoppeld aan de vroegste openstaande betalingsverplichting van het JTF, te beginnen met de vastleggingen uit de in lid 1, eerste alinea, bedoelde middelen totdat deze zijn opgebruikt.
Artikel 5
Groen beloningsmechanisme
1. Indien, op grond van artikel 3, lid 3, de middelen voor het JTF vóór 31 december 2024 worden verhoogd, worden de extra middelen over de lidstaten verdeeld op basis van de in bijlage I vermelde nationale aandelen.
2. Indien, op grond van artikel 3, lid 3 van deze verordening, de middelen voor het JTF na 31 december 2024 worden verhoogd, worden de extra middelen over de lidstaten verdeeld overeenkomstig de in de tweede alinea van dit lid vastgestelde methode, op basis van de verandering in broeikasgasemissies van hun industriële installaties in de periode van het jaar 2018 tot het laatste jaar waarvoor gegevens beschikbaar zijn, op basis van de rapportage overeenkomstig artikel 7 van Verordening (EG) nr. 166/2006 van het Europees Parlement en de Raad (16). De verandering in de broeikasgasemissies van elke lidstaat wordt berekend door het aggregeren van de broeikasgasemissies van alleen die regio’s van NUTS-niveau 3 welke overeenkomstig artikel 11, lid 1, van deze verordening in de territoriale plannen voor een rechtvaardige transitie zijn vermeld.
De toewijzing van aanvullende middelen aan de lidstaten geschiedt als volgt:
a) |
voor lidstaten die erin geslaagd zijn hun broeikasgasemissies te verminderen, wordt de door elke lidstaat bereikte vermindering in broeikasgasemissies berekend door het niveau van broeikasgasemissies van het laatste referentiejaar uit te drukken als een percentage van de in 2018 waargenomen broeikasgasemissies; voor lidstaten die er niet in geslaagd zijn hun broeikasgasemissies te verminderen, wordt dat percentage vastgesteld op 100 %; |
b) |
het definitieve aandeel voor elke lidstaat wordt berekend door de in bijlage I vermelde nationale aandelen te delen door de volgens punt a) verkregen percentages, en |
c) |
het resultaat van de in punt b) bedoelde berekening wordt omgerekend naar 100 % in totaal. |
3. De lidstaten nemen de aanvullende middelen op in hun programma’s en dienen een programmawijziging in overeenkomstig artikel 24 van Verordening (EU) 2021/1060.
Artikel 6
Specifieke toewijzingen voor ultraperifere gebieden en eilanden
Bij het opstellen van hun territoriale plannen voor een rechtvaardige transitie overeenkomstig artikel 11, lid 1, houden de lidstaten in het bijzonder rekening met de situatie van eilanden en ultraperifere regio’s die met ernstige sociaal-economische uitdagingen worden geconfronteerd als gevolg van het transitieproces naar de 2030-streefcijfers voor klimaat en energie van de Unie en een klimaatneutrale economie van de Unie tegen 2050, rekening houdend met hun specifieke behoeften zoals erkend in de artikelen 174 en 349 VWEU.
Wanneer de lidstaten dergelijke gebieden in hun territoriale plannen voor een rechtvaardige transitie opnemen, stellen zij het specifieke bedrag vast dat aan die gebieden wordt toegewezen, met de bijbehorende motivering, en rekening houdend met de specifieke uitdagingen van die gebieden.
Artikel 7
Voorwaardelijke toegang tot middelen
1. Indien een lidstaat zich niet heeft verbonden tot het verwezenlijken van de doelstelling om tegen 2050 een klimaatneutrale Unie tot stand te brengen, wordt slechts 50 % van de overeenkomstig artikel 3, lid 4, en artikel 4, lid 3, voor die lidstaat vastgestelde jaarlijkse toewijzingen voor programmering beschikbaar gesteld en in de prioriteiten opgenomen.
In afwijking van artikel 10, lid 1, van deze verordening wordt de resterende 50 % van de jaarlijkse toewijzingen niet in de prioriteiten opgenomen. In dergelijke gevallen wordt voor de uit het JTF ondersteunde en overeenkomstig artikel 21 van Verordening (EU) 2021/1060 ingediende programma’s slechts 50 % van de jaarlijkse JTF-toewijzingen opgenomen in de in artikel 22, lid 3, onder g), ii), van die verordening bedoelde tabel. In de in artikel 22, lid 3, onder g), i), van die verordening bedoelde tabel worden de voor programmering beschikbare toewijzingen en de toewijzingen die niet zullen worden geprogrammeerd, afzonderlijk vermeld.
2. Aan programma’s die een JTF-prioriteit bevatten of wijzigingen daarvan verleent de Commissie alleen haar goedkeuring indien is voldaan aan de voorschriften van het overeenkomstig lid 1 geprogrammeerde deel van de toewijzing.
3. Zodra een lidstaat zich ertoe heeft verbonden de doelstelling van een klimaatneutrale Unie tegen 2050 te verwezenlijken, kan hij overeenkomstig artikel 24 van Verordening (EU) 2021/1060 een verzoek tot wijziging van elk uit het JTF ondersteund programma indienen en de niet-geprogrammeerde toewijzingen die niet zijn vrijgemaakt, opnemen.
4. Vastleggingen in de begroting worden verricht op basis van de in artikel 22, lid 3, punt g), i), van Verordening (EU) 2021/1060 bedoelde tabel. De vastleggingen in verband met de niet-geprogrammeerde toewijzingen worden niet gebruikt voor betalingen en worden niet in de grondslag voor de berekening van de voorfinanciering overeenkomstig artikel 90 van die verordening opgenomen totdat zij beschikbaar worden gesteld voor programmering overeenkomstig lid 3 van dit artikel.
In afwijking van artikel 105 van Verordening (EU) 2021/1060 worden, indien de betrokken lidstaat zich niet heeft verbonden tot het verwezenlijken van de doelstelling de Unie tegen 2050 klimaatneutraal te maken uiterlijk op 31 december van een bepaald jaar vanaf 2022, de begrotingsvastleggingen voor het voorgaande jaar die betrekking hebben op niet-geprogrammeerde toewijzingen, in hun geheel vrijgemaakt in het volgende jaar.
Artikel 8
Reikwijdte van de steun
1. Het JTF verleent alleen steun aan activiteiten die rechtstreeks met de in artikel 2 bedoelde specifieke doelstelling van het JTF verband houden en tot de uitvoering van de overeenkomstig artikel 11 opgestelde territoriale plannen voor een rechtvaardige transitie bijdragen.
2. Overeenkomstig lid 1 ondersteunt het JTF uitsluitend de volgende activiteiten:
a) |
productieve investeringen in kleine en middelgrote ondernemingen, daaronder begrepen micro-ondernemingen en startende ondernemingen — die leiden tot economische diversificatie, modernisering en reconversie; |
b) |
investeringen in de oprichting van nieuwe bedrijven, onder meer via bedrijfsincubatoren en adviesdiensten, die leiden tot het scheppen van banen; |
c) |
investeringen in onderzoek en innovatie, onder meer door universiteiten en openbare onderzoeksorganisaties, en ter bevordering van de overdracht van geavanceerde technologieën; |
d) |
investeringen in het gebruik van technologie, alsook in systemen en infrastructuur voor betaalbare schone energie, met inbegrip van technologieën voor energieopslag, en ter vermindering van broeikasgasemissies; |
e) |
investeringen in hernieuwbare energie overeenkomstig Richtlijn (EU) 2018/2001 van het Europees Parlement en de Raad (17), met inbegrip van de daarin vastgestelde duurzaamheidscriteria, en in energie-efficiëntie, onder meer met het oog op het terugdringen van energiearmoede; |
f) |
investeringen in slimme en duurzame lokale mobiliteit, met inbegrip van het koolstofvrij maken van de lokale vervoerssector en de infrastructuur daarvan; |
g) |
herstel en modernisering van stadsverwarmingsnetten met het oog op de verbetering van de energie-efficiëntie van stadsverwarmingssystemen en investeringen in warmteproductie, op voorwaarde dat de voorzieningen voor warmteproductie uitsluitend door hernieuwbare energiebronnen worden gevoed; |
h) |
investeringen in digitalisering, digitale innovatie en digitale connectiviteit; |
i) |
investeringen in de regeneratie en decontaminatie van brownfieldsites en in bodemherstel, waar nodig met inbegrip van de noodzakelijke groene infrastructuur en herbestemmingsprojecten, rekening houdend met het beginsel “de vervuiler betaalt”; |
j) |
investeringen in de bevordering van de circulaire economie, onder meer door het voorkomen en verminderen van afval, efficiënt gebruik van hulpbronnen, hergebruik, herstel en recycling; |
k) |
bij- en omscholing van werknemers en werkzoekenden; |
l) |
begeleiding van werkzoekenden bij het zoeken van een baan; |
m) |
actieve inclusie van werkzoekenden; |
n) |
technische bijstand; |
o) |
andere activiteiten op het gebied van onderwijs en sociale inclusie, met inbegrip van, in naar behoren gemotiveerde gevallen, investeringen in infrastructuur ten behoeve van opleidingscentra en kinder- en ouderenzorgvoorzieningen zoals aangegeven in territoriale plannen voor een rechtvaardige transitie overeenkomstig artikel 11. |
Daarnaast kan het JTF in gebieden die zijn aangewezen als steungebieden voor de toepassing van artikel 107, lid 3, punten a) en c), VWEU, steun verlenen voor productieve investeringen in andere ondernemingen dan kmo’s, op voorwaarde dat dergelijke investeringen zijn goedgekeurd als onderdeel van het territoriale plan voor een rechtvaardige transitie op basis van de krachtens artikel 11, lid 2, punt h), van deze verordening, vereiste informatie. Dergelijke investeringen komen alleen voor steun in aanmerking indien zij noodzakelijk zijn voor de uitvoering van het territoriale plan voor een rechtvaardige transitie, indien zij bijdragen aan de transitie naar een klimaatneutrale economie van de Unie tegen 2050 en aan de verwezenlijking van daarmee verband houdende milieudoelstellingen, indien hun steun noodzakelijk is voor het scheppen van banen op het vastgestelde grondgebied, en indien zij niet leiden tot relocatie, zoals gedefinieerd in artikel 2, punt 27, van Verordening (EU) 2021/1060.
Het JTF kan ook steun verlenen voor investeringen ter vermindering van de broeikasgasemissies van de in bijlage I bij Richtlijn 2003/87/EG vermelde activiteiten, op voorwaarde dat dergelijke investeringen zijn goedgekeurd als onderdeel van het territoriale plan voor een rechtvaardige transitie op basis van de krachtens artikel 11, lid 2, punt i), van deze verordening, vereiste informatie. Dergelijke investeringen komen alleen in aanmerking als ze noodzakelijk zijn voor de uitvoering van het territoriale plan voor een rechtvaardige transitie.
Artikel 9
Uitsluiting van het toepassingsgebied van de steun
Het JTF verleent geen steun aan:
a) |
de ontmanteling of de bouw van kerncentrales; |
b) |
de productie, de verwerking en de afzet van tabak en tabaksproducten; |
c) |
een onderneming in moeilijkheden, zoals gedefinieerd in artikel 2, punt 18, van Verordening (EU) nr. 651/2014 van de Commissie (18), tenzij het verlenen van steun is toegestaan op grond van tijdelijke staatssteunregels die zijn vastgesteld om het hoofd te bieden aan uitzonderlijke omstandigheden of in het kader van de-minimissteun ter ondersteuning van investeringen ter vermindering van de energiekosten in het kader van het energietransitieproces; |
d) |
investeringen met betrekking tot de productie, de verwerking, het vervoer, de distributie, de opslag of de verbranding van fossiele brandstoffen; |
Artikel 10
Programmering van de JTF-middelen
1. De JTF-middelen worden geprogrammeerd voor de categorieën regio’s waar de betrokken gebieden zich bevinden, op basis van territoriale plannen voor een rechtvaardige transitie die overeenkomstig artikel 11 zijn opgesteld en door de Commissie zijn goedgekeurd als onderdeel van een programma of een programmawijziging. De geprogrammeerde middelen bestaan uit een of meer specifieke programma’s of een of meer prioriteiten binnen een programma.
De Commissie keurt een programma of een wijziging daarvan alleen goed wanneer de vaststelling van de zwaarst door het transitieproces getroffen gebieden in het betrokken territoriale plan voor een rechtvaardige transitie naar behoren is gemotiveerd en het betrokken territoriale plan voor een rechtvaardige transitie consistent is met het geïntegreerde nationaal energie- en klimaatplan van de betreffende lidstaat.
2. Een prioriteit of prioriteiten van het JTF omvatten de JTF-middelen die bestaan uit de volledige of gedeeltelijke JTF-toewijzing voor de lidstaten en de overeenkomstig artikel 27 van Verordening (EU) 2021/1060 overgedragen middelen. Het totaal van de naar de JTF-prioriteit overgedragen middelen van het EFRO en het ESF+ bedraagt niet meer dan driemaal het bedrag van steun uit het JTF voor die prioriteit, met uitzondering van de in artikel 4, lid 1, van deze verordening, bedoelde middelen.
3. Overeenkomstig artikel 112 van Verordening (EU) 2021/1060 mag het medefinancieringspercentage, dat van toepassing is op de regio waar zich het gebied of de gebieden bevindt of bevinden die overeenkomstig artikel 11 in de plannen voor een rechtvaardige transitie worden vermeld, voor de prioriteit of prioriteiten van het JTF niet hoger zijn dan:
a) |
85 % voor de minder ontwikkelde regio’s; |
b) |
70 % voor de overgangsregio’s; |
c) |
50 % voor de meer ontwikkelde regio’s. |
Artikel 11
Territoriaal plan voor een rechtvaardige transitie
1. De lidstaten stellen samen met de betrokken plaatselijke en regionale autoriteiten van de betreffende gebieden en volgens het model in bijlage II een of meer territoriale plannen voor een rechtvaardige transitie op voor een of meer met regio’s van NUTS-niveau 3 overeenkomende getroffen gebieden, of delen daarvan. Het betreft gebieden die het zwaarst getroffen zijn door de economische en sociale effecten van de transitie, met name wat betreft de verwachte aanpassing van werknemers of het verwachte banenverlies bij de productie en het gebruik van fossiele brandstoffen en de transformatiebehoeften van de productieprocessen van industriële installaties met de hoogste broeikasgasintensiteit.
2. Een territoriaal plan voor een rechtvaardige transitie bevat de volgende elementen:
a) |
een beschrijving van het transitieproces op nationaal niveau naar een klimaatneutrale economie, met inbegrip van een tijdschema voor de belangrijkste stappen in het transitieproces naar de 2030-streefcijfers voor klimaat en energie van de Unie en een klimaatneutrale economie van de Unie tegen 2050, die consistent zijn met de meest recente versie van het geïntegreerde nationaal energie- en klimaatplan; |
b) |
een motivering voor het vaststellen van de gebieden die het zwaarst door het in punt a) van dit lid bedoelde transitieproces worden getroffen en door het JTF moeten worden ondersteund overeenkomstig lid 1; |
c) |
een beoordeling van de transitieproblemen in de als zwaarst getroffen aangewezen gebieden, met inbegrip van de sociale, economische en milieueffecten van de transitie naar een klimaatneutrale economie van de Unie tegen 2050, waarbij het potentiële aantal getroffen banen en banenverlies, het risico van ontvolking, en de tegen 2030 te verwezenlijken ontwikkelingsbehoeften en doelstellingen worden vastgesteld met betrekking tot de transformatie of de stopzetting van broeikasgasintensieve activiteiten in die gebieden; |
d) |
een beschrijving van de bijdrage die de JTF-steun naar verwachting zal leveren tot het aanpakken van de sociale, demografische, economische, gezondheids- en milieueffecten van de transitie naar een klimaatneutrale economie van de Unie tegen 2050, waaronder de verwachte bijdrage aan het scheppen en behouden van banen; |
e) |
een beoordeling van de samenhang ervan met andere nationale, regionale of territoriale strategieën en plannen ter zake; |
f) |
een beschrijving van de governancemechanismen, die bestaan uit de partnerschapsregelingen, de geplande monitoring- en evaluatiemaatregelen en de verantwoordelijke instanties; |
g) |
een beschrijving van het soort voorgenomen concrete acties en de verwachte bijdrage ervan om het effect van de transitie te verzachten; |
h) |
wanneer steun dient te worden verleend voor productieve investeringen in andere ondernemingen dan kmo’s, een indicatieve lijst van te steunen concrete acties en ondernemingen en een motivering van de noodzaak van dergelijke steun op basis van een kloofanalyse waaruit blijkt dat het verwachte banenverlies zonder de investering groter zou zijn dan het verwachte aantal gecreëerde banen; |
i) |
wanneer steun dient te worden verleend voor investeringen ter vermindering van de broeikasgasemissies van activiteiten die zijn opgenomen in bijlage I bij Richtlijn 2003/87/EG, een lijst van de te ondersteunen concrete acties en een motivering dat ze bijdragen tot de transitie naar een klimaatneutrale economie en leiden tot een vermindering van de broeikasgasemissies die aanzienlijk verder gaat dan de betreffende benchmarks voor kosteloze toewijzing in het kader van Richtlijn 2003/87/EG, en mits deze concrete acties noodzakelijk zijn voor de bescherming van een aanzienlijk aantal banen; |
j) |
synergie en complementariteit met andere programma’s van de Unie ter zake om in de vastgestelde ontwikkelingsbehoeften te voorzien, en |
k) |
synergie en complementariteit met geplande steun uit de andere pijlers van het mechanisme voor een rechtvaardige transitie. |
3. Bij het opstellen en uitvoeren van territoriale plannen voor een rechtvaardige transitie worden de betreffende partners overeenkomstig artikel 8 van Verordening (EU) 2021/1060 en, zo nodig, de Europese Investeringsbank en het Europees Investeringsfonds betrokken.
4. Territoriale plannen voor een rechtvaardige transitie zijn consistent met de in artikel 29 van Verordening (EU) 2021/1060 bedoelde territoriale strategieën ter zake en de betreffende strategieën voor slimme specialisatie, de geïntegreerde nationale energie- en klimaatplannen en de Europese pijler van sociale rechten.
Wanneer de actualisering van een geïntegreerd nationaal energie- en klimaatplan op grond van artikel 14 van Verordening (EU) 2018/1999 een herziening van een territoriaal plan voor een rechtvaardige transitie vereist, wordt die herziening uitgevoerd als onderdeel van de tussentijdse evaluatie overeenkomstig artikel 18 van Verordening (EU) 2021/1060.
5. Indien lidstaten voornemens zijn gebruik te maken van de mogelijkheid steun te ontvangen in het kader van de andere pijlers van het mechanisme voor een rechtvaardige transitie, worden in hun territoriale plannen voor een rechtvaardige transitie de sectoren en thematische gebieden vermeld waarvoor steun in het kader van die pijlers wordt beoogd.
Artikel 12
Indicatoren
1. De in bijlage III vermelde gemeenschappelijke output- en resultaatindicatoren en, indien naar behoren gemotiveerd in het territoriale plan voor een rechtvaardige transitie, programmaspecifieke output- en resultaatindicatoren worden gebruikt overeenkomstig artikel 16, lid 1, tweede alinea, punt a), artikel 22, lid 3, punt d), ii), en artikel 42, lid 2, punt b), van Verordening (EU) 2021/1060
2. Voor de outputindicatoren bedragen de uitgangswaarden nul. De intermediaire streefdoelen voor 2024 en de streefcijfers voor 2029 zijn cumulatief. De streefcijfers worden niet herzien nadat het op grond van artikel 18, lid 3, van Verordening (EU) 2021/1060 ingediende verzoek tot wijziging van het programma door de Commissie is goedgekeurd.
3. Indien een JTF-prioriteit de in artikel 8, lid 2, punt k), l) of m), bedoelde activiteiten ondersteunt, worden gegevens over de indicatoren voor deelnemers alleen verstrekt, wanneer alle overeenkomstig bijlage III vereiste gegevens met betrekking tot die deelnemer beschikbaar zijn.
Artikel 13
Financiële correcties
Op basis van het onderzoek van het eindverslag over de prestaties van het programma kan de Commissie, wanneer voor een of meer outputindicatoren minder dan 65 % van het streefcijfer is gehaald, financiële correcties toepassen overeenkomstig artikel 104 van Verordening (EU) 2021/1060.
Financiële correcties staan in verhouding tot de prestaties en worden niet toegepast als de streefcijfers niet gehaald zijn als gevolg van sociaaleconomische of milieufactoren, ingrijpende veranderingen in de economische of milieuomstandigheden in de betrokken lidstaat, of in gevallen van overmacht met ernstige gevolgen voor de uitvoering van de prioriteiten in kwestie.
Artikel 14
Evaluatie
Uiterlijk op 30 juni 2025 evalueert de Commissie de uitvoering van het JTF met betrekking tot de specifieke doelstelling van artikel 2, rekening houdend met mogelijke wijzigingen in Verordening (EU) 2020/852 en de klimaatdoelstellingen van de Unie als vastgelegd in een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van een kader voor de totstandbrenging van klimaatneutraliteit, en tot wijziging van de Verordeningen (EG) nr. 401/2009 en (EU) 2018/1999 (“Europese klimaatwet”), en de ontwikkeling van de uitvoering van het investeringsplan voor een duurzaam Europa. Op basis daarvan dient de Commissie een verslag in bij het Europees Parlement en de Raad, dat vergezeld kan gaan van wetgevingsvoorstellen.
Artikel 15
Inwerkingtreding
Deze verordening treedt in werking op de dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.
Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.
Gedaan te Brussel, 24 juni 2021.
Voor het Europees Parlement
De voorzitter
D.M. SASSOLI
Voor de Raad
De voorzitter
A.P. ZACARIAS
(1) PB C 290 van 1.9.2020, blz. 1.
(2) PB C 311 van 18.9.2020, blz. 55 en PB C 429 van 11.12.2020, blz. 240.
(3) PB C 324 van 1.10.2020, blz. 74.
(4) Standpunt van het Europees Parlement van 18 mei 2021 (nog niet bekendgemaakt in het Publicatieblad) en besluit van de Raad van 7 juni 2021.
(5) PB L 282 van 19.10.2016, blz. 4.
(6) Verordening (EU) 2021/1060 van het Europees Parlement en de Raad van 24 juni 2021 houdende gemeenschappelijke bepalingen inzake het Europees Fonds voor regionale ontwikkeling, het Europees Sociaal Fonds Plus, het Cohesiefonds, het fonds voor een rechtvaardige transitie en het Europees Fonds voor maritieme zaken, visserij en aquacultuur en de financiële regels voor die fondsen en voor het Fonds voor asiel, migratie en integratie, het Fonds voor interne veiligheid en het Instrument voor financiële steun voor grensbeheer en visumbeleid (zie bladzijde 159 van dit Publicatieblad).
(7) Verordening (EU) 2021/1058 van het Europees Parlement en de Raad van 24 juni 2021 houdende gemeenschappelijke bepalingen inzake het Europees Fonds voor regionale ontwikkeling en het Cohesiefonds (zie bladzijde 60 van dit Publicatieblad).
(8) Verordening (EU) 2021/1057 van het Europees Parlement en de Raad van 24 juni 2021 tot oprichting van het Europees Sociaal Fonds Plus (ESF+) en tot intrekking van Verordening (EU) nr. 1296/2013 (zie bladzijde 21 van dit Publicatieblad).
(9) Verordening (EU) 2020/852 van het Europees Parlement en de Raad van 18 juni 2020 betreffende de totstandbrenging van een kader ter bevordering van duurzame beleggingen en tot wijziging van Verordening (EU) 2019/2088 (PB L 198 van 22.6.2020, blz. 13).
(10) Verordening (EU, Euratom) 2018/1046 van het Europees Parlement en de Raad van 18 juli 2018 tot vaststelling van de financiële regels van toepassing op de algemene begroting van de Unie, tot wijziging van Verordeningen (EU) nr. 1296/2013, (EU) nr. 1301/2013, (EU) nr. 1303/2013, (EU) nr. 1304/2013, (EU) nr. 1309/2013, (EU) nr. 1316/2013, (EU) nr. 223/2014, (EU) nr. 283/2014 en Besluit nr. 541/2014/EU en tot intrekking van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 (PB L 193 van 30.7.2018, blz. 1).
(11) Verordening (EU) 2020/2094 van de Raad van 14 december 2020 tot vaststelling van een herstelinstrument van de Europese Unie ter ondersteuning van het herstel na de COVID-19-crisis (PB L 433 I van 22.12.2020, blz. 23).
(12) Aanbeveling van de Commissie van 6 mei 2003 betreffende de definitie van kleine, middelgrote en micro-ondernemingen (2003/361/EG) (PB L 124 van 20.5.2003, blz. 36).
(13) Richtlijn 2003/87/EG van het Europees Parlement en de Raad van 13 oktober 2003 tot vaststelling van een systeem voor de handel in broeikasgasemissierechten binnen de Unie en tot wijziging van Richtlijn 96/61/EG van de Raad (PB L 275 van 25.10.2003, blz. 32).
(14) Verordening (EG) nr. 1059/2003 van het Europees Parlement en de Raad van 26 mei 2003 betreffende de opstelling van een gemeenschappelijke nomenclatuur van territoriale eenheden voor de statistiek (NUTS) (PB L 154 van 21.6.2003, blz. 1).
(15) Verordening (EU) 2018/1999 van het Europees Parlement en de Raad van 11 december 2018 inzake de governance van de energie-unie en van de klimaatactie, tot wijziging van Richtlijn 94/22/EG, Richtlijn 98/70/EG, Richtlijn 2009/31/EG, Verordening (EG) nr. 663/2009, Verordening (EG) nr. 715/2009, Richtlijn 2009/73/EG, Richtlijn 2009/119/EG van de Raad, Richtlijn 2010/31/EU, Richtlijn 2012/27/EU, Richtlijn 2013/30/EU en Richtlijn (EU) 2015/652 van de Raad, en tot intrekking van Verordening (EU) nr. 525/2013 (PB L 328 van 21.12.2018, blz. 1).
(16) Verordening (EG) nr. 166/2005 van het Europees Parlement en de Raad van 18 januari 2006 betreffende de instelling van een Europees register inzake de uitstoot en overbrenging van verontreinigende stoffen en tot wijziging van de Richtlijnen 91/689/EEG en 96/61/EG van de Raad (PB L 33 van 4.2.2006, blz. 1).
(17) Richtlijn (EU) 2018/2001 van het Europees Parlement en de Raad van 11 december 2018 ter bevordering van het gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen (PB L 328 van 21.12.2018, blz. 82).
(18) Verordening (EU) nr. 651/2014 van de Commissie van 17 juni 2014 waarbij bepaalde categorieën steun op grond van de artikelen 107 en 108 van het Verdrag met de interne markt verenigbaar worden verklaard (PB L 187 van 26.6.2014, blz. 1).
BIJLAGE I
TOEWIJZINGEN AAN DE LIDSTATEN
|
Toewijzingen uit het herstelinstrument van de Europese Unie |
Toewijzingen uit MFK-middelen |
Totaal toewijzingen |
Aandeel van de lidstaten in totaal |
België |
95 |
71 |
166 |
0,95 % |
Bulgarije |
673 |
505 |
1 178 |
6,73 % |
Tsjechië |
853 |
640 |
1 493 |
8,53 % |
Denemarken |
46 |
35 |
81 |
0,46 % |
Duitsland |
1 288 |
966 |
2 254 |
12,88 % |
Estland |
184 |
138 |
322 |
1,84 % |
Ierland |
44 |
33 |
77 |
0,44 % |
Griekenland |
431 |
324 |
755 |
4,31 % |
Spanje |
452 |
339 |
790 |
4,52 % |
Frankrijk |
535 |
402 |
937 |
5,35 % |
Kroatië |
97 |
72 |
169 |
0,97 % |
Italië |
535 |
401 |
937 |
5,35 % |
Cyprus |
53 |
39 |
92 |
0,53 % |
Letland |
100 |
75 |
174 |
1,00 % |
Litouwen |
142 |
107 |
249 |
1,42 % |
Luxemburg |
5 |
4 |
8 |
0,05 % |
Hongarije |
136 |
102 |
237 |
1,36 % |
Malta |
12 |
9 |
21 |
0,12 % |
Nederland |
324 |
243 |
567 |
3,24 % |
Oostenrijk |
71 |
53 |
124 |
0,71 % |
Polen |
2 000 |
1 500 |
3 500 |
20,00 % |
Portugal |
116 |
87 |
204 |
1,16 % |
Roemenië |
1 112 |
834 |
1 947 |
11,12 % |
Slovenië |
134 |
101 |
235 |
1,34 % |
Slowakije |
239 |
179 |
418 |
2,39 % |
Finland |
242 |
182 |
424 |
2,42 % |
Zweden |
81 |
61 |
142 |
0,81 % |
EU-27 |
10 000 |
7 500 |
17 500 |
100,00 % |
Toewijzingen in miljoen EUR, in prijzen van 2018 en vóór inhoudingen voor technische bijstand en administratieve uitgaven (door het naar boven of naar beneden afronden klopt het totaal mogelijk niet exact)
BIJLAGE II
MODEL VOOR TERRITORIALE PLANNEN VOOR EEN RECHTVAARDIGE TRANSITIE
1.
Overzicht van het transitieproces en vaststelling van de zwaarst getroffen gebieden in de lidstaat
Tekstveld [12000] |
Referentie: Artikel 11, lid 2, punt a)
|
Referentie: Artikel 11, lid 2, punt b)
|
Referentie: Artikel 6
|
2.
Beoordeling van de transitieproblemen voor elk van de vastgestelde gebieden
2.1.
Beoordeling van de economische, sociale en territoriale gevolgen van de transitie naar een klimaatneutrale economie van de Unie tegen 2050Referentie: Artikel 11, lid 2, punt c)
Tekstveld [12000] |
Vaststelling van de getroffen economische activiteiten en industriële sectoren, waarbij onderscheid wordt gemaakt tussen:
Voor elk van beide categorieën sectoren:
|
2.2.
Ontwikkelingsbehoeften en -doelstellingen tegen 2030 met het oog op het bereiken van een klimaatneutrale economie van de Unie tegen 2050Referentie: Artikel 11, lid 2, punt d)
Tekstveld [6000] |
|
2.3.
Samenhang met andere nationale, regionale of territoriale strategieën en plannen ter zakeReferentie: Artikel 11, lid 2, punt e)
Tekstveld [6000] |
|
2.4.
Soort voorgenomen concrete acties
Tekstveld [12000] |
Referentie: Artikel 11, lid 2, punt g)
|
Referentie: Artikel 11, lid 2, punt h)
Alleen invullen wanneer steun wordt verleend voor productieve investeringen in andere ondernemingen dan kleine en middelgrote ondernemingen (kmo’s):
|
Dit onderdeel bijwerken of invullen in het kader van de herziening van de territoriale plannen voor een rechtvaardige transitie, afhankelijk van het besluit dergelijke steun te verlenen.
Referentie: Artikel 11, lid 2, punt i);
Alleen invullen wanneer steun wordt verleend voor investeringen ter vermindering van de broeikasgasemissies van de in bijlage I bij Richtlijn 2003/87/EG vermelde activiteiten:
|
Dit onderdeel bijwerken of invullen in het kader van de herziening van de territoriale plannen voor een rechtvaardige transitie, afhankelijk van het besluit dergelijke steun te verlenen.
Referentie: Artikel 11, lid 2, punt j)
|
Referentie: Artikel 11, lid 2, punt k), en artikel 11, lid 5
|
3.
GovernancemechanismenReferentie: Artikel 11, lid 2, punt f)
Tekstveld [5000] |
3.1.
Partnerschap
|
3.2.
Monitoring en evaluatie
|
3.3.
Coördinatie- en monitoringinstantie(s)
Instantie(s) die verantwoordelijk is (zijn) voor de coördinatie en de monitoring van de uitvoering van het plan en de rol daarvan |
4.
Programmaspecifieke output- of resultaatindicatorenReferentie: Artikel 12, lid 1
Alleen invullen indien programmaspecifieke indicatoren worden beoogd:
|
Tabel 1.
Outputindicatoren
Specifieke doelstelling |
ID [5] |
Indicator [255] |
Meeteenheid |
Intermediair streefdoel (2024) |
Streefcijfer (2029) |
|
|
|
|
|
|
Tabel 2.
Resultaatindicatoren
Specifieke doelstelling |
ID [5] |
Indicator [255] |
Meeteenheid |
Uitgangs- of referentiewaarde |
Referentiejaar |
Streefcijfer (2029) |
Bron van gegevens [200] |
Opmerkingen [200] |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
BIJLAGE III
GEMEENSCHAPPELIJKE OUTPUTINDICATOREN EN GEMEENSCHAPPELIJKE RESULTAATINDICATOREN VOOR HET FONDS VOOR EEN RECHTVAARDIGE TRANSITIE (1)
Gemeenschappelijke outputindicatoren voor regionaal beleid (“RCO”) en gemeenschappelijke resultaatindicatoren voor regionaal beleid (“RCR”) |
|
Output |
Resultaten |
RCO 01 – Ondersteunde ondernemingen (waarvan: micro-, klein, middelgroot, groot) (*1) RCO 02 – Ondernemingen ondersteund door subsidies RCO 03 – Ondernemingen ondersteund door financieringsinstrumenten RCO 04 – Ondernemingen met niet-financiële steun RCO 05 – Ondersteunde startende ondernemingen RCO 07 - Onderzoeksorganisaties die deelnemen aan gezamenlijke onderzoeksprojecten RCO 10 – Ondernemingen die samenwerken met onderzoeksorganisaties RCO 121 – Ondernemingen die worden ondersteund om een vermindering van de broeikasgasemissies van de in bijlage I bij Richtlijn 2003/87/EG vermelde activiteiten te verwezenlijken |
RCR 01 – Banen gecreëerd in ondersteunde entiteiten RCR 102 – Onderzoeksbanen gecreëerd in ondersteunde entiteiten RCR 02 – Particuliere investeringen voor gelijke delen als overheidssteun (waarvan: subsidies, financieringsinstrumenten) (*1) RCR 03 – Kleine en middelgrote ondernemingen (kmo’s/mkb’s) die product- of procesinnovatie RCR 04 – Kmo’s/mkb’s die innovatie op het gebied van marketing of bedrijfsorganisatie introduceren RCR 05 – Kmo’s/mkb’s die intern innoveren RCR 06 – Ingediende octrooiaanvragen RCR 29a – Geraamde broeikasgasemissies van de in bijlage I bij Richtlijn 2003/87/EG vermelde activiteiten in ondersteunde ondernemingen |
RCO 13 – Waarde van digitale diensten, producten en processen die voor ondernemingen zijn ontwikkeld |
RCR 11 – Gebruikers van nieuwe en verbeterde openbare digitale diensten, producten en processen RCR 12 – Gebruikers van nieuwe en verbeterde digitale diensten, producten en processen die door ondernemingen zijn ontwikkeld |
RCO 15 – Gecreëerde opstartcapaciteit |
RCR 17 – nieuwe ondernemingen die op de markt overleven RCR 18 – Kmo’s/mkb’s die na de opstart de diensten van starterscentra gebruiken |
RCO 101 – Kmo’s/mkb’s die investeren in vaardigheden voor slimme specialisatie, industriële transitie en ondernemerschap |
RCR 97 – Ondersteunde leerplaatsen in kmo’s/mkb’s RCR 98 – Kmo/mkb-personeel dat een opleiding in vaardigheden voor slimme specialisatie, industriële transitie en ondernemerschap voltooit (naar type vaardigheid: technisch, management, ondernemerschap, groen, overig) (*1) |
RCO 18 – Woningen met verbeterde energieprestatie RCO 19 – Openbare gebouwen met verbeterde energieprestatie RCO 20 – Nieuw aangelegde of verbeterde leidingen van de stadsverwarmings- en stadskoelingsnetten RCO 104 – Aantal hoogrenderende warmtekrachtkoppelingseenheden |
RCR 26 – Jaarlijks primair energieverbruik (waarvan: woningen, openbare gebouwen, ondernemingen, andere) (*1) RCR 29 – Geraamde uitstoot van broeikasgassen |
RCO 22 – Bijkomende productiecapaciteit voor hernieuwbare energie (waarvan: elektriciteit, thermisch) (*1) |
RCR 31 – Totale geproduceerde hernieuwbare energie (waarvan: elektriciteit, thermisch) (*1) RCR 32 – Extra operationeel vermogen geïnstalleerd voor hernieuwbare energie |
RCO 34 – Bijkomende capaciteit voor afvalrecycling RCO 107 – Investeringen in installaties voor gescheiden afvalinzameling RCO 119 – Voor hergebruik voorbereid afval |
RCR 47 – Gerecycleerd afval RCR 48 – Gerecycleerd afval gebruikt als grondstof |
RCO 36 – Groene infrastructuur die wordt ondersteund voor andere doeleinden dan klimaatadaptatie RCO 38 – Oppervlakte van ondersteunde gesaneerde bodem RCO 39 – Gebied bestreken door geïnstalleerde systemen voor monitoring van luchtverontreiniging |
RCR 50 – Inwoners die profiteren van maatregelen voor luchtkwaliteit (*2) RCR 52 – Gesaneerde bodem gebruikt voor groengebieden, sociale huisvesting, economisch of ander gebruik |
RCO 55 – Lengte van nieuwe tram- en metrolijnen RCO 56 – Lengte van heraangelegde of gemoderniseerde tram- en metrolijnen RCO 57 – Capaciteit van milieuvriendelijk rollend materieel voor openbaar vervoer RCO 58 – Ondersteunde specifieke fietsinfrastructuur RCO 60 – Steden en gemeenten met nieuwe of gemoderniseerde gedigitaliseerde stadsvervoerssystemen |
RCR 62 – Jaarlijks aantal gebruikers van nieuw of gemoderniseerd openbaar vervoer RCR 63 – Jaarlijks aantal gebruikers van nieuwe of gemoderniseerde tram- en metrolijnen RCR 64 – Jaarlijks aantal gebruikers van specifieke fietsinfrastructuur |
RCO 61 – Oppervlakte van nieuwe of gemoderniseerde faciliteiten voor diensten voor arbeidsvoorziening |
RCR 65 – Jaarlijks aantal gebruikers van nieuwe of gemoderniseerde faciliteiten voor diensten voor arbeidsvoorziening |
RCO 66 – Klaslokaalcapaciteit van nieuwe of gemoderniseerde kinderopvangvoorzieningen RCO 67 – Klaslokaalcapaciteit voor nieuwe of gemoderniseerde onderwijsvoorzieningen |
RCR 70 – Jaarlijks aantal gebruikers van nieuwe of gemoderniseerde kinderopvangvoorzieningen RCR 71 – Jaarlijks aantal gebruikers van nieuwe of gemoderniseerde onderwijsvoorzieningen |
RCO 113 – Inwoners die vallen onder projecten in het kader van geïntegreerde acties voor sociaal-economische inclusie van gemarginaliseerde gemeenschappen, huishoudens met een laag inkomen en achterstandsgroepen (*2) |
|
RCO 69 – Capaciteit van nieuwe of gemoderniseerde gezondheidszorgvoorzieningen RCO 70 – Capaciteit van nieuwe of gemoderniseerde sociale-zorgvoorzieningen (andere dan huisvesting) |
RCR 72 – Jaarlijks aantal gebruikers van nieuwe of gemoderniseerde diensten voor digitale gezondheidszorg RCR 73 – Jaarlijks aantal gebruikers van nieuwe of gemoderniseerde gezondheidszorgvoorzieningen RCR 74 – Jaarlijks aantal gebruikers van nieuwe of gemoderniseerde sociale-zorgvoorzieningen |
Gemeenschappelijke directe outputindicatoren (EECO) en gemeenschappelijke directe resultaatsindicatoren (EECR) voor deelnemers (2) , (3) |
|
Output |
Resultaten |
EECO 01 – werklozen, onder wie langdurig werklozen (*2) EECO 02 – langdurig werklozen (*2) EECO 03 – inactieven (*2) EECO 04 – werkenden, onder wie zelfstandigen (*2) EECO 05 – aantal kinderen jonger dan 18 jaar (*2) EECO 06 – jongeren tussen 18 en 29 jaar (*2) EECO 07 – aantal deelnemers van 55 jaar en ouder (*2) EECO 08 – met lager secundair onderwijs of minder (ISCED 0-2) (*2) EECO 09 – met hoger middelbaar (ISCED 3) of postsecundair onderwijs (ISCED 4) (*2) EECO 10 – met hoger onderwijs (ISCED 5 tot en met 8) (*2) EECO 11 – totaal aantal deelnemers (4) |
EECR 01 – deelnemers die na de deelname op zoek gaan naar werk (*2) EECR 02 – deelnemers die na de deelname onderwijs of opleiding volgen (*2) EECR 03 – deelnemers die na de deelname een kwalificatie behalen (*2) EECR 04 – deelnemers die na de deelname aan het werk zijn, met inbegrip van werk als zelfstandige (*2) |
(1) Omwille van de presentatie zijn de indicatoren gegroepeerd zodat zij gemakkelijker kunnen worden vergeleken met de indicatoren die in andere fondsspecifieke verordeningen zijn opgenomen.
(*1) Uitsplitsing wordt alleen gevraagd voor rapportage, niet voor programmering.
(*2) De gerapporteerde gegevens zijn persoonsgegevens overeenkomstig artikel 4, lid 1, van Verordening (EU) 2016/679 van het Europees Parlement en de Raad van 27 april 2016 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens en tot intrekking van Richtlijn 95/46/EG (algemene verordening gegevensbescherming) (PB L 119 van 4.5.2016, blz. 1).
(2) Alle output- en resultaatindicatoren met betrekking tot de deelnemers moeten worden gerapporteerd.
(3) Alle persoonsgegevens moeten worden uitgesplitst naar geslacht (man/vrouw — non-binaire personen, overeenkomstig het nationale recht).
Indien bepaalde resultaten niet mogelijk zijn, hoeven de gegevens voor deze resultaten niet te worden verzameld of gerapporteerd.
In voorkomend geval kunnen gemeenschappelijke outputindicatoren worden gerapporteerd op basis van de doelgroep van de concrete actie.
Wanneer gegevens uit registers of equivalente bronnen worden verzameld, kunnen de lidstaten nationale definities gebruiken.
(4) Deze indicator moet automatisch worden berekend op basis van de gemeenschappelijke outputindicatoren met betrekking tot de arbeidssituatie.
30.6.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
L 231/21 |
VERORDENING (EU) 2021/1057 VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD
van 24 juni 2021
tot oprichting van het Europees Sociaal Fonds Plus (ESF+) en tot intrekking van Verordening (EU) nr. 1296/2013
HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,
Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name artikel 46, punt d), artikel 149, artikel 153, lid 2, punt a), artikel 164, artikel 175, derde alinea, en artikel 349,
Gezien het voorstel van de Europese Commissie,
Na toezending van het ontwerp van wetgevingshandeling aan de nationale parlementen,
Gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité (1),
Gezien het advies van het Comité van de Regio's (2),
Handelend volgens de gewone wetgevingsprocedure (3),
Overwegende hetgeen volgt:
(1) |
Op 17 november 2017 hebben het Europees Parlement, de Raad en de Commissie gezamenlijk de Europese pijler van sociale rechten (de “pijler”) afgekondigd als reactie op de sociale uitdagingen in Europa. De twintig kernbeginselen van de pijler zijn ingedeeld in drie categorieën: gelijke kansen en toegang tot de arbeidsmarkt, billijke arbeidsvoorwaarden, en sociale bescherming en inclusie. De twintig beginselen van de pijler moeten als leidraad dienen voor de acties in het kader van het Europees Sociaal Fonds Plus (ESF+). Om bij te dragen aan de uitvoering van de pijler moet het ESF+ investeringen in mensen en systemen op de beleidsgebieden werkgelegenheid, onderwijs en sociale inclusie ondersteunen en daardoor bijdragen aan de economische, territoriale en sociale samenhang overeenkomstig artikel 174 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU). |
(2) |
Op het niveau van de Unie is het Europees Semester voor coördinatie van het economisch beleid (het “Europees Semester”) het kader om nationale hervormingsprioriteiten te bepalen en de uitvoering ervan te monitoren. De lidstaten ontwikkelen hun eigen nationale meerjarige investeringsstrategieën ter ondersteuning van die hervormingsprioriteiten. Die strategieën moeten samen met de jaarlijkse nationale hervormingsprogramma's worden gepresenteerd om de met Unie- of nationale middelen te ondersteunen investeringsprojecten in kaart te brengen en te coördineren. Zij moeten ook helpen om de Uniefinanciering op coherente wijze te gebruiken en de meerwaarde te maximaliseren van de financiële steun die met name zal worden ontvangen uit de programma's die door de Unie worden ondersteund in het kader van, naargelang het geval, het Europees Fonds voor regionale ontwikkeling (EFRO) en het Cohesiefonds, waarvan de specifieke doelstellingen en de reikwijdte van de steun zijn vastgesteld bij Verordening (EU) 2021/1058 van het Europees Parlement en de Raad (4), het Europees Fonds voor maritieme zaken, visserij en aquacultuur (EFMZVA), opgericht bij een verordening van het Europees Parlement en de Raad, het Europees Landbouwfonds voor plattelandsontwikkeling (Elfpo), opgericht bij Verordening (EU) nr. 1305/2013 van het Europees Parlement en de Raad (5) en het InvestEU-programma, opgericht bij Verordening (EU) 2021/523 van het Europees Parlement en de Raad (6) (InvestEU programma). |
(3) |
Bij Besluit (EU) 2020/1512 van de Raad (7) zijn herziene richtsnoeren voor het werkgelegenheidsbeleid van de lidstaten aangenomen. De tekst van die richtsnoeren is afgestemd op de beginselen van de pijler, met het oog op het verbeteren van het concurrentievermogen van Europa en om van Europa een betere plaats te maken om te investeren, banen te scheppen en de sociale cohesie te bevorderen. Om het ESF+ volledig af te stemmen op de doelstellingen van die richtsnoeren, met name wat werkgelegenheid, onderwijs, opleiding en bestrijding van sociale uitsluiting, armoede en discriminatie betreft, moet het ESF+ de lidstaten ondersteunen, rekening houdende met de toepasselijke geïntegreerde richtsnoeren en de relevante landspecifieke aanbevelingen die zijn aangenomen op grond van artikel 121, lid 2, en artikel 148, leden 2 en 4, VWEU, en, in voorkomend geval de door nationale strategieën onderbouwde nationale hervormingsprogramma's. Het ESF+ moet ook bijdragen aan relevante aspecten van de uitvoering van belangrijke initiatieven en activiteiten van de Unie, met name de mededelingen van de Commissie van 10 juni 2016 met als titel “Een nieuwe agenda voor vaardigheden voor Europa”, van 30 september 2020 met als titel “De Europese onderwijsruimte” en van 7 oktober 2020 met als titel “Een Unie van gelijkheid: betreffende het nieuw strategisch EU-kader voor gelijkheid, inclusie en participatie van de Roma” alsmede de aanbevelingen van de Raad van 15 februari 2016 betreffende de integratie van langdurig werklozen op de arbeidsmarkt, van 19 december 2016 tot invoering van bijscholingstrajecten, van 30 oktober 2020 met als titel “Een brug naar banen — versterking van de jongerengarantie” en van 12 maart 2021 inzake gelijkheid, inclusie en participatie van de Roma. |
(4) |
Op 20 juni 2017 heeft de Raad conclusies met als titel “Een duurzame Europese toekomst: EU-respons op de Agenda 2030 voor duurzame ontwikkeling” aangenomen. De Raad onderstreept hoe belangrijk het is om duurzame ontwikkeling op evenwichtige en geïntegreerde wijze te bereiken in al haar drie dimensies (de economische, de sociale en de milieudimensie). Het is cruciaal dat duurzame ontwikkeling wordt geïntegreerd in alle interne en externe Uniebeleidsgebieden en dat de Unie een ambitieus beleid voert dat wereldwijde uitdagingen aangaat. De Raad verwelkomde de mededeling van de Commissie van 22 november 2016 met als titel “Volgende stappen voor een duurzame Europese toekomst” als een eerste stap in het mainstreamen van de duurzameontwikkelingsdoelstellingen (Sustainable Development Goals — SDG's) van de Verenigde Naties (VN) en het gebruiken van duurzame ontwikkeling als essentiële leidraad voor al het Uniebeleid, ook via haar financieringsinstrumenten. Het ESF+ moet bijdragen aan de uitvoering van de SDG's, onder meer door extreme vormen van armoede uit te bannen (SDG 1), door kwalitatief en inclusief onderwijs te bevorderen (SDG 4), door gendergelijkheid te bevorderen (SDG 5), door aanhoudende, inclusieve en duurzame economische groei, volledige en productieve werkgelegenheid en waardig werk voor iedereen te bevorderen (SDG 8) en door ongelijkheid terug te dringen (SDG 10). |
(5) |
De structurele uitdagingen als gevolg van de economische globalisering, sociale ongelijkheden, het beheer van migratiestromen en de toenemende veiligheidsbedreigingen, de overgang naar schone energie, technologische veranderingen, demografische daling, werkloosheid, met name jeugdwerkloosheid, en de steeds meer vergrijzende beroepsbevolking, alsmede uitdagingen die voortvloeien uit een steeds slechtere afstemming van vraag en aanbod van vaardigheden en arbeidskrachten in bepaalde sectoren en regio's, die vooral door kleine en middelgrote ondernemingen wordt ervaren, zijn door de recente en nog lopende ontwikkelingen nog veel groter geworden. De groene en de digitale transitie en de transformatie van Europese industriële ecosystemen zullen wellicht vele nieuwe mogelijkheden met zich brengen, als deze gepaard gaan met het juiste pakket beleidsmaatregelen op het gebied van vaardigheden, werkgelegenheid en sociaal beleid. Rekening houdend met de veranderende realiteit van de arbeidsmarkt, moet de Unie voorbereid zijn op de huidige en toekomstige uitdagingen door te investeren in relevante vaardigheden, onderwijs, opleiding en een leven lang leren, door groei inclusiever te maken en het sociaal en werkgelegenheidsbeleid te verbeteren, waarbij rekening moet worden gehouden met economische en industriële duurzaamheid, arbeidsmobiliteit en moet worden gestreefd naar een evenwichtige deelname van vrouwen en mannen aan de arbeidsmarkt. |
(6) |
Verordening (EU) 2021/1060 van het Europees Parlement en de Raad (8) stelt het kader vast voor actie door het EFRO, het ESF+, het Cohesiefonds, het Fonds voor een rechtvaardige transitie (JTF), opgericht bij Verordening (EU) 2021/1056 van het Europees Parlement en de Raad (9), het EFMZVA, het Fonds voor asiel, migratie en integratie (AMIF), het Fonds voor interne veiligheid (ISF) en het instrument voor financiële steun voor grensbeheer en visa, als onderdeel van het Fonds voor geïntegreerd grensbeheer, en bepaalt in het bijzonder de beleidsdoelstellingen en de regels inzake programmering, monitoring en evaluatie, beheer en controle voor in gedeeld beheer uitgevoerde Uniefondsen. Daarom moeten de algemene doelstellingen van het ESF+ nader worden omschreven en moeten er specifieke bepalingen worden vastgesteld betreffende de soorten activiteiten die door het ESF+ kunnen worden gefinancierd. |
(7) |
In Verordening (EU, Euratom) 2018/1046 van het Europees Parlement en de Raad (10) (het “Financieel Reglement”) zijn de regels voor de uitvoering van de algemene begroting van de Unie (Uniebegroting) vastgesteld, met inbegrip van de regels voor subsidies, prijzen, aanbestedingen, indirect beheer, financieringsinstrumenten, begrotingsgaranties, financiële bijstand en de vergoeding van externe deskundigen. Medefinanciering voor subsidies kan worden verstrekt uit eigen middelen van de begunstigden, door het project voortgebrachte inkomsten of bijdragen in geld of in natura van derden. Om te zorgen voor samenhang in de uitvoering van Unieprogramma's, moet het Financieel Reglement van toepassing zijn op de acties die in het kader van het ESF+ in direct of indirect beheer worden uitgevoerd. |
(8) |
De soorten Uniefinanciering en de uitvoeringsmethoden in deze verordening moeten worden gekozen op basis van de mogelijkheden die zij bieden voor het vervullen van de specifieke doelstellingen van de acties en voor het behalen van resultaten, daarbij met name rekening houdend met de kosten van controles, de administratieve lasten en het verwachte risico op niet-naleving. Voor subsidies dient dit in te houden dat het gebruik van vaste bedragen, vaste percentages en eenheidskosten wordt overwogen, evenals financiering die niet is gekoppeld aan kosten als bedoeld in artikel 125, lid 1, punt a), van het Financieel Reglement. Om maatregelen in verband met de sociaaleconomische integratie van onderdanen van derde landen uit te voeren, en overeenkomstig artikel 94 van Verordening (EU) 2021/1060, moet de Commissie lidstaten kunnen vergoeden die gebruikmaken van vereenvoudigde kostenopties, waaronder vaste bedragen. |
(9) |
Om het financieringslandschap te stroomlijnen en te vereenvoudigen en om aanvullende mogelijkheden voor synergieën te creëren via geïntegreerde benaderingen inzake financiering, moeten de acties die werden ondersteund door het bij Verordening (EU) nr. 223/2014 van het Europees Parlement en de Raad (11) opgerichte Fonds voor Europese hulp aan de meest behoeftige personen en het bij Verordening (EU) nr. 1296/2013 van het Europees Parlement en de Raad (12) vastgestelde programma van de Europese Unie voor werkgelegenheid en sociale innovatie worden geïntegreerd in het ESF+. Het ESF+ moet twee onderdelen omvatten: een onderdeel in gedeeld beheer (het “ESF+-onderdeel in gedeeld beheer”), dat in gedeeld beheer moet worden uitgevoerd, en het onderdeel “werkgelegenheid en sociale innovatie” (het “EaSI-onderdeel”), dat in direct en indirect beheer moeten worden uitgevoerd. Dat zou moeten bijdragen tot een vermindering van de administratieve lasten waarmee het beheer van verschillende fondsen gepaard gaat, vooral voor de lidstaten en de begunstigden, terwijl de eenvoudigere regels voor eenvoudigere concrete acties, zoals de verdeling van voedselhulp en/of materiële basishulp, worden behouden. |
(10) |
Met het oog op het bredere toepassingsgebied van het ESF+ is het zinvol dat de doelstellingen om de arbeidsmarkten efficiënter te maken, gelijke toegang tot kwalitatief werk te bevorderen, gelijke toegang tot en de kwaliteit van onderwijs en opleiding te verbeteren om bij te dragen aan re-integratie in onderwijsstelsels, sociale inclusie van kwetsbare personen en hun toegang tot gezondheidszorg te bevorderen en armoede te helpen bestrijden, niet enkel worden uitgevoerd in gedeeld beheer van het ESF+-onderdeel in gedeeld beheer, maar ook, voor acties die op Unieniveau nodig zijn, in direct en indirect beheer in het kader van het EaSI-onderdeel. |
(11) |
In deze verordening moeten de financiële middelen worden vastgelegd voor de volledige duur van het ESF+, dat het voornaamste referentiebedrag vormt in de zin van punt 18 van het Interinstitutioneel Akkoord van 16 december 2020 tussen het Europees Parlement, de Raad van de Europese Unie en de Europese Commissie betreffende de begrotingsdiscipline, de samenwerking in begrotingszaken en een goed financieel beheer, alsmede betreffende nieuwe eigen middelen, met inbegrip van een routekaart voor de invoering van nieuwe eigen middelen (13) voor het Europees Parlement en de Raad tijdens de jaarlijkse begrotingsprocedure. Daarbij moeten de toewijzing voor het ESF+-onderdeel in gedeeld beheer en de toewijzing voor acties in het kader van het EaSI-onderdeel worden gespecificeerd. |
(12) |
Om de uitvoering van de specifieke en operationele doelstellingen van het EaSI-onderdeel te faciliteren, moet het ESF+ activiteiten ondersteunen die verband houden met technische en administratieve bijstand, zoals activiteiten op het gebied van voorbereiding, monitoring, controle, audit en evaluatie, terwijl communicatie- en verspreidingsactiviteiten deel moeten uitmaken van de acties die in aanmerking komen voor het EaSI-onderdeel. |
(13) |
Het ESF+ moet erop gericht zijn de werkgelegenheid te bevorderen door actieve maatregelen waardoor integratie en re-integratie op de arbeidsmarkt, met name van jongeren, in het bijzonder via de uitvoering van de versterkte jongerengarantie, van langdurig werklozen, van kansarme groepen op de arbeidsmarkt en van inactieven mogelijk wordt gemaakt, alsook door het bevorderen van zelfstandige arbeid en de sociale economie. Het ESF+ moet erop gericht zijn de arbeidsmarkten beter te laten functioneren door bij te dragen aan de modernisering van de arbeidsmarktinstellingen, zoals de openbare diensten voor arbeidsvoorziening, om hun capaciteit te verbeteren om intensief gericht advies en begeleiding te verlenen tijdens het zoeken naar werk en de overgang naar werk en om de mobiliteit van werknemers te verbeteren. Het ESF+ moet een evenwichtige deelname van vrouwen en mannen aan de arbeidsmarkt bevorderen via maatregelen die onder meer gericht zijn op gelijke arbeidsvoorwaarden, een beter evenwicht tussen werk en privéleven en een betere toegang tot kinderopvang, met inbegrip van voor- en vroegschoolse educatie en opvang. Het ESF+ moet ook ten doel hebben een gezonde en goed aangepaste werkomgeving te creëren, zodat rekening wordt gehouden met gezondheidsrisico's in verband met veranderende vormen van werk en de behoeften van een vergrijzende beroepsbevolking. |
(14) |
Het ESF+ moet steun bieden om onderwijs- en opleidingsstelsels kwalitatiever, inclusiever, doeltreffender en relevanter voor de arbeidsmarkt te maken, onder meer door het bevorderen van digitaal leren, de validatie van niet-formeel en informeel leren, en de professionele ontwikkeling van onderwijsgevenden, om het verwerven van sleutelcompetenties te vergemakkelijken, in het bijzonder kennis van gezondheid, mediawijsheid, ondernemersvaardigheden, taalvaardigheden, digitale vaardigheden en competenties voor duurzame ontwikkeling die iedereen nodig heeft voor zelfontplooiing en persoonlijke ontwikkeling, werk, sociale inclusie en actief burgerschap. Het ESF+ moet progressie bevorderen in onderwijs en opleiding en bij de overgang naar werk, moet ondersteuning bieden voor een leven lang leren en inzetbaarheid op de arbeidsmarkt om ervoor te zorgen dat iedereen ten volle kan deelnemen aan de samenleving, en moet bijdragen aan het concurrentievermogen, onder meer door het volgen van afgestudeerden, en aan maatschappelijke en economische innovatie door opschaalbare duurzame initiatieven op die gebieden te ondersteunen die op verschillende doelgroepen, zoals personen met een handicap, zijn afgestemd. Die hulp, ondersteuning en bijdrage kunnen bijvoorbeeld worden bereikt door middel van online leren, opleidingen op het werk, stageplaatsen, duale onderwijs- en opleidingsstelsels, leerlingplaatsen zoals gedefinieerd in de aanbeveling van de Raad van 15 maart 2018 voor een Europees kader voor hoogwaardige en doeltreffende leerlingplaatsen, levenslange begeleiding, het anticiperen op de vraag naar vaardigheden in nauwe samenwerking met het bedrijfsleven, actueel opleidingsmateriaal en onderwijsmethoden, prognoses en het volgen van afgestudeerden, opleiding van opleiders, validatie van leerresultaten en de erkenning van kwalificaties en certificaten van bedrijfsopleidingen. |
(15) |
Steun uit het ESF+ moet worden gebruikt ter bevordering van gelijke toegang voor iedereen, in het bijzonder voor kansarme groepen, tot kwalitatieve, niet-gesegregeerde en inclusieve voorzieningen voor onderwijs en opleiding, vanaf voor- en vroegschoolse educatie en opvang, met bijzondere aandacht voor kinderen met een kansarme sociaaleconomische achtergrond, via algemeen onderwijs en beroepsonderwijs en -opleiding, met name leerlingplaatsen, tot tertiair onderwijs, evenals via volwassenenonderwijs en -opleiding, waaronder via sport- en culturele activiteiten. Het ESF+ moet gerichte steun bieden aan lerenden die dat nodig hebben, en ongelijkheden in het onderwijs verminderen, onder meer door de digitale kloof te verkleinen, voortijdig schoolverlaten te voorkomen en te verminderen, de doorstroming tussen onderwijs- en opleidingssectoren te bevorderen, de koppeling met niet-formeel en informeel leren te versterken, en de leermobiliteit voor iedereen en de toegankelijkheid voor personen met een handicap te vergemakkelijken. Synergieën met Erasmus+, opgericht bij Verordening (EU) 2021/817 van het Europees Parlement en de Raad (14), met name ter bevordering van de deelname van kansarme lerenden aan leermobiliteit, moet in deze context worden ondersteund. |
(16) |
Het ESF+ moet flexibele mogelijkheden voor iedereen voor het bijwerken van vaardigheden en het verwerven van nieuwe en andere vaardigheden bevorderen, met name ondernemers- en digitale vaardigheden, vaardigheden voor sleuteltechnologieën, en vaardigheden voor de groene economie en industriële ecosystemen overeenkomstig de mededeling van de Commissie van 10 maart 2020 met als titel “Een nieuwe industriestrategie voor Europa”. Overeenkomstig de vaardighedenagenda voor Europa en de aanbeveling van de Raad tot invoering van bijscholingstrajecten (15) moet het ESF+ flexibele trajecten ondersteunen, waaronder toegankelijke, korte, gerichte modulaire opleidingen die tot een certificaat leiden, om mensen uit te rusten met vaardigheden die zijn aangepast aan de behoeften van de arbeidsmarkt en van industriële ecosystemen, aan de groene en de digitale transitie, innovatie en sociale en economische veranderingen, waarbij her- en bijscholing en inzetbaarheid op de arbeidsmarkt, loopbaanovergangen, geografische en sectorale mobiliteit worden vergemakkelijkt en in het bijzonder laaggeschoolden, personen met een handicap, en volwassenen met geringe vaardigheden worden ondersteund. Het ESF+ moet het ook makkelijker maken afzonderlijke personen, ongeacht of zij werken, zelfstandig of werkloos zijn, via instrumenten als een individuele leerrekening ondersteuning te bieden wat betreft de verwerving van geïntegreerde vaardigheden. |
(17) |
Synergieën met het bij Verordening (EU) 2021/695 van het Europees Parlement en de Raad (16) vastgestelde Horizon Europa — het kaderprogramma voor onderzoek en innovatie — moeten ervoor zorgen dat het ESF+ door Horizon Europa ondersteunde innovatieve onderwijsprogramma's kan mainstreamen en uitbreiden om mensen uit te rusten met de vaardigheden en competenties die nodig zijn voor de banen van de toekomst. |
(18) |
Het ESF+ moet de inspanningen van de lidstaten ondersteunen om armoede uit te bannen zodat het doorgeven van kansarmoede van generatie op generatie wordt doorbroken, en sociale inclusie bevorderen door gelijke kansen voor iedereen te waarborgen, belemmeringen in te perken, en discriminatie en ongelijkheid op gezondheidsgebied aan te pakken. Die ondersteuning vereist dat een heel scala aan beleidsmaatregelen voor de meest kansarmen wordt ingezet, ongeacht hun geslacht, seksuele geaardheid, leeftijd, godsdienst of overtuiging, ras of etnische afstamming, met name gemarginaliseerde gemeenschappen zoals de Roma, mensen met een handicap of chronische ziekten, daklozen, kinderen en ouderen. Het ESF+ moet de actieve inclusie van mensen die ver van de arbeidsmarkt af staan bevorderen met het oog op hun sociaaleconomische integratie. Het ESF+ moet ook worden ingezet ter bevordering van tijdige en gelijke toegang tot betaalbare, duurzame en hoogwaardige diensten die de toegang bevorderen tot huisvesting en persoonsgerichte zorg, zoals gezondheidszorg en langdurige zorg, in het bijzonder zorg in gezins- en gemeenschapsverband. Het ESF+ moet bijdragen aan de modernisering van socialebeschermingsstelsels, met bijzondere aandacht voor kinderen en kansarme groepen, met name om deze stelsels toegankelijker te helpen maken, zo ook voor personen met een handicap. |
(19) |
Het ESF+ moet bijdragen aan het uitbannen van de armoede door het ondersteunen van nationale regelingen die erop gericht zijn voedselgebrek en materiële deprivatie te verminderen en de sociale integratie van mensen die met armoede of sociale uitsluiting worden bedreigd en van de meest behoeftige personen te bevorderen. Met als overkoepelend doel dat op Unieniveau ten minste 4 % van de middelen uit het ESF+-onderdeel in gedeeld beheer ter ondersteuning van de meest behoeftige personen dient, moeten de lidstaten ten minste 3 % van hun middelen van het ESF+-onderdeel in gedeeld beheer gebruiken om de vormen van extreme armoede te bestrijden die het sterkst bijdragen tot sociale uitsluiting, zoals dakloosheid, kinderarmoede en voedselgebrek. De verstrekking van voedselhulp en/of materiële basishulp aan de meest behoeftige personen mag niet in de plaats komen van bestaande sociale uitkeringen die hun door nationale sociale stelsels of het nationale recht worden verleend. Gezien de aard van de concrete acties en het type eindontvangers moeten er eenvoudigere regels worden toegepast op de steun ter bestrijding van materiële deprivatie van de meest behoeftige personen. |
(20) |
In het licht van de aanhoudende behoefte aan grotere inspanningen voor het beheer van de migratiestromen in de Unie als geheel en met het oog op coherente, sterke en consistente ondersteuning van inspanningen voor solidariteit en de verdeling van de verantwoordelijkheid, moet het ESF+ steun verlenen ter bevordering van de sociaaleconomische integratie van onderdanen van derde landen, waaronder migranten, hetgeen betrekking kan hebben op initiatieven op lokaal niveau, als aanvulling in het kader van het AMIF, het EFRO en andere fondsen van de Unie gefinancierde acties die een positief effect kunnen hebben op de inclusie van onderdanen van derde landen. |
(21) |
Vanwege het belang van de toegang tot gezondheidszorg moet het ESF+ synergieën en complementariteit met het EU4Health-programma, zoals vastgesteld bij Verordening (EU) 2021/522 van het Europees Parlement en de Raad (17) waarborgen en moet de toegang tot gezondheidszorg voor mensen in een kwetsbare situatie in het toepassingsgebied van het ESF+ worden opgenomen. |
(22) |
Het ESF+ moet beleids- en stelselhervormingen ondersteunen op het gebied van werkgelegenheid, sociale inclusie, toegang tot gezondheidszorg voor kwetsbare personen, langdurige zorg, onderwijs en opleiding, en zo armoede helpen uitbannen. Om de afstemming op het Europees Semester te verbeteren, moeten de lidstaten een geschikt bedrag van hun ESF+-middelen in gedeeld beheer toewijzen voor het uitvoeren van relevante landspecifieke aanbevelingen die betrekking hebben op structurele uitdagingen die het best kunnen worden aangepakt via meerjarige investeringen binnen het toepassingsgebied van het ESF+ en met inachtneming van de pijler, het sociaal scorebord van indicatoren, zoals herzien na de vaststelling van de in het actieplan voor de sociale pijler vastgelegde nieuwe streefdoelen en specifieke regionale kenmerken. De Commissie en lidstaten moeten zorgen voor samenhang, coördinatie en complementariteit tussen het ESF+-onderdeel in gedeeld beheer en andere fondsen, programma's en instrumenten van de Unie, zoals het JTF, het EFRO, het EU4Health-programma, de bij Verordening (EU) 2021/241 van het Europees Parlement en de Raad (18) vastgestelde herstel- en veerkrachtfaciliteit, het bij Verordening (EU) 2021/691 van het Europees Parlement en de Raad (19) opgerichte Europees Fonds voor aanpassing aan de globalisering voor ontslagen werknemers, het EFMZVA, het Erasmus+, het AMIF, Horizon Europa, het Elfpo, het bij Verordening (EU) 2021/694 van het Europees Parlement en de Raad (20) vastgestelde programma Digitaal Europa, het InvestEU-programma, het bij Verordening (EU) 2021/818 van het Europees Parlement en de Raad (21) vastgestelde Creatief Europa-programma, het bij Verordening (EU) 2021/888 van het Europees Parlement en de Raad (22) opgerichte Europees Solidariteitskorps en het bij Verordening (EU) 2021/240 van het Europees Parlement en de Raad (23) vastgestelde instrument voor technische ondersteuning. Meer in het bijzonder moeten de Commissie en de lidstaten in alle stadia van het proces doeltreffende coördinatie waarborgen om de consistentie, samenhang, complementariteit en synergie tussen financieringsbronnen en de technische bijstand daarvan te bewaren. |
(23) |
Door de in deze verordening vermelde specifieke doelstellingen te steunen door bij te dragen aan de beleidsdoelstelling “een socialer en inclusiever Europa door de uitvoering van de Europese pijler van sociale rechten” als bedoeld in Verordening (EU) 2021/1060 zal het ESF+ blijven bijdragen aan territoriale en lokale ontwikkelingsstrategieën met het oog op het uitvoeren van de pijler. Het zal de instrumenten van artikel 28 van die verordening ondersteunen en aldus bijdragen tot de verwezenlijking van beleidsdoelstelling “een Europa dat dichter bij de burger staat”, door het bevorderen van de duurzame en geïntegreerde ontwikkeling van alle soorten gebieden en lokale initiatieven als bedoeld in Verordening (EU) 2021/1060 onder meer door maatregelen voor armoedebestrijding en sociale inclusie, rekening houdend met de specifieke kenmerken van stedelijke, plattelands- en kustgebieden, teneinde de sociaaleconomische ongelijkheden in steden en regio's aan te pakken. |
(24) |
Opdat de sociale dimensie van Europa, beschreven in de pijler, naar behoren wordt bevorderd en opdat een minimumbedrag van de middelen wordt gebruikt voor de meest behoeftige personen, moeten de lidstaten ten minste 25 % van hun nationale middelen van het ESF+-onderdeel in gedeeld beheer toewijzen aan de bevordering van sociale inclusie. |
(25) |
Om het aanhoudend hoge niveau van armoede onder kinderen in de Unie aan te pakken en in overeenstemming met beginsel 11 van de pijler, waarin staat dat kinderen recht hebben op bescherming tegen armoede en dat kinderen uit kansarme milieus recht hebben op specifieke maatregelen die gelijke kansen versterken, moeten de lidstaten een geschikt bedrag van hun middelen van het ESF+-onderdeel in gedeeld beheer toewijzen voor de uitvoering van de kindergarantie voor activiteiten ter bestrijding van armoede onder kinderen overeenkomstig de specifieke doelstellingen van het ESF+ waarbij middelen kunnen worden toegewezen aan maatregelen die directe ondersteuning bieden voor de gelijke toegang van kinderen tot opvang, onderwijs, gezondheidszorg, behoorlijke huisvesting en geschikte voeding. Lidstaten waar tussen 2017 en 2019 het gemiddeld aandeel kinderen jonger dan 18 jaar die het risico liepen op armoede of sociale uitsluiting, volgens gegevens van Eurostat voor die periode boven het Uniegemiddelde lag, moeten ten minste 5 % van hun middelen van het ESF+-onderdeel in gedeeld beheer toewijzen aan die activiteiten. Concrete acties die bijdragen aan dit vereiste inzake thematische concentratie moeten worden opgenomen in het vereiste inzake thematische concentratie van 25 % voor sociale inclusie indien ze worden geprogrammeerd in het kader van de relevante specifieke doelstellingen. |
(26) |
Om na een ernstige crisis een inclusief economisch herstel makkelijker te maken en om in een veranderend arbeidsbestel en in het licht van de aanhoudend hoge niveaus van werkloosheid en inactiviteit onder jongeren in een aantal lidstaten en regio's, de jongerenwerkgelegenheid te ondersteunen, moeten alle lidstaten een geschikt bedrag van hun ESF+-middelen investeren in maatregelen ter ondersteuning van de werkgelegenheid en vaardigheden van jongeren, onder meer door de uitvoering van jongerengarantieregelingen. Voortbouwend op de acties die gericht zijn op individuen en die werden ondersteund door het jongerenwerkgelegenheidsinitiatief in de programmeringsperiode van 2014 tot en met 2020 bij Verordening (EU) nr. 1304/2013 van het Europees Parlement en de Raad (24), en op de daaruit geleerde lessen, moeten de lidstaten verder steun blijven verstrekken voor herintegratietrajecten op basis van hoogwaardig werk en onderwijs, en investeren in maatregelen voor vroegtijdige preventie en doeltreffende voorlichting door, waar van toepassing, prioriteit te geven aan langdurig werkloze, inactieve en kansarme jongeren, onder meer via jeugdwerk. De lidstaten moeten ook investeren in maatregelen die erop gericht zijn de overgang van school naar werk te vergemakkelijken, en in de passende capaciteiten van diensten voor arbeidsvoorziening, zodat deze een holistische ondersteuning op maat en een gerichter aanbod aan jongeren kunnen bieden. Door het jongerenwerkgelegenheidsinitiatief volledig in het ESF+ op te nemen, zal de uitvoering van gerichte acties voor jongerenwerkgelegenheid doeltreffender en efficiënter zijn en zal het toepassingsgebied worden uitgebreid tot structurele maatregelen en hervormingen, zodat de financieringssteun van de Unie beter aansluit bij de uitvoering van de versterkte jongerengarantie. Het verbeteren van vaardigheden en het verwerven van nieuwe en andere vaardigheden moeten jongeren helpen de kansen van groeiende sectoren te grijpen en hen op de veranderde aard van werk voor te bereiden en tegelijkertijd de mogelijkheden van de groene en de digitale transitie en de transformatie van de industriële ecosystemen van de Unie te benutten. Daarom moeten lidstaten waar in de periode tussen 2017 en 2019 het aandeel jongeren tussen 15 en 29 jaar die geen werk hadden en geen onderwijs of opleiding volgden, volgens gegevens van Eurostat voor die periode boven het Uniegemiddelde lag, ten minste 12,5 % van hun middelen van het ESF+-onderdeel in gedeeld beheer aan die maatregelen toewijzen. |
(27) |
Overeenkomstig artikel 349 VWEU en artikel 2 van Protocol nr. 6 bij de Akte van Toetreding van 1994 (25) betreffende bijzondere bepalingen voor doelstelling 6 in het kader van de structuurfondsen in Finland, Noorwegen en Zweden, hebben de ultraperifere gebieden en de noordelijke dunbevolkte regio's recht op specifieke maatregelen in het kader van het gemeenschappelijk beleid en de programma's van de Unie. Deze regio's hebben vanwege de blijvende schadelijke factoren zoals ontvolking bijzondere steun nodig. |
(28) |
Een efficiënte en doeltreffende uitvoering van de door het ESF+ ondersteunde acties hangt af van behoorlijk bestuur en partnerschap tussen alle actoren op de relevante territoriale niveaus en de sociaaleconomische actoren, met name de sociale partners en de organisaties van het maatschappelijk middenveld. Het is daarom van essentieel belang dat de lidstaten een geschikt bedrag van hun middelen van het ESF+-onderdeel in gedeeld beheer toewijzen om te zorgen voor een zinvolle deelname van de sociale partners en de organisaties van het maatschappelijk middenveld aan de uitvoering van het ESF+-onderdeel in gedeeld beheer. Die deelname moet ook betrekking hebben op relevante instanties die het maatschappelijk middenveld vertegenwoordigen, zoals milieupartners, niet-gouvernementele organisaties en instanties die verantwoordelijk zijn voor de bevordering van sociale inclusie, grondrechten, rechten van personen met een handicap, gendergelijkheid en non-discriminatie. Lidstaten met een landspecifieke aanbeveling inzake capaciteitsopbouw van sociale partners of de organisaties van het maatschappelijk middenveld moeten daartoe ten minste 0,25 % van hun middelen uit het ESF+-onderdeel in gedeeld beheer toewijzen vanwege hun specifieke behoeften op dat gebied. |
(29) |
Steun voor sociale innovatie is cruciaal om met beleid beter op sociale veranderingen te kunnen inspelen en innovatieve oplossingen aan te moedigen en te ondersteunen. Met name het testen en evalueren van innovatieve oplossingen voordat zij op grotere schaal worden toegepast, is van groot nut om het beleid efficiënter te maken en rechtvaardigt zodoende de specifieke steun uit het ESF+. Ondernemingen in de sociale economie kunnen een sleutelrol spelen bij het verwezenlijken van sociale innovatie en bij het leveren van een bijdrage aan de economische en sociale veerkracht. De definitie van ondernemingen in de sociale economie moet overeenstemmen met de definities die zijn vastgesteld in het nationale recht, alsook in de conclusies van de Raad van 7 december 2015 over de bevordering van de sociale economie als belangrijkste motor van economische en sociale ontwikkeling in Europa. Met het oog op het bevorderen van wederzijds leren en de uitwisseling van kennis en praktijken moeten de lidstaten bovendien worden aangemoedigd om hun transnationale samenwerkingsacties in gedeeld beheer op het gebied van werkgelegenheid, onderwijs en opleiding en sociale inclusie voort te zetten overeenkomstig de specifieke doelstellingen van het ESF+. |
(30) |
De lidstaten en de Commissie moeten ervoor zorgen dat het ESF+ bijdraagt tot de bevordering van de gelijkheid van vrouwen en mannen overeenkomstig artikel 8 VWEU, zulks ter bevordering van gelijke behandeling van en gelijke kansen voor vrouwen en mannen op alle gebieden, waaronder de participatie op de arbeidsmarkt, arbeidsvoorwaarden en loopbaanontwikkeling. Zij moeten er ook voor zorgen dat het ESF+ gelijke kansen voor iedereen bevordert, zonder discriminatie, overeenkomstig artikel 10 VWEU, en de inclusie op voet van gelijkheid met anderen in de maatschappij bevordert van personen met een handicap en dat het bijdraagt tot de uitvoering van het op 13 december 2006 in New York vastgestelde VN-verdrag inzake de rechten van personen met een handicap. Het ESF+ moet de toegankelijkheid helpen bevorderen voor personen met een handicap met het oog op een betere integratie op de arbeidsmarkt en in onderwijs en opleiding en aldus hun inclusie in alle aspecten van het leven. Met de bevordering van die toegankelijkheid moet tijdig en op consistente wijze rekening worden gehouden in alle dimensies en in alle fasen van de voorbereiding, monitoring, uitvoering en evaluatie van de programma’s, waarbij ervoor moet worden gezorgd dat er specifieke acties worden ondernomen ter bevordering van gendergelijkheid en gelijke kansen. Het ESF+ moet ook de overgang van residentiële of institutionele zorg naar zorg in gezins- en gemeenschapsverband bevorderen, in het bijzonder voor degenen die te maken hebben met meervoudige discriminatie. Het ESF+ mag geen actie ondersteunen die bijdraagt tot segregatie of sociale uitsluiting. Verordening (EU) 2021/1060 bepaalt dat de regels betreffende subsidiabiliteit van de uitgaven op nationaal niveau moeten worden vastgesteld, met bepaalde uitzonderingen, waarvoor in specifieke bepalingen ten aanzien van het ESF+-onderdeel in gedeeld beheer moet worden voorzien. |
(31) |
Alle concrete acties moeten worden geselecteerd en uitgevoerd met inachtneming van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (het “Handvest”). De Commissie moet alles in het werk stellen om ervoor te zorgen dat klachten tijdig worden beoordeeld, met inbegrip van klachten in verband met inbreuken op het Handvest, en moet de klager in kennis stellen van het resultaat van haar beoordeling overeenkomstig de mededeling van de Commissie van 19 januari 2017 met als titel “EU-wetgeving: betere resultaten door betere toepassing”. |
(32) |
Om de administratieve lasten in verband met het verzamelen van gegevens te verminderen, moeten de verslagleggingsvereisten zo eenvoudig mogelijk worden gehouden. Indien die gegevens beschikbaar zijn in registers of gelijkwaardige bronnen, moeten de lidstaten beheersautoriteiten kunnen toestaan deze gegevens uit die registers te verkrijgen. |
(33) |
Met betrekking tot de verwerking van persoonsgegevens in het kader van deze verordening moeten de nationale verantwoordelijken voor de gegevensverwerking hun taken in het kader van deze verordening uitvoeren in overeenstemming met Verordening (EU) 2016/679 van het Europees Parlement en de Raad (26). De waardigheid en de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer van de eindontvangers van concrete acties moeten worden gewaarborgd in het kader van de specifieke doelstelling “bestrijden van materiële deprivatie door middel van voedselhulp en/of materiële basishulp aan de meest behoeftige personen, onder meer kinderen, en aanreiken van begeleidende maatregelen voor hun sociale inclusie”. Om stigmatisering te voorkomen, mag van de personen die voedselhulp en/of materiële basishulp ontvangen, niet worden verlangd dat zij zichzelf identificeren wanneer zij steun ontvangen en deelnemen aan enquêtes over de meest behoeftige personen die steun hebben gekregen via het ESF+-programma. |
(34) |
Via sociale experimenten worden kleinschalige projecten getest, waardoor informatie kan worden verzameld over de haalbaarheid van sociale innovatie. Het moet mogelijk zijn en worden aangemoedigd om ideeën op lokaal niveau te testen en met haalbare ideeën op ruimere schaal door te gaan waar passend, of ze over te nemen in andere contexten in verschillende regio's of lidstaten met financiële ondersteuning van het ESF+ of in combinatie met andere bronnen. |
(35) |
In het ESF+ zijn bepalingen vastgelegd om het vrije verkeer van werknemers op niet-discriminerende wijze te verwezenlijken door een nauwe samenwerking tussen de openbare diensten voor arbeidsvoorziening van de lidstaten, de Commissie en de sociale partners tot stand te brengen. Het Europees netwerk van diensten voor arbeidsvoorziening moet de arbeidsmarkten beter laten functioneren door grensoverschrijdende mobiliteit van werknemers te faciliteren, met name door middel van grensoverschrijdende partnerschappen, en de informatie over de arbeidsmarkten transparanter te maken. Het toepassingsgebied van het ESF+ omvat ook het ontwikkelen en ondersteunen van gerichte mobiliteitsregelingen zodat vacatures kunnen worden ingevuld indien er sprake is van tekortkomingen op de arbeidsmarkt. |
(36) |
Voor micro-ondernemingen, de sociale economie en sociale ondernemingen is een van de grootste belemmeringen voor het starten van een bedrijf gebrek aan toegang tot financiering, met name voor degenen die het verst van de arbeidsmarkt af staan. In het kader van het EaSI-onderdeel moet deze verordening bepalingen vaststellen om een marktecosysteem te creëren om het aanbod aan en de toegang tot financiering te vergroten voor sociale ondernemingen en tegemoet te komen aan de vraag van degenen die hieraan het meest behoefte hebben, met name werklozen, vrouwen en kwetsbare personen die een micro-onderneming willen starten of ontwikkelen. Naar verwezenlijking van die doelstelling zal ook worden gestreefd via financieringsinstrumenten en begrotingsgaranties in het kader van de beleidscomponent voor sociale investeringen en vaardigheden van het InvestEU-fonds. Ondernemingen in de sociale economie, wanneer zij in het nationale recht zijn gedefinieerd, moeten worden beschouwd als sociale ondernemingen in de context van het EaSI-onderdeel, ongeacht hun juridische status, voor zover die definities stroken met de definitie van een sociale onderneming in deze verordening. |
(37) |
Spelers op de markt voor sociale investeringen, waaronder filantropische actoren, kunnen een belangrijke rol spelen bij het bereiken van meerdere ESF+-doelstellingen, aangezien ze zowel financiering als innovatieve en aanvullende benaderingen bieden om sociale uitsluiting en armoede te bestrijden, de werkloosheid terug te dringen en bij te dragen tot de duurzameontwikkelingsdoelen. Daarom moeten filantropische actoren, zoals stichtingen en donoren naargelang het geval en voor zover zij geen politieke of maatschappelijke motieven hebben die in strijd zijn met de idealen van de Unie, worden betrokken bij ESF+-acties, met name bij de acties die zijn gericht op de ontwikkeling van het ecosysteem voor de markt voor sociale investeringen. |
(38) |
Er zijn richtsnoeren onder het EaSI-onderdeel nodig met betrekking tot de ontwikkeling van sociale infrastructuur en daarmee verband houdende diensten, met name voor sociale huisvesting, kinderopvang en onderwijs, gezondheidszorg en langdurige zorg, met inbegrip van voorzieningen om de overgang van institutionele zorg naar zorg in gemeenschaps- of gezinsverband, rekening houdend met de toegankelijkheidseisen voor personen met een handicap. |
(39) |
Om recht te doen aan het belang van de strijd tegen de klimaatverandering, in overeenstemming met de toezeggingen van de Unie om de Overeenkomst van Parijs, die is aangenomen in het kader van het VN-Raamverdrag inzake klimaatverandering (27), en de duurzameontwikkelingsdoelen uit te voeren, zal deze verordening bijdragen tot het mainstreamen van klimaatacties en het verwezenlijken van de algemene doelstelling 30 % van de Uniebegrotingsuitgaven aan klimaatdoelen te besteden. Bij de voorbereiding en de uitvoering daarvan zullen er relevante acties worden vastgesteld en bij de tussentijdse evaluatie zullen deze opnieuw worden beoordeeld. |
(40) |
Krachtens Besluit 2013/755/EU van de Raad (28) moeten in landen en gebieden overzee gevestigde personen en entiteiten in aanmerking komen voor financiering, overeenkomstig de voorschriften en doelstellingen van het EaSI-onderdeel en regelingen die van toepassing zijn op de lidstaat waarmee de desbetreffende landen en gebieden overzee banden hebben. |
(41) |
Derde landen die lid zijn van de Europese Economische Ruimte kunnen aan programma's van de Unie deelnemen in het kader van de samenwerking waarin wordt voorzien door de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte (29), die bepaalt dat programma's van de Unie worden uitgevoerd bij een op grond van die overeenkomst genomen besluit. Derde landen mogen ook deelnemen op basis van andere rechtsinstrumenten. Deze verordening moet voorzien in een specifieke bepaling die van derde landen vereist dat ze de nodige rechten en toegang verlenen aan de bevoegde ordonnateur, het Europees Bureau voor fraudebestrijding (OLAF) en de Europese Rekenkamer, zodat zij hun respectieve bevoegdheden ten volle kunnen uitoefenen. |
(42) |
Het is passend de belangrijkste indicatoren voor de verslaglegging in het kader van het EaSI-onderdeel vast te stellen. Die indicatoren moeten op output gebaseerd, objectief en gemakkelijk opvraagbaar zijn en in verhouding staan tot het aandeel van het Easi-onderdeel binnen het hele ESF+. Zij moeten betrekking hebben op de operationele doelstellingen en de financieringsactiviteiten in het kader van het EaSI-onderdeel, zonder dat overeenkomstige streefdoelen moeten worden vastgesteld. |
(43) |
Overeenkomstig het Financieel Reglement, Verordening (EU, Euratom) nr. 883/2013 van het Europees Parlement en de Raad (30) en Verordeningen (EG, Euratom) nr. 2988/95 (31), (Euratom, EG) nr. 2185/96 (32) en (EU) 2017/1939 (33) van de Raad moeten de financiële belangen van de Unie worden beschermd met evenredige maatregelen, onder meer door evenredige maatregelen in te voeren waaronder maatregelen die verband houden met preventie, opsporing, correctie en onderzoek van onregelmatigheden, waaronder fraude, met terugvordering van verloren gegane, ten onrechte betaalde of onjuist bestede financiële middelen. Met name heeft OLAF overeenkomstig Verordeningen (Euratom, EG) nr. 2185/96 en (EU, Euratom) nr. 883/2013 de bevoegdheid administratieve onderzoeken in te stellen, met inbegrip van controles en verificaties ter plaatse, om vast te stellen of er sprake is geweest van fraude, corruptie of andere onrechtmatige activiteiten waardoor de financiële belangen van de Unie zijn geschaad. Het Europees Openbaar Ministerie (EOM) is overeenkomstig Verordening (EU) 2017/1939 bevoegd over te gaan tot onderzoek en vervolging van strafbare feiten waardoor de financiële belangen van de Unie worden geschaad als bepaald in Richtlijn (EU) 2017/1371 van het Europees Parlement en de Raad (34). Personen of entiteiten die Uniemiddelen ontvangen, moeten overeenkomstig het Financieel Reglement volledig meewerken aan de bescherming van de financiële belangen van de Unie, de nodige rechten en toegang verlenen aan de Commissie, OLAF, de Europese Rekenkamer en, ten aanzien van de lidstaten die deelnemen aan nauwere samenwerking op grond van Verordening (EU) 2017/1939, het EOM, en ervoor zorgen dat derden die betrokken zijn bij de uitvoering van financiële middelen van de Unie gelijkwaardige rechten verlenen. |
(44) |
Door het Europees Parlement en de Raad op grond van artikel 322 VWEU vastgestelde horizontale financiële voorschriften zijn op deze verordening van toepassing. Deze regels zijn neergelegd in het Financieel Reglement en bepalen met name de procedure voor het opstellen en uitvoeren van de begroting door middel van subsidies, prijzen, aanbestedingen en indirect beheer, en voorzien in controles op de verantwoordelijkheid van financiële actoren. De op grond van artikel 322 VWEU vastgestelde regels omvatten ook een algemeen conditionaliteitsregime ter bescherming van de Uniebegroting. |
(45) |
Aangezien de doelstellingen van deze verordening, namelijk de doeltreffendheid van de arbeidsmarkten vergroten en de gelijke toegang tot kwalitatief werk verbeteren, de toegang tot en de kwaliteit van onderwijs en opleiding verbeteren, sociale inclusie bevorderen en bijdragen tot de uitbanning van armoede, alsook de nagestreefde doelstellingen in het kader van het EaSI-onderdeel, niet voldoende kunnen worden verwezenlijkt door de lidstaten, maar vanwege de omvang of de gevolgen van het optreden beter kunnen worden verwezenlijkt op het niveau van de Unie, kan de Unie, overeenkomstig het in artikel 5 van het Verdrag betreffende de Europese Unie neergelegde subsidiariteitsbeginsel, maatregelen nemen. Overeenkomstig het in hetzelfde artikel neergelegde evenredigheidsbeginsel gaat deze verordening niet verder dan nodig is om deze doelstellingen te verwezenlijken. |
(46) |
Om bepaalde niet-essentiële onderdelen van deze verordening te wijzigen, moet aan de Commissie de bevoegdheid worden overgedragen om overeenkomstig artikel 290 VWEU gedelegeerde handelingen vast te stellen met betrekking tot de wijziging en aanvulling van de bijlagen over de indicatoren. Het is van bijzonder belang dat de Commissie bij haar voorbereidende werkzaamheden tot passende raadplegingen overgaat, onder meer op deskundigenniveau, en dat die raadplegingen gebeuren in overeenstemming met de beginselen die zijn vastgelegd in het Interinstitutioneel Akkoord van 13 april 2016 over beter wetgeven (35). Met name om te zorgen voor gelijke deelname aan de voorbereiding van gedelegeerde handelingen ontvangen het Europees Parlement en de Raad alle documenten op hetzelfde tijdstip als de deskundigen van de lidstaten, en hebben hun deskundigen systematisch toegang tot de vergaderingen van de deskundigengroepen van de Commissie die zich bezighouden met de voorbereiding van de gedelegeerde handelingen. |
(47) |
Om eenvormige voorwaarden te waarborgen voor de uitvoering van deze verordening, moeten aan de Commissie uitvoeringsbevoegdheden worden toegekend. De uitvoeringsbevoegdheden met betrekking tot het model voor het gestructureerd onderzoek naar de eindontvangers moeten, gezien de aard van dit model, worden uitgeoefend volgens de in artikel 4 van Verordening (EU) nr. 182/2011 van het Europees Parlement en de Raad (36) bedoelde raadplegingsprocedure. |
(48) |
Om snel te kunnen reageren op uitzonderlijke of ongewone omstandigheden, zoals bedoeld in het stabiliteits- en groeipact, die zich tijdens de programmeringsperiode kunnen voordoen, moeten aan de Commissie uitvoeringsbevoegdheden worden toegekend voor het nemen van tijdelijke maatregelen om de inzet van steun uit het ESF+ in reactie op dergelijke omstandigheden te vergemakkelijken, met een maximumtermijn van 18 maanden. De Commissie moet de maatregelen vaststellen die het meest geschikt zijn in het licht van de uitzonderlijke of ongewone omstandigheden waarmee een lidstaat wordt geconfronteerd, en daarbij de doelstellingen van het ESF+ handhaven, maar daarbij mag het niet gaan om wijzigingen van de vereisten inzake thematische concentratie. Bovendien moeten de uitvoeringsbevoegdheden in verband met de tijdelijke maatregelen voor het gebruik van steun van het ESF+ in reactie op uitzonderlijke of ongewone omstandigheden zonder comitéprocedure aan de Commissie worden verleend, aangezien het toepassingsgebied van die maatregelen door het stabiliteits- en groeipact wordt bepaald en beperkt is tot de in deze verordening vastgestelde maatregelen. De Commissie moet ook toezicht houden op de uitvoering en de geschiktheid van de tijdelijke maatregelen beoordelen. Wanneer de Commissie het wegens de uitzonderlijke of ongewone omstandigheden nodig acht deze verordening te wijzigen, mag het toepassingsgebied van de wijziging geen betrekking hebben op de vereisten inzake thematische concentratie in verband met jongerenwerkgelegenheid of steun voor de meest behoeftige personen, omdat jongeren en de meest behoeftige personen vaak het zwaarst getroffen worden door dergelijke crisissituaties. Daarom moet ervoor worden gezorgd dat deze doelgroepen voldoende steun blijven ontvangen. |
(49) |
Bij het beheer van het ESF+ moet de Commissie worden bijgestaan door een Comité als bedoeld in artikel 163 VWEU (het “ESF+-Comité”). Opdat het ESF+-comité over alle nodige informatie kan beschikken en een brede waaier aan standpunten van belanghebbenden verkrijgt, moet het ESF+-comité vertegenwoordigers zonder stemrecht kunnen uitnodigen, mits de agenda van de vergadering hun deelname vereist, met inbegrip van vertegenwoordigers van de Europese Investeringsbank en het Europees Investeringsfonds en relevante maatschappelijke organisaties. |
(50) |
Om ervoor te zorgen dat er rekening blijft gehouden worden met de specifieke kenmerken van elk ESF+-onderdeel, moet het ESF+-comité voor elk van de ESF+-onderdelen werkgroepen oprichten. De samenstelling en taken van die werkgroepen moeten worden vastgesteld door het ESF+-comité. De werkgroepen moeten vertegenwoordigers van het maatschappelijk middenveld en andere belanghebbenden op hun vergaderingen kunnen uitnodigen. De taken van de werkgroepen kunnen bestaan uit het zorgen voor coördinatie en samenwerking tussen de autoriteiten van de lidstaten en de Commissie bij de uitvoering van het ESF+, met inbegrip van raadpleging over het werkprogramma van het EaSI-onderdeel, het monitoren van de uitvoering van elk ESF+-onderdeel, het uitwisselen van ervaringen en goede praktijken binnen en tussen de ESF+-onderdelen en het bevorderen van potentiële synergieën met andere programma's van de Unie. |
(51) |
Met het oog op meer transparantie bij de uitvoering van deze verordening moet de Commissie de nodige contacten leggen met de relevante beleidscomités die actief zijn op sociaal en werkgelegenheidsgebied, zoals het Comité voor werkgelegenheid en sociale bescherming of het Raadgevend Comité voor veiligheid en gezondheid op de arbeidsplaats. |
(52) |
Overeenkomstig artikel 193, lid 2, van het Financieel Reglement is ook een reeds begonnen actie subsidiabel mits de aanvrager kan aantonen dat het noodzakelijk was de actie reeds vóór de ondertekening van de subsidieovereenkomst te beginnen. De kosten die vóór de datum van indiening van de subsidieaanvraag zijn gemaakt, zijn echter niet subsidiabel, behalve in naar behoren gemotiveerde uitzonderlijke gevallen. Om te voorkomen dat Uniefinanciering onderbroken wordt en de belangen van de Unie aldus mogelijk geschaad, moet het mogelijk zijn om gedurende een beperkte periode aan het begin van het meerjarig financieel kader 2021-2027, en uitsluitend in naar behoren gemotiveerde gevallen, bij financieringsbesluit te voorzien in subsidiabiliteit van activiteiten en kosten vanaf het begin van het begrotingsjaar 2021, zelfs indien deze activiteiten verricht zijn en deze kosten gemaakt zijn vóór indiening van de subsidieaanvraag. |
(53) |
Verordening (EU) nr. 1296/2013 dient derhalve te worden gewijzigd. |
(54) |
Ter waarborging van de continuïteit van steunverlening op het gegeven beleidsterrein en ter uitvoering van het programma vanaf het begin van het meerjarig financieel kader 2021 tot en met 2027, moet deze verordening dringend in werking treden op de dag na de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie en, wat het EaSI-onderdeel betreft, met terugwerkende kracht vanaf 1 januari 2021 van toepassing zijn, |
HEBBEN DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:
INHOUDSOPGAVE
Deel I |
Algemene bepalingen |
Artikel 1 |
Onderwerp |
Artikel 2 |
Definities |
Artikel 3 |
Algemene doelstellingen van het ESF+ en uitvoeringsmethoden |
Artikel 4 |
Specifieke doelstellingen van het ESF+ |
Artikel 5 |
Begroting |
Artikel 6 |
Gendergelijkheid, gelijke kansen en non-discriminatie |
Deel II |
Uitvoering in gedeeld beheer |
Hoofdstuk I |
Gemeenschappelijke bepalingen inzake programmering |
Artikel 7 |
Consistentie en thematische concentratie |
Artikel 8 |
Eerbiediging van het Handvest |
Artikel 9 |
Partnerschap |
Artikel 10 |
Steun voor de meest behoeftige personen |
Artikel 11 |
Steun voor jongerenwerkgelegenheid |
Artikel 12 |
Steun voor relevante landspecifieke aanbevelingen |
Hoofdstuk II |
Algemene steun van het ESF+-onderdeel in gedeeld beheer |
Artikel 13 |
Toepassingsgebied |
Artikel 14 |
Sociaal innovatieve acties |
Artikel 15 |
Transnationale samenwerking |
Artikel 16 |
Subsidiabiliteit |
Artikel 17 |
Indicatoren en verslaglegging |
Hoofdstuk III |
ESF+-steun ter bestrijding van materiële deprivatie |
Artikel 18 |
Toepassingsgebied |
Artikel 19 |
Beginselen |
Artikel 20 |
Inhoud van de prioriteit |
Artikel 21 |
Subsidiabiliteit van concrete acties |
Artikel 22 |
Subsidiabiliteit van uitgaven |
Artikel 23 |
Indicatoren en verslaglegging |
Artikel 24 |
Controle |
Deel III |
Uitvoering in direct en indirect beheer |
Hoofdstuk I |
Operationele doelstellingen |
Artikel 25 |
Operationele doelstellingen |
Hoofdstuk II |
Subsidiabiliteit |
Artikel 26 |
Subsidiabele acties |
Artikel 27 |
Subsidiabele entiteiten |
Artikel 28 |
Horizontale beginselen |
Artikel 29 |
Deelname van derde landen |
Hoofdstuk III |
Algemene bepalingen |
Artikel 30 |
Vormen van Uniefinanciering en uitvoeringsmethoden |
Artikel 31 |
Werkprogramma |
Artikel 32 |
Monitoring en verslaglegging |
Artikel 33 |
Bescherming van de financiële belangen van de Unie |
Artikel 34 |
Evaluatie |
Artikel 35 |
Controles |
Artikel 36 |
Informatie, communicatie en publiciteit |
Deel IV |
Slotbepalingen |
Artikel 37 |
Uitoefening van de bevoegdheidsdelegatie |
Artikel 38 |
Comitéprocedure voor het ESF+-onderdeel in gedeeld beheer |
Artikel 39 |
Op grond van artikel 163 VWEU ingesteld comité |
Artikel 40 |
Overgangsbepalingen voor het ESF+-onderdeel in gedeeld beheer |
Artikel 41 |
Overgangsbepalingen voor het EaSI-onderdeel |
Artikel 42 |
Inwerkingtreding |
BIJLAGE I |
Gemeenschappelijke indicatoren voor de algemene steun uit het ESF+-onderdeel in gedeeld beheer |
BIJLAGE II |
Gemeenschappelijke indicatoren voor de ESF+-acties gericht op sociale inclusie van de meest behoeftige personen binnen specifieke doelstelling van artikel 4, lid 1, punt l), in overeenstemming met artikel 7, lid 5, eerste alinea |
BIJLAGE III |
Gemeenschappelijke indicatoren voor ESF+-ondersteuning ter bestrijding van materiële deprivatie |
BIJLAGE IV |
Indicatoren voor het EaSI-onderdeel |
DEEL I
ALGEMENE BEPALINGEN
Artikel 1
Onderwerp
Bij deze verordening wordt het Europees Sociaal Fonds Plus (ESF+), dat bestaat uit twee onderdelen: het onderdeel in gedeeld beheer (het “ESF+-onderdeel in gedeeld beheer”) en het onderdeel “werkgelegenheid en sociale innovatie” (het “EaSI-onderdeel”), opgericht.
In deze verordening worden de doelstellingen van het ESF+, de begroting ervan voor de periode 2021 tot en met 2027, de uitvoeringsmethoden, de vormen van Uniefinanciering alsmede de regels voor de verstrekking van die financiering vastgelegd.
Artikel 2
Definities
1. Voor de toepassing van deze verordening wordt verstaan onder:
1) |
“een leven lang leren”: alle vormen van leren, met name formeel, niet-formeel en informeel leren, in alle levensfasen die tot een verbetering of bijwerking van kennis, vaardigheden, competenties en attitudes leiden of die leiden tot participatie op persoonlijk, maatschappelijk, cultureel, sociaal of arbeidsgerelateerd vlak, met inbegrip van de verlening van begeleiding en advies, voor- en vroegschoolse educatie en opvang, algemeen vormend onderwijs, beroepsonderwijs en -opleiding, hoger onderwijs, volwasseneneducatie, jeugdwerk en andere leeromgevingen buiten het formele onderwijs en de formele opleiding, en het stimuleert bij uitstek sectoroverschrijdende samenwerking en flexibele leertrajecten; |
2) |
“onderdaan van een derde land”: een persoon die geen burger van de Unie, met inbegrip van staatlozen en personen met een niet-vastgestelde nationaliteit; |
3) |
“materiële basishulp”: goederen om te voldoen aan iemands basisbehoeften voor een waardig leven, zoals kleding, toiletartikelen, met inbegrip van producten voor vrouwelijke hygiëne, en schoolbenodigdheden; |
4) |
“kansarme groep”: een groep van personen in een kwetsbare situatie, met inbegrip van personen die armoede, sociale uitsluiting of discriminatie in haar vele facetten ondervinden of dreigen te ondervinden; |
5) |
“sleutelcompetenties”: de kennis, vaardigheden en competenties die iedereen in elke levensfase nodig heeft voor persoonlijke voldoening en ontwikkeling, werkgelegenheid, sociale inclusie en actief burgerschap, met name geletterdheid; meertaligheid; wiskunde, wetenschappen, technologie, schone kunsten en engineering; digitale vaardigheden; mediavaardigheden; persoonlijke, sociale en leervaardigheden; actieve burgerschapsvaardigheden; ondernemerschap; cultureel en intercultureel bewustzijn, culturele expressie en kritisch denken; |
6) |
“meest behoeftige personen”: natuurlijke personen — individuen, gezinnen, huishoudens of groepen van personen, met inbegrip van kinderen in kwetsbare situaties en daklozen — van wie de behoefte aan hulp is vastgesteld aan de hand van objectieve criteria die door de bevoegde nationale autoriteiten in overleg met relevante belanghebbenden, onder vermijding van belangenconflicten, zijn vastgesteld en die elementen kunnen bevatten waarmee de hulp kan worden afgestemd op de meest behoeftige personen in bepaalde geografische gebieden; |
7) |
“eindontvangers”: de meest behoeftige personen die de in artikel 4, lid 1, punt m), bedoelde steun ontvangen; |
8) |
“sociale innovatie”: een activiteit waarvan zowel de doelstellingen als de middelen sociaal zijn, en met name een activiteit die verband houdt met de ontwikkeling en uitvoering van nieuwe ideeën met betrekking tot producten, diensten, praktijken en modellen, die tegelijk in sociale behoeften voorziet en nieuwe sociale betrekkingen of samenwerkingsverbanden tussen openbare, maatschappelijke of particuliere organisaties tot stand brengt en zo de samenleving ten goede komt en haar handelingscapaciteit vergroot; |
9) |
“begeleidende maatregel”: een activiteit ter aanvulling van de verdeling van voedselhulp en/of materiële basishulp die tot doel heeft sociale uitsluiting tegen te gaan en bij te dragen tot de uitbanning van armoede, zoals verwijzingen naar of verstrekking van sociale en gezondheidsdiensten, met inbegrip van psychologische bijstand, of verstrekking van relevante informatie over openbare diensten of advies over het beheer van een gezinsbudget; |
10) |
“sociaal experiment”: een beleidsmaatregel die beoogt innovatieve oplossingen voor sociale behoeften aan te dragen en op kleine schaal wordt uitgevoerd onder omstandigheden die het mogelijk maken de effecten ervan te meten, alvorens onder andere omstandigheden waaronder van geografische of sectorale aard of op grotere schaal te worden uitgevoerd, indien de resultaten gunstig blijken; |
11) |
“grensoverschrijdend partnerschap”: een samenwerkingsstructuur tussen openbare diensten voor arbeidsvoorziening, maatschappelijke organisaties of de sociale partners die in ten minste twee lidstaten zijn gevestigd; |
12) |
“micro-onderneming”: een onderneming met minder dan tien werknemers en een jaarlijkse omzet of financiële balans van minder dan 2 000 000 EUR; |
13) |
“sociale onderneming”: een onderneming, ongeacht haar rechtsvorm, met inbegrip van ondernemingen in de sociale economie, of een natuurlijke persoon die:
|
14) |
“referentiewaarde”: een waarde die wordt gebruikt voor het vaststellen van doelstellingen voor gemeenschappelijke en programmaspecifieke resultaatindicatoren die gebaseerd is op de huidige of voorgaande soortgelijke maatregelen; |
15) |
“kosten voor de aankoop van voedselhulp of materiële basishulp”: de werkelijke kosten voor de aankoop van voedselhulp of materiële basishulp door de begunstigde die niet beperkt zijn tot de prijs van de voedselhulp of materiële basishulp; |
16) |
“microfinanciering”: garanties, microkrediet, eigen vermogen en quasi-eigenvermogen in combinatie met begeleidende diensten voor bedrijfsontwikkeling zoals die in de vorm van individueel advies en individuele begeleiding en opleiding die worden verstrekt aan personen en micro-ondernemingen die problemen ondervinden bij de toegang tot krediet voor professionele en inkomstengenererende activiteiten; |
17) |
“blendingverrichting”: een door de Uniebegroting ondersteunde actie, waaronder in het kader van een blendingfaciliteit of een platform zoals gedefinieerd in artikel 2, punt 6, van het Financieel Reglement, waarbij niet-terugbetaalbare vormen van steun of financieringsinstrumenten uit de Uniebegroting worden gecombineerd met terugbetaalbare vormen van steun van instellingen voor ontwikkelingsfinanciering of andere openbare financiële instellingen, alsmede van commerciële financiële instellingen en investeerders; |
18) |
“juridische entiteit”: een natuurlijke persoon, of een rechtspersoon die is opgericht krachtens en als dusdanig wordt erkend in het Unie, nationale of internationale recht, die rechtspersoonlijkheid bezit en die de bevoegdheid heeft in eigen naam te handelen, rechten uit te oefenen en verplichtingen te hebben, dan wel een entiteit zonder rechtspersoonlijkheid als bedoeld in artikel 197, lid 2, punt c), van het Financieel Reglement; |
19) |
“gemeenschappelijke indicator van onmiddellijke resultaten”: een gemeenschappelijke resultaatindicator die een beeld van de effecten geeft vanaf vier weken na de dag waarop de deelnemer de verrichting heeft verlaten; |
20) |
“gemeenschappelijke indicator van resultaten op langere termijn”: een gemeenschappelijke resultaatindicator die een beeld van de effecten geeft zes maanden nadat de deelnemer de verrichting heeft verlaten. |
2. De in artikel 2 van Verordening (EU) 2021/1060 uiteengezette definities gelden ook voor het ESF+-onderdeel in gedeeld beheer.
Artikel 3
Algemene doelstellingen van het ESF+ en uitvoeringsmethoden
1. Het ESF+ beoogt lidstaten en regio's te steunen bij het bereiken van hoge werkgelegenheidsniveaus, een rechtvaardige sociale bescherming en een geschoolde en veerkrachtige beroepsbevolking voor de toekomstige arbeidswereld, evenals inclusieve en hechte samenlevingen die erop gericht zijn armoede uit te bannen en de in de Europese pijler van sociale rechten uiteengezette beginselen nastreven.
2. Het ESF+ steunt de beleidsmaatregelen van de lidstaten met het oog op gelijke kansen, gelijke toegang tot de arbeidsmarkt, rechtvaardige en hoogwaardige arbeidsvoorwaarden, sociale bescherming en inclusie, vult deze aan en voegt er meerwaarde aan toe, met bijzondere aandacht voor kwalitatieve en inclusieve voorzieningen voor onderwijs en opleiding, een leven lang leren, investeringen in kinderen en jongeren en toegang tot basisdiensten.
3. Het ESF+ wordt uitgevoerd:
a) |
in gedeeld beheer, voor het deel van de bijstand dat overeenkomt met de specifieke in artikel 4, lid 1, vermelde doelstellingen (ESF+-onderdeel in gedeeld beheer), en |
b) |
in direct en indirect beheer, voor het deel van de bijstand dat overeenkomt met de in artikel 4, lid 1, en artikel 25 vermelde doelstellingen (EaSI-onderdeel). |
Artikel 4
Specifieke doelstellingen van het ESF+
1. Het ESF+ ondersteunt de volgende specifieke doelstellingen op de beleidsgebieden werkgelegenheid en arbeidsmobiliteit, onderwijs, sociale inclusie, onder meer door bij te dragen aan het uitbannen van armoede, en aldus ook door bij te dragen aan de in artikel 5, punt d), van de Verordening (EU) 2021/1060 bedoelde beleidsdoelstelling “Een socialer en inclusiever Europa — Uitvoering van de Europese pijler van sociale rechten”:
a) |
verbeteren van de toegang tot werk en activeringsmaatregelen voor alle werkzoekenden, met name jongeren, vooral door de jongerengarantie uit te voeren, voor langdurig werklozen en voor kansarme groepen op de arbeidsmarkt, en voor inactieven, en door zelfstandig ondernemerschap en de sociale economie te bevorderen; |
b) |
moderniseren van de arbeidsmarktinstellingen en -diensten om behoeften aan vaardigheden te beoordelen en erop te anticiperen en om tijdige en op maat gesneden bijstand en steun te verlenen voor een betere afstemming van vraag en aanbod op de arbeidsmarkt en voor overgangen en mobiliteit op de arbeidsmarkt; |
c) |
bevorderen van een genderevenwichtige arbeidsmarktparticipatie, gelijke arbeidsvoorwaarden en een betere balans tussen werk en privéleven, onder meer door toegang tot betaalbare kinderopvang en zorg voor afhankelijke personen; |
d) |
bevorderen van de aanpassing van werknemers, ondernemingen en ondernemers aan veranderingen, van actief en gezond ouder worden en van een gezonde en voldoende aangepaste werkomgeving met aandacht voor gezondheidsrisico's; |
e) |
onderwijs- en opleidingsstelsels kwalitatiever, inclusiever, doeltreffender en relevanter voor de arbeidsmarkt maken, onder meer door niet-formeel en informeel leren te valideren, het verwerven van sleutelcompetenties, onder meer ondernemers- en digitale vaardigheden, ondersteunen en het bevorderen van de invoering van duale opleidingsstelsels en leerlingplaatsen; |
f) |
bevorderen van de gelijke toegang tot en de voltooiing van kwalitatieve en inclusieve voorzieningen voor onderwijs en opleiding — vooral voor kansarme groepen — vanaf voor- en vroegschoolse educatie en opvang via algemeen onderwijs en beroepsonderwijs en -opleiding tot tertiair onderwijs, evenals volwassenenonderwijs en -opleiding, onder meer door de leermobiliteit voor iedereen en de toegang voor personen met een handicap te vergemakkelijken; |
g) |
bevorderen van een leven lang leren, met name flexibele bij- en herscholingsmogelijkheden voor iedereen op het gebied van ondernemers- en digitale vaardigheden, beter anticiperen op veranderingen en nieuwe vereisten inzake vaardigheden op basis van de behoeften van de arbeidsmarkt, versoepelen van loopbaanovergangen en bevorderen van beroepsmobiliteit; |
h) |
bevorderen van actieve inclusie met het oog op gelijke kansen, non-discriminatie en actieve participatie, en verbeteren van de inzetbaarheid op de arbeidsmarkt, met name voor kansarme groepen; |
i) |
bevorderen van de sociaaleconomische integratie van onderdanen van derde landen, met inbegrip van migranten; |
j) |
bevorderen van de sociaaleconomische integratie van gemarginaliseerde gemeenschappen zoals Roma; |
k) |
de gelijke en tijdige toegang tot hoogwaardige, duurzame, en betaalbare diensten verbeteren, met inbegrip van diensten die de toegang tot huisvesting en persoonsgerichte zorg, waaronder gezondheidszorg, bevorderen; moderniseren van de stelsels voor sociale bescherming, onder meer door de toegang tot sociale bescherming te bevorderen, met bijzondere aandacht voor kinderen en kansarme groepen; verbeteren van de toegankelijkheid voor onder meer personen met een handicap, en van de doeltreffendheid en veerkracht van de stelsels voor gezondheidszorg en langdurige zorg; |
l) |
bevorderen van de sociale integratie van mensen die risico lopen op armoede of sociale uitsluiting, onder meer de meest behoeftige personen en kinderen; |
m) |
bestrijden van materiële deprivatie door middel van voedselhulp en/of materiële basishulp aan de meest behoeftige personen, onder meer kinderen, en aanreiken van begeleidende maatregelen voor hun sociale inclusie. |
2. Via de in het kader van het ESF+-onderdeel in gedeeld beheer uitgevoerde maatregelen ter verwezenlijking van de in lid 1 van dit artikel bedoelde specifieke doelstellingen probeert het ESF+ ook bij te dragen tot andere in artikel 5 van Verordening (EU) 2021/1060 vermelde beleidsdoelstellingen, en met name tot de doelstellingen die verband houden met:
a) |
een slimmer Europa via de ontwikkeling van vaardigheden voor slimme specialisatie, vaardigheden voor sleuteltechnologieën, de industriële overgang, sectorale samenwerking rond vaardigheden en ondernemerschap, de opleiding van onderzoekers, netwerkactiviteiten en partnerschappen tussen instellingen voor hoger onderwijs, instellingen voor school- en beroepsopleiding, onderzoeks- en technologiecentra, bedrijven en clusters, en steun voor micro-, kleine en middelgrote ondernemingen en de sociale economie; |
b) |
een groener en koolstofarm Europa via de verbetering van de onderwijs- en opleidingsstelsels die nodig is voor de aanpassing van vaardigheden en kwalificaties, de bijscholing van iedereen, onder wie de beroepsbevolking, en de creatie van nieuwe banen in sectoren die verband houden met milieu, klimaat, energie, de circulaire economie en de bio-economie. |
3. Indien strikt noodzakelijk als tijdelijke maatregel om te reageren op uitzonderlijke en ongewone omstandigheden als bedoeld in artikel 20 van Verordening (EU) 2021/1060, en beperkt tot een periode van 18 maanden kan het ESF+ steun verlenen aan:
a) |
de financiering van regelingen voor arbeidsduurvermindering, zonder dat deze worden gecombineerd met actieve maatregelen; |
b) |
toegang tot gezondheidszorg, ook voor mensen die op sociaaleconomisch vlak niet acuut kwetsbaar zijn. |
4. Indien de Commissie op verzoek van de betrokken lidstaten vaststelt dat aan de in lid 3 vastgelegde voorwaarden is voldaan, stelt zij een uitvoeringsbesluit vast tot nadere bepaling van de periode waarin de tijdelijke aanvullende steun uit het ESF+ is toegestaan.
5. De Commissie houdt toezicht op de uitvoering van lid 3 van dit artikel en beoordeelt of de tijdelijke aanvullende steun uit het ESF+ volstaat om het gebruik van steun uit het ESF+ in reactie op de uitzonderlijke of ongewone omstandigheden te vergemakkelijken. Op basis van haar beoordeling doet de Commissie, wanneer dit wenselijk is, voorstellen tot wijziging van deze verordening, met inbegrip van de in artikel 7 uiteengezette vereisten inzake thematische concentratie, met uitzondering van het in artikel 7, leden 5 en 6, gepreciseerde vereiste inzake thematische concentratie.
Artikel 5
Begroting
1. De financiële middelen voor de uitvoering van het ESF+ voor de periode van 2021 tot en met 2027 bedragen 87 995 063 417 EUR in prijzen van 2018.
2. Het deel van de financiële middelen voor de uitvoering van het ESF+-onderdeel in gedeeld beheer in het kader van de doelstelling “investeren in werkgelegenheid en groei” als bedoeld in artikel 5, lid 2, punt a), van Verordening (EU) 2021/1060 bedraagt 87 319 331 844 EUR in prijzen van 2018, waarvan 175 000 000 EUR wordt toegewezen voor de in artikel 25, punt i), van onderhavige verordening bedoelde transnationale samenwerking ter versnelling van de overdracht en ter facilitering van de schaalvergroting van innovatieve oplossingen en 472 980 447 EUR in prijzen van 2018 als aanvullende financiering voor de in artikel 349 VWEU bedoelde ultraperifere gebieden en de regio's van NUTS-niveau 2 die voldoen aan de criteria van artikel 2 van het aan de Akte van Toetreding van 1994 gehechte Protocol nr. 6 betreffende bijzondere bepalingen voor doelstelling nr. 6 in het kader van de structuurfondsen in Finland, Noorwegen en Zweden (Protocol nr. 6).
3. Het deel van de totale financiële middelen voor de uitvoering het EaSI-onderdeel voor de periode van 2021 tot en met 2027 bedraagt 675 731 573 EUR in prijzen van 2018.
4. Het in lid 3 bedoelde bedrag kan ook worden gebruikt voor technische en administratieve bijstand bij de uitvoering van het EaSI-onderdeel, zoals activiteiten op het gebied van voorbereiding, monitoring, controle, audit en evaluatie, met inbegrip van bedrijfsinformatietechnologiesystemen.
Artikel 6
Gendergelijkheid, gelijke kansen en non-discriminatie
De lidstaten en de Commissie ondersteunen specifieke gerichte acties ter bevordering van de in artikel 9, leden 2 en 3, van Verordening (EU) 2021/1060 en artikel 28 van deze verordening bedoelde horizontale beginselen die vallen onder alle doelstellingen van het ESF+. Die acties kunnen verband houden met het waarborgen van toegankelijkheid voor personen met een handicap, ook wat informatie- en communicatietechnologieën betreft, en met het bevorderen van de overgang van institutionele zorg naar zorg in gezins- en gemeenschapsverband.
De lidstaten en de Commissie streven via het ESF+ naar een verhoging van de deelname van vrouwen aan de arbeidsmarkt en naar meer evenwicht tussen werk en privéleven, om zo de feminisering van armoede en genderdiscriminatie op de arbeidsmarkt en in onderwijs en opleiding te bestrijden.
DEEL II
UITVOERING IN GEDEELD BEHEER
HOOFDSTUK I
Gemeenschappelijke bepalingen inzake programmering
Artikel 7
Consistentie en thematische concentratie
1. De lidstaten programmeren hun middelen van het ESF+-onderdeel in gedeeld beheer door voorrang te geven aan interventies met betrekking tot de uitdagingen die zijn vastgesteld in het Europees Semester, evenals in hun nationale hervormingsprogramma's, en de relevante, overeenkomstig artikel 121, lid 2, en artikel 148, lid 4, VWEU aangenomen, landspecifieke aanbevelingen, en houden rekening met de in de Europese pijler van sociale rechten uiteengezette beginselen en rechten en met de nationale en regionale strategieën die relevant zijn voor ESF+-doelstellingen en dragen zo bij aan de verwezenlijking van de in artikel 174 VWEU vastgestelde doelstellingen.
De lidstaten en in voorkomend geval de Commissie bevorderen synergieën en zorgen voor coördinatie, complementariteit en samenhang tussen het ESF+ en andere fondsen, programma's en instrumenten van de Unie, en dit zowel in de planningsfase als tijdens de uitvoering. De lidstaten en in voorkomend geval de Commissie optimaliseren de coördinatiemechanismen om dubbel werk te voorkomen en zorgen voor nauwe samenwerking tussen de entiteiten die verantwoordelijk zijn voor de uitvoering met het oog op samenhangende en gestroomlijnde steunmaatregelen.
2. De lidstaten wijzen een gepast bedrag van hun middelen van het ESF+-onderdeel in gedeeld beheer toe om de uitdagingen aan te gaan die zijn vastgesteld in de overeenkomstig artikel 121, lid 2, en artikel 148, lid 4, VWEU aangenomen relevante landspecifieke aanbevelingen en in het Europees Semester en die vallen binnen het toepassingsgebied van de specifieke doelstellingen van het ESF+ zoals vastgesteld in artikel 4, lid 1, van deze verordening.
3. In het kader van de specifieke doelstellingen van artikel 4, lid 1, punten f) en h) tot en met l), wijzen de lidstaten een gepast bedrag van hun middelen van het ESF+-onderdeel in gedeeld beheer toe aan de uitvoering van de kindergarantie door middel van gerichte acties en structurele hervormingen om kinderarmoede aan te pakken.
Lidstaten waar in de periode tussen 2017 en 2019 het gemiddeld aandeel kinderen jonger dan 18 jaar die het risico liepen op armoede of sociale uitsluiting, volgens gegevens van Eurostat voor die periode boven het Uniegemiddelde ligt, wijzen ten minste 5 % van hun middelen van het ESF+-onderdeel in gedeeld beheer toe aan de ondersteuning van gerichte acties en structurele hervormingen om kinderarmoede aan te pakken als bepaald in de eerste alinea.
4. De lidstaten wijzen ten minste 25 % van hun middelen van het ESF+-onderdeel in gedeeld beheer toe aan de in artikel 4, lid 1, punten h) tot en met l), vermelde specifieke doelstellingen voor het beleidsgebied sociale inclusie, met inbegrip van de bevordering van de sociaaleconomische integratie van onderdanen van derde landen.
5. De lidstaten wijzen ten minste 3 % van hun middelen van het ESF+-onderdeel in gedeeld beheer toe aan steun voor de meest behoeftige personen in het kader van de doelstelling die is uiteengezet in artikel 4, lid 1, punt m), of, in naar behoren gemotiveerde gevallen, de specifieke doelstelling die is uiteengezet in artikel 4, lid 1, punt l), of de beide specifieke doelstellingen.
De middelen worden niet in aanmerking genomen bij de verificatie van de naleving van de in de leden 3 en 4 uiteengezette minimumtoewijzingen.
6. De lidstaten wijzen een gepast bedrag van hun middelen van het ESF+-onderdeel in gedeeld beheer toe aan gerichte acties en structurele hervormingen om de jongerenwerkgelegenheid, beroepsonderwijs en -opleiding, met name leerlingplaatsen, en de overgang van school naar werk, trajecten voor de re-integratie van jongeren in onderwijs of opleidingen, en tweedekansonderwijs te ondersteunen, met name in de context van de uitvoering van regelingen in het kader van de jongerengarantie.
Lidstaten waar in de periode tussen 2017 en 2019 het gemiddeld aandeel jongeren tussen 15 en 29 jaar die geen werk hebben en geen onderwijs of opleiding volgen, volgens gegevens van Eurostat voor die periode, boven het Uniegemiddelde lag, wijzen ten minste 12,5 % van hun middelen van het ESF+-onderdeel in gedeeld beheer voor de jaren 2021 tot en met 2027 toe aan de ondersteuning van structurele hervormingen en gerichte acties als bepaald in de eerste alinea.
Ultraperifere gebieden die aan de voorwaarden van de tweede alinea voldoen, wijzen ten minste 12,5 % van hun middelen van het ESF+-onderdeel in gedeeld beheer in hun programma's toe aan de in de eerste alinea uiteengezette gerichte acties en structurele hervormingen. Deze toewijzing wordt, in voorkomend geval, meegerekend bij de verificatie van de naleving van het in de tweede alinea uiteengezette minimumpercentage op nationaal niveau.
Bij de uitvoering van de in deze alinea bedoelde gerichte acties en structurele hervormingen geven de lidstaten voorrang aan inactieve en langdurig werkloze jongeren en zorgen zij voor gerichte outreachmaatregelen.
7. De leden 2 tot en met 6 van dit artikel zijn niet van toepassing op de specifieke extra toewijzing voor de ultraperifere gebieden en voor de regio's van NUTS-niveau 2 die aan de criteria van artikel 2 van Protocol nr. 6 voldoen.
8. De leden 1 tot en met 6 zijn niet van toepassing op technische bijstand.
Artikel 8
Eerbiediging van het Handvest
1. Alle concrete acties moeten worden geselecteerd en uitgevoerd met inachtneming van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (het “Handvest”) en overeenkomstig de desbetreffende bepalingen van Verordening (EU) 2021/1060.
2. Overeenkomstig artikel 69, lid 7, van Verordening (EU) 2021/1060 waarborgen de lidstaten dat klachten daadwerkelijk worden onderzocht. Dit doet geen afbreuk aan de algemene mogelijkheid voor burgers en belanghebbenden om klachten in te dienen bij de Commissie, ook met betrekking tot inbreuken op het Handvest.
3. Wanneer de Commissie vaststelt dat er sprake is van een inbreuk op het Handvest, houdt zij rekening met de ernst van de inbreuk bij de bepaling van de corrigerende maatregelen die overeenkomstig de desbetreffende bepalingen van Verordening (EU) 2021/1060 moeten worden toegepast.
Artikel 9
Partnerschap
1. De lidstaten zorgen ervoor dat sociale partners en maatschappelijke organisaties op zinvolle wijze worden betrokken bij de uitvoering van beleidsmaatregelen op het gebied van werkgelegenheid, onderwijs en sociale inclusie die door het ESF+-onderdeel in gedeeld beheer worden ondersteund.
2. De lidstaten wijzen een gepast bedrag van hun middelen van het ESF+-onderdeel in gedeeld beheer in elk programma toe aan de capaciteitsopbouw van sociale partners en maatschappelijke organisaties, onder meer in de vorm van opleiding, netwerkmaatregelen en versterking van de sociale dialoog, alsook aan gezamenlijk door de sociale partners ondernomen activiteiten.
Indien capaciteitsopbouw van sociale partners en maatschappelijke organisaties wordt aangemerkt in een relevante landspecifieke aanbeveling die is aangenomen overeenkomstig artikel 121, lid 2, en artikel 148, lid 4, VWEU, wijst de betrokken lidstaat daaraan een gepast bedrag van ten minste 0,25 % van hun middelen van het ESF+-onderdeel in gedeeld beheer toe.
Artikel 10
Steun voor de meest behoeftige personen
De in artikel 7, lid 5, bedoelde middelen in het kader van de in artikel 4, lid 1, punten l) en m), uiteengezette specifieke doelstellingen worden in het kader van een specifieke prioriteit of een specifiek programma geprogrammeerd. Het medefinancieringspercentage voor die prioriteit of dat programma is 90 %.
Artikel 11
Steun voor jongerenwerkgelegenheid
Steun overeenkomstig artikel 7, lid 6, tweede en derde alinea, wordt in het kader van een specifieke prioriteit of een specifiek programma geprogrammeerd, en omvat op zijn minst steun voor de in artikel 4, lid 1, punt a), uiteengezette specifieke doelstelling, en kan steun omvatten voor de in artikel 4, lid 1, punten f) en l), uiteengezette specifieke doelstellingen.
Artikel 12
Steun voor relevante landspecifieke aanbevelingen
De acties om de in artikel 7, lid 2, bedoelde uitdagingen aan te gaan die in relevante landspecifieke aanbevelingen en in het Europees Semester zijn vastgesteld, worden in het kader van de in artikel 4, lid 1, uiteengezette specifieke doelstellingen geprogrammeerd ter ondersteuning van de uitvoering van de Europese pijler van sociale rechten en in het kader van een of meer prioriteiten, die een prioriteit van meerdere fondsen kunnen zijn.
HOOFDSTUK II
Algemene steun van het ESF+-onderdeel in gedeeld beheer
Artikel 13
Toepassingsgebied
Dit hoofdstuk is van toepassing op steun uit het ESF+-onderdeel in gedeeld beheer die bijdraagt aan de in artikel 4, lid 1, punten a) tot en met l), uiteengezette specifieke doelstellingen (algemene steun van het ESF+-onderdeel in gedeeld beheer).
Artikel 14
Sociaal innovatieve acties
1. De lidstaten verlenen steun aan sociale innovatie en sociale experimenten, met inbegrip van acties met een sociaal-culturele component, of versterken bottom-upbenaderingen op basis van partnerschappen tussen de overheid, de sociale partners, sociale ondernemingen, de particuliere sector en maatschappelijke organisaties.
2. De lidstaten kunnen steun verlenen aan de opschaling van innovatieve methoden die op kleine schaal zijn uitgetest en in het kader van het EaSI-onderdeel en andere Unieprogramma's zijn ontwikkeld.
3. Innovatieve acties en methoden kunnen in het kader van elk van de in artikel 4, lid 1, punten a) tot en met l), uiteengezette specifieke doelstellingen worden geprogrammeerd.
4. De lidstaten wijden ten minste één prioriteit aan de uitvoering van lid 1 of lid 2 of beide. Het maximale medefinancieringspercentage voor zulke prioriteiten kan tot 95 % worden verhoogd voor een maximum van 5 % van de nationale middelen onder het ESF+-onderdeel in gedeeld beheer.
5. De lidstaten brengen in hun programma's of in een later stadium van de uitvoering in kaart welke terreinen in aanmerking komen voor sociale innovatie en sociale experimenten die aan de specifieke behoeften van de lidstaten beantwoorden.
6. De Commissie vergemakkelijkt de capaciteitsopbouw voor sociale innovatie, met name door het ondersteunen van wederzijds leren, het opzetten van netwerken en het verspreiden en propageren van goede praktijken en methodologieën.
Artikel 15
Transnationale samenwerking
De lidstaten kunnen transnationale samenwerkingsacties steunen in het kader van in artikel 4, lid 1, punten a) tot en met l), vermelde specifieke doelstellingen.
Artikel 16
Subsidiabiliteit
1. Naast de in artikel 64 van Verordening (EU) 2021/1060 bedoelde niet-subsidiabele kosten zijn de volgende kosten niet subsidiabel in het kader van de algemene steun van het ESF+-onderdeel in gedeeld beheer:
a) |
de aankoop van grond en onroerend goed, alsook de aankoop van infrastructuur, en |
b) |
de aankoop van meubilair, uitrusting en voertuigen, tenzij een dergelijke aankoop noodzakelijk is voor de verwezenlijking van de doelstelling van de concrete actie, die items volledig zijn afgeschreven tijdens de actie, of de aankoop van die items de voordeligste optie is. |
2. Bijdragen in natura in de vorm van toelagen of lonen die door een derde ten behoeve van de deelnemers aan een concrete actie worden uitbetaald, kunnen in aanmerking komen voor een bijdrage uit de algemene steun van het ESF+-onderdeel in gedeeld beheer, mits de bijdragen in natura zijn verleend overeenkomstig de nationale regels, inclusief de boekhoudregels, en de door de derde gedragen kosten niet overstijgen.
3. De specifieke extra toewijzing voor de ultraperifere gebieden en voor de regio's van NUTS-niveau 2 die aan de criteria van artikel 2 van Protocol nr. 6 voldoen, wordt gebruikt om de verwezenlijking van de in artikel 4, lid 1, uiteengezette specifieke doelstellingen te ondersteunen.
4. Directe personeelskosten komen in aanmerking voor een bijdrage uit algemene steun van het ESF+-onderdeel in gedeeld beheer, mits zij in overeenstemming zijn met de gangbare beloningspraktijk van de begunstigde voor de betrokken functiecategorie of met het toepasselijke nationale recht, collectieve overeenkomsten of officiële statistieken.
Artikel 17
Indicatoren en verslaglegging
1. Voor programma's die algemene steun van het ESF+-onderdeel in gedeeld beheer ontvangen, worden de in de bijlage genoemde gemeenschappelijke output- en resultaatindicatoren gebruikt om de voortgang bij de uitvoering te monitoren. Voor de programma's kunnen ook programmaspecifieke indicatoren worden gebruikt.
2. Wanneer een lidstaat zijn middelen bestemt voor de in artikel 4, lid 1, punt l), bepaalde specifieke doelstelling om zich overeenkomstig artikel 7, lid 5, eerste alinea, op de meest behoeftige personen te richten, zijn de gemeenschappelijke indicatoren van bijlage II van toepassing.
3. Voor gemeenschappelijke en programmaspecifieke outputindicatoren bedraagt de uitgangswaarde nul. Wanneer dit relevant is voor de aard van de ondersteunde concrete acties, worden cumulatief gekwantificeerde mijlpalen en streefwaarden voor die indicatoren in absolute cijfers vastgesteld. De gerapporteerde waarden voor de outputindicatoren worden in absolute cijfers uitgedrukt.
4. De referentiewaarde van gemeenschappelijke en programmaspecifieke resultaatindicatoren waarvoor een streefcijfer voor 2029 is vastgesteld, wordt vastgesteld op basis van de meest recente beschikbare gegevens of andere relevante informatiebronnen. Streefcijfers voor gemeenschappelijke resultaatindicatoren worden in absolute cijfers of in procenten vastgesteld. Programmaspecifieke resultaatindicatoren en daarmee verband houdende streefcijfers kunnen in kwantitatieve of kwalitatieve termen worden uitgedrukt. De gerapporteerde waarden voor de gemeenschappelijke resultaatindicatoren worden in absolute cijfers uitgedrukt.
5. Gegevens over de indicatoren voor deelnemers worden pas doorgegeven wanneer alle krachtens punt 1.1 van bijlage I vereiste gegevens met betrekking tot die deelnemer beschikbaar zijn.
6. Wanneer gegevens in registers of gelijkwaardige bronnen beschikbaar zijn, kunnen de lidstaten de beheerautoriteiten en andere instanties die belast zijn met de verzameling van gegevens die nodig zijn voor de monitoring en de evaluatie van de algemene steun van het ESF+-onderdeel in gedeeld beheer, in staat stellen gegevens uit die registers of gelijkwaardige bronnen te verkrijgen, overeenkomstig artikel 6, lid 1, punten c) en e), van Verordening (EU) 2016/679.
7. De Commissie is overeenkomstig artikel 37 bevoegd gedelegeerde handelingen vast te stellen om de indicatoren in de bijlagen I en II te wijzigen, indien dat nodig wordt geacht om de voortgang bij de uitvoering van programma's doeltreffend te kunnen beoordelen. Dergelijke wijzigingen moeten evenredig zijn en rekening houden met de administratieve lasten voor de lidstaten en de begunstigden. Gedelegeerde handelingen overeenkomstig dit lid mogen de in de bijlagen I en II vastgestelde methode voor gegevensverzameling niet wijzigen.
HOOFDSTUK III
ESF+-steun ter bestrijding van materiële deprivatie
Artikel 18
Toepassingsgebied
Dit hoofdstuk is van toepassing op ESF+-steun die bijdraagt aan de in artikel 4, lid 1, punt m), uiteengezette specifieke doelstelling.
Artikel 19
Beginselen
1. De ESF+-steun ter bestrijding van materiële deprivatie mag alleen worden gebruikt ter ondersteuning van de verdeling van voedsel en goederen die beantwoorden aan het Unierecht inzake de veiligheid van consumentenproducten.
2. De lidstaten en de begunstigden kiezen de voedselhulp en/of de materiële basishulp op grond van objectieve criteria die verband houden met de behoeften van de meest behoeftige personen. Bij de selectiecriteria voor voedsel, en in voorkomend geval voor goederen, wordt ook rekening gehouden met klimaatgerelateerde en milieuaspecten, vooral met het oog op minder voedselverspilling en minder kunststoffen voor eenmalig gebruik. In voorkomend geval wordt bij de keuze van het te verdelen soort voedsel rekening gehouden met de bijdrage van het voedsel aan een evenwichtig dieet van de meest behoeftige personen.
De voedselhulp en/of de materiële basishulp kunnen direct aan de meest behoeftige personen worden verstrekt of indirect, bijvoorbeeld door middel van vouchers of kaarten in elektronische of andere vorm, op voorwaarde dat ze uitsluitend kunnen worden ingeruild voor voedselhulp en/of materiële basishulp. De steun voor de meest behoeftige personen komt bovenop alle sociale uitkeringen die door de nationale socialezekerheidsstelsels of het nationale recht aan eindontvangers kunnen worden verstrekt.
Het voedsel voor de meest behoeftige personen kan worden verkregen uit het gebruik, de verwerking of de verkoop van producten die zijn afgezet overeenkomstig artikel 16, lid 2, van Verordening (EU) nr. 1308/2013 van het Europees Parlement en de Raad (37), mits dit de economisch gunstigste optie is en de levering van het voedsel aan de meest behoeftige personen hierdoor niet onnodig wordt vertraagd.
Uit een dergelijke transactie afkomstige hoeveelheden worden gebruikt ten behoeve van de meest behoeftige personen, bovenop de hoeveelheden waarover het programma reeds beschikt.
3. De Commissie en de lidstaten zorgen ervoor dat bij de hulp in het kader van de ESF+-steun ter bestrijding van materiële deprivatie de waardigheid van de meest behoeftige personen wordt geëerbiedigd en zij niet worden gestigmatiseerd.
4. De lidstaten vullen de verstrekking van voedselhulp en/of materiële basishulp aan met begeleidende maatregelen zoals een heroriëntatie naar bevoegde diensten in het kader van de in artikel 4, lid 1, punt m), uiteengezette specifieke doelstelling of door de sociale integratie van de meest behoeftige personen te bevorderen in het kader van de in artikel 4, lid 1, punt l), uiteengezette specifieke doelstelling.
Artikel 20
Inhoud van de prioriteit
1. Voor een prioriteit die bijdraagt aan de in artikel 4, lid 1, punt m), uiteengezette specifieke doelstelling wordt het volgende bepaald:
a) |
het soort steun; |
b) |
de belangrijkste doelgroepen, en |
c) |
een beschrijving van de nationale of regionale steunregelingen. |
2. Bij programma's die tot de steun als bedoeld in lid 1 en de bijbehorende technische bijstand zijn beperkt, omvat de prioriteit ook de criteria voor de selectie van concrete acties.
Artikel 21
Subsidiabiliteit van concrete acties
1. De voedselhulp en/of de materiële basishulp voor de meest behoeftige personen kunnen door of namens de begunstigde worden aangekocht of gratis aan de begunstigde ter beschikking worden gesteld.
2. De voedselhulp en/of de materiële basishulp worden gratis aan de meest behoeftige personen verstrekt.
Artikel 22
Subsidiabiliteit van uitgaven
1. De volgende kosten van de ESF+-steun ter bestrijding van materiële deprivatie zijn subsidiabel:
a) |
de kosten voor de aankoop van voedselhulp en/of materiële basishulp, met inbegrip van de kosten die verband houden met het vervoer van voedselhulp en/of materiële basishulp naar de begunstigden die deze voedselhulp en/of materiële basishulp aan de eindontvangers verstrekken; |
b) |
indien het vervoer van de voedselhulp en/of de materiële basishulp naar de begunstigden die deze onder de eindontvangers verdelen, niet onder punt a) valt, de door de aankopende instantie gedragen kosten die verband houden met het vervoer van de voedselhulp of materiële basishulp naar de opslagplaatsen en/of de begunstigden, alsmede de opslagkosten tegen een vast tarief van 1 % van de in punt a) bedoelde kosten of, in naar behoren gemotiveerde gevallen, de daadwerkelijk gemaakte en betaalde kosten; |
c) |
de administratieve, vervoers-, opslag- en voorbereidingskosten die door de bij de verdeling van voedselhulp en/of materiële basishulp aan de meest behoeftige personen betrokken begunstigden worden gedragen, tegen een vast tarief van 7 % van de in punt a) bedoelde kosten of 7 % van de waarde van het overeenkomstig artikel 16 van Verordening (EU) nr. 1308/2013 afgezette voedsel; |
d) |
de kosten voor de inzameling, het vervoer, de opslag en de verdeling van voedseldonaties en daarmee rechtstreeks verband houdende voorlichtingsactiviteiten, en |
e) |
de kosten van begeleidende maatregelen door of namens begunstigden die zijn gemeld door de begunstigden die de voedselhulp en/of de materiële basishulp aan de meest behoeftige personen verstrekken, tegen een vast tarief van 7 % van de in punt a) bedoelde kosten. |
2. Kosten voor de voorbereiding van voucher- of kaartsystemen in elektronische of andere vorm, en de overeenkomstige exploitatiekosten zijn subsidiabel in het kader van technische bijstand, mits zij worden gedragen door de beheerautoriteit of een andere overheidsinstantie die geen begunstigde is die de vouchers of kaarten aan eindontvangers verstrekt, of op voorwaarde dat zij niet worden gedekt door de in lid 1, punt c), bedoelde kosten.
3. Een verlaging van de in lid 1, punt a), bedoelde subsidiabele kosten als gevolg van inbreuken op het toepasselijke recht door de instantie die verantwoordelijk is voor de aankoop van voedselhulp en/of materiële basishulp, leidt niet tot een verlaging van de in lid 1, punten c) en e), bedoelde subsidiabele kosten.
4. De volgende kosten zijn niet subsidiabel:
a) |
de debetrente; |
b) |
de aankoop van infrastructuur, en |
c) |
de kosten voor tweedehandsgoederen. |
Artikel 23
Indicatoren en verslaglegging
1. Voor prioriteiten ter bestrijding van materiële deprivatie worden de in bijlage III uiteengezette gemeenschappelijke output- en resultaatindicatoren gebruikt om de voortgang bij de uitvoering te monitoren. Voor die programma's kunnen ook programmaspecifieke prioriteiten worden gebruikt.
2. Voor de gemeenschappelijke en programmaspecifieke resultaatindicatoren worden de referentiewaarden vastgesteld.
3. De beheerautoriteiten rapporteren tweemaal aan de Commissie de resultaten van een tijdens het voorgaande jaar uitgevoerd gestructureerd onderzoek naar de eindontvangers met betrekking tot de uit het ESF+ ontvangen steun, waarbij tevens aandacht wordt besteed aan hun levensomstandigheden en de aard van hun materiële deprivatie. Dat onderzoek is gebaseerd op het model dat door de Commissie wordt vastgesteld door middel van een uitvoeringshandeling. De eerste dergelijke rapportering vindt plaats uiterlijk op 30 juni 2025 en 30 juni 2028.
4. Om uniforme voorwaarden voor de uitvoering van dit artikel te waarborgen, stelt de Commissie door middel van een uitvoeringshandeling volgens de in artikel 38, lid 2, bedoelde raadplegingsprocedure een model voor het gestructureerde onderzoek naar de eindontvangers vast.
5. De Commissie is overeenkomstig artikel 37 bevoegd gedelegeerde handelingen vast te stellen om de indicatoren in bijlage III te wijzigen indien dat nodig wordt geacht om de voortgang bij de uitvoering van programma's doeltreffend te kunnen beoordelen. Dergelijke wijzigingen moeten evenredig zijn rekening houdende met de administratieve lasten voor de lidstaten en de begunstigden. Gedelegeerde handelingen overeenkomstig dit lid mogen de in de bijlage III vastgestelde methode voor gegevensverzameling niet wijzigen.
Artikel 24
Audit
De audit van concrete acties kan betrekking hebben op alle stadia van de uitvoering ervan en op alle niveaus van de distributieketen, met als enige uitzondering de controle van de eindontvangers, tenzij uit een risicobeoordeling blijkt dat er een specifiek risico op onregelmatigheden of fraude bestaat.
DEEL III
UITVOERING IN DIRECT EN INDIRECT BEHEER
HOOFDSTUK I
Operationele doelstellingen
Artikel 25
Operationele doelstellingen
Het EaSI-onderdeel heeft de volgende operationele doelstellingen:
a) |
hoogwaardige vergelijkende analytische kennis ontwikkelen om ervoor te zorgen dat de beleidsmaatregelen ter verwezenlijking van de in artikel 4, lid 1, uiteengezette specifieke doelstellingen gebaseerd zijn op solide gegevens en afgestemd zijn op de behoeften, uitdagingen en lokale omstandigheden; |
b) |
doeltreffende en inclusieve informatie-uitwisseling, wederzijds leren, collegiale toetsingen en een dialoog over de in artikel 4, lid 1, genoemde beleidsgebieden bevorderen om te helpen bij het uitwerken van passende beleidsmaatregelen; |
c) |
sociale experimenten betreffende de in artikel 4, lid 1, genoemde beleidsgebieden ondersteunen en de capaciteit van de belanghebbenden op nationaal en lokaal niveau opbouwen om de geteste innovaties op het gebied van sociaal beleid voor te bereiden, te ontwerpen, uit te voeren, over te dragen of op te schalen, met name met betrekking tot de opschaling van door lokale belanghebbenden ontwikkelde projecten op het gebied van de sociaaleconomische integratie van onderdanen van derde landen; |
d) |
de vrijwillige geografische mobiliteit van werknemers vergemakkelijken en de kans op het vinden van een baan vergroten door specifieke ondersteunende diensten aan werkgevers en werkzoekenden te ontwikkelen en aan te bieden met het oog op de ontwikkeling van geïntegreerde Europese arbeidsmarkten, gaande van de voorbereiding op de werving tot steun na plaatsing, om vacatures in bepaalde sectoren, beroepen, landen en grensregio's en voor bepaalde groepen, zoals mensen in een kwetsbare situatie, in te vullen; |
e) |
steun verlenen aan de ontwikkeling van het marktecosysteem rond de verstrekking van microfinanciering aan micro-ondernemingen in de aanloop- en ontwikkelingsfase, met name ondernemingen die door mensen in een kwetsbare situatie zijn opgericht of die mensen in een kwetsbare situatie in dienst hebben; |
f) |
steun verlenen aan netwerken op Unieniveau en aan de dialoog met en tussen relevante belanghebbenden betreffende de in artikel 4, lid 1, genoemde beleidsgebieden, en bijdragen aan de opbouw van de institutionele capaciteit van betrokken belanghebbenden, onder meer de openbare diensten voor arbeidsvoorziening, openbare socialezekerheids- en ziekteverzekeringsinstellingen, maatschappelijke organisaties, instellingen voor microfinanciering en instellingen die financiering verstrekken aan sociale ondernemingen en de sociale economie; |
g) |
de ontwikkeling van sociale ondernemingen en de opkomst van een markt voor sociale investeringen ondersteunen, waardoor publieke en particuliere interacties en de deelname van stichtingen en filantropische actoren op die markt worden bevorderd; |
h) |
richtsnoeren verstrekken voor de ontwikkeling van de voor de uitvoering van de Europese pijler van sociale rechten benodigde sociale infrastructuur; |
i) |
de transnationale samenwerking bevorderen ter versnelling van de overdracht en ter facilitering van de opschaling van innovatieve oplossingen in heel Europa te vergemakkelijken, met name voor de in artikel 4, lid 1, genoemde beleidsgebieden, en |
j) |
de uitvoering van relevante internationale sociale en arbeidsnormen ondersteunen in de context van het in goede banen leiden van de globalisering en de externe dimensie van het Uniebeleid op de in artikel 4, lid 1, genoemde beleidsgebieden. |
HOOFDSTUK II
Subsidiabiliteit
Artikel 26
Subsidiabele acties
1. Alleen acties die de verwezenlijking nastreven van de in artikel 3, leden 1 en 2, artikel 4, lid 1, en artikel 25 genoemde doelstellingen komen in aanmerking voor financiering.
2. In het kader van het EaSI-onderdeel kunnen de volgende acties worden ondersteund:
a) |
analytische activiteiten, onder meer met betrekking tot derde landen, en met name:
|
b) |
uitvoering van het beleid, en met name:
|
c) |
capaciteitsopbouw, met name van:
|
d) |
communicatie- en verspreidingsactiviteiten, en met name:
|
Artikel 27
Subsidiabele entiteiten
1. Met inachtneming van de in artikel 197 van het Financieel Reglement uiteengezette criteria kunnen de volgende entiteiten in aanmerking komen:
a) |
juridische entiteiten die gevestigd zijn in een van de volgende landen of gebieden:
|
b) |
elke krachtens het Unierecht opgerichte juridische entiteit of elke internationale organisatie. |
2. Juridische entiteiten die zijn gevestigd in een niet krachtens artikel 29 met het EaSI-onderdeel geassocieerd derde land, komen bij wijze van uitzondering voor deelname in aanmerking, voor zover dit noodzakelijk is voor de verwezenlijking van de doelstellingen van een bepaalde actie.
3. Juridische entiteiten die zijn gevestigd in een niet krachtens artikel 29 met het EaSI-onderdeel geassocieerd derde land, dragen in beginsel de kosten van hun deelname.
Artikel 28
Horizontale beginselen
1. De Commissie zorgt ervoor dat de gelijkheid van vrouwen en mannen, gendermainstreaming en de integratie van het genderperspectief worden meegewogen en bevorderd tijdens de hele duur van de voorbereiding, uitvoering, monitoring, rapportage en evaluatie van concrete acties die door het EaSI-onderdeel worden ondersteund.
2. De Commissie neemt passende maatregelen om discriminatie op grond van geslacht, ras of etnische afkomst, godsdienst of overtuiging, handicap, leeftijd of seksuele gerichtheid bij de voorbereiding en de uitvoering van, het toezicht op, de rapportage over en de evaluatie van concrete acties die door het EaSI-onderdeel worden ondersteund, te voorkomen. Tijdens de voorbereiding en uitvoering van het EaSI-onderdeel wordt met name rekening gehouden met de toegankelijkheid voor personen met een handicap.
Artikel 29
Deelname van derde landen
Het EaSI-onderdeel staat door middel van een overeenkomst met de Unie open voor deelname van de volgende geassocieerde derde landen:
a) |
leden van de Europese Vrijhandelsassociatie die lid zijn van de Europese Economische Ruimte, in overeenstemming met de in de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte vastgestelde voorwaarden; |
b) |
toetredende staten, kandidaat-lidstaten en potentiële kandidaat-lidstaten, in overeenstemming met de algemene beginselen en algemene voorwaarden voor deelname van die landen aan Unieprogramma's zoals vastgesteld in de desbetreffende kaderovereenkomsten en besluiten van de Associatieraad, of in soortgelijke overeenkomsten, alsmede in overeenstemming met de specifieke voorwaarden die zijn vastgesteld in overeenkomsten tussen de Unie en die landen; |
c) |
andere derde landen, in overeenstemming met de voorwaarden die zijn vastgesteld in een specifieke overeenkomst over de deelname van het derde land aan het onderdeel, mits de overeenkomst:
|
De in dit artikel, eerste alinea, punt c), ii), bedoelde bijdragen vormen bestemmingsontvangsten overeenkomstig artikel 21, lid 5, van het Financieel Reglement.
HOOFDSTUK III
Algemene bepalingen
Artikel 30
Vormen van Uniefinanciering en uitvoeringsmethoden
1. Het EaSI-onderdeel kan voor financiering zorgen in de in het Financieel Reglement vastgestelde vormen voor financiële bijdragen, met name subsidies, prijzen, aanbestedingen en vrijwillige betalingen aan internationale organisaties waarvan de Unie lid is of internationale organisaties aan de werkzaamheden waarvan de Unie deelneemt.
2. Het EaSI-onderdeel wordt direct uitgevoerd overeenkomstig artikel 62, lid 1, punt a), van het Financieel Reglement, of indirect met organen als bedoeld in artikel 62, lid 1, punt c), van datzelfde reglement.
Bij de toekenning van subsidies kan het in artikel 150 van het Financieel Reglement bedoelde evaluatiecomité zijn samengesteld uit externe deskundigen.
3. Blendingverrichtingen in het kader van het EaSI-onderdeel worden overeenkomstig Verordening (EU) 2021/523 en titel X van het Financieel Reglement uitgevoerd.
Artikel 31
Werkprogramma
1. Het EaSI-onderdeel wordt uitgevoerd op basis van werkprogramma's als bedoeld in artikel 110 van het Financieel Reglement. De inhoud van die werkprogramma's wordt vastgesteld in overeenstemming met de in artikel 25 van deze verordening vastgestelde operationele doelstellingen en de in artikel 26 van deze verordening vastgestelde subsidiabele acties. In de werkprogramma's wordt in voorkomend geval het voor blendingverrichtingen gereserveerde totaalbedrag opgenomen.
2. De Commissie verzamelt expertise over de voorbereiding van de werkprogramma's door de in artikel 39, lid 8, bedoelde werkgroep te raadplegen.
3. De Commissie bevordert synergie en zorgt voor een doeltreffende coördinatie tussen het ESF+ en andere relevante instrumenten van de Unie, evenals tussen de ESF+-onderdelen onderling.
Artikel 32
Monitoring en verslaglegging
De indicatoren om te rapporteren over de voortgang van het EaSI-onderdeel bij de verwezenlijking van de in artikel 4, lid 1, vastgestelde specifieke doelstellingen en de in artikel 25 vastgestelde operationele doelstellingen zijn uiteengezet in bijlage IV.
Het prestatieverslagleggingssysteem zorgt ervoor dat de gegevens voor het monitoren van de uitvoering en de resultaten van het EaSI-onderdeel efficiënt, doeltreffend en tijdig worden verzameld.
Daartoe worden evenredige verslagleggingsvereisten opgelegd aan de ontvangers van Uniemiddelen en in voorkomend geval aan de lidstaten.
Artikel 33
Bescherming van de financiële belangen van de Unie
Indien een derde land aan het EaSI-onderdeel deelneemt door middel van een op grond van een internationale overeenkomst of op basis van een ander rechtsinstrument vastgesteld besluit, verleent het derde land de nodige rechten en toegang aan de verantwoordelijke ordonnateur, OLAF en de Europese Rekenkamer, zodat deze hun respectieve bevoegdheden ten volle kunnen uitoefenen. In het geval van OLAF omvatten dergelijke rechten het recht om onderzoeken, met inbegrip van controles en verificaties ter plaatse, uit te voeren als bepaald in Verordening (EU, Euratom) nr. 883/2013.
Artikel 34
Evaluatie
1. Evaluaties worden tijdig uitgevoerd zodat zij in de besluitvorming kunnen worden meegenomen.
2. Uiterlijk op 31 december 2024 voert de Commissie een tussentijdse evaluatie van het EaSI-onderdeel uit op basis van voldoende informatie die beschikbaar is over de uitvoering.
De Commissie beoordeelt de prestaties van het programma overeenkomstig artikel 34 van het Financieel Reglement, en met name de doeltreffendheid, efficiëntie, samenhang, relevantie en meerwaarde voor de Unie van het programma, ook ten opzichte van de in artikel 28 van deze verordening bedoelde horizontale beginselen, en meet op kwalitatieve en kwantitatieve basis de vooruitgang die is geboekt bij de verwezenlijking van de doelstellingen van het EaSI-onderdeel.
De tussentijdse evaluatie wordt gebaseerd op de informatie die wordt gegenereerd door de overeenkomstig artikel 32 van deze verordening vastgestelde monitoringregelingen en -indicatoren, teneinde de nodige aanpassingen aan te brengen in het beleid en de financieringsprioriteiten.
3. Uiterlijk op 31 december 2031, aan het einde van de uitvoeringsperiode, voert de Commissie een eindevaluatie van het EaSI-onderdeel uit.
4. De Commissie dient de conclusies van de tussentijdse en eindevaluaties samen met haar opmerkingen in bij het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's.
Artikel 35
Audits
Audits naar het gebruik van de Uniebijdrage uitgevoerd door personen of entiteiten, waaronder andere personen of entiteiten dan die welke door de instellingen of organen van de Unie zijn gemachtigd, vormen de basis van de algemene zekerheid in de zin van artikel 127 van het Financieel Reglement.
Artikel 36
Informatie, communicatie en publiciteit
1. De ontvangers van Uniefinanciering erkennen de oorsprong van die financiering en geven zichtbaarheid aan de Uniefinanciering, met name wanneer zij de acties en de resultaten ervan promoten, door meerdere doelgroepen, waaronder de media en het grote publiek, doelgericht en op doeltreffende en samenhangende wijze te informeren.
2. De Commissie verricht informatie- en communicatieacties met betrekking tot het EaSI-onderdeel, de op grond van het EaSI-onderdeel ondernomen acties en de verkregen resultaten.
De aan het EaSI-onderdeel toegewezen financiële middelen dragen tevens bij aan de institutionele communicatie over de politieke prioriteiten van de Unie, voor zover die prioriteiten verband houden met de in artikel 3, leden 1 en 2, artikel 4, lid 1, en artikel 25 bedoelde doelstellingen.
DEEL IV
SLOTBEPALINGEN
Artikel 37
Uitoefening van de bevoegdheidsdelegatie
1. De bevoegdheid om gedelegeerde handelingen vast te stellen, wordt aan de Commissie toegekend onder de in dit artikel neergelegde voorwaarden.
2. De in artikel 17, lid 7, en artikel 23, lid 5, bedoelde bevoegdheid om gedelegeerde handelingen vast te stellen, wordt aan de Commissie toegekend voor onbepaalde tijd vanaf 1 juli 2021.
3. Het Europees Parlement of de Raad kan de in artikel 17, lid 7, en artikel 23, lid 5, bedoelde bevoegdheidsdelegatie te allen tijde intrekken. Het besluit tot intrekking beëindigt de delegatie van de in dat besluit genoemde bevoegdheid. Het wordt van kracht op de dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie of op een daarin genoemde latere datum. Het laat de geldigheid van de reeds van kracht zijnde gedelegeerde handelingen onverlet.
4. Vóór de vaststelling van een gedelegeerde handeling raadpleegt de Commissie de door elke lidstaat aangewezen deskundigen overeenkomstig de beginselen die zijn neergelegd in het Interinstitutioneel Akkoord van 13 april 2016 over beter wetgeven.
5. Zodra de Commissie een gedelegeerde handeling heeft vastgesteld, doet zij daarvan gelijktijdig kennisgeving aan het Europees Parlement en de Raad.
6. Een overeenkomstig artikel 17, lid 7, of artikel 23, lid 5, vastgestelde gedelegeerde handeling treedt alleen in werking indien het Europees Parlement noch de Raad daartegen binnen een termijn van twee maanden na de kennisgeving van de handeling aan het Europees Parlement en de Raad bezwaar heeft gemaakt, of indien zowel het Europees Parlement als de Raad voor het verstrijken van deze termijn de Commissie heeft medegedeeld daartegen geen bezwaar te zullen maken. Die termijn wordt op initiatief van het Europees Parlement of de Raad met twee maanden verlengd.
Artikel 38
Comitéprocedure voor het ESF+-onderdeel in gedeeld beheer
1. De Commissie wordt bijgestaan door een comité zoals bedoeld in artikel 115, lid 1, van Verordening (EU) 2021/1060. Dat comité is een comité in de zin van Verordening (EU) nr. 182/2011.
2. Wanneer naar dit lid wordt verwezen, is artikel 4 van Verordening (EU) nr. 182/2011 van toepassing.
Artikel 39
Op grond van artikel 163 VWEU ingesteld comité
1. De Commissie wordt bijgestaan door het op grond van artikel 163 VWEU ingesteld comité (het “ESF+-Comité”).
2. Iedere lidstaat wijst één vertegenwoordiger van de regering, één vertegenwoordiger van de werknemersorganisaties, één vertegenwoordiger van de werkgeversorganisaties alsmede één plaatsvervanger voor ieder lid aan voor een termijn van maximaal zeven jaar. Bij afwezigheid van een lid neemt de plaatsvervanger van rechtswege aan de beraadslagingen deel.
3. Het ESF+-Comité omvat telkens één vertegenwoordiger van de organisaties die de werknemersorganisaties en de werkgeversorganisaties op het niveau van de Unie vertegenwoordigen.
4. Het ESF+-comité, met inbegrip van zijn in lid 7 bedoelde werkgroepen, kan vertegenwoordigers van belanghebbenden zonder stemrecht uitnodigen om zijn vergaderingen bij te wonen. Het kan hierbij gaan om vertegenwoordigers van de Europese Investeringsbank en het Europees Investeringsfonds, evenals van relevante maatschappelijke organisaties.
5. Het ESF+-Comité wordt geraadpleegd over het geplande gebruik van technische bijstand als bedoeld in artikel 35 van Verordening (EU) 2021/1060, in geval van steun uit het ESF+-onderdeel in gedeeld beheer, alsook over andere kwesties die gevolgen hebben voor de uitvoering van de strategieën op Unieniveau die relevant zijn voor het ESF+.
6. Het ESF+-Comité kan advies uitbrengen over:
a) |
kwesties met betrekking tot de ESF+-bijdrage aan de uitvoering van de Europese pijler van sociale rechten, onder meer landspecifieke aanbevelingen en Europese-Semestergerelateerde prioriteiten, zoals nationale hervormingsprogramma's; |
b) |
kwesties betreffende de Verordening (EU) 2021/1060 die relevant zijn voor het ESF+; |
c) |
andere dan de in lid 5 bedoelde kwesties in verband met het ESF+ die de Commissie aan het comité voorlegt. |
De adviezen van het ESF+-Comité worden goedgekeurd met absolute meerderheid van de geldig uitgebrachte stemmen en worden ter informatie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's toegezonden. De Commissie licht het ESF+-Comité schriftelijk in over de wijze waarop zij met zijn adviezen rekening heeft gehouden.
7. Het ESF+-Comité stelt werkgroepen in voor elk ESF+-onderdeel.
8. De Commissie raadpleegt de werkgroep die zich bezighoudt met het EaSI-onderdeel over het werkprogramma. Zij licht die werkgroep in over de wijze waarop zij met het resultaat van die raadpleging rekening heeft gehouden. Die werkgroep zorgt ervoor dat het werkprogramma samen met belanghebbenden wordt geraadpleegd, met inbegrip van vertegenwoordigers van maatschappelijke organisaties.
Artikel 40
Overgangsbepalingen voor het ESF+-onderdeel in gedeeld beheer
Verordening (EU) nr. 1304/2013, Verordening (EU) nr. 223/2014 en in het kader van die verordeningen vastgestelde handelingen blijven van toepassing op programma's en concrete acties die op grond van die verordeningen worden gesteund in de programmeringsperiode 2014 tot en met 2020.
Artikel 41
Overgangsbepalingen voor het EaSI-onderdeel
1. Verordening (EU) nr. 1296/2013 wordt ingetrokken met ingang van 1 januari 2021. Alle verwijzingen naar Verordening (EU) nr. 1296/2013 worden opgevat als verwijzingen naar deze verordening.
2. De financiële middelen voor de uitvoering van het EaSI-onderdeel kunnen eveneens de uitgaven dekken voor noodzakelijke technische en administratieve bijstand om de overgang te waarborgen tussen het ESF+ en de op grond van Verordening (EU) nr. 1296/2013 vastgestelde maatregelen.
3. Zo nodig kunnen voor het beheer van acties die op 31 december 2027 nog niet zijn voltooid, ook na 2027 kredieten ter dekking van de in artikel 5, lid 4, vermelde uitgaven in de Uniebegroting worden opgenomen.
4. Terugbetalingen uit op grond van Verordening (EU) nr. 1296/2013 vastgestelde financieringsinstrumenten worden geïnvesteerd in de financieringsinstrumenten van het beleidsvenster sociale investeringen en vaardigheden als bedoeld in artikel 8, lid 1, punt d), van Verordening (EU) 2021/523.
5. Overeenkomstig artikel 193, lid 2, tweede alinea, punt a), van het Financieel Reglement kunnen in het kader van deze verordening ondersteunde activiteiten en de daarmee gemoeide kosten in naar behoren gemotiveerde in het financieringsbesluit gespecificeerde gevallen gedurende een beperkte periode als subsidiabel per 1 januari 2021 worden beschouwd, zelfs indien deze activiteiten uitgevoerd en deze kosten gemaakt zijn vóór indiening van de subsidieaanvraag.
Artikel 42
Inwerkingtreding
Deze verordening treedt in werking op de dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.
Zij is van toepassing met ingang van 1 januari 2021 wat het EaSI-onderdeel betreft.
Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.
Gedaan te Brussel, 24 juni 2021.
Voor het Europees Parlement
De voorzitter
D.M. SASSOLI
Voor de Raad
De voorzitter
A.P. ZACARIAS
(1) PB C 429 van 11.12.2020, blz. 245.
(2) PB C 86 van 7.3.2019, blz. 84.
(3) Standpunt van het Europees Parlement van 16 januari 2019 (PB C 411 van 27.11.2020, blz. 324) en standpunt van de Raad in eerste lezing van 27 mei 2021 (nog niet bekendgemaakt in het Publicatieblad). Standpunt van het Europees Parlement van 23 juni 2021 (nog niet bekendgemaakt in het Publicatieblad).
(4) Verordening (EU) 2021/1058 van het Europees Parlement en de Raad van 24 juni 2021 inzake het Europees Fonds voor regionale ontwikkeling en het Cohesiefonds (zie bladzijde 60 van dit Publicatieblad).
(5) Verordening (EU) nr. 1305/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 inzake steun voor plattelandsontwikkeling uit het Europees Landbouwfonds voor plattelandsontwikkeling (ELFPO) en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1698/2005 van de Raad (PB L 347 van 20.12.2013, blz. 487).
(6) Verordening (EU) 2021/523 van het Europees Parlement en de Raad van 24 maart 2021 tot vaststelling van het InvestEU-programma en tot wijziging van Verordening (EU) 2015/1017 (PB L 107 van 26.3.2021, blz. 30).
(7) Besluit (EU) 2020/1512 van de Raad van 13 oktober 2020 betreffende de richtsnoeren voor het werkgelegenheidsbeleid van de lidstaten (PB L 344 van 19.10.2020, blz. 22).
(8) Verordening (EU) 2021/1060 van het Europees Parlement en de Raad van 24 juni 2021 houdende gemeenschappelijke bepalingen inzake het Europees Fonds voor regionale ontwikkeling, het Europees Sociaal Fonds Plus, het Cohesiefonds, het Fonds voor een rechtvaardige transitie en het Europees Fonds voor maritieme zaken, visserij en aquacultuur en de financiële regels voor die fondsen en voor het Fonds voor asiel, migratie en integratie, het Fonds voor interne veiligheid en het instrument voor financiële steun voor grensbeheer en visa (zie bladzijde 159 van dit Publicatieblad).
(9) Verordening (EU) 2021/1056 van het Europees Parlement en de Raad van 24 juni 2021 tot oprichting van het Fonds voor een rechtvaardige transitie (zie bladzijde 1 van dit Publicatieblad).
(10) Verordening (EU, Euratom) 2018/1046 van het Europees Parlement en de Raad van 18 juli 2018 tot vaststelling van de financiële regels van toepassing op de algemene begroting van de Unie, tot wijziging van Verordeningen (EU) nr. 1296/2013, (EU) nr. 1301/2013, (EU) nr. 1303/2013, (EU) nr. 1304/2013, (EU) nr. 1309/2013, (EU) nr. 1316/2013, (EU) nr. 223/2014, (EU) nr. 283/2014 en Besluit nr. 541/2014/EU en tot intrekking van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 (PB L 193 van 30.7.2018, blz. 1).
(11) Verordening (EU) nr. 223/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 11 maart 2014 betreffende het Fonds voor Europese hulp aan de meest behoeftigen (PB L 72 van 12.3.2014, blz. 1).
(12) Verordening (EU) nr. 1296/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 11 december 2013 betreffende een programma van de Europese Unie voor werkgelegenheid en sociale innovatie ("EaSI") en tot wijziging van Besluit nr. 283/2010/EU tot instelling van een Europese Progress-microfinancieringsfaciliteit voor werkgelegenheid en sociale insluiting (PB L 347 van 20.12.2013, blz. 238).
(13) PB L 433 I van 22.12.2020, blz. 28.
(14) Verordening (EU) 2021/817 van het Europees Parlement en de Raad van 20 mei 2021 tot vaststelling van “Erasmus+”: het programma van de Unie voor onderwijs en opleiding, jeugd en sport, en tot intrekking van Verordening (EU) nr. 1288/2013 (PB L 189 van 28.5.2021, blz. 1).
(15) Aanbeveling van de Raad van 19 december 2016 tot invoering van bijscholingstrajecten: nieuwe mogelijkheden voor volwassenen (PB C 484 van 24.12.2016, blz. 1).
(16) Verordening (EU) 2021/695 van het Europees Parlement en de Raad van 28 april 2021 tot vaststelling van Horizon Europe — het kaderprogramma voor onderzoek en innovatie, tot vaststelling van de regels voor deelneming en verspreiding en tot intrekking van Verordeningen (EU) nr. 1290/2013 en (EU) nr. 1291/2013 (PB L 170 van 12.5.2021, blz. 1).
(17) Verordening (EU) 2021/522 van het Europees Parlement en de Raad van 24 maart 2021 tot vaststelling van een programma voor het optreden van de Unie op het gebied van gezondheid voor de periode 2021-2027 en tot intrekking van Verordening (EU) nr. 282/2014 (PB L 107 van 26.3.2021, blz. 1).
(18) Verordening (EU) 2021/241 van het Europees Parlement en de Raad van 12 februari 2021 tot vaststelling van een faciliteit voor herstel en veerkracht (PB L 57 van 18.2.2021, blz. 17).
(19) Verordening (EU) 2021/691 van het Europees Parlement en de Raad van 28 april 2021 betreffende het Europees Fonds voor aanpassing aan de globalisering voor ontslagen werknemers (EFG) en tot intrekking van Verordening (EU) nr. 1309/2013 (PB L 153 van 3.5.2021, blz. 48).
(20) Verordening (EU) 2021/694 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2021 tot oprichting van het programma Digitaal Europa en tot intrekking van Besluit (EU) 2015/2240 (PB L 166 van 11.5.2021, blz. 1).
(21) Verordening (EU) 2021/818 van het Europees Parlement en de Raad van 20 mei 2021 tot vaststelling van het programma Creatief Europa (2021-2027) en tot intrekking van Verordening (EU) nr. 1295/2013 (PB L 189 van 28.5.2021, blz. 34).
(22) Verordening (EU) 2021/888 van het Europees Parlement en de Raad van 20 mei 2021 tot vaststelling van het programma “Europees Solidariteitskorps” en tot intrekking van de Verordeningen (EU) 2018/1475 en (EU) nr. 375/2014 (PB L 202 van 8.6.2021, blz. 32).
(23) Verordening (EU) 2021/240 van het Europees Parlement en de Raad van 10 februari 2021 tot vaststelling van een instrument voor technische ondersteuning (PB L 57 van 18.2.2021, blz. 1).
(24) Verordening (EU) nr. 1304/2013 van het Europees Parlement en van de Raad van 17 december 2013 betreffende het Europees Sociaal Fonds en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1081/2006 van de Raad (PB L 347 van 20.12.2013, blz. 470).
(25) PB C 241 van 29.8.1994, blz. 9.
(26) Verordening (EU) 2016/679 van het Europees Parlement en de Raad van 27 april 2016 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens en tot intrekking van Richtlijn 95/46/EG (algemene verordening gegevensbescherming) (PB L 119 van 4.5.2016, blz. 1).
(27) PB L 282 van 19.10.2016, blz. 4.
(28) Besluit 2013/755/EU van de Raad van 25 november 2013 betreffende de associatie van de landen en gebieden overzee met de Europese Unie (“LGO-besluit”) (PB L 344 van 19.12.2013, blz. 1).
(29) PB L 1 van 3.1.1994, blz. 3.
(30) Verordening (EU, Euratom) nr. 883/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 11 september 2013 betreffende onderzoeken door het Europees Bureau voor fraudebestrijding (OLAF) en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1073/1999 van het Europees Parlement en de Raad en Verordening (Euratom) nr. 1074/1999 van de Raad (PB L 248 van 18.9.2013, blz. 1).
(31) Verordening (EG, Euratom) nr. 2988/95 van de Raad van 18 december 1995 betreffende de bescherming van de financiële belangen van de Europese Gemeenschappen (PB L 312 van 23.12.1995, blz. 1).
(32) Verordening (Euratom, EG) nr. 2185/96 van de Raad van 11 november 1996 betreffende de controles en verificaties ter plaatse die door de Commissie worden uitgevoerd ter bescherming van de financiële belangen van de Europese Gemeenschappen tegen fraudes en andere onregelmatigheden (PB L 292 van 15.11.1996, blz. 2).
(33) Verordening (EU) 2017/1939 van de Raad van 12 oktober 2017 betreffende nauwere samenwerking bij de instelling van het Europees Openbaar Ministerie (“EOM”) (PB L 283 van 31.10.2017, blz. 1).
(34) Richtlijn (EU) 2017/1371 van het Europees Parlement en de Raad van 5 juli 2017 betreffende de strafrechtelijke bestrijding van fraude die de financiële belangen van de Unie schaadt (PB L 198 van 28.7.2017, blz. 29).
(35) PB L 123 van 12.5.2016, blz. 1.
(36) Verordening (EU) nr. 182/2011 van het Europees Parlement en de Raad van 16 februari 2011 tot vaststelling van de algemene voorschriften en beginselen die van toepassing zijn op de wijze waarop de lidstaten de uitoefening van de uitvoeringsbevoegdheden door de Commissie controleren (PB L 55 van 28.2.2011, blz. 13).
(37) Verordening (EU) nr. 1308/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 tot vaststelling van een gemeenschappelijke ordening van de markten voor landbouwproducten en tot intrekking van de Verordeningen (EEG) nr. 922/72, (EEG) nr. 234/79, (EG) nr. 1037/2001 en (EG) nr. 1234/2007 van de Raad (PB L 347 van 20.12.2013, blz. 671).
BIJLAGE I
GEMEENSCHAPPELIJKE INDICATOREN VOOR DE ALGEMENE STEUN UIT HET ESF+-ONDERDEEL IN GEDEELD BEHEER
Persoonsgegevens moeten worden uitgesplitst naar gender (vrouwen, mannen, non-binaire personen (1)).
Indien bepaalde resultaten niet mogelijk zijn, hoeven de gegevens voor die resultaten niet te worden verzameld en gerapporteerd.
In voorkomend geval kunnen gemeenschappelijke outputindicatoren worden gerapporteerd op basis van de doelgroep van de concrete actie.
1. |
Gemeenschappelijke outputindicatoren met betrekking tot concrete acties die gericht zijn op mensen
|
2. |
Gemeenschappelijke outputindicatoren voor entiteiten Gemeenschappelijke indicatoren voor entiteiten zijn:
Indien gegevens uit registers of gelijkwaardige bronnen worden verkregen, mogen de lidstaten nationale definities hanteren. |
3. |
De gemeenschappelijke indicatoren van onmiddellijke resultaten voor deelnemers De gemeenschappelijke indicatoren van onmiddellijke resultaten voor deelnemers zijn:
De in dit punt vermelde indicatoren gelden niet voor ESF+-steun die bijdraagt aan de in artikel 4, lid 1, punt l), uiteengezette specifieke doelstelling. Indien gegevens uit registers of gelijkwaardige bronnen worden verkregen, mogen de lidstaten nationale definities hanteren. |
4. |
Gemeenschappelijke indicatoren van resultaten op langere termijn voor deelnemers Gemeenschappelijke indicatoren van resultaten op langere termijn voor deelnemers zijn:
De in dit punt vermelde indicatoren gelden niet voor ESF+-steun die bijdraagt aan de in artikel 4, lid 1, punt l), uiteengezette specifieke doelstelling. Indien gegevens uit registers of gelijkwaardige bronnen worden verkregen, mogen de lidstaten nationale definities hanteren. Gemeenschappelijke indicatoren van resultaten op langere termijn voor deelnemers worden uiterlijk op 31 januari 2026 gerapporteerd overeenkomstig artikel 42, lid 1, van Verordening (EU) 2021/1060 en in het eindverslag over de prestaties als bedoeld in artikel 43 van die verordening. Als minimumvereiste worden gemeenschappelijke indicatoren van resultaten op langere termijn voor deelnemers gebaseerd op een representatieve steekproef van deelnemers binnen de in artikel 4, lid 1, punten a) tot en met k), uiteengezette specifieke doelstellingen. De interne validiteit van de steekproef moet zodanig worden gegarandeerd dat de gegevens kunnen worden veralgemeend op het niveau van de specifieke doelstelling. |
(1) Conform het nationale recht.
(*1) De gerapporteerde gegevens zijn gegevens in de zin van artikel 4, lid 1, van Verordening (EU) 2016/679.
(2) Deze indicator wordt automatisch berekend op basis van de gemeenschappelijke outputindicatoren in verband met de arbeidssituatie, met uitzondering van de ESF+-steun die bijdraagt aan de in artikel 4, lid 1, punt l), uiteengezette specifieke doelstelling, in welk geval het totale aantal deelnemers moet worden gerapporteerd.
(*2) De gerapporteerde gegevens omvatten een speciale categorie van gegevens als bedoeld in artikel 9 van Verordening (EU) 2016/679.
(3) Deze indicator is niet van toepassing op ESF+-steun die bijdraagt aan de in artikel 4, lid 1, punt l), uiteengezette specifieke doelstelling.
BIJLAGE II
GEMEENSCHAPPELIJKE INDICATOREN VOOR DE ESF+-ACTIES GERICHT OP SOCIALE INCLUSIE VAN DE MEEST BEHOEFTIGE PERSONEN BINNEN DE IN ARTIKEL 4, LID 1, PUNT L), UITEENGEZETTE SPECIFIEKE DOELSTELLING IN OVEREENSTEMMING MET ARTIKEL 7, LID 5, EERSTE ALINEA
Persoonsgegevens moeten worden uitgesplitst naar gender (vrouwen, mannen, non-binaire personen (1)).
1. |
Gemeenschappelijke outputindicatoren met betrekking tot op mensen gerichte concrete acties
|
(1) Conform het nationale recht.
(*1) De gerapporteerde gegevens zijn gegevens in de zin van artikel 4, lid 1, van Verordening (EU) 2016/679.
(*2) De gerapporteerde gegevens bevatten een speciale categorie van gegevens als bedoeld in artikel 9 van Verordening (EU) 2016/679.
BIJLAGE III
GEMEENSCHAPPELIJKE INDICATOREN VOOR ESF+-ONDERSTEUNING TER BESTRIJDING VAN MATERIËLE DEPRIVATIE
1. |
Outputindicatoren
|
2. |
Gemeenschappelijke resultaatindicatoren
De waarden van de in punt 1.2 vermelde indicatoren worden bepaald op basis van door de begunstigden verstrekte onderbouwde ramingen. |
(1) Deze indicatoren zijn niet van toepassing op voedselhulp die indirect via vouchers of kaarten wordt verleend.
(2) Deze indicatoren zijn niet van toepassing op goederen die indirect via vouchers of kaarten worden verstrekt.
(3) Deze indicatoren zijn niet van toepassing op voedselhulp die indirect via vouchers of kaarten wordt verleend.
(*1) Er mogen nationale definities worden gebruikt.
BIJLAGE IV
INDICATOREN VOOR HET EASI-ONDERDEEL
Indicatoren voor het EaSI-onderdeel:
— |
aantal analytische activiteiten; |
— |
aantal activiteiten op het gebied van informatie-uitwisseling en wederzijds leren; |
— |
aantal sociale experimenten; |
— |
aantal netwerkactiviteiten en activiteiten op het gebied van capaciteitsopbouw; |
— |
aantal banen in het kader van gerichte mobiliteitsregelingen. |
De gegevens voor de indicator “aantal banen in het kader van gerichte mobiliteitsregelingen” worden slechts om de twee jaar verzameld.
30.6.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
L 231/60 |
VERORDENING (EU) 2021/1058 VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD
van 24 juni 2021
inzake het Europees Fonds voor regionale ontwikkeling en het Cohesiefonds
HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,
Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name artikel 177, tweede alinea, en de artikelen 178 en 349,
Gezien het voorstel van de Europese Commissie,
Na toezending van het ontwerp van wetgevingshandeling aan de nationale parlementen,
Gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité (1),
Gezien het advies van het Comité van de Regio’s (2),
Handelend volgens de gewone wetgevingsprocedure (3),
Overwegende hetgeen volgt:
(1) |
Artikel 176 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) bepaalt dat het Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling (EFRO) is bedoeld om een bijdrage te leveren aan het wegnemen van de belangrijkste regionale onevenwichtigheden in de Unie. Op grond van dat artikel en de tweede en de derde alinea van artikel 174 VWEU moet het EFRO de verschillen tussen de ontwikkelingsniveaus van de onderscheiden regio’s en de achterstand van de minst begunstigde regio’s helpen verkleinen, waarbij bijzondere aandacht moet worden besteed aan regio’s die kampen met ernstige en permanente natuurlijke of demografische belemmeringen, met name die welke voortvloeien uit demografische achteruitgang, zoals de meest noordelijke regio’s met een zeer geringe bevolkingsdichtheid, alsmede eilanden grens- en berggebieden. |
(2) |
Het Cohesiefonds is opgericht om bij te dragen aan de algemene doelstelling van versterking van de economische, sociale en territoriale cohesie van de Unie door het verstrekken van financiële bijdragen op het gebied van milieu en trans-Europese netwerken op het gebied van de vervoersinfrastructuur (TEN-T), zoals omschreven in Verordening (EU) nr. 1315/2013 van het Europees Parlement en de Raad (4). |
(3) |
Verordening (EU) 2021/1060 van het Europees Parlement en de Raad (5) stelt gemeenschappelijke regels vast die van toepassing zijn op het EFRO, het Europees Sociaal Fonds Plus (ESF+), het Cohesiefonds, het Fonds voor een rechtvaardige transitie, het Europees Fonds voor maritieme zaken, visserij en aquacultuur (EFMZVA), het Fonds voor asiel, migratie en integratie (AMIF), het Fonds voor interne veiligheid (ISF) en het Instrument voor financiële steun voor grensbeheer en visumbeleid (BMVI), waarvoor een gemeenschappelijk kader geldt. |
(4) |
Ter vereenvoudiging van de regels die van toepassing waren op het EFRO en het Cohesiefonds gedurende de programmeringsperiode 2014-2020 moeten de regels die op beide fondsen toepasselijk zijn, worden vastgelegd in één verordening. |
(5) |
Horizontale beginselen zoals neergelegd in artikel 3 van het Verdrag betreffende de Europese Unie (VEU) en in artikel 10 VWEU, alsook de beginselen van subsidiariteit en evenredigheid zoals neergelegd in artikel 5 VEU moeten bij de tenuitvoerlegging van het EFRO en Cohesiefonds worden geëerbiedigd, en daarbij moet rekening worden gehouden met het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie. De lidstaten moeten ook voldoen aan de verplichtingen vastgelegd in het Verdrag van de Verenigde Naties inzake de rechten van het kind en in het Verdrag van de Verenigde Naties inzake de rechten van personen met een handicap, de beginselen van de door het Europees Parlement, de Raad en de Commissie in 2017 verkondigde Europese pijler van sociale rechten in acht nemen en toegankelijkheid garanderen overeenkomstig artikel 9 van het Verdrag van de Verenigde Naties inzake de rechten van personen met een handicap en met het Unierecht tot harmonisering van toegankelijkheidseisen voor producten en diensten. In dat verband moeten het EFRO en het Cohesiefonds, in synergie met het ESF+, ten uitvoer worden gelegd op een wijze die de overgang van institutionele zorg naar gezins- en gemeenschapsgebonden zorg bevordert, en moeten zij bij het nastreven van hun doelstellingen beogen bij te dragen tot het scheppen van hoogwaardige banen, het uitbannen van armoede en het bevorderen van sociale inclusie. De lidstaten en de Commissie moeten ernaar streven ongelijkheden weg te werken, gelijkheid tussen mannen en vrouwen te bevorderen, het genderperspectief te integreren en discriminatie op grond van geslacht, ras of etnische afkomst, godsdienst of overtuiging, handicap, leeftijd of seksuele gerichtheid te bestrijden. Geen van beide fondsen dient maatregelen te ondersteunen die bijdragen aan enige vorm van segregatie of uitsluiting, beide moeten bij de financiering van infrastructuur de toegankelijkheid voor personen met een handicap waarborgen. |
(6) |
De doelstellingen van het EFRO en het Cohesiefonds moeten worden nagestreefd in het kader van duurzame ontwikkeling en de bevordering door de Unie van de in artikel 11 en artikel 191, lid 1, VWEU verankerde doelstelling inzake behoud, bescherming en verbetering van de kwaliteit van het milieu, en met inachtneming van het beginsel “de vervuiler betaalt”. Om recht te doen aan het belang van het bestrijden van klimaatverandering conform de toezeggingen van de Unie om de Overeenkomst van Parijs van 2015 inzake klimaatverandering die is aangenomen na afloop van de 21e conferentie van de partijen in het kader van het Raamverdrag van de Verenigde Naties inzake klimaatverandering en om de duurzameontwikkelingsdoelen van de Verenigde Naties (“duurzameontwikkelingsdoelen van de VN”) te verwezenlijken, zullen beide fondsen bijdragen aan de integratie van klimaatactie en aan de verwezenlijking van een algemene doelstelling om 30 % van de begrotingsuitgaven van de Unie te bestemmen voor het ondersteunen van de klimaatdoelen. Daarom zal naar verwachting 30 % van de totale financiële middelen uit het EFRO worden besteed aan concrete acties in het kader van het EFRO ter verwezenlijking van de klimaatdoelen. Naar verwachting zal 37 % van de totale financiële middelen uit het Cohesiefonds worden besteed aan concrete acties in het kader van het Cohesiefonds ter verwezenlijking van de klimaatdoelen. Voorts moeten de acties in het kader van deze verordening bijdragen aan de ambitie om in 2024 7,5 % en in 2026 en 2027 10 % van de jaarlijkse uitgaven in het kader van het meerjarig financieel kader (MFK) te besteden aan biodiversiteitsdoelstellingen, rekening houdend met de bestaande overlappingen tussen klimaat- en biodiversiteitsdoelen. Beide fondsen moeten activiteiten ondersteunen die de klimaat- en milieunormen en -prioriteiten van de Unie eerbiedigen, geen ernstige afbreuk doen aan de milieudoelstellingen in de zin van artikel 17 van Verordening (EU) 2020/852 van het Europees Parlement en de Raad (6) en zorgen voor de overgang naar een koolstofarme economie in het traject naar klimaatneutraliteit uiterlijk in 2050. In de programma’s van het EFRO en het Cohesiefonds moet rekening worden gehouden met de inhoud van geïntegreerde nationale energie- en klimaatplannen die zijn aangenomen in het kader van de governance van de energie-unie en klimaatactie zoals vastgesteld bij Verordening (EU) 2018/1999 van het Europees Parlement en de Raad (7). |
(7) |
Om de integriteit van de interne markt te beschermen, moeten de uit het EFRO en het Cohesiefonds gefinancierde acties waarbij ondernemingen gebaat zijn, voldoen aan de Unieregels voor staatssteun zoals vastgelegd in de artikelen 107 en 108 VWEU. |
(8) |
Het beginsel van partnerschap is een essentieel kenmerk bij de uitvoering van het EFRO en het Cohesiefonds, waarbij wordt voortgebouwd op de aanpak van bestuur op verschillende niveaus en wordt gezorgd voor betrokkenheid van regionale, lokale, stedelijke en andere overheden, het maatschappelijk middenveld, de economische en sociale partners en, in voorkomend geval, onderzoeksorganisaties en universiteiten. De uitvoering van beide fondsen moet zorgen voor coördinatie en complementariteit met het ESF+, het Fonds voor een rechtvaardige transitie, het EFMZVA en het Europees Landbouwfonds voor plattelandsontwikkeling (Elfpo). |
(9) |
Er moeten bepalingen komen voor de steun uit het EFRO voor de doelstellingen “investeren in werkgelegenheid en groei” en “Europese territoriale samenwerking” (Interreg). |
(10) |
Om de aard van de activiteiten die kunnen worden ondersteund door het EFRO en het Cohesiefonds te bepalen, moeten er specifieke beleidsdoelstellingen (BD’s) voor het verstrekken van steun uit beide fondsen worden vastgesteld om ervoor te zorgen dat zij bijdragen aan één of meer van de gemeenschappelijke beleidsdoelstellingen in artikel 5, lid 1, van Verordening (EU) 2021/1060. |
(11) |
Aangezien kleine en middelgrote ondernemingen (kmo’s) de ruggengraat van de Europese economie vormen, moet het EFRO steun blijven verstrekken aan de ontwikkeling van kmo’s door hun duurzame groei en concurrentievermogen te vergroten. Rekening houdend met de mogelijk ingrijpende gevolgen van de COVID-19-pandemie of van eventuele andere crisissituaties die zich in de toekomst kunnen voordoen en gevolgen hebben voor het bedrijfsleven en de werkgelegenheid, moet het EFRO bovendien het te boven komen van dergelijke crisissituaties ondersteunen door het scheppen van banen in kmo’s te ondersteunen, onder meer door middel van productieve investeringen. |
(12) |
Investeringen in het kader van het EFRO moeten bijdragen aan de ontwikkeling van een uitgebreid, snel, digitaal infrastructuurnetwerk, en aan het bevorderen van niet-vervuilende en duurzame multimodale mobiliteit met de nadruk op openbaar vervoer en gedeelde mobiliteit, lopen en fietsen, als onderdeel van de transitie naar een koolstofneutrale economie. |
(13) |
Om de mogelijkheden van het digitale tijdperk te benutten, moet het EFRO bijdragen aan de ontwikkeling van een inclusieve digitale samenleving waarin burgers, onderzoeksorganisaties, bedrijven en overheden ten volle gebruikmaken van de mogelijkheden van digitalisering. Een doeltreffende e-overheid op nationaal, regionaal en lokaal niveau omvat de ontwikkeling van instrumenten en een heroverweging van organisatie en processen, zodat overheidsdiensten doeltreffender, gemakkelijker, sneller en goedkoper kunnen worden verricht. Met name digitale en telecommunicatietechnologieën moeten worden gebruikt om traditionele netwerken en diensten ten behoeve van lokale gemeenschappen te versterken door het ontwikkelen van projecten als slimme steden en dorpen. |
(14) |
Steun uit het EFRO in het kader van beleidsdoelstelling 1 (BD 1) moet gebaseerd zijn op het opbouwen van capaciteit voor strategieën voor slimme specialisatie, waarbij op nationaal of regionaal niveau, of beide, prioriteiten worden gesteld om hun concurrentievoordeel te vergroten door sterke punten op het gebied van onderzoek en innovatie te ontwikkelen en af te stemmen op de behoeften van het bedrijfsleven en de behoefte aan vaardigheden door ontsluiting van ondernemerspotentieel. Het proces moet ondernemingsgerichte actoren, waaronder het bedrijfsleven, onderwijs- en onderzoeksorganisaties, overheden en het maatschappelijk middenveld, in staat stellen de meest veelbelovende gebieden voor duurzame economische ontwikkeling in kaart te brengen op basis van de specifieke structuren en kennisbasis van een regio. Aangezien het governanceproces van slimme specialisatie van cruciaal belang is voor de kwaliteit van de strategie, moet het EFRO steun verstrekken voor de ontwikkeling en versterking van de capaciteiten die nodig zijn voor een efficiënte ontsluiting van ondernemerspotentieel en voor de voorbereiding of actualisering van strategieën voor slimme specialisatie. |
(15) |
Om de verwezenlijking van een klimaatneutrale Unie uiterlijk in 2050 te bevorderen, rekening houdend met de sociale en economische gevolgen daarvan, moeten het EFRO en het Cohesiefonds bijdragen aan de vermindering van de uitstoot van broeikasgassen en aan de aanpak van energiearmoede. Investeringen in energie-efficiëntie, met inbegrip van energiebesparingsregelingen, in duurzame hernieuwbare energie overeenkomstig de duurzaamheidscriteria van Richtlijn (EU) 2018/2001 van het Europees Parlement en de Raad (8) en in slimme energiesystemen, alsook investeringen ter bevordering van rampenpreventie, biodiversiteit en groene infrastructuur, met inbegrip van het behoud, de opwaardering en het onder de aandacht brengen van beschermde natuurgebieden, en andere maatregelen ter vermindering van broeikasgasemissies, zoals het behoud en herstel van natuurgebieden met een groot potentieel voor koolstofopname en -opslag, met inbegrip van vernatting van moerasgebieden, de afvang van stortgas of de vermindering van de uitstoot van industriële processen of producten zouden in dit verband van essentieel belang zijn. Voorts moeten investeringen ter vermindering van alle vormen van verontreiniging, zoals lucht-, water-, bodem-, geluids- en lichtvervuiling, worden ondersteund. |
(16) |
Bij de voorbereiding van door het EFRO en het Cohesiefonds medegefinancierde programma’s moet rekening worden gehouden met de geïntegreerde nationale energie- en klimaatplannen, waarin de beleidslijnen en maatregelen worden geschetst en waarin energiearmoede en broeikasgasemissies worden aangepakt. Om bij te dragen tot de verwezenlijking van de in de geïntegreerde nationale energie- en klimaatplannen vastgelegde nationale doelstellingen om energiearmoede terug te dringen, moet het EFRO met name steun verstrekken voor het verbeteren van de energie-efficiëntie in woningen en gebouwen in lijn met de gewijzigde Richtlijn (EU) 2018/844 van het Europees Parlement en de Raad (9) teneinde bij te dragen tot de verwezenlijking van een koolstofvrij gebouwenbestand tegen 2050, waardoor het energieverbruik afneemt en besparingen worden gerealiseerd voor huishoudens die met energiearmoede kampen. |
(17) |
Om de vervoersverbindingen te verbeteren, moeten het EFRO en het Cohesiefonds de ontwikkeling van het trans-Europees vervoersnetwerk, als bedoeld in Verordening (EU) nr. 1315/2013, bevorderen door investeringen in infrastructuur voor spoorvervoer, binnenvaart, wegvervoer, zeevervoer en multimodaal vervoer, met inbegrip van maatregelen ter beperking van geluidshinder. Het EFRO en het Cohesiefonds moeten ook nationale, regionale en lokale, grensoverschrijdende en stedelijke mobiliteit ondersteunen. Daarbij moeten beide fondsen aandacht besteden aan het verbeteren van de veiligheid, met name van bestaande bruggen en tunnels. |
(18) |
In een wereld waarin alles steeds nauwer verweven is en in het licht van de dynamiek rond demografische ontwikkelingen en migratie is het duidelijk dat het migratiebeleid van de Unie een gemeenschappelijke aanpak vergt die is gebaseerd op de synergie en de complementariteit van de verschillende financieringsinstrumenten. Daarom moet het EFRO bij de voorbereiding en uitvoering van programma’s aandacht hebben voor demografische uitdagingen. Om te zorgen voor een coherente, krachtige en consistente steun voor solidariteit en het delen van verantwoordelijkheid onder de lidstaten bij het beheer van migratie, moet het EFRO op het meest geschikte territoriale niveau steun verstrekken om de duurzame, inclusieve integratie van onderdanen van derde landen, onder wie migranten, te vergemakkelijken ten behoeve van de sociale en economische ontwikkeling, door een aanpak te volgen die gericht is op de bescherming van hun waardigheid en rechten. |
(19) |
Om sociale innovatie en inclusieve toegang tot hoogwaardige werkgelegenheid te bevorderen, moet het EFRO steun verstrekken aan entiteiten van de “sociale economie” zoals coöperaties, onderlinge maatschappijen, verenigingen zonder winstoogmerk en sociale ondernemingen. |
(20) |
Om sociale inclusie te bevorderen en armoede, met name onder gemarginaliseerde gemeenschappen, te bestrijden, moet de toegang, ook via infrastructuur, tot sociale, onderwijs-, culturele en recreatiediensten, met inbegrip van sport, worden verbeterd, rekening houdend met de specifieke behoeften van personen met een handicap, kinderen en ouderen. |
(21) |
Het EFRO en het Cohesiefonds moeten de sociaaleconomische inclusie van gemarginaliseerde gemeenschappen bevorderen, met bijzondere aandacht voor het nationaal strategisch beleidskader voor de integratie van de Roma, zoals bedoeld in bijlage IV bij Verordening (EU) 2021/1060, waarin maatregelen voor integratie worden vastgelegd, huishoudens met een laag inkomen, inclusief huishoudens die risico lopen op armoede en sociale uitsluiting, en achterstandsgroepen, waaronder mensen met speciale behoeften. In overeenstemming met beginsel 19 van de Europese pijler van sociale rechten zouden het EFRO en het Cohesiefonds met name steun moeten kunnen verstrekken voor sociale huisvesting. Rekening houdend met de moeilijkheden die gemarginaliseerde Romagemeenschappen hebben om toegang te krijgen tot basisdiensten, moeten het EFRO en het Cohesiefonds bijdragen aan de verbetering van hun levensomstandigheden en hun ontwikkelingsvooruitzichten. |
(22) |
Om beter voorbereid te zijn op het op een sociaal inclusieve manier aanbieden van onderwijs en opleiding op afstand en online, moet het EFRO, bij de verbetering van gelijke toegang tot inclusieve en hoogwaardige diensten op het gebied van onderwijs, opleiding en een leven lang leren, met name de veerkracht van het afstands- en onlineleren helpen bevorderen. Bij het streven naar continuïteit in onderwijs en opleiding tijdens de COVID-19-pandemie zijn belangrijke tekortkomingen aan het licht gekomen in de toegang tot de nodige informatie- en communicatietechnologie (ICT)-apparatuur en connectiviteit van lerende uit achterstandsgroepen en in afgelegen gebieden. Daarom moet het EFRO het beschikbaar stellen van de noodzakelijke ICT-apparatuur en connectiviteit, waarmee de veerkracht van de onderwijs- en opleidingsstelsels voor afstands- en onlineleren wordt bevorderd, ondersteunen. |
(23) |
Om de volksgezondheidsstelsels beter in staat te stellen noodsituaties op het gebied van de gezondheidszorg te voorkomen, snel te bestrijden en te boven te komen, moet het EFRO ook de gezondheidsstelsels veerkrachtig helpen maken. Aangezien de ongekende COVID-19-pandemie duidelijk heeft gemaakt hoe belangrijk de onmiddellijke beschikbaarheid van vitale goederen is om effectief op een noodsituatie te kunnen reageren, moet daarnaast de reikwijdte van de EFRO-steun worden uitgebreid, zodat de goederen kunnen worden aangekocht die nodig zijn om de gezondheidsstelsels, waaronder de eerstelijnszorg, rampbestendiger en veerkrachtiger te maken en om de overgang van institutionele naar gezins- en gemeenschapsgebonden zorg te bevorderen. Wanneer goederen worden aangekocht om de gezondheidsstelsels veerkrachtiger te maken, moeten deze in lijn zijn met en niet verder gaan dan de nationale gezondheidsstrategie, en complementair zijn met het EU4Health-programma dat is vastgesteld bij Verordening (EU) 2021/522 van het Europees Parlement en de Raad (10), alsook met de rescEU-capaciteit in het kader van het Uniemechanisme voor civiele bescherming zoals vastgesteld bij Besluit nr. 1313/2013/EU van he Europees Parlement en de Raad (11). |
(24) |
Het EFRO moet de overgang van institutionele naar gezins- en gemeenschapsgebonden zorg ondersteunen en bevorderen door faciliteiten te ondersteunen die segregatie proberen te voorkomen, de integratie van mensen in de samenleving bevorderen en zelfstandig wonen proberen mogelijk te maken. |
(25) |
Er moet worden voorzien in een afzonderlijke specifieke doelstelling voor ondersteuning van de sterk van het toerisme en de cultuursector afhankelijke regionale economieën. Daardoor zou het potentieel van cultuur en duurzaam toerisme voor economisch herstel, sociale inclusie en sociale innovatie ten volle kunnen worden benut, zonder dat wordt afgedaan aan de mogelijkheden om aan die sectoren op grond van andere specifieke doelstellingen steun uit het EFRO te verstrekken. |
(26) |
Investeringen ter ondersteuning van de creatieve en culturele sector, culturele dienstverlening en cultureelerfgoedlocaties zouden kunnen worden gefinancierd in het kader van eender welke beleidsdoelstelling, mits deze investeringen aan het verwezenlijken van de specifieke doelstellingen bijdragen en binnen het toepassingsgebied van de steunverstrekking uit het EFRO vallen. |
(27) |
Duurzaam toerisme vereist een evenwicht tussen economische, sociale, culturele en ecologische duurzaamheid. De aanpak ter ondersteuning van duurzaam toerisme moet in overeenstemming zijn met de mededeling van de Commissie van 19 oktober 2007, getiteld “Agenda voor een duurzaam en concurrerend Europees toerisme”. Daarbij moet met name rekening worden gehouden met het welzijn van toeristen, de natuurlijke en culturele omgeving worden geëerbiedigd en de sociaal-economische ontwikkeling en het concurrentievermogen van bestemmingen en bedrijven worden gewaarborgd door middel van een geïntegreerde en holistische beleidsaanpak. |
(28) |
Om de inspanningen van de lidstaten en de regio’s bij het aangaan van nieuwe uitdagingen te ondersteunen, een hoge veiligheid voor hun burgers te garanderen en marginalisering en radicalisering te voorkomen, en tegelijkertijd de synergie en complementariteit met andere beleidsgebieden van de Unie te benutten, moeten de investeringen in het kader van het EFRO veiligheidsbevorderend zijn in gebieden waar behoefte is aan veilige en beveiligde openbare ruimten en vitale infrastructuur, zoals vervoer en energie, om zo bij te dragen tot de opbouw van meer inclusieve en veiligere samenlevingen. |
(29) |
Om de harmonieuze ontwikkeling van zowel stedelijke als niet-stedelijke gebieden te waarborgen, moet het EFRO in het kader van beleidsdoelstelling 5 (BD 5) op geïntegreerde wijze steun verstrekken voor de economische, sociale en ecologische ontwikkeling op basis van sectoroverschrijdende territoriale strategieën met behulp van instrumenten voor geïntegreerde territoriale ontwikkeling. Voorts moet bij de ontwikkeling van stedelijke gebieden bijzondere aandacht worden besteed aan de ondersteuning van functionele stedelijke gebieden, gezien het belang ervan voor het op gang brengen van samenwerking tussen lokale overheden en partners over administratieve grenzen heen en het versterken van de verbindingen tussen stad en platteland. |
(30) |
Het EFRO moet duurzaam toerisme op geïntegreerde wijze ondersteunen, met name door de samenwerking binnen functionele gebieden te versterken. Om het effect van duurzaam toerisme op de economie te vergroten, moeten ondernemingen en overheden systematisch samenwerken om in gebieden met een hoog toerismepotentieel op efficiëntere wijze hoogwaardige diensten te verlenen, en daarbij de nodige aandacht besteden aan het creëren van een stabiel juridisch en administratief klimaat dat bevorderlijk is voor duurzame groei in deze gebieden. Bij ondersteunde acties op het gebied van duurzaam toerisme zou rekening kunnen worden gehouden met beste praktijken op dit gebied, zoals de “toeristische districten”-aanpak. |
(31) |
Als gevolg van het algemene doel van het Cohesiefonds zoals vastgelegd in het VWEU is het noodzakelijk de door het Cohesiefonds te ondersteunen beleidsdoelstellingen te formuleren en te begrenzen. |
(32) |
Om de algemene bestuurlijke capaciteit van instellingen en het bestuur te verbeteren in lidstaten die programma’s in het kader van de doelstelling “investeren in werkgelegenheid en groei” uitvoeren, moeten ondersteunende maatregelen mogelijk worden gemaakt voor programma-autoriteiten en sectorale of territoriale actoren die belast zijn met de uitvoering van activiteiten die relevant zijn voor de implementatie van het EFRO en het Cohesiefonds volgens alle nagestreefde specifieke doelstellingen, rekening houdend met de in Verordening (EU) 2021/1060 bedoelde horizontale beginselen, met inbegrip van de duurzameontwikkelingsdoelen van de VN. |
(33) |
Om samenwerkingsmaatregelen aan te moedigen en te stimuleren in het kader van programma’s die worden uitgevoerd ter verwezenlijking van de doelstelling “investeren in werkgelegenheid en groei”, moeten de samenwerkingsmaatregelen met partners, waaronder die op lokaal en regionaal niveau, binnen een bepaalde lidstaat en tussen verschillende lidstaten in verband met steun uit hoofde van alle specifieke doelstellingen worden versterkt. Deze versterkte samenwerking vormt een aanvulling op de samenwerking in het kader van Interreg en moet in het bijzonder de samenwerking tussen gestructureerde partnerschappen ondersteunen, met het oog op de uitvoering van regionale strategieën, zoals bedoeld in de mededeling van de Commissie van 18 juli 2017, getiteld “Versterking van innovatie in de Europese regio’s: strategieën voor veerkrachtige, inclusieve en duurzame groei”. Daarom zouden partners uit alle regio’s in de Unie kunnen komen, maar zou het tevens kunnen gaan om grensregio’s en regio’s die al onder een Europese Groepering voor territoriale samenwerking vallen uit hoofde van Verordening (EG) nr. 1082/2006 van het Europees Parlement en de Raad 2009 (12) of waarop reeds een macroregionale of zeebekkenstrategie, of een combinatie van deze twee types strategieën van toepassing is. |
(34) |
Het EFRO moet bijdragen aan het wegwerken van de belangrijkste regionale onevenwichtigheden in de Unie en het verminderen van de ongelijkheden tussen de ontwikkelingsniveaus van de verschillende regio’s en van de achterstand van de minst begunstigde regio’s, ook die welke worden geconfronteerd met uitdagingen in verband met toezeggingen inzake decarbonisering, en aldus de regionale veerkracht bevorderen. Steun uit het EFRO in het kader van de doelstelling “investeren in werkgelegenheid en groei” moet daarom worden toegespitst op de belangrijkste prioriteiten van de Unie, in overeenstemming met de beleidsdoelstellingen die zijn vastgesteld in Verordening (EU) 2021/1060. Daarom moet steun uit het EFRO worden gericht op de beleidsdoelstellingen “een competitiever en slimmer Europa door bevordering van innovatieve en slimme economische transformatie en regionale ICT-connectiviteit” en “een groenere, koolstofarme transitie naar een koolstofneutrale economie en een veerkrachtig Europa door de bevordering van een schone en rechtvaardige energietransitie, groene en blauwe investeringen, de circulaire economie, klimaatmitigatie en -adaptatie, risicopreventie en -beheer, en duurzame stedelijke mobiliteit”. De middelen voor duurzame stedelijke mobiliteit en breedbandinvesteringen zouden gedeeltelijk in aanmerking kunnen worden genomen bij de berekening of de vereisten inzake thematische concentratie zijn nageleefd. De lidstaten moeten in hun partnerschapsovereenkomsten voor de hele programmeringsperiode beslissen of zij de vereisten inzake thematische concentratie op regiocategorieniveau dan wel op nationaal niveau zullen naleven. Thematische concentratie op nationaal niveau dient te worden verwezenlijkt door de drie op grond van het bruto nationaal inkomen samengestelde groepen lidstaten en dient flexibiliteit toe te laten op het niveau van individuele programma’s. Aangezien de steun uit het Cohesiefonds ook tot de thematische concentratie zou kunnen bijdragen, moeten de voorwaarden voor een dergelijke bijdrage worden vastgelegd. Daarnaast moet de methode voor de classificatie van lidstaten in detail worden beschreven, waarbij rekening moet worden gehouden met de specifieke situatie van de ultraperifere gebieden en noordelijke dunbevolkte regio’s. |
(35) |
Teneinde de steun te concentreren op de belangrijkste prioriteiten van de Unie, is het ook passend dat de vereisten inzake thematische concentratie gedurende de gehele programmeringsperiode worden nageleefd, ook bij overdrachten tussen prioriteiten binnen een programma of tussen programma’s. |
(36) |
Om het EFRO in staat te stellen om in het kader van Interreg steun te verstrekken in de vorm van investeringen in infrastructuur en daarmee gepaard gaande investeringen, alsook van opleidings- en integratieactiviteiten, moet worden bepaald dat het EFRO ook steun moet kunnen verstrekken voor activiteiten in het kader van de specifieke doelstellingen van het ESF+, dat is ingesteld bij Verordening (EU) 2021/1057 van het Europees Parlement en de Raad (13). |
(37) |
Om het gebruik van de beperkte middelen zo efficiënt mogelijk te concentreren, moet de steun uit het EFRO voor productieve investeringen in het kader van de relevante specifieke doelstelling worden beperkt tot micro- en kleine en middelgrote ondernemingen in de zin van Aanbeveling 2003/361/EG van de Commissie (14), met uitzondering van specifieke investeringen die in deze verordening zijn vastgelegd. |
(38) |
In het kader van de EFRO-steun voor productieve investeringen is het wenselijk te verduidelijken dat onder productieve investeringen moet worden verstaan investeringen in vaste of immateriële activa van ondernemingen met het oog op de productie van goederen en diensten, die aldus bijdragen aan de bruto-investeringen en de werkgelegenheid. Ook moet worden bepaald dat het EFRO en het Cohesiefonds onder bepaalde voorwaarden investeringen in andere ondernemingen dan kmo’s kunnen ondersteunen. Voorts moeten het EFRO en het Cohesiefonds, op basis van de ervaringen met voorgaande programmeringsperioden, ook investeringen in andere ondernemingen dan kmo’s ondersteunen, met name ook nutsbedrijven, wanneer het gaat om investeringen in infrastructuur die toegang geeft tot voor het publiek beschikbare diensten op het gebied van energie, milieu en biodiversiteit, vervoer en digitale connectiviteit. |
(39) |
Deze verordening moet de verschillende soorten activiteiten vermelden waarvan de kosten door investeringen uit het EFRO en het Cohesiefonds zouden kunnen worden gedragen in het kader van hun respectieve doelstellingen als vermeld in het VWEU, zoals onder meer crowdfunding. Het Cohesiefonds moet in staat zijn investeringen in TEN-T en het milieu te ondersteunen, met inbegrip van investeringen in verband met duurzame ontwikkeling en energie die milieuvoordelen opleveren. Het Cohesiefonds zou in dat verband ook gecombineerde energie- en seismische aanpassingen kunnen ondersteunen. Wat het EFRO betreft, moet de lijst van activiteiten tegemoetkomen aan specifieke nationale en regionale ontwikkelingsbehoeften alsook aan de ontwikkeling van eigen potentieel. De lijst moet voorts worden vereenvoudigd. Het EFRO moet ondersteuning kunnen bieden aan investeringen in infrastructuur, waaronder bedrijfsinfrastructuur voor kmo’s op het gebied van onderzoek en innovatie, huisvesting voor gemarginaliseerde en achtergestelde gemeenschappen, huishoudens met een laag inkomen en migranten, cultuur en erfgoed, duurzaam toerisme en diensten aan bedrijven, investeringen in verband met toegang tot diensten, met bijzondere aandacht voor gemarginaliseerde en gesegregeerde gemeenschappen, productieve investeringen in kmo’s, apparatuur, software en immateriële activa, alsook aan maatregelen met betrekking tot informatie, communicatie, studies, netwerken, samenwerking, uitwisseling van ervaringen tussen partners en activiteiten waarbij clusters zijn betrokken. Met het oog op ondersteuning van de uitvoering van het programma moeten beide fondsen ook activiteiten op het gebied van technische bijstand kunnen ondersteunen. Tot slot moet, om ondersteuning van een breder spectrum aan maatregelen voor Interreg-programma’s mogelijk te maken, het toepassingsgebied worden uitgebreid tot het delen van een breed scala aan voorzieningen en personele middelen, alsmede van kosten in verband met maatregelen die binnen de werkingssfeer van het ESF+ vallen. |
(40) |
Projecten in verband met het trans-Europese vervoersnetwerk uit hoofde van Verordening (EU) nr. 1316/2013 van het Europees Parlement en de Raad (15) moeten ook in de toekomst uit het Cohesiefonds worden gefinancierd, zowel via gedeeld beheer als volgens de methode voor directe uitvoering in het kader van de Connecting Europe Facility zoals vastgesteld bij een verordening het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van de Connecting Europe Facility (de “CEF-verordening voor 2021-2027”). |
(41) |
Tegelijkertijd moet worden verduidelijkt welke activiteiten buiten het toepassingsgebied van het EFRO en het Cohesiefonds blijven, met inbegrip van investeringen in de vermindering van de uitstoot van broeikasgassen uit de activiteiten die zijn opgenomen in bijlage I bij Richtlijn 2003/87/EG van het Europees Parlement en de Raad (16), teneinde overlapping met de reeds op grond van die richtlijn beschikbare financiering te voorkomen, en investeringen in ondernemingen in moeilijkheden als omschreven in Verordening (EU) nr. 651/2014 (17) van de Commissie, tenzij dat is toegestaan op grond van regels voor de-minimissteun of tijdelijke staatssteun die zijn vastgesteld om in te spelen op uitzonderlijke omstandigheden. Het EFRO en het Cohesiefonds mogen evenmin steun verstrekken aan bepaalde investeringen in luchthavens, installaties voor het storten van afval en de verwerking van restafval of fossiele brandstoffen. Het EFRO moet daarom gerichte milieumitigatie-, beveiligings- en veiligheidsmaatregelen in regionale luchthavens kunnen ondersteunen, mits de primaire doelstelling van de investeringen duidelijk wordt omschreven wat betreft milieu-, beveiligings- of veiligheidsnormen van de Unie en in overeenstemming is met de staatssteunregels. Voor investeringen ter vergroting van de capaciteit van installaties voor de verwerking van restafval, moet restafval in de eerste plaats worden beschouwd als niet gescheiden ingezameld stedelijk afval en datgene wat overblijft na afvalbehandeling. Er zou steun kunnen worden verstrekt voor de modernisering van de stadsverwarmingsnetwerken met het oog op een betere energie-efficiëntie van de systemen voor stadsverwarming, als gedefinieerd in Richtlijn 2012/27/EU van het Europees Parlement en de Raad (18), zulks in overeenstemming met de doelstellingen van de geïntegreerde nationale energie- en klimaatplannen. Ter bevordering van hernieuwbare energie zou er steun kunnen worden verstrekt voor ketels voor stadsverwarming die werken op een combinatie van gas en energie uit hernieuwbare bronnen. In deze gevallen dient de steun uit beide fondsen pro rata overeen te stemmen met het aandeel van de hernieuwbare-energie-input in deze ketels. Daarnaast moet uitdrukkelijk worden vastgelegd dat de overzeese landen en gebieden die zijn opgenomen in bijlage II bij het VWEU niet in aanmerking komen voor steun uit het EFRO of het Cohesiefonds. |
(42) |
De lidstaten moeten de Commissie regelmatig over de geboekte vooruitgang informeren met gebruikmaking van de gemeenschappelijke output- en resultaatindicatoren die zijn opgenomen in bijlage I. Deze gemeenschappelijke output- en resultaatindicatoren kunnen waar dienstig worden aangevuld met programmaspecifieke output- en resultaatindicatoren. De door de lidstaten verstrekte informatie moet de basis zijn waarop de Commissie verslag moet uitbrengen over de voortgang met de verwezenlijking van specifieke doelstellingen gedurende de hele programmeringsperiode, hiertoe gebruikmakend van een kernreeks van indicatoren als vermeld in bijlage II. |
(43) |
Op grond van de punten 22 en 23 van het Interinstitutioneel Akkoord van 13 april 2016 over beter wetgeven (19) moeten het EFRO en het Cohesiefonds worden geëvalueerd op basis van overeenkomstig specifieke monitoringvoorschriften verzamelde informatie, waarbij administratieve lasten, in het bijzonder voor de lidstaten, en overregulering moeten worden vermeden. Die voorschriften moeten, waar passend, meetbare indicatoren omvatten als maatstaf om de effecten van beide fondsen in de praktijk te evalueren. |
(44) |
Binnen de desbetreffende regels van het stabiliteits- en groeipact, zoals verduidelijkt in de gedragscode, moeten de lidstaten een afdoende gemotiveerd verzoek kunnen indienen om meer flexibiliteit voor de door de overheid ondersteunde structurele overheidsuitgaven of daarmee gelijk te stellen structurele uitgaven in de vorm van medefinanciering van investeringen die in EFRO- en Cohesiefondsverband worden geactiveerd. De Commissie moet een dergelijk verzoek evalueren in overeenstemming met het stabiliteits- en groeipact en de gedragscode. |
(45) |
Het EFRO moet de problemen van achterstandsgebieden aanpakken, met name plattelandsgebieden en gebieden die kampen met ernstige en permanente natuurlijke of demografische belemmeringen, waaronder demografische achteruitgang, bij de toegang tot basisdiensten, met inbegrip van digitale diensten, en die gebieden aantrekkelijker maken voor investeringen, onder meer door bedrijfsinvesteringen en connectiviteit met grote markten. Daarbij moet het EFRO aandacht besteden aan specifieke ontwikkelingsproblemen waarmee bepaalde insulaire, grensoverschrijdende en berggebieden worden geconfronteerd. Voorts moet het EFRO bijzondere aandacht besteden aan de specifieke moeilijkheden van dunbevolkte gebieden op NUTS-niveau 3 en op het niveau van lokale bestuurlijke eenheden, als bedoeld in Verordening (EG) nr. 1059/2003 van het Europees Parlement en de Raad (20), overeenkomstig de criteria van punt 161 van de richtsnoeren inzake regionale steunmaatregelen 2014-2020, namelijk gebieden met een bevolkingsdichtheid van minder dan 12,5 inwoners per vierkante kilometer, of gebieden met een gemiddelde jaarlijkse bevolkingsafname van ten minste 1 % van de bevolking in de periode 2007-2017. De lidstaten moeten overwegen om op lokaal niveau specifieke vrijwillige actieplannen voor dergelijke gebieden te ontwikkelen om deze demografische uitdagingen het hoofd te bieden. |
(46) |
Om een zo groot mogelijke bijdrage te leveren aan een doeltreffender aanpak van de in artikel 174 VWEU genoemde economische, demografische, ecologische en sociale uitdagingen, met name in gebieden met natuurlijke of demografische belemmeringen, moeten maatregelen op het gebied van territoriale ontwikkeling gebaseerd zijn op geïntegreerde territoriale strategieën in zowel stedelijke gebieden als plattelandsgebieden, en moet aandacht worden besteed aan de verbindingen tussen stad en platteland. Daarom moet de EFRO-steun worden verstrekt in de vormen die zijn vastgelegd in artikel 28 van Verordening (EU) 2021/1060, om ervoor te zorgen dat de lokale, regionale en stedelijke autoriteiten alsook de economische en sociale partners en de vertegenwoordigers van maatschappelijke en niet-gouvernementele organisaties op de juiste manier zijn betrokken. Territoriale strategieën moeten tevens baat kunnen hebben bij een geïntegreerde aanpak die meerdere fondsen omvat, met name het EFRO, het ESF+, het EFMZAV en het Elfpo. |
(47) |
Om gemeenschappen in plattelandsgebieden weerbaarder te maken en hun economische, sociale en ecologische omstandigheden te verbeteren, moet steun uit het EFRO worden gebruikt voor de ontwikkeling van projecten zoals slimme dorpen, als bedoeld in de resolutie van het Europees Parlement van 3 oktober 2018 over inspelen op de specifieke behoeften van plattelands-, bergachtige en afgelegen gebieden, met name door het ontwikkelen van nieuwe mogelijkheden, zoals gedecentraliseerde diensten en energieoplossingen, digitale technologieën en innovaties. |
(48) |
In het kader van duurzame stadsontwikkeling wordt het noodzakelijk geacht steun voor geïntegreerde territoriale ontwikkeling te verstrekken om de economische, ecologische, klimatologische, demografische en sociale uitdagingen in stedelijke gebieden, inclusief functionele stedelijke gebieden, doeltreffender aan te pakken, waarbij er rekening mee wordt gehouden dat verbindingen tussen stad en platteland moeten worden gestimuleerd. Steun voor stedelijke gebieden zou de vorm kunnen aannemen van een afzonderlijk programma of een afzonderlijke prioriteit, en zou baat kunnen hebben bij een meerfondsenaanpak. De beginselen voor de selectie van de stedelijke gebieden waar geïntegreerde maatregelen voor duurzame stedelijke ontwikkeling moeten worden uitgevoerd en de indicatieve bedragen voor deze maatregelen, moeten in de programma’s in het kader van de doelstelling “investeren in werkgelegenheid en groei” worden vastgelegd, waarbij moet worden gestreefd naar een minimum van 8 % van de EFRO-middelen op nationaal niveau voor dat doeleinde. Ook moet worden bepaald dat dit percentage gedurende de hele programmeringsperiode moet worden nageleefd in het geval van overdracht tussen prioriteiten binnen een programma of tussen programma’s, ook bij de tussentijdse evaluatie. |
(49) |
Om oplossingen te vinden of te bieden voor problemen in verband met duurzame stadsontwikkeling op Unieniveau, moeten de stedelijke innovatieve acties worden vervangen door een Stedelijk Europa-initiatief, dat in direct of indirect beheer moet worden uitgevoerd. Dit initiatief moet alle stedelijke gebieden omvatten, ook functionele, en de “stedelijke agenda voor de Europese Unie” ondersteunen. Om de deelname van lokale overheden aan de thematische partnerschappen in het kader van de stedelijke agenda te stimuleren, moet het EFRO steun verstrekken voor de organisatorische kosten in verband met deze deelname. Het initiatief zou intergouvernementele samenwerking op het gebied van stedelijke aangelegenheden kunnen omvatten, met name samenwerking die gericht is op capaciteitsopbouw op lokaal niveau om de duurzameontwikkelingsdoelen van de VN te verwezenlijken. Lidstaten en regionale en lokale overheden moeten actief worden betrokken bij het beheren en uitvoeren van het Stedelijk Europa-initiatief. Acties die in het kader van een dergelijk beheersmodel worden overeengekomen, kunnen uitwisselingen met regionale en lokale vertegenwoordigers omvatten. Acties in het kader van het Stedelijk Europa-initiatief moeten verbindingen tussen stad en platteland binnen functionele stedelijke gebieden bevorderen. Samenwerking met het Europees netwerk voor plattelandsontwikkeling is in dit verband van bijzonder belang. |
(50) |
De commercialisering en de opschaling van interregionale innovatieprojecten moeten op het hele grondgebied van de Unie worden bevorderd via de nieuwe interregionale innovatie-investeringen die door de Commissie moeten worden beheerd. Door innovatieprojecten op slimmespecialisatiegebieden te ondersteunen, met inbegrip van proefprojecten en maatregelen voor capaciteitsopbouw, zullen deze met name ten goede komen aan minder ontwikkelde regio’s, waardoor hun innovatie-ecosystemen worden versterkt en zij beter in staat zijn te integreren in grotere waardeketens van de Unie. Zij moeten ook bijdragen tot de uitvoering van de mededeling van de Commissie van 18 juli 2017, getiteld “Versterking van innovatie in de Europese regio’s: strategieën voor veerkrachtige, inclusieve en duurzame groei”, met name ter ondersteuning van platforms voor thematische slimme specialisatie op vitale gebieden. |
(51) |
Bijzondere aandacht moet worden besteed aan de ultraperifere gebieden, met name door maatregelen op grond van artikel 349 VWEU aan te nemen om extra bedragen voor de ultraperifere gebieden toe te wijzen ter compensatie van de extra kosten die in deze gebieden ontstaan als gevolg van één of meer van de in artikel 349 VWEU genoemde beperkingen, te weten de grote afstand, het insulaire karakter, de kleine oppervlakte, een moeilijk reliëf en klimaat en de economische afhankelijkheid van enkele producten, die door hun blijvende en cumulatieve karakter de ontwikkeling van deze gebieden ernstig schaden. Die toewijzing zou betrekking kunnen hebben op investeringen, exploitatiekosten en openbare- dienstverplichtingen die de extra kosten als gevolg van deze beperkingen moeten compenseren. Exploitatiesteun zou kunnen dienen ter dekking van uitgaven voor goederenvervoersdiensten en starterssteun voor vervoersdiensten, alsook van uitgaven voor concrete acties die verband houden met opslagproblemen, overdimensionering en onderhoud van productiemiddelen, en gebrek aan menselijk kapitaal op de lokale arbeidsmarkt. Die toewijzing mag niet worden onderworpen aan de vereisten inzake thematische concentratie. Om de integriteit van de interne markt te beschermen moet, zoals het geval is voor alle uit het EFRO en het Cohesiefonds medegefinancierde concrete acties, elke vorm van EFRO-steun ter financiering van de exploitatie- en investeringssteun in de ultraperifere gebieden voldoen aan de regels voor staatssteun zoals vastgelegd in de artikelen 107 en 108 VWEU. |
(52) |
Om snel te kunnen reageren op uitzonderlijke of ongewone omstandigheden, zoals bedoeld in het stabiliteits- en groeipact, die zich tijdens de programmeringsperiode zou kunnen voordoen, moeten aan de Commissie uitvoeringsbevoegdheden worden toegekend voor het nemen van tijdelijke maatregelen om de inzet van steun uit het EFRO in reactie op dergelijke omstandigheden te vergemakkelijken. De Commissie moet de maatregelen vaststellen die het meest geschikt zijn in de uitzonderlijke of ongewone omstandigheden waarmee een lidstaat wordt geconfronteerd, en daarbij de doelstellingen van het fonds handhaven. Bovendien moeten de uitvoeringsbesluiten in verband met een tijdelijke maatregel voor de inzet van het EFRO in reactie op uitzonderlijke of ongewone omstandigheden zonder comitéprocedure worden vastgesteld, aangezien het toepassingsgebied wordt bepaald door het stabiliteits- en groeipact en beperkt is tot de maatregel die in deze verordening is vastgelegd. De Commissie moet ook toezicht houden op de uitvoering en de geschiktheid van de maatregelen beoordelen. |
(53) |
Teneinde bepaalde niet-essentiële onderdelen van deze verordening te wijzigen, moet aan de Commissie de bevoegdheid worden overgedragen om overeenkomstig artikel 290 VWEU handelingen vast te stellen ten aanzien van het aanpassen, indien gerechtvaardigd, van bijlage II, die een lijst bevat van indicatoren die als basis dienen om informatie te verstrekken aan het Europees Parlement en de Raad over de prestaties van de programma’s. Het is van bijzonder belang dat de Commissie bij haar voorbereidende werkzaamheden tot passende raadplegingen overgaat, onder meer op deskundigenniveau, en dat die raadplegingen gebeuren in overeenstemming met de beginselen die zijn vastgelegd in het Interinstitutioneel Akkoord van 13 april 2016 over beter wetgeven. Met name om te zorgen voor gelijke deelname aan de voorbereiding van gedelegeerde handelingen ontvangen het Europees Parlement en de Raad alle documenten op hetzelfde tijdstip als de deskundigen van de lidstaten, en hebben hun deskundigen systematisch toegang tot de vergaderingen van de deskundigengroepen van de Commissie die zich bezighouden met de voorbereiding van de gedelegeerde handelingen. |
(54) |
Daar de doelstelling van deze verordening, namelijk de versterking van de economische, sociale en territoriale samenhang door het wegnemen van de belangrijkste regionale onevenwichtigheden in de Unie, niet voldoende door de lidstaten kan worden verwezenlijkt, maar vanwege de grootte van de verschillen tussen de ontwikkelingsniveaus van de onderscheiden regio’s, de achterstand van de minst begunstigde regio’s en de beperkte financiële middelen van de lidstaten en regio’s, beter door de Unie kan worden verwezenlijkt, kan de Unie, overeenkomstig het in artikel 5 van het Verdrag betreffende de Europese Unie neergelegde subsidiariteitsbeginsel, maatregelen nemen. Overeenkomstig het in hetzelfde artikel neergelegde evenredigheidsbeginsel gaat deze verordening niet verder dan nodig is om deze doelstelling te verwezenlijken. |
(55) |
Met het oog op de vaststelling van deze verordening na het begin van de programmeringsperiode en rekening houdend met de noodzaak om zowel het EFRO als het Cohesiefonds op gecoördineerde en geharmoniseerde wijze uit te voeren, en om een snelle uitvoering ervan mogelijk te maken, moet zij in werking treden op de dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie, |
HEBBEN DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:
INHOUDSOPGAVE
HOOFDSTUK I |
GEMEENSCHAPPELIJKE BEPALINGEN | 71 |
Artikel 1 |
Onderwerp | 71 |
Artikel 2 |
Taken van het EFRO en het Cohesiefonds | 71 |
Artikel 3 |
Specifieke doelstellingen voor het EFRO en het Cohesiefonds | 71 |
Artikel 4 |
Thematische concentratie van EFRO-steun | 73 |
Artikel 5 |
Toepassingsgebied van de EFRO-steun | 75 |
Artikel 6 |
Toepassingsgebied van de steun uit het Cohesiefonds | 76 |
Artikel 7 |
Zaken die buiten het toepassingsgebied van het EFRO en het Cohesiefonds worden gelaten | 76 |
Artikel 8 |
Indicatoren | 78 |
HOOFDSTUK II |
SPECIFIEKE BEPALINGEN BETREFFENDE DE BEHANDELING VAN BIJZONDERE TERRITORIALE KENMERKEN EN INTERREGIONALE INNOVATIE-INVESTERINGEN | 78 |
Artikel 9 |
Geïntegreerde territoriale ontwikkeling | 78 |
Artikel 10 |
Steun voor achterstandsgebieden | 78 |
Artikel 11 |
Duurzame stedelijke ontwikkeling | 79 |
Artikel 12 |
Stedelijk Europa-initiatief | 79 |
Artikel 13 |
Interregionale innovatie-investeringen | 80 |
Artikel 14 |
Ultraperifere gebieden | 80 |
HOOFSTUK III |
OVERGANGS- EN SLOTBEPALINGEN | 81 |
Artikel 15 |
Overgangsbepalingen | 81 |
Artikel 16 |
Uitoefening van de bevoegdheidsdelegatie | 81 |
Artikel 17 |
Evaluatie | 82 |
Artikel 18 |
Inwerkingtreding | 82 |
BIJLAGE I |
GEMEENSCHAPPELIJKE OUTPUT- EN RESULTAATINDICATOREN VOOR HET EFRO EN HET COHESIEFONDS — ARTIKEL 8, LID 1 | 83 |
BIJLAGE II |
KERNREEKS VAN PRESTATIE-INDICATOREN VOOR HET EFRO EN HET COHESIEFONDS ALS BEDOELD IN ARTIKEL 8, LID 3, VOOR GEBRUIK DOOR DE COMMISSIE IN OVEREENSTEMMING MET HAAR RAPPORTAGEVERPLICHTING OP GROND VAN ARTIKEL 41, LID 3, PUNT H), III), VAN HET FINANCIEEL REGLEMENT | 32 |
HOOFDSTUK I
GEMEENSCHAPPELIJKE BEPALINGEN
Artikel 1
Onderwerp
1. Deze verordening bepaalt de specifieke doelstellingen en het toepassingsgebied van de steun uit het Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling (EFRO) met betrekking tot de doelstellingen “investeren in werkgelegenheid en groei” en “Europese territoriale samenwerking” (Interreg), genoemd in artikel 5, lid 2, van Verordening (EU) 2021/1060.
2. Deze verordening bepaalt tevens de specifieke doelstellingen en het toepassingsgebied van de steunverstrekking uit het Cohesiefonds met betrekking tot de doelstelling “investeren in werkgelegenheid en groei”, genoemd in artikel 5, lid 2, punt a), van Verordening (EU) 2021/1060.
Artikel 2
Taken van het EFRO en het Cohesiefonds
1. Het EFRO en het Cohesiefonds dragen bij aan de algemene doelstelling van versterking van de economische, sociale en territoriale cohesie van de Unie.
2. Het EFRO helpt de verschillen in ontwikkelingsniveau tussen de onderscheiden regio’s binnen de Unie en de achterstand van de kansarme regio’s te verkleinen door deelname aan de structurele aanpassing van regio’s met een ontwikkelingsachterstand en aan de omschakeling van industriegebieden met afnemende economische activiteit, onder meer door duurzame ontwikkeling te bevorderen en milieuproblemen aan te pakken.
3. Het Cohesiefonds draagt bij aan projecten inzake milieu en trans-Europese netwerken op het gebied van vervoersinfrastructuur (TEN-T).
Artikel 3
Specifieke doelstellingen voor het EFRO en het Cohesiefonds
1. In overeenstemming met de beleidsdoelstellingen die zijn vastgelegd in artikel 5, lid 1, van Verordening (EU) 2021/1060 ondersteunt het EFRO de volgende specifieke doelstellingen:
a) |
een concurrerender en slimmer Europa door de bevordering van innovatieve en slimme economische transformatie en regionale ICT-connectiviteit (BD 1) door:
|
b) |
een groenere, koolstofarme transitie naar een koolstofneutrale economie en een veerkrachtig Europa door de bevordering van een schone en rechtvaardige energietransitie, groene en blauwe investeringen, de circulaire economie, klimaatmitigatie en -adaptatie, risicopreventie en -beheer, en duurzame stedelijke mobiliteit (BD 2) door:
|
c) |
een meer verbonden Europa door vergroting van de mobiliteit (BD 3) door:
|
d) |
een socialer en inclusiever Europa door uitvoering van de Europese pijler van sociale rechten (BD 4) door:
|
e) |
een Europa dat dichter bij de burger staat door bevordering van de duurzame en geïntegreerde ontwikkeling van alle soorten gebieden en lokale initiatieven (BD 5) door:
Steun in het kader van BD 5 wordt verstrekt door middel van territoriale en lokale ontwikkelingsstrategieën, in de vorm als vastgelegd in artikel 28, punten a), b) en c), van Verordening (EU) 2021/1060. |
2. In het kader van de twee specifieke doelstellingen van lid 1, punt e), kunnen de lidstaten ook concrete acties ondersteunen die in aanmerking komen voor financiering in het kader van de specifieke doelstellingen van de punten a) tot en met d) van dat lid.
3. Het Cohesiefonds ondersteunt beleidsdoelstellingen 2 en 3.
4. Binnen de in lid 1 genoemde specifieke doelstellingen kan het EFRO of het Cohesiefonds, naargelang het geval, tevens steun verstrekken voor activiteiten in het kader van de doelstelling “investeren in werkgelegenheid en groei”, indien deze een van de volgende doelen hebben:
a) |
het vergroten van de capaciteit van programma-autoriteiten; |
b) |
het vergroten van de capaciteit van de sectorale of territoriale actoren die belast zijn met de uitvoering van activiteiten die relevant zijn voor de implementatie van het EFRO en het Cohesiefonds, mits dit bijdraagt tot de verwezenlijking van de doelstellingen van het programma, of |
c) |
het versterken van de samenwerking met partners binnen en buiten een bepaalde lidstaat. |
De in punt c) bedoelde samenwerking moet onder meer betrekking hebben op samenwerking met partners uit grensoverschrijdende regio’s, uit niet aan elkaar grenzende regio’s of uit regio’s die zich bevinden op een grondgebied dat onder een Europese groepering voor territoriale samenwerking, een macroregionale of zeebekkenstrategie of een combinatie daarvan valt.
Artikel 4
Thematische concentratie van EFRO-steun
1. Wat de programma’s in het kader van de doelstelling “investeren in werkgelegenheid en groei” betreft, wordt het totaal van de niet voor technische bijstand bestemde EFRO-middelen in elke lidstaat op nationaal niveau of op het niveau van de regiocategorie geconcentreerd overeenkomstig de leden 3 tot en met 9.
2. Wat de thematische concentratie van de steun voor lidstaten met ultraperifere gebieden betreft, worden de EFRO-middelen die specifiek aan programma’s voor de ultraperifere gebieden zijn toegewezen en de middelen die aan alle overige gebieden zijn toegewezen, afzonderlijk behandeld.
3. De lidstaten kunnen besluiten om aan de thematische concentratie te voldoen op nationaal niveau of op het niveau van de regiocategorie. Elke lidstaat vermeldt zijn keuze in zijn partnerschapsovereenkomst bedoeld in artikel 10 van Verordening (EU) 2021/1060. Die keuze geldt voor het totaal van de in lid 1 van dit artikel bedoelde EFRO-middelen van die lidstaat voor de gehele programmeringsperiode.
4. Met het oog op een thematische concentratie op nationaal niveau worden de lidstaten op basis van hun bruto-nationaalinkomensratio als volgt ingedeeld:
a) |
lidstaten met een bruto nationaal inkomen gelijk aan of groter dan 100 % van het EU-gemiddelde (“groep 1”); |
b) |
lidstaten met een bruto nationaal inkomen gelijk aan of groter dan 75 % en kleiner dan 100 % van het EU-gemiddelde (“groep 2”); |
c) |
lidstaten met een bruto nationaal inkomen kleiner dan 75 % van het EU-gemiddelde (“groep 3”). |
Voor de toepassing van dit artikel wordt onder de bruto-nationaalinkomensratio verstaan de verhouding tussen het bruto nationaal inkomen per hoofd van de bevolking van een lidstaat, gemeten in koopkrachtstandaarden en berekend op basis van de cijfers van de Unie in de periode van 2015 tot en met 2017, en het gemiddelde bruto nationaal inkomen per hoofd van de bevolking in koopkrachtstandaarden van de 27 lidstaten in dezelfde referentieperiode.
De programma’s in het kader van de doelstelling “investeren in werkgelegenheid en groei” voor de ultraperifere gebieden worden ingedeeld in groep 3.
De programma’s in het kader van de doelstelling “investeren in werkgelegenheid en groei” voor insulaire lidstaten die steun krijgen uit het Cohesiefonds, worden ingedeeld in groep 3.
5. Met het oog op een thematische concentratie op regiocategorieniveau worden de regio’s overeenkomstig artikel 108, lid 2, van Verordening (EU) 2021/1060 per regiocategorie ingedeeld als:
a) |
meer ontwikkelde regio’s; |
b) |
overgangsregio’s; |
c) |
minder ontwikkelde regio’s. |
6. De lidstaten moeten op nationaal niveau voldoen aan de volgende vereisten inzake thematische concentratie:
a) |
de lidstaten van groep 1 of meer ontwikkelde regio’s wijzen ten minste 85 % van hun in lid 1 bedoelde EFRO-middelen toe aan BD 1 en BD 2, en ten minste 30 % aan BD 2; |
b) |
de lidstaten van groep 2 of overgangsregio’s wijzen ten minste 40 % van hun in lid 1 bedoelde EFRO-middelen toe aan BD 1, en ten minste 30 % aan BD 2; |
c) |
de lidstaten van groep 3 of minder ontwikkelde regio’s wijzen ten minste 25 % van hun in lid 1 bedoelde EFRO-middelen toe aan BD 1, en ten minste 30 % aan BD 2. |
Indien een lidstaat besluit te voldoen aan de vereisten inzake thematische concentratie op het niveau van de regiocategorieën, zijn de in de eerste alinea van dit lid vermelde drempelwaarden van toepassing op de in lid 1 bedoelde EFRO-middelen, geaggregeerd voor alle regio’s die tot de desbetreffende regiocategorie behoren samen.
7. Indien een lidstaat meer dan 50 % van zijn totale niet voor technische bijstand bestemde middelen uit het Cohesiefonds, zoals berekend na de overdracht bedoeld in artikel 110, lid 4, van Verordening (EU) 2021/1060 toewijst aan BD 2, met uitzondering van middelen in het kader van de specifieke doelstelling bedoeld in artikel 3, lid 1, eerste alinea, punt b), viii), van deze verordening mag de toewijzing boven de 50 % in aanmerking worden genomen bij de berekening of de in lid 6 van dit artikel vastgelegde vereisten inzake thematische concentratie zijn nageleefd.
Indien een lidstaat besluit te voldoen aan de thematische concentratie op het niveau van de regiocategorieën, worden de middelen uit het Cohesiefonds die overeenkomstig de eerste alinea in aanmerking worden genomen in verband met de vereisten inzake thematische concentratie, pro rata toegewezen aan de verschillende regiocategorieën op basis van hun relatieve aandeel in de totale bevolking van de betrokken lidstaat.
De lidstaten bepalen in hun partnerschapsovereenkomst bedoeld in artikel 10 van Verordening (EU) 2021/1060 of de middelen uit het Cohesiefonds in aanmerking zullen worden genomen in verband met de vereisten inzake thematische concentratie voor BD 2.
8. De middelen in het kader van de specifieke doelstelling bedoeld in artikel 3, lid 1, eerste alinea, punt a), v), worden geprogrammeerd in het kader van een specifieke prioriteit.
In afwijking van lid 6 wordt 40 % van deze middelen in aanmerking genomen bij de berekening of de in lid 6 vastgelegde vereisten inzake thematische concentratie voor BD 1 zijn nageleefd.
De middelen die overeenkomstig de tweede alinea van dit lid in aanmerking worden genomen worden in verband met de vereisten inzake thematische concentratie, mogen niet meer bedragen dan 40 % van de in lid 6 vastgelegde minimale vereisten inzake thematische concentratie voor BD 1.
9. De middelen in het kader van de specifieke doelstelling bedoeld in artikel 3, lid 1, eerste alinea, punt b), viii), worden geprogrammeerd in het kader van een specifieke prioriteit.
In afwijking van lid 6 wordt 50 % van dergelijke EFRO-middelen in aanmerking genomen bij de berekening of de in lid 6 vastgelegde vereisten inzake thematische concentratie voor BD 2 zijn nageleefd.
De middelen die overeenkomstig de tweede alinea van dit lid in aanmerking worden genomen in verband met de vereisten inzake thematische concentratie, mogen niet meer bedragen dan 50 % van de in lid 6 vastgelegde minimale vereisten inzake thematische concentratie voor BD 2.
10. Aan de in lid 6 van dit artikel genoemde vereisten in verband met thematische concentratie moet worden voldaan tijdens de gehele programmeringsperiode, ook wanneer EFRO-toewijzingen worden overgedragen tussen prioriteiten van een programma of tussen programma’s onderling, evenals bij de tussentijdse evaluatie in overeenstemming met artikel 18 van Verordening (EU) 2021/1060.
11. Indien de EFRO-toewijzing met betrekking tot BD 1 of BD 2, of beide, van een bepaald programma wordt verlaagd na een vrijmaking op grond van artikel 105 van Verordening (EU) 2021/1060, of als gevolg van financiële correcties door de Commissie overeenkomstig artikel 104 van die verordening, wordt de naleving van het in lid 6 van dit artikel bedoelde vereiste in verband met thematische concentratie niet opnieuw beoordeeld.
12. Dit artikel is niet van toepassing op de aanvullende financiering voor noordelijke dunbevolkte gebieden bedoeld in artikel 110, lid 1, punt e), van Verordening (EU) 2021/1060.
Artikel 5
Toepassingsgebied van de EFRO-steun
1. Het EFRO ondersteunt:
a) |
investeringen in infrastructuur; |
b) |
activiteiten voor toegepast onderzoek en innovatie, met inbegrip van industrieel onderzoek, experimentele ontwikkeling en haalbaarheidsstudies; |
c) |
investeringen in toegang tot diensten; |
d) |
productieve investeringen in kmo’s en investeringen gericht op het behoud van bestaande en het creëren van nieuwe banen; |
e) |
apparatuur, software en immateriële activa; |
f) |
netwerken, samenwerking, uitwisseling van ervaringen en activiteiten waarbij innovatieclusters betrokken zijn, onder meer tussen bedrijven, onderzoeksorganisaties en overheidsinstanties; |
g) |
informatie, communicatie en studies, en |
h) |
technische bijstand. |
2. Er kan steun worden verstrekt voor productieve investeringen in bedrijven die geen kmo’s zijn, en wel:
a) |
wanneer deze voorzien in samenwerking met kmo’s op het gebied van onderzoeks- en innovatieactiviteiten die worden ondersteund op grond van artikel 3, lid 1, eerste alinea, punt a), i); |
b) |
wanneer er hoofdzakelijk steun wordt verstrekt voor maatregelen ten behoeve van energie-efficiëntie en hernieuwbare energie als bedoeld in artikel 3, lid 1, eerste alinea, punt b, i) en ii); |
c) |
wanneer zij worden gedaan in kleine midcap- en midcap-ondernemingen in de zin van artikel 2, punten 6 en 7, van Verordening (EU) 2015/1017 van het Europees Parlement en de Raad (21) door middel van financiële instrumenten, of |
d) |
wanneer zij worden gedaan in kleine midcap-ondernemingen voor onderzoeks- en innovatieactiviteiten die worden ondersteund op grond van artikel 3, lid 1, eerste alinea, punt a), i). |
3. Om bij te dragen aan de verwezenlijking van de specifieke doelstelling in het kader van BD 1 bedoeld in artikel 3, lid 1, eerste alinea, punt a), iv), verstrekt het EFRO tevens steun voor activiteiten in het kader van opleidingen, een leven lang leren, omscholing en onderwijs.
4. Om bij te dragen aan de verwezenlijking van de specifieke doelstelling in het kader van BD 2 bedoeld in artikel 3, lid 1, eerste alinea, punt b), iv), en aan de specifieke doelstelling in het kader van BD 4 bedoeld in punt d), v), van die alinea verstrekt het EFRO tevens steun voor de aankoop van goederen die nodig zijn om de gezondheidsstelsels veerkrachtiger en rampbestendiger te maken.
5. In het kader van Interreg kan het EFRO ook steun verlenen voor:
a) |
gedeeld gebruik van voorzieningen en personele middelen, en |
b) |
het begeleiden van zachte investeringen en andere activiteiten in verband met BD 4 in het kader van het Europees Sociaal Fonds Plus als beschreven in Verordening (EU) 2021/1057. |
6. Het EFRO kan de financiering van bedrijfskapitaal in kmo’s ondersteunen in de vorm van subsidies, indien strikt noodzakelijk als tijdelijke maatregel om te reageren op uitzonderlijke of ongewone omstandigheden als bedoeld in artikel 20 van Verordening (EU) 2021/1060.
7. Indien de Commissie op verzoek van de betrokken lidstaten vaststelt dat aan de in lid 6 vastgelegde vereisten is voldaan, stelt zij een uitvoeringsbesluit vast tot nadere bepaling van de periode waarin de tijdelijke aanvullende steun uit het EFRO is toegestaan.
8. De Commissie houdt het Europees Parlement en de Raad op de hoogte van de uitvoering van lid 6 en beoordeelt of de tijdelijke aanvullende steun uit het EFRO volstaat om het gebruik van het fonds in reactie op de uitzonderlijke of ongewone omstandigheden te vergemakkelijken. Op basis van haar beoordeling doet de Commissie, indien dit wenselijk wordt geacht, voorstellen tot wijziging van deze verordening, met inbegrip van de vereisten inzake thematische concentratie in artikel 4.
9. Het Europees Parlement of de Raad kan de Commissie uitnodigen voor een gestructureerde dialoog over de toepassing van de leden 6, 7 en 8 van dit artikel overeenkomstig artikel 20, lid 3, van Verordening (EU) 2021/1060.
Artikel 6
Toepassingsgebied van de steun uit het Cohesiefonds
1. Het Cohesiefonds ondersteunt:
a) |
investeringen in het milieu, met inbegrip van investeringen in verband met duurzame ontwikkeling en energie die milieuvoordelen opleveren, met bijzondere aandacht voor hernieuwbare energie; |
b) |
investeringen in TEN-T; |
c) |
technische bijstand; |
d) |
informatie, communicatie en studies. |
De lidstaten zorgen voor een goed evenwicht tussen investeringen uit hoofde van de punten a) en b), op basis van de investerings- en infrastructuurbehoeften van elke lidstaat.
2. Het bedrag dat vanuit het Cohesiefonds wordt overgemaakt naar de Connecting Europe Facility wordt gebruikt voor TEN-T-projecten.
Artikel 7
Zaken die buiten het toepassingsgebied van het EFRO en het Cohesiefonds worden gelaten
1. Uit het EFRO en het Cohesiefonds wordt geen steun verstrekt voor:
a) |
de ontmanteling of de bouw van kerncentrales; |
b) |
investeringen voor het verminderen van de uitstoot van broeikasgassen als gevolg van activiteiten die vallen onder bijlage I bij Richtlijn 2003/87/EG; |
c) |
de productie, verwerking en afzet van tabak en tabaksproducten; |
d) |
een onderneming in moeilijkheden als omschreven in artikel 2, punt 18, van Verordening (EU) nr. 651/2014 van de Commissie, tenzij dit is toegestaan op grond van regels voor de-minimissteun of voor tijdelijke staatssteun die zijn vastgesteld om in te spelen op uitzonderlijke omstandigheden; |
e) |
investeringen in luchthaveninfrastructuur, uitgezonderd in ultraperifere gebieden of bestaande regionale luchthavens als omschreven in artikel 2, punt 153, van Verordening (EU) nr. 651/2014, in elk van de volgende gevallen:
|
f) |
investeringen in het verwijderen van afval op stortplaatsen, behalve;
|
g) |
investeringen die de capaciteit van installaties voor de verwerking van restafval vergroten, behalve:
|
h) |
investeringen in verband met productie, verwerking, vervoer, distributie, opslag of verbranding van fossiele brandstoffen, behalve:
|
2. Het totale bedrag aan Uniesteun voor investeringen van de Unie als bedoeld in lid 1, punt h), i) en ii), mag de volgende maxima van de totale toewijzing aan programma’s uit het EFRO en het Cohesiefonds in het kader van de doelstelling “investeren in werkgelegenheid en groei” voor de betrokken lidstaat niet overschrijden:
a) |
voor lidstaten met een bruto nationaal inkomen (bni) per hoofd van de bevolking van minder dan 60 % van het gemiddelde bni van de EU per hoofd van de bevolking, of voor lidstaten met een bni per hoofd van de bevolking van minder dan 90 % van het gemiddelde bni van de EU per hoofd van de bevolking en een aandeel vaste fossiele brandstoffen in het bruto binnenlands energieverbruik van 25 % of meer, bedraagt het maximum 1,55 %; |
b) |
voor andere dan in punt a) bedoelde lidstaten met een bni per hoofd van de bevolking van minder dan 90 % van het gemiddelde bni van de EU per hoofd van de bevolking bedraagt het maximum 1 %; |
c) |
voor lidstaten met een bni per hoofd van de bevolking van 90 % of meer van het gemiddelde bni van de EU per hoofd van de bevolking bedraagt het maximum 0,2 %. |
3. Voor de toepassing van dit artikel wordt het bruto nationaal inkomen per hoofd in een bepaalde lidstaat gemeten in koopkrachtstandaarden en berekend op basis van de cijfers van de Unie in de periode van 2015 tot en met 2017, en wordt het uitgedrukt als een percentage van het gemiddelde bruto nationaal inkomen per hoofd van de bevolking in koopkrachtstandaarden van de 27 lidstaten in dezelfde referentieperiode.
Voor de toepassing van dit artikel wordt onder het aandeel vaste fossiele brandstoffen in het energieverbruik verstaan het aandeel van steenkool, bruinkool, turf en olieschalie, gemeten in 2018.
4. Concrete acties die op grond van lid 1, punt h), i) en ii), door het EFRO en het Cohesiefonds worden ondersteund, worden uiterlijk 31 december 2025 door de beheerautoriteit geselecteerd. Dergelijke concrete acties worden niet doorgeschoven naar de volgende programmeringsperiode.
5. Het Cohesiefonds verstrekt geen steun aan investeringen in huisvesting, tenzij deze verband houden met het bevorderen van energie-efficiëntie of het gebruik van hernieuwbare energie.
6. Overzeese landen en gebieden komen niet in aanmerking voor steun uit het EFRO of het Cohesiefonds, maar kunnen deelnemen aan Interreg-programma’s overeenkomstig de voorwaarden die zijn vastgesteld bij Verordening (EU) 2021/1059 van het Europees Parlement en de Raad (23).
Artikel 8
Indicatoren
1. Er worden gemeenschappelijke output- en resultaatindicatoren, als vermeld in bijlage I wat het EFRO en het Cohesiefonds betreft, en, waar dat relevant is, programmaspecifieke output- en resultaatindicatoren gebruikt overeenkomstig artikel 16, lid 1, tweede alinea, punt a), artikel 22, lid 3, punt d), ii), en artikel 42, lid 2, punt b), van Verordening (EU) 2021/1060.
2. Voor de outputindicatoren bedragen de uitgangswaarden nul. De intermediaire streefdoelen voor 2024 en de finale streefdoelen voor 2029 zijn cumulatief.
3. In overeenstemming met zijn rapportageverplichting op grond van artikel 41, lid 3, punt h), van Verordening (EU, Euratom) 2018/1046 van het Europees Parlement en de Raad (24) (het ”Financieel Reglement”) legt de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad informatie over de prestaties voor overeenkomstig bijlage II.
4. De Commissie is bevoegd om overeenkomstig artikel 16 gedelegeerde handelingen vast te stellen teneinde bijlage II te wijzigen om de nodige aanpassingen door te voeren in de informatie over de prestaties die aan het Europees Parlement en de Raad moet worden verstrekt.
5. De Commissie beoordeelt hoe bij de uitvoering van het stabiliteits- en groeipact rekening wordt gehouden met het strategische belang van de door het EFRO en het Cohesiefonds medegefinancierde investeringen, en dient een verslag in bij het Europees Parlement en de Raad.
HOOFDSTUK II
SPECIFIEKE BEPALINGEN BETREFFENDE DE BEHANDELING VAN BIJZONDERE TERRITORIALE KENMERKEN EN INTERREGIONALE INNOVATIE-INVESTERINGEN
Artikel 9
Geïntegreerde territoriale ontwikkeling
1. Het EFRO kan steun verstrekken voor geïntegreerde territoriale ontwikkeling in programma’s in het kader van beide doelstellingen genoemd in artikel 5, lid 2, van Verordening (EU) 2021/1060, overeenkomstig de bepalingen van titel III, hoofdstuk II, van die verordening.
2. De lidstaten voeren door het EFRO ondersteunde geïntegreerde territoriale ontwikkeling uitsluitend uit in de vormen die zijn bedoeld in artikel 28 van Verordening (EU) 2021/1060.
Artikel 10
Steun voor achterstandsgebieden
Overeenkomstig artikel 174 VWEU besteedt het EFRO bijzondere aandacht aan het aanpakken van de uitdagingen van achterstandsregio’s en -gebieden, met name plattelandsgebieden en gebieden die kampen met ernstige en permanente natuurlijke of demografische belemmeringen. De lidstaten voorzien, waar nodig, in hun partnerschapsovereenkomsten overeenkomstig artikel 11, eerste alinea, punt i), van Verordening (EU) 2021/1060 in een geïntegreerde benadering om de demografische uitdagingen van die regio’s en gebieden het hoofd te bieden of tegemoet te komen aan hun specifieke behoeften. Een dergelijke geïntegreerde benadering kan een toezegging inzake specifieke financiering voor dat doel omvatten.
Artikel 11
Duurzame stedelijke ontwikkeling
1. Om economische, ecologische, klimatologische, demografische en sociale uitdagingen aan te pakken, ondersteunt het EFRO geïntegreerde territoriale ontwikkeling via strategieën voor territoriale of vanuit de gemeenschap geleide lokale ontwikkeling overeenkomstig artikel 29 respectievelijk 32 van Verordening (EU) 2021/1060, die gericht zijn op stedelijke gebieden, met inbegrip van functionele stedelijke gebieden (“duurzame stedelijke ontwikkeling”) in programma’s in het kader van beide in artikel 5, lid 2, van die verordening genoemde doelstellingen.
Bijzondere aandacht wordt besteed aan het aanpakken van milieu- en klimaatuitdagingen, met name de transitie naar een klimaatneutrale economie in 2050, het benutten van het potentieel van digitale technologieën voor innovatiedoeleinden en het ondersteunen van de ontwikkeling van functionele stedelijke gebieden. In dit verband tellen de middelen voor duurzame stedelijke ontwikkeling die zijn geprogrammeerd in het kader van de prioriteiten die overeenstemmen met de beleidsdoelstellingen 1 en 2, mee voor het voldoen aan de vereisten inzake thematische concentratie op grond van artikel 4.
2. Ten minste 8 % van de EFRO-middelen op nationaal niveau in het kader van de doelstelling “investeren in werkgelegenheid en groei”, anders dan voor technische bijstand, wordt toegewezen aan duurzame stedelijke ontwikkeling, in een of meer van de vormen die zijn bedoeld in artikel 28 van Verordening (EU) 2021/1060.
De betrokken territoriale autoriteiten of instanties selecteren, of worden betrokken bij de selectie van, concrete acties overeenkomstig artikel 29, lid 3, en artikel 32, lid 3, punt d), van Verordening (EU) 2021/1060.
De betrokken programma’s vermelden de geplande bedragen voor dat doel als bedoeld in artikel 22, lid 3, punt d), viii), van Verordening (EU) 2021/1060.
3. Aan het vereiste percentage dat moet worden uitgetrokken voor duurzame stedelijke ontwikkeling als bedoeld in lid 2 van dit artikel moet gedurende de gehele programmeringsperiode worden voldaan wanneer EFRO-toewijzingen worden overgedragen tussen de prioriteiten van een programma of tussen programma’s onderling, ook bij de tussentijdse evaluatie conform artikel 18 van Verordening (EU) 2021/1060.
4. Indien de EFRO-toewijzing wordt verlaagd na een vrijmaking op grond van artikel 105 van Verordening (EU) 2021/1060 of als gevolg van financiële correcties door de Commissie overeenkomstig artikel 104 van die verordening, wordt niet opnieuw beoordeeld of aan lid 2 van dit artikel is voldaan.
Artikel 12
Stedelijk Europa-initiatief
1. Het EFRO ondersteunt het Stedelijk Europa-initiatief, dat door de Commissie wordt uitgevoerd in direct en indirect beheer.
Dit initiatief heeft betrekking op alle stedelijke gebieden, met inbegrip van functionele stedelijke gebieden, en ondersteunt de stedelijke agenda voor de EU, met inbegrip van steun voor de deelname van lokale overheden aan de uit hoofde van de stedelijke agenda voor de EU ontwikkelde thematische partnerschappen.
2. Het Stedelijk Europa-initiatief omvat, inzake duurzame stedelijke ontwikkeling, de volgende twee onderdelen:
a) |
ondersteuning van innovatieve acties; |
b) |
ondersteuning van capaciteits- en kennisopbouw, territoriale effectbeoordelingen, beleidsontwikkeling en communicatie. |
Op verzoek van een of meer lidstaten kan het Stedelijk Europa-initiatief tevens steun verlenen aan intergouvernementele samenwerking in verband met stedelijke aangelegenheden. Bijzondere aandacht moet worden besteed aan samenwerking die gericht is op capaciteitsopbouw op lokaal niveau met het oog op de verwezenlijking van de duurzameontwikkelingsdoelen van de VN.
De Commissie dient om de twee jaar bij het Europees Parlement en de Raad een verslag in over de ontwikkelingen in verband met het Stedelijk Europa-initiatief.
3. Het bestuursmodel van het Stedelijk Europa-initiatief voorziet in de betrokkenheid van lidstaten, regionale en lokale autoriteiten en steden, en zorgt voor adequate coördinatie en complementariteit met het specifieke programma voor duurzame stedelijke ontwikkeling op grond van artikel 3, lid 3, punt b), van Verordening (EU) 2021/1059.
Artikel 13
Interregionale innovatie-investeringen
1. Het EFRO verstrekt steun aan het instrument voor interregionale innovatie-investeringen.
2. Het instrument voor interregionale innovatie-investeringen ondersteunt de commercialisering en opschaling van interregionale innovatieprojecten die Europese waardeketens kunnen helpen ontwikkelen.
3. Het instrument voor interregionale innovatie-investeringen omvat de volgende twee onderdelen, die evenveel steun verstrekken voor:
a) |
financiële ondersteuning en advies voor investeringen in interregionale innovatieprojecten in gedeelde slimmespecialisatiegebieden; |
b) |
financiële ondersteuning en advies en capaciteitsopbouw voor het ontwikkelen van waardeketens in minder ontwikkelde regio’s. |
4. Maximaal 2 % van de middelen kan worden besteed aan leer- en evaluatieactiviteiten om de resultaten van de uit de twee onderdelen gesteunde projecten te benutten en te verspreiden.
5. De Commissie voert die investeringen in direct of indirect beheer uit.
6. De Commissie wordt in haar werkzaamheden bijgestaan door een groep deskundigen.
De deskundigengroep bestaat uit vertegenwoordigers van de lidstaten, regionale autoriteiten en steden, en vertegenwoordigers van het bedrijfsleven, onderzoeksorganisaties en maatschappelijke organisaties. Bij de samenstelling van de deskundigengroep wordt gestreefd naar genderevenwicht.
De deskundigengroep ondersteunt de Commissie bij het opstellen van een werkprogramma voor de lange termijn en bij het opstellen van oproepen tot het indienen van voorstellen.
7. Bij de uitvoering van dit instrument zorgt de Commissie voor coördinatie en synergie met andere financieringsprogramma’s en -instrumenten van de Unie en met name met onderdeel “Interreg C” als omschreven in artikel 3, punt 3), van Verordening (EU) 2021/1059.
8. Het instrument voor interregionale innovatie-investeringen heeft betrekking op het volledige grondgebied van de Unie.
Derde landen kunnen aan dit instrument deelnemen overeenkomstig de regelingen van de artikelen 16 en 23 van Verordening (EU) 2021/695 van het Europees Parlement en de Raad (25) (de “Horizon Europa-verordening”).
Artikel 14
Ultraperifere gebieden
1. Artikel 4 is niet van toepassing op de specifieke extra toewijzing voor ultraperifere gebieden. Deze specifieke extra toewijzing voor ultraperifere gebieden wordt gebruikt ter compensatie van de extra kosten die in deze gebieden ontstaan als gevolg van één of meer van de in artikel 349 VWEU bedoelde permanente belemmeringen die hun ontwikkeling schaden.
2. De in lid 1 van dit artikel bedoelde toewijzing verstrekt steun aan:
a) |
de activiteiten binnen het toepassingsgebied zoals beschreven in artikel 5 van deze verordening; |
b) |
in afwijking van artikel 5 van deze verordening, maatregelen met het oog op het dekken van de exploitatiekosten ter compensatie van de extra kosten die in deze gebieden ontstaan als gevolg van één of meer van de in artikel 349 VWEU bedoelde permanente belemmeringen die hun ontwikkeling schaden. |
De in lid 1 van dit artikel bedoelde toewijzing mag tevens worden gebruikt voor uitgaven ter compensatie van de uitvoering van openbaredienstverplichtingen en -contracten in de ultraperifere gebieden.
3. Uit de in lid 1 van dit artikel bedoelde toewijzing wordt geen steun verstrekt voor:
a) |
concrete acties in verband met producten vermeld in bijlage I bij het VWEU; |
b) |
steunmaatregelen voor personenvervoer die zijn toegestaan uit hoofde van artikel 107, lid 2, punt a), VWEU; |
c) |
belastingvrijstellingen en vrijstelling van sociale lasten; |
d) |
openbaredienstverplichtingen die niet worden vervuld door ondernemingen, maar door de staat middels zijn overheidsgezag. |
4. In afwijking van artikel 5, lid 1, punt c), kan het EFRO steun verstrekken aan productieve investeringen in ondernemingen in ultraperifere gebieden, ongeacht de omvang van die ondernemingen.
HOOFDSTUK III
OVERGANGS- EN SLOTBEPALINGEN
Artikel 15
Overgangsbepalingen
De Verordeningen (EU) nr. 1300/2013 en (EU) nr. 1301/2013 en handelingen die op grond daarvan zijn vastgesteld, blijven van toepassing op programma’s en concrete acties die steun krijgen uit het EFRO of het Cohesiefonds in de programmeringsperiode 2014-2020.
Artikel 16
Uitoefening van de bevoegdheidsdelegatie
1. De bevoegdheid om gedelegeerde handelingen vast te stellen, wordt aan de Commissie toegekend onder de in dit artikel neergelegde voorwaarden.
2. De in artikel 8, lid 4, bedoelde bevoegdheid om gedelegeerde handelingen vast te stellen, wordt aan de Commissie toegekend voor onbepaalde tijd met ingang van 1 juli 2021.
3. Het Europees Parlement of de Raad kan de in artikel 8, lid 4, bedoelde bevoegdheidsdelegatie te allen tijde intrekken. Het besluit tot intrekking beëindigt de delegatie van de in dat besluit genoemde bevoegdheid. Het wordt van kracht op de dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie of op een daarin genoemde latere datum. Het laat de geldigheid van de reeds van kracht zijnde gedelegeerde handelingen onverlet.
4. Vóór de vaststelling van een gedelegeerde handeling raadpleegt de Commissie de door elke lidstaat aangewezen deskundigen overeenkomstig de beginselen die zijn neergelegd in het Interinstitutioneel Akkoord van 13 april 2016 over beter wetgeven.
5. Zodra de Commissie een gedelegeerde handeling heeft vastgesteld, doet zij daarvan gelijktijdig kennisgeving aan het Europees Parlement en de Raad.
6. Een overeenkomstig artikel 8, lid 4, vastgestelde gedelegeerde handeling treedt alleen in werking indien het Europees Parlement noch de Raad daartegen binnen een termijn van twee maanden na de kennisgeving van de handeling aan het Europees Parlement en aan de Raad bezwaar heeft gemaakt, of indien zowel het Europees Parlement als de Raad vóór het verstrijken van die termijn de Commissie hebben medegedeeld dat zij daartegen geen bezwaar zullen maken. Die termijn wordt op initiatief van het Europees Parlement of de Raad met twee maanden verlengd.
Artikel 17
Evaluatie
Het Europees Parlement en de Raad evalueren deze verordening uiterlijk 31 december 2027, overeenkomstig artikel 177 VWEU.
Artikel 18
Inwerkingtreding
Deze verordening treedt in werking op de dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.
Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.
Gedaan te Brussel, 24 juni 2021.
Voor het Europees Parlement
De voorzitter
D. M. SASSOLI
Voor de Raad
De voorzitter
A. P. ZACARIAS
(1) PB C 62 van 15.2.2019, blz. 90.
(2) PB C 86 van 7.3.2019, blz. 115.
(3) Standpunt van het Europees Parlement van 27 maart 2019 (PB C 108 van 26.3.2021, blz. 566) en standpunt van de Raad in eerste lezing van 27 mei 2021 (nog niet bekendgemaakt in het Publicatieblad). Standpunt van het Europees Parlement van 23 juni 2021 (nog niet bekendgemaakt in het Publicatieblad).
(4) Verordening (EU) nr. 1315/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 11 december 2013 betreffende richtsnoeren van de Unie voor de ontwikkeling van het trans-Europees vervoersnetwerk en tot intrekking van Besluit nr. 661/2010/EU (PB L 348 van 20.12.2013, blz. 1).
(5) Verordening (EU) 2021/1060 van het Europees Parlement en de Raad van 24 juni 2021 houdende gemeenschappelijke bepalingen inzake het Europees Fonds voor regionale ontwikkeling, het Europees Sociaal Fonds Plus, het Cohesiefonds, het Fonds voor een rechtvaardige transitie, en het Europees Fonds voor maritieme zaken, visserij en aquacultuur en de financiële regels voor die fondsen en voor het Fonds voor asiel, migratie en integratie, het Fonds voor interne veiligheid en het Instrument voor financiële steun voor grensbeheer en visumbeleid (zie bladzijde 159 van dit Publicatieblad).
(6) Verordening (EU) 2020/852 van het Europees Parlement en de Raad van 18 juni 2020 betreffende de totstandbrenging van een kader ter bevordering van duurzame beleggingen en tot wijziging van Verordening (EU) 2019/2088 (PB L 198 van 22.6.2020, blz. 13).
(7) Verordening (EU) 2018/1999 van het Europees Parlement en de Raad van 11 december 2018 inzake de governance van de energie-unie en van de klimaatactie, tot wijziging van Richtlijn 94/22/EG, Richtlijn 98/70/EG, Richtlijn 2009/31/EG, Verordening (EG) nr. 663/2009, Verordening (EG) nr. 715/2009, Richtlijn 2009/73/EG, Richtlijn 2009/119/EG van de Raad, Richtlijn 2010/31/EU, Richtlijn 2012/27/EU, Richtlijn 2013/30/EU en Richtlijn (EU) 2015/652 van de Raad, en tot intrekking van Verordening (EU) nr. 525/2013 (PB L 328 van 21.12.2018, blz. 1).
(8) Richtlijn (EU) 2018/2001 van het Europees Parlement en de Raad van 11 december 2018 ter bevordering van het gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen (PB L 328 van 21.12.2018, blz. 82).
(9) Richtlijn (EU) 2018/844 van het Europees Parlement en de Raad van 30 mei 2018 tot wijziging van Richtlijn 2010/31/EU betreffende de energieprestatie van gebouwen en Richtlijn 2012/27/EU betreffende energie-efficiëntie (PB L 156 van 19.6.2018, blz. 75).
(10) Verordening (EU) 2021/522 van het Europees Parlement en de Raad van 24 maart 2021 tot vaststelling van een actieprogramma voor de Unie op het gebied van gezondheid (“EU4Health-programma”) voor de periode 2021-2027, en tot intrekking van Verordening (EU) nr. 282/2014 (PB L 107 van 26.3.2021, blz. 1).
(11) Besluit nr. 1313/2013/EU van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 betreffende een Uniemechanisme voor civiele bescherming (PB L 347 van 20.12.2013, blz. 924).
(12) Verordening (EG) nr. 1082/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 5 juli 2006 betreffende een Europese groepering voor territoriale samenwerking (EGTS) (PB L 210 van 31.7.2006, blz. 19).
(13) Verordening (EU) 2021/1057 van het Europees Parlement en de Raad van 24 juni 2021 tot oprichting van het Europees Sociaal Fonds Plus (ESF+) en tot intrekking van Verordening (EU) nr. 1296/2013 (zie bladzijde 21 van dit Publicatieblad).
(14) Aanbeveling 2003/361/EG van de Commissie van 6 mei 2003 betreffende de definitie van kleine, middelgrote en micro-ondernemingen (PB L 124 van 20.5.2003, blz. 36).
(15) Verordening (EU) nr. 1316/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 11 december 2013 tot vaststelling van de financieringsfaciliteit voor Europese verbindingen, tot wijziging van Verordening (EU) nr. 913/2010 en tot intrekking van Verordeningen (EG) nr. 680/2007 en (EG) nr. 67/2010 (PB L 348 van 20.12.2013, blz. 129).
(16) Richtlijn 2003/87/EG van het Europees Parlement en de Raad van 13 oktober 2003 tot vaststelling van een regeling voor de handel in broeikasgasemissierechten binnen de Gemeenschap en tot wijziging van Richtlijn 96/61/EG van de Raad (PB L 275 van 25.10.2003, blz. 32).
(17) Verordening (EU) nr. 651/2014 van de Commissie van 17 juni 2014 waarbij bepaalde categorieën steun op grond van de artikelen 107 en 108 van het Verdrag met de interne markt verenigbaar worden verklaard (PB L 187 van 26.6.2014, blz. 1).
(18) Richtlijn 2012/27/EU van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2012 betreffende energie-efficiëntie, tot wijziging van de Richtlijnen 2009/125/EG en 2010/30/EU en houdende intrekking van de Richtlijnen 2004/8/EG en 2006/32/EG (PB L 315 van 14.11.2012, blz. 1).
(19) Interinstitutioneel Akkoord tussen het Europees Parlement, de Raad van de Europese Unie en de Europese Commissie over beter wetgeven (PB L 123 van 12.5.2016, blz. 1).
(20) Verordening (EG) nr. 1059/2003 van het Europees Parlement en de Raad van 26 mei 2003 betreffende de opstelling van een gemeenschappelijke nomenclatuur van territoriale eenheden voor de statistiek (NUTS) (PB L 154 van 21.6.2003, blz. 1).
(21) Verordening (EU) 2015/1017 van het Europees Parlement en de Raad van 25 juni 2015 betreffende het Europees Fonds voor strategische investeringen, de Europese investeringsadvieshub en het Europese investeringsprojectenportaal en tot wijziging van de Verordeningen (EU) nr. 1291/2013 en (EU) nr. 1316/2013 — Het Europees Fonds voor strategische investeringen (PB L 169 van 1.7.2015, blz. 1).
(22) Richtlijn 2009/33/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2009 inzake de bevordering van schone en energiezuinige wegvoertuigen (PB L 120 van 15.5.2009, blz. 5).
(23) Verordening (EU) 2021/1059 van het Europees Parlement en de Raad van 24 juni 2021 betreffende specifieke bepalingen voor de doelstelling “Europese territoriale samenwerking” (Interreg) ondersteund door het Europees Fonds voor regionale ontwikkeling en financieringsinstrumenten voor extern optreden (zie bladzijde 94 van dit Publicatieblad).
(24) Verordening (EU, Euratom) 2018/1046 van het Europees Parlement en de Raad van 18 juli 2018 tot vaststelling van de financiële regels van toepassing op de algemene begroting van de Unie, tot wijziging van Verordeningen (EU) nr. 1296/2013, (EU) nr. 1301/2013, (EU) nr. 1303/2013, (EU) nr. 1304/2013, (EU) nr. 1309/2013, (EU) nr. 1316/2013, (EU) nr. 223/2014, (EU) nr. 283/2014 en Besluit nr. 541/2014/EU en tot intrekking van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 (PB L 193 van 30.7.2018, blz. 1).
(25) Verordening (EU) 2021/695 van het Europees Parlement en de Raad van 28 april 2021 tot vaststelling van Horizon Europa — Het kaderprogramma voor onderzoek en innovatie, tot vaststelling van de regels voor deelname en verspreiding en tot intrekking van de Verordeningen (EU) nr. 1290/2013 en (EU) nr. 1291/2013 (PB L 170 van 12.5.2021, blz. 1).
BIJLAGE I
GEMEENSCHAPPELIJKE OUTPUT- EN RESULTAATINDICATOREN VOOR HET EFRO EN HET COHESIEFONDS — ARTIKEL 8, LID 1 (1)
Tabel 1
Gemeenschappelijke output- en resultaatindicatoren voor het EFRO (“investeren in werkgelegenheid en groei” en Interreg) en het Cohesiefonds (**)
Beleidsdoelstelling |
Specifieke doelstelling |
Output |
Resultaten |
||||
(1) |
(2) |
(3) |
(4) |
||||
|
|
RCO (2) 01 — Ondersteunde ondernemingen (waarvan: micro-, klein, middelgroot, groot)* (3) RCO 02 — Ondernemingen ondersteund door subsidies* |
RCR (4) 01 — Banen gecreëerd in ondersteunde entiteiten* RCR 102 — Onderzoeksbanen gecreëerd in ondersteunde entiteiten* |
||||
|
RCO 03 — Ondernemingen ondersteund door financieringsinstrumenten* RCO 04 — Ondernemingen met niet-financiële steun* RCO 05 — Ondersteunde nieuwe ondernemingen* RCO 06 — Onderzoekers werkzaam in ondersteunde onderzoeksfaciliteiten RCO 07 — Onderzoeksorganisaties die deelnemen aan gezamenlijke onderzoeksprojecten |
RCR 02 — Particuliere investeringen voor gelijke delen als overheidssteun (waarvan: subsidies, financieringsinstrumenten)* (3) RCR 03 — Kleine en middelgrote ondernemingen (kmo’s) die product- of procesinnovatie introduceren* RCR 04 — Kmo’s die innovatie op het gebied van marketing of bedrijfsorganisatie introduceren* |
|||||
|
RCO 08 — Nominale waarde van onderzoeks- en innovatieapparatuur RCO 10 — Ondernemingen die samenwerken met onderzoeksorganisaties RCO 96 – Interregionale investeringen voor innovatie in projecten van de Unie* |
RCR 05 — Kmo’s die intern innoveren* RCR 06 — Ingediende octrooiaanvragen* RCR 07 — Handelsmerkaanvragen en modelaanvragen* RCR 08 — Publicaties resulterend uit ondersteunde projecten |
|||||
|
RCO 13 — Waarde van digitale diensten, producten en processen die voor ondernemingen zijn ontwikkeld* RCO 14 — Openbare instellingen ondersteund om digitale diensten, producten en processen te ontwikkelen* |
RCR 11 — Gebruikers van nieuwe en verbeterde openbare digitale diensten, producten en processen* RCR 12 — Gebruikers van nieuwe en verbeterde digitale diensten, producten en processen die door ondernemingen zijn ontwikkeld* RCR 13 — Ondernemingen die een hoge digitale intensiteit bereiken* |
|||||
|
RCO 15 — Gecreëerde opstartcapaciteit* RCO 103 — Ondersteunde sterk groeiende ondernemingen* |
RCR 17 — Nieuwe ondernemingen die op de markt overleven* RCR 18 — Kmo’s die na de opstart de diensten van starterscentra gebruiken* RCR 19 — Ondernemingen met een hogere omzet* RCR 25 — Kmo’s met een hogere toegevoegde waarde per werknemer* |
|||||
|
RCO 16 — Deelnames van institutionele belanghebbenden aan een ondernemingsgezind ontdekkingsproces RCO 101 — Kmo’s die investeren in vaardigheden voor slimme specialisatie, industriële transitie en ondernemerschap* |
RCR 97 — Ondersteunde leerplaatsen in kmo’s RCR 98 — Kmo-personeel dat een opleiding in vaardigheden voor slimme specialisatie, industriële transitie en ondernemerschap voltooit (naar type vaardigheid: technisch, management, ondernemerschap, groen, overig) (3)* |
|||||
|
RCO 41 — Extra woningen met toegang tot breedband met zeer hoge capaciteit RCO 42 — Extra ondernemingen met toegang tot breedband met zeer hoge capaciteit |
RCR 53 — Woningen met breedbandaansluiting op een netwerk met zeer hoge capaciteit RCR 54 — Ondernemingen met breedbandaansluiting op een netwerk met zeer hoge capaciteit |
|||||
|
|
RCO 18 — Woningen met verbeterde energieprestatie RCO 19 — Openbare gebouwen met verbeterde energieprestatie RCO 20 — Nieuw aangelegde of verbeterde leidingen van de stadsverwarmings- en stadskoelingsnetten RCO 104 — Aantal hoogrenderende warmtekrachtkoppelingseenheden RCO 123 — Woningen die gebruikmaken van aardgasgestookte ketels en verwarmingssystemen ter vervanging van installaties op basis van vaste fossiele brandstoffen |
RCR 26 — Jaarlijks primair energieverbruik (waarvan: woningen, openbare gebouwen, ondernemingen, andere) (3) RCR 29 — Geraamde uitstoot van broeikasgassen* RCR 105 — Geraamde broeikasgasemissies door ketels en verwarmingssystemen die zijn omgebouwd van vaste fossiele brandstoffen naar gas |
||||
|
RCO 22 — Extra productiecapaciteit voor hernieuwbare energie (waarvan: elektriciteit, thermisch) (3)* RCO 97 — Ondersteunde hernieuwbare-energiegemeenschappen* |
RCR 31 — Totale geproduceerde hernieuwbare energie (waarvan: elektriciteit, thermisch) (3)* RCR 32 — Extra operationeel vermogen geïnstalleerd voor hernieuwbare energie* |
|||||
|
RCO 23 — Digitale beheerssystemen voor slimme energiesystemen RCO 105 — Oplossingen voor elektriciteitsopslag RCO 124 — Nieuw aangelegde of verbeterde leidingen van de gastransmissie- en distributienetten |
RCR 33 — Gebruikers die zijn aangesloten op slimme energiesystemen RCR 34 — Uitrol van projecten voor slimme energiesystemen |
|||||
|
RCO 24 — Investeringen in nieuwe of verbeterde systemen voor monitoring, paraatheid, waarschuwing en respons bij natuurrampen* RCO 122 — Investeringen in nieuwe of verbeterde systemen voor monitoring, paraatheid, waarschuwing en respons met betrekking tot niet-klimaatgerelateerde natuurlijke risico’s en risico’s in verband met menselijke activiteiten RCO 25 — Nieuw aangelegde of geconsolideerde bescherming van kuststroken, rivier- en meeroevers tegen overstromingen RCO 106 — Nieuw aangelegde of geconsolideerde bescherming tegen aardverschuivingen RCO 26 — Groene infrastructuur aangelegd of verbeterd met het oog op klimaatadaptatie* RCO 27 — Nationale en subnationale strategieën inzake klimaatadaptatie* RCO 28 — Gebied dat valt onder maatregelen ter bescherming tegen natuurbranden RCO 121 — Gebied dat valt onder maatregelen ter bescherming tegen klimaatgerelateerde natuurrampen (andere dan overstromingen en natuurbranden) |
RCR 35 — Inwoners die profiteren van maatregelen ter bescherming tegen overstromingen RCR 36 — Inwoners die profiteren van maatregelen ter bescherming tegen natuurbranden RCR 37 — Inwoners die profiteren van maatregelen ter bescherming tegen klimaatgerelateerde natuurrampen (andere dan overstromingen of natuurbranden) RCR 96 — Inwoners die profiteren van maatregelen ter bescherming tegen niet-klimaatgerelateerde natuurrisico’s en risico’s in verband met menselijke activiteiten* |
|||||
|
RCO 30 — Lengte van de nieuwe of verbeterde pijpleidingen voor de leidingnetten van openbare watervoorziening RCO 31 — Lengte van de nieuwe of verbeterde pijpleidingen voor het openbaar netwerk voor de opvang van afvalwater RCO 32 — Nieuwe of verbeterde capaciteit voor afvalwaterbehandeling |
RCR 41 — Inwoners aangesloten op verbeterde installaties voor openbare watervoorziening RCR 42 — Inwoners ten minste aangesloten op openbare installaties voor secundaire afvalwaterbehandeling RCR 43 — Waterverlies in leidingnetten van openbare watervoorziening |
|||||
|
RCO 34 — Extra capaciteit voor afvalrecycling RCO 107 — Investeringen in installaties voor gescheiden afvalinzameling RCO 119 — Voor hergebruik voorbereid afval |
RCR 103 — Gescheiden ingezameld afval RCR 47 — Gerecycled afval RCR 48 — Afval gebruikt als grondstof |
|||||
|
RCO 36 — Groene infrastructuur die wordt ondersteund voor andere doeleinden dan klimaatadaptatie RCO 37 — Oppervlakte van Natura 2000-gebieden die vallen onder beschermings- en herstelmaatregelen RCO 38 — Oppervlakte van ondersteunde gesaneerde bodem RCO 39 — Gebied bestreken door geïnstalleerde systemen voor monitoring van luchtverontreiniging |
RCR 50 — Inwoners die profiteren van maatregelen voor luchtkwaliteit* RCR 95 — Inwoners die toegang hebben tot nieuwe of verbeterde groene infrastructuur* RCR 52 — Gesaneerde bodem gebruikt voor groengebieden, sociale huisvesting, economisch of ander gebruik |
|||||
|
RCO 55 — Lengte van nieuwe tram- en metrolijnen RCO 56 — Lengte van heraangelegde of gemoderniseerde tram- en metrolijnen RCO 57 — Capaciteit van milieuvriendelijk rollend materieel voor openbaar vervoer* RCO 58 — Ondersteunde specifieke fietsinfrastructuur* RCO 59 — Infrastructuur voor alternatieve brandstoffen (tankstations/oplaadpunten)* RCO 60 — Steden en gemeenten met nieuwe of gemoderniseerde gedigitaliseerde stadsvervoerssystemen |
RCR 62 — Jaarlijks aantal gebruikers van nieuw of gemoderniseerd openbaar vervoer RCR 63 — Jaarlijks aantal gebruikers van nieuwe of gemoderniseerde tram- en metrolijnen RCR 64 — Jaarlijks aantal gebruikers van specifieke fietsinfrastructuur |
|||||
|
|
RCO 43 — Lengte van nieuwe of verbeterde wegen — TEN-T (5) RCO 45 — Lengte van heraangelegde of gemoderniseerde wegen — TEN-T RCO 108 – Lengte van wegen met nieuwe of gemoderniseerde verkeersbeheersystemen – TEN-T RCO 47 — Lengte van nieuwe of verbeterde spoorwegen — TEN-T RCO 49 — Lengte van heraangelegde of gemoderniseerde spoorwegen — TEN-T RCO 51 — Lengte van nieuwe, verbeterde of gemoderniseerde binnenwaterwegen — TEN-T RCO 109 — Lengte van spoorwegen uitgerust met het Europees beheersysteem voor het spoorverkeer in werking — TEN-T |
RCR 55 — Jaarlijks aantal gebruikers van nieuw aangelegde, heraangelegde, verbeterde of gemoderniseerde wegen RCR 56 — Tijdwinst dankzij verbeterde wegeninfrastructuur RCR 101 — Tijdwinst dankzij verbeterde spoorweginfrastructuur RCR 58 — Jaarlijks aantal gebruikers van nieuw aangelegde, verbeterde, heraangelegde, of gemoderniseerde spoorwegen RCR 59 — Vrachtvervoer per spoor RCR 60 — Vrachtvervoer over binnenwateren |
||||
|
RCO 44 — Lengte van nieuwe of verbeterde wegen — niet TEN-T RCO 46 — Lengte van heraangelegde of gemoderniseerde wegen — niet TEN-T RCO 110 — Lengte van wegen met nieuwe of gemoderniseerde verkeersbeheersystemen — niet TEN-T RCO 48 — Lengte van nieuwe of verbeterde spoorwegen — niet TEN-T RCO 50 — Lengte van heraangelegde of gemoderniseerde spoorwegen — niet TEN-T RCO 111 — Lengte van spoorwegen uitgerust met het Europees beheersysteem voor het spoorverkeer in werking — niet TEN-T RCO 52 — Lengte van nieuwe of gemoderniseerde binnenwaterwegen — niet TEN-T RCO 53 — Nieuwe of gemoderniseerde spoorwegstations en treinhaltes* RCO 54 — Nieuwe of gemoderniseerde intermodale verbindingen* |
||||||
|
|
RCO 61 — Oppervlakte van nieuwe of gemoderniseerde faciliteiten voor diensten voor arbeidsvoorziening |
RCR 65 — Jaarlijks aantal gebruikers van nieuwe of gemoderniseerde faciliteiten voor diensten voor arbeidsvoorziening |
||||
|
RCO 66 — Klaslokaalcapaciteit van nieuwe of gemoderniseerde kinderopvangvoorzieningen RCO 67 — Klaslokaalcapaciteit voor nieuwe of gemoderniseerde onderwijsvoorzieningen |
RCR 70 — Jaarlijks aantal gebruikers van nieuwe of gemoderniseerde kinderopvangvoorzieningen RCR 71 — Jaarlijks aantal gebruikers van nieuwe of gemoderniseerde onderwijsvoorzieningen |
|||||
|
RCO 65 — Capaciteit van nieuwe of gemoderniseerde sociale huisvesting* RCO 113 — Inwoners die vallen onder projecten in het kader van geïntegreerde acties voor sociaal-economische inclusie van gemarginaliseerde gemeenschappen, huishoudens met een laag inkomen en achterstandsgroepen* |
RCR 67 – Jaarlijks aantal gebruikers van nieuwe of gemoderniseerde sociale huisvesting |
|||||
|
RCO 63 — Capaciteit van nieuwe of gemoderniseerde voorzieningen voor tijdelijke opvang |
RCR 66 — Jaarlijks aantal gebruikers van nieuwe of gemoderniseerde voorzieningen voor tijdelijke opvang |
|||||
|
RCO 69 — Capaciteit van nieuwe of gemoderniseerde gezondheidszorgvoorzieningen RCO 70 — Capaciteit van nieuwe of gemoderniseerde sociale-zorgvoorzieningen (andere dan huisvesting) |
RCR 72 — Jaarlijks aantal gebruikers van nieuwe of gemoderniseerde diensten voor digitale gezondheidszorg RCR 73 — Jaarlijks aantal gebruikers van nieuwe of gemoderniseerde gezondheidszorgvoorzieningen RCR 74 — Jaarlijks aantal gebruikers van nieuwe of gemoderniseerde sociale-zorgvoorzieningen |
|||||
|
RCO 77 — Aantal ondersteunde culturele en toeristische plaatsen* |
RCR 77 — Bezoekers van ondersteunde culturele en toeristische plaatsen* |
|||||
|
|
RCO 74 — Inwoners die vallen onder projecten in het kader van strategieën voor geïntegreerde territoriale ontwikkeling* RCO 75 — Ondersteunde strategieën voor geïntegreerde territoriale ontwikkeling* RCO 76 — Geïntegreerde projecten voor territoriale ontwikkeling RCO 80 — Ondersteunde strategieën voor vanuit de gemeenschap geleide lokale ontwikkeling* RCO 112 — Belanghebbenden die betrokken zijn bij de voorbereiding en uitvoering van strategieën voor geïntegreerde territoriale ontwikkeling RCO 114 — Gecreëerde of herstelde open ruimte in stedelijke gebieden* |
|
||||
|
Tabel 2
Extra gemeenschappelijke output- en resultaatindicatoren voor het EFRO voor Interreg
Voor Interreg specifieke indicatoren |
RCO 81 — Deelnames aan gezamenlijke grensoverschrijdende acties RCO 115 — Gezamenlijk georganiseerde grensoverschrijdende openbare evenementen RCO 82 — Deelnames aan gezamenlijke acties ter bevordering van gendergelijkheid, gelijke kansen en sociale inclusie RCO 83 — Gezamenlijk ontwikkelde strategieën en actieplannen RCO 84 — Gezamenlijk ontwikkelde en in projecten uitgevoerde proefprojecten RCO 116 — Gezamenlijk ontwikkelde oplossingen RCO 85 — Deelnames aan gezamenlijke opleidingsactiviteiten RCO 117 — Oplossingen voor geconstateerde grensoverschrijdende juridische of administratieve belemmeringen RCO 86 — Ondertekende gezamenlijke administratieve of juridische overeenkomsten RCO 87 — Organisaties die grensoverschrijdend samenwerken RCO 118 — Organisaties die samenwerken voor het meerlagig bestuur van macroregionale strategieën RCO 90 — Projecten voor grensoverschrijdende innovatienetwerken RCO 120 — Projecten die grensoverschrijdende samenwerking ondersteunen met het oog op de ontwikkeling van verbindingen tussen stad en platteland |
RCR 79 — Gezamenlijke strategieën en actieplannen ondernomen door organisaties RCR 104 — Oplossingen ondernomen of opgeschaald door organisaties RCR 81 — Voltooiingen van gezamenlijke opleidingsactiviteiten RCR 82 — Grensoverschrijdende juridische of administratieve belemmeringen die zijn verminderd of opgelost RCR 83 — Personen die onder ondertekende gezamenlijke administratieve of juridische overeenkomsten vallen RCR 84 — Organisaties die grensoverschrijdend samenwerken na voltooiing van het project RCR 85 — Deelnames aan gezamenlijke grensoverschrijdende acties na voltooiing van het project |
(1) Om te worden gebruikt, wat de doelstelling “investeren in werkgelegenheid en groei” en Interreg betreft, overeenkomstig artikel 16, lid 1, tweede alinea, punt a), en artikel 41, lid 2, punt b), van Verordening (EU) 2021/1060 (GB-verordening) en, wat de doelstelling “investeren in werkgelegenheid en groei” betreft, overeenkomstig artikel 22, lid 3, punt d), ii), van Verordening (EU) 2021/1060 (GB-verordening) en, wat Interreg betreft, overeenkomstig artikel 22, lid 4, punt e), ii), van Verordening (EU) 2021/1059 (Interreg).
(**) Ter wille van de presentatie zijn de gemeenschappelijke output- en resultaatindicatoren gegroepeerd onder, maar niet beperkt tot, een specifieke doelstelling in het kader van een beleidsdoelstelling. Met name voor beleidsdoelstelling 5 kan gebruik worden gemaakt van de voor de beleidsdoelstellingen 1 tot en met 4 genoemde relevante gemeenschappelijke indicatoren. Daarnaast kunnen, ten behoeve van een volledig beeld van de verwachte en de werkelijke prestaties van de programma’s, de gemeenschappelijke indicatoren aangeduid met *, voor zover zij relevant zijn, worden gebruikt voor specifieke doelstellingen die vallen onder de beleidsdoelstellingen 1 tot en met 4.
(2) RCO: REGIO gemeenschappelijke outputindicator (REGIO Common Output Indicator).
(3) Uitsplitsing wordt alleen gevraagd voor rapportage, niet voor programmering.
(4) RCR: REGIO gemeenschappelijke resultaatindicator (REGIO Common Result Indicator).
(5) Verordening (EU) nr. 1315/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 11 december 2013 betreffende richtsnoeren van de Unie voor de ontwikkeling van het trans-Europees vervoersnetwerk en tot intrekking van Besluit nr. 661/2010/EU (PB L 348 van 20.12.2013, blz. 1).
BIJLAGE II
KERNREEKS VAN PRESTATIE-INDICATOREN VOOR HET EFRO EN HET COHESIEFONDS ALS BEDOELD IN ARTIKEL 8, LID 3, VOOR GEBRUIK DOOR DE COMMISSIE IN OVEREENSTEMMING MET HAAR RAPPORTAGEVERPLICHTING OP GROND VAN ARTIKEL 41, LID 3, PUNT H), III), VAN HET FINANCIEEL REGLEMENT
Beleidsdoelstelling |
Specifieke doelstelling |
Output |
Resultaten |
||||
(1) |
(2) |
(3) |
(4) |
||||
|
|
CCO (1) 01 — Ondernemingen die worden ondersteund om te innoveren CCO 02 — Onderzoekers werkzaam in ondersteunde onderzoeksfaciliteiten |
CCR (2) 01 — Kleine en middelgrote ondernemingen (3) (kmo’s) die innovatie op het gebied van producten, processen, marketing of bedrijfsorganisatie introduceren |
||||
|
CCO 03 — Ondernemingen en openbare instellingen die worden ondersteund om digitale producten, diensten en processen te ontwikkelen |
CCR 02 — Jaarlijks aantal gebruikers van nieuwe of verbeterde digitale producten, diensten en processen |
|||||
|
CCO 04 — Kmo’s die worden ondersteund met het oog op het versterken van de groei en het concurrentievermogen |
CCR 03 — Aantal banen gecreëerd in ondernemingen die worden ondersteund |
|||||
|
CCO 05 — Kmo’s die investeren in vaardigheden voor slimme specialisatie, industriële transitie en ondernemerschap |
CCR 04 — Personeelsleden van kmo’s die opleidingen voltooien in vaardigheden voor slimme specialisatie, industriële transitie en ondernemerschap |
|||||
|
CCO 13 — Extra aantal woningen en ondernemingen met toegang tot breedband met zeer hoge capaciteit |
CCR 12 — Extra aantal woningen en ondernemingen met breedbandaansluiting op een netwerk met zeer hoge capaciteit |
|||||
|
|
CCO 06 — Investeringen in maatregelen om de energieprestatie te verbeteren |
CCR 05 — Besparingen in het jaarlijks primair energieverbruik |
||||
|
CCO 07 — Extra productiecapaciteit voor hernieuwbare energie |
CCR 06 — Extra geproduceerde hernieuwbare energie |
|||||
|
CCO 08 — Digitale beheersystemen voor slimme energiesystemen |
CCR 07 — Extra aantal gebruikers die zijn aangesloten op slimme energiesystemen |
|||||
|
CCO 09 – Investeringen in nieuwe of verbeterde systemen voor monitoring, paraatheid, waarschuwing en respons bij rampen |
CCR 08 – Extra aantal inwoners die profiteren van beschermingsmaatregelen tegen overstromingen, natuurbranden en andere klimaatgerelateerde natuurrampen |
|||||
|
CCO 10 — Nieuwe of verbeterde capaciteit voor afvalwaterbehandeling |
CCR 09 — Extra aantal inwoners die ten minste aangesloten zijn op een installatie voor secundaire afvalwaterbehandeling |
|||||
|
CCO 11 — Nieuwe of verbeterde capaciteit voor afvalrecycling |
CCR 10 — Extra hoeveelheid gerecycled afval |
|||||
|
CCO 12 — Oppervlakte van groene infrastructuur |
CCR 11 — Inwoners die profiteren van maatregelen voor luchtkwaliteit |
|||||
|
CCO 16 — Uitbreiding en modernisering van tram- en metrolijnen |
CCR 15 — Jaarlijks aantal gebruikers bediend door nieuwe en gemoderniseerde tram- en metrolijnen |
|||||
|
|
CCO 14 — Wegen TEN-T: nieuwe, verbeterde, heraangelegde of gemoderniseerde wegen CCO 15 — Spoorwegen TEN-T: nieuwe, verbeterde, heraangelegde of gemoderniseerde spoorwegen |
CCR 13 — Tijdwinst dankzij verbeterde wegeninfrastructuur CCR 14 — Jaarlijks aantal passagiers bediend door verbeterd spoorvervoer |
||||
|
CCO 22 — Wegen — niet TEN-T: nieuwe, verbeterde, heraangelegde of gemoderniseerde wegen CCO 23 — Spoorwegen — niet TEN-T: nieuwe, verbeterde, heraangelegde of gemoderniseerde spoorwegen |
||||||
|
|
CCO 17 – Oppervlakte van nieuwe of gemoderniseerde faciliteiten voor diensten voor arbeidsvoorziening |
CCR 16 – Jaarlijks aantal gebruikers van nieuwe of gemoderniseerde faciliteiten voor diensten voor arbeidsvoorziening |
||||
|
CCO 18 — Nieuwe of gemoderniseerde capaciteit voor kinderopvang- en onderwijsvoorzieningen |
CCR 17 — Jaarlijks aantal gebruikers bediend door nieuwe of gemoderniseerde kinderopvang- en onderwijsvoorzieningen |
|||||
|
CCO 19 — Nieuwe of gemoderniseerde capaciteit voor voorzieningen voor sociale huisvesting CCO 25 — Inwoners die vallen onder projecten in het kader van geïntegreerde acties voor sociaal-economische inclusie van gemarginaliseerde gemeenschappen, huishoudens met een laag inkomen en achterstandsgroepen* |
CCR 18 — Jaarlijks aantal gebruikers van nieuwe of gemoderniseerde voorzieningen voor sociale huisvesting |
|||||
|
CCO 26 — Nieuwe of gemoderniseerde capaciteit voor voorzieningen voor tijdelijke opvang |
CCR 20 — Jaarlijks aantal gebruikers van nieuwe of gemoderniseerde voorzieningen voor tijdelijke opvang |
|||||
|
CCO 20 — Nieuwe of gemoderniseerde capaciteit voor gezondheidszorgvoorzieningen |
CCR 19 – Jaarlijks aantal gebruikers van nieuwe of gemoderniseerde gezondheidszorgvoorzieningen |
|||||
|
CCO 24 — Ondersteunde culturele en toeristische locaties |
CCR 21 — Bezoekers van ondersteunde culturele en toeristische locaties |
|||||
|
|
CCO 21 — Inwoners die vallen onder strategieën voor geïntegreerde territoriale ontwikkeling |
|
||||
|
(1) CCO: REGIO gemeenschappelijke kernoutput.
(2) CCR: REGIO gemeenschappelijk kernresultaat.
(3) Aanbeveling van de Commissie van 6 mei 2003 betreffende de definitie van kleine, middelgrote en micro-ondernemingen (PB L 124 van 20.5.2003, blz. 36).
30.6.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
L 231/94 |
VERORDENING (EU) 2021/1059 VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD
van 24 juni 2021
betreffende specifieke bepalingen voor de doelstelling “Europese territoriale samenwerking” (Interreg) ondersteund door het Europees Fonds voor regionale ontwikkeling en door externe financieringsinstrumenten
HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,
Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name artikel 178, artikel 209, lid 1, artikel 212, lid 2, en artikel 349,
Gezien het voorstel van de Europese Commissie,
Na toezending van het ontwerp van wetgevingshandeling aan de nationale parlementen,
Gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité (1),
Gezien het advies van het Comité van de Regio’s (2),
Handelend volgens de gewone wetgevingsprocedure (3),
Overwegende hetgeen volgt:
(1) |
Krachtens artikel 176 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) is het Europees Fonds voor regionale ontwikkeling (EFRO) bedoeld om de belangrijkste regionale onevenwichtigheden in de Unie ongedaan te helpen maken. Op grond van dat artikel en artikel 174, tweede en derde alinea, VWEU moet het EFRO de verschillen tussen de ontwikkelingsniveaus van de onderscheiden regio’s en de achterstand van de minst begunstigde regio’s helpen verkleinen, waarbij bijzondere aandacht moet worden besteed aan bepaalde categorieën regio’s, met een specifieke verwijzing naar grensoverschrijdende gebieden. |
(2) |
Verordening (EU) 2021/1060 van het Europees Parlement en de Raad (4) bevat de gemeenschappelijke bepalingen voor het EFRO en enkele andere fondsen, en Verordening (EU) 2021/1058 van het Europees Parlement en de Raad (5) bevat bepalingen betreffende de specifieke doelstellingen en het toepassingsgebied van de EFRO-steun. Er moeten tevens specifieke bepalingen worden vastgesteld betreffende de doelstelling “Europese territoriale samenwerking” (Interreg), in het kader waarvan een of meer lidstaten en hun regio’s en, waar relevant, partnerlanden en derde landen grensoverschrijdend samenwerken met het oog op effectieve programmering, waaronder bepalingen over technische bijstand, monitoring, evaluatie, communicatie, subsidiabiliteit, beheer en controle, en financieel beheer. |
(3) |
Het bevorderen van Interreg is een belangrijke prioriteit van het cohesiebeleid van de Unie. Voor steun voor kleine en middelgrote ondernemingen voor in het kader van Europese territoriale samenwerkingsprojecten (ETS) gedane kosten geldt reeds een groepsvrijstelling op grond van Verordening (EU) nr. 651/2014 van de Commissie (6) en in het deel “regionale steun” van die verordening en de Commissierichtsnoeren inzake regionale steunmaatregelen 2014-2020 zijn ook speciale bepalingen opgenomen in verband met regionale steun voor investeringen van ondernemingen van ongeacht welke omvang. Gezien de geringe financiële waarde van projecten en de kleine kans op negatieve gevolgen voor het handelsverkeer en de mededinging enerzijds, en de hoge toegevoegde waarde van de bestaande programma’s voor de territoriale cohesie in Europa anderzijds, wordt rekening houdend met de tijdens de voorbije 30 jaar opgedane ervaring verwacht dat het toepassingsgebied van de staatssteunregels met betrekking tot overheidsfinanciering van ETS-projecten verder zal worden verduidelijkt door toekomstige wijziging van Verordening (EU) nr. 651/2014, waarbij de overheidsfinanciering van Interreg-projecten grotendeels wordt vrijgesteld van de verplichting tot voorafgaande kennisgeving en de uitvoering van die projecten aanzienlijk wordt vergemakkelijkt. |
(4) |
Teneinde de harmonieuze ontwikkeling van het grondgebied van de Unie op verschillende niveaus te ondersteunen, moet het EFRO uit hoofde van de Interreg-doelstelling steun verstrekken voor grensoverschrijdende samenwerking, transnationale samenwerking, interregionale samenwerking en samenwerking van ultraperifere gebieden. In het proces moet rekening worden gehouden met de beginselen van partnerschap en bestuur op verschillende niveaus, waarbij moet worden gezorgd dat de schaal van het partnerschap voor een programma doeltreffend blijft. |
(5) |
Om recht te doen aan het belang van de strijd tegen de klimaatverandering, in overeenstemming met de toezeggingen van de Unie om de Overeenkomst van Parijs en de duurzameontwikkelingsdoelen van de Verenigde Naties te verwezenlijken, zullen de fondsen bijdragen aan de integratie van klimaatactie en aan de verwezenlijking van een algemene doelstelling om 30 % van de begrotingsuitgaven van de Unie te bestemmen voor het ondersteunen van de klimaatdoelstellingen. In dat kader moet het fonds activiteiten steunen die de klimaat- en milieunormen in acht nemen en geen afbreuk doen aan de milieudoelstellingen in de zin van artikel 17 van Verordening (EU) 2020/852 van het Europees Parlement en Raad (7). |
(6) |
Het onderdeel “grensoverschrijdende samenwerking” moet tot doel hebben gemeenschappelijke uitdagingen die in de grensregio’s door de betrokkenen gezamenlijk zijn vastgesteld, aan te gaan en het ongebruikte groeipotentieel in grensgebieden te benutten, zoals onderbouwd in de mededeling van de Commissie van 20 september 2017 met de titel “Groei en cohesie stimuleren in grensregio’s van de EU” (“grensregiomededeling”). Bijgevolg moeten de regio’s en gebieden aan de grens of afgescheiden door maximaal 150 km zee waar grensoverschrijdende wisselwerking doeltreffend kan plaatsvinden of waarin functionele gebieden kunnen worden afgebakend, als programmagebieden voor grensoverschrijdende samenwerking worden aangemerkt, zonder afbreuk te doen aan potentiële aanpassingen die nodig zijn om de samenhang en continuïteit van samenwerkingsprogrammagebieden te waarborgen. |
(7) |
Het onderdeel “grensoverschrijdende samenwerking” heeft ook betrekking op samenwerking tussen een of meer lidstaten of hun regio’s, en een of meer landen of regio’s, of andere gebieden buiten de Unie. Deze verordening ziet op zowel interne als externe grensoverschrijdende samenwerking; dat moet voor de programma-autoriteiten in de lidstaten en voor de autoriteiten van partners en begunstigden buiten de Unie tot een sterke vereenvoudiging en stroomlijning van de toepasselijke bepalingen leiden in vergelijking met de programmeringsperiode 2014-2020. |
(8) |
Het onderdeel “transnationale samenwerking” moet tot doel hebben de samenwerking te intensiveren door middel van acties die bevorderlijk zijn voor geïntegreerde territoriale ontwikkeling in samenhang met de prioriteiten van de Unie, met volledige inachtneming van het subsidiariteitsbeginsel. Transnationale samenwerking moet grotere gebieden op het vasteland van de Unie en rond zeebekkens behelzen met zo veel mogelijk flexibiliteit met het oog op de samenhang en continuïteit van de samenwerkingsprogramma’s, inclusief eerdere externe maritieme grensoverschrijdende samenwerking in een ruimer kader voor maritieme samenwerking, met name door het daaronder vallende gebied af te bakenen en de specifieke doelstellingen voor die samenwerking, de vereisten voor een projectpartnerschap en de mogelijkheid tot het opzetten van subprogramma’s en van specifieke stuurcomités vast te stellen. |
(9) |
Op basis van de ervaringen met grensoverschrijdende en transnationale samenwerking in de ultraperifere gebieden tijdens de programmeringsperiode 2014-2020, waar de combinatie van beide onderdelen in één programma per samenwerkingsgebied voor programma-autoriteiten en begunstigden niet tot voldoende vereenvoudiging heeft geleid, moet een specifieke onderdeel “ultraperifere gebieden” worden gecreëerd om ultraperifere gebieden in staat te stellen zo effectief en eenvoudig mogelijk met naburige landen en gebieden samen te werken. In het kader van dat onderdeel kunnen oproepen tot het indienen van voorstellen worden gelanceerd voor gecombineerde financiering uit hoofde van het EFRO, het Instrument voor nabuurschapsbeleid, ontwikkeling en internationale samenwerking (“NDICI”) dat bij Verordening (EU) 2021/947 van het Europees Parlement en de Raad (8) is vastgesteld en het LGO-besluit dat is vastgesteld bij Besluit 2013/755/EU (9), volgens beheerswijzen die moeten worden overeengekomen tussen deelnemende lidstaten en regio’s en derde landen. |
(10) |
Op basis van de ervaring met interregionale samenwerkingsprogramma’s in het kader van Interreg moet het onderdeel “interregionale samenwerking” gericht zijn op het effectiever maken van cohesiebeleid door middel van vier specifieke programma’s: een programma voor het uitwisselen van ervaringen, innovatieve benaderingen en capaciteitsopbouw met de nadruk op beleidsdoelstellingen en de specifieke Interreg-doelstelling “een beter op samenwerking gebaseerd bestuur”, in verband met het in kaart brengen, verspreiden en overbrengen van goede praktijken in regionaal ontwikkelingsbeleid, waaronder programma’s in het kader van de doelstelling “investeren in werkgelegenheid en groei”; een programma voor de uitwisseling van ervaringen en capaciteitsopbouw in verband met het in kaart brengen, overbrengen en profijt trekken van goede praktijken inzake geïntegreerde en duurzame stadsontwikkeling, rekening houdend met de verbindingen tussen stad en platteland, inclusief steun aan acties die zijn ontwikkeld in het kader van artikel 11 van Verordening (EU) 2021/1058, welke een aanvulling vormt op en wordt gecoördineerd met het in artikel 12 van die verordening beschreven initiatief; een programma voor het uitwisselen van ervaringen, innovatieve benaderingen en capaciteitsopbouw ter harmonisering en vereenvoudiging van de uitvoering van Interreg-programma’s, ter harmonisering en vereenvoudiging van samenwerkingsacties als bedoeld in artikel 22, lid 3, punt d), vi), van Verordening (EU) 2021/1060 en ter ondersteuning van het opzetten, functioneren en gebruiken van Europese groeperingen voor territoriale samenwerking (EGTS) die reeds zijn opgezet of zullen worden opgezet op grond van Verordening (EG) nr. 1082/2006 van het Europees Parlement en de Raad (10), alsmede van macroregionale strategieën, en een programma voor het verbeteren van de analyse van ontwikkelingstendensen. De vier programma’s in het kader van het onderdeel “interregionale samenwerking” moeten voor de gehele Unie gelden en ook openstaan voor de deelname van derde landen. |
(11) |
Er moeten gemeenschappelijke objectieve criteria worden vastgesteld om te bepalen welke regio’s en gebieden subsidiabel zijn. De aanwijzing van subsidiabele regio’s en gebieden op Unieniveau moet daarom worden gebaseerd op de gemeenschappelijke indeling van de regio’s die is vastgesteld bij Verordening (EG) nr. 1059/2003 van het Europees Parlement en de Raad (11). |
(12) |
Samenwerking in al haar dimensies met de naburige derde landen van de Unie is een belangrijk beleidsinstrument voor regionale ontwikkeling en moet de regio’s van de lidstaten die aan derde landen grenzen, ten goede komen; daarom moet die samenwerking verder worden ondersteund of tot stand worden gebracht, naargelang het geval. Daartoe moeten het EFRO en de externe financieringsinstrumenten van de Unie, het instrument voor pretoetredingssteun (IPA III), vastgesteld bij een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van een instrument voor pretoetredingssteun (IPA III) (de “IPA III-verordening”), het NDICI en het LGO-besluit, steun verstrekken aan programma’s in het kader van grensoverschrijdende samenwerking, transnationale samenwerking, interregionale samenwerking en samenwerking van de ultraperifere gebieden. De steun uit het EFRO en de externe financieringsinstrumenten van de Unie moet op wederkerigheid en proportionaliteit zijn gebaseerd. Voor IPA III-fondsen die zijn toegewezen aan grensoverschrijdende samenwerking (“IPA III-CBC”) en NDICI-fondsen die zijn toegewezen aan grensoverschrijdende samenwerking voor gebieden die bestreken worden door het “geografische gebied nabuurschapsbeleid” (“NDICI-CBC”) moet de steun uit het EFRO worden aangevuld met ten minste gelijkwaardige bedragen uit het IPA III-CBC en het NDICI-CBC, tot een maximumbedrag dat wordt vastgesteld in de desbetreffende rechtshandeling. |
(13) |
Steun uit het IPA III moet voornamelijk gericht zijn op het ondersteunen van IPA III-begunstigden bij de versterking van democratische instellingen en de rechtsstaat, de hervorming van justitie en het openbaar bestuur, de naleving van grondrechten en de bevordering van gendergelijkheid, verdraagzaamheid, sociale inclusie en non-discriminatie, evenals regionale en lokale ontwikkeling. IPA III-steun moet gericht blijven op het ondersteunen van de inspanningen van de IPA III-begunstigden ter verbetering van regionale, macroregionale en grensoverschrijdende samenwerking, alsmede territoriale ontwikkeling, onder andere door het uitvoeren van macroregionale Uniestrategieën. Daarnaast moet IPA III-steun gericht zijn op veiligheid, migratie en grensbeheer, het waarborgen van toegang tot internationale bescherming, het delen van relevante informatie, het versterken van grenscontroles en het leveren van gezamenlijke inspanningen in de strijd tegen irreguliere migratie en migrantensmokkel. |
(14) |
Wat de NDICI-steun betreft, moet de Unie met naburige landen bijzondere betrekkingen ontwikkelen met als doel een ruimte van welvaart en goed nabuurschap tot stand te brengen, gebaseerd op de waarden van de Unie en gekenmerkt door nauwe en vreedzame betrekkingen die in het teken staan van samenwerking. Deze verordening moet dus de interne en externe aspecten van de relevante macroregionale strategieën ondersteunen. Die initiatieven zijn van strategisch belang en bieden zinvolle politieke kaders voor het verdiepen van de betrekkingen met en tussen de partnerlanden, op basis van wederzijdse verantwoordingsplicht, gedeelde ownership en verantwoordelijkheid. |
(15) |
Het is belangrijk dat de rol van de Europese Dienst voor extern optreden, die is opgericht bij Besluit 2010/427/EU van de Raad (12), en de rol van de Commissie bij de voorbereiding van de strategische programmering en van Interreg-programma’s met EFRO- en NDICI-steun, onverminderd in acht wordt genomen. |
(16) |
Gezien de specifieke situatie van de ultraperifere gebieden van de Unie moeten er maatregelen worden vastgesteld betreffende de verbetering van de voorwaarden waaronder deze regio’s toegang tot de structuurfondsen kunnen krijgen. Derhalve moeten sommige bepalingen van deze verordening aan de specifieke kenmerken van de ultraperifere gebieden van de Unie worden aangepast om hun samenwerking met landen en gebieden overzee (“LGO’s”) en derde landen te vereenvoudigen en te bevorderen, waarbij rekening wordt gehouden met de mededeling van de Commissie van 24 oktober 2017 getiteld “Een nieuw en sterker strategisch partnerschap met de ultraperifere gebieden van de EU”. Die samenwerking moet in nauw partnerschap met regionale integratie- en samenwerkingsorganisaties kunnen geschieden. |
(17) |
Deze verordening moet het voor LGO’s mogelijk maken om deel te nemen aan Interreg-programma’s. De specifieke kenmerken en uitdagingen van de LGO’s moeten in aanmerking worden genomen om hun daadwerkelijke toegang en deelname te vergemakkelijken. |
(18) |
De middelen die aan elk van de verschillende onderdelen van Interreg worden toegewezen, moeten worden vastgelegd, met inbegrip van het aandeel van elke lidstaat in de totale bedragen voor grensoverschrijdende samenwerking, transnationale samenwerking, samenwerking van de ultraperifere gebieden en de mogelijkheden voor de lidstaten wat de flexibiliteit tussen deze onderdelen betreft. |
(19) |
Ten behoeve van een zo efficiënt mogelijk gebruik van de steun uit het EFRO en de externe financieringsinstrumenten van de Unie moet er een mechanisme worden ingesteld om de teruggave van die steun te organiseren indien programma’s voor externe samenwerking niet kunnen worden vastgesteld of moeten worden beëindigd; dit geldt ook voor programma’s voor samenwerking met derde landen die geen steun ontvangen uit een financieringsinstrument van de Unie. Met dat mechanisme moet worden gestreefd naar een optimale werking van de programma’s en een maximale coördinatie tussen die instrumenten. |
(20) |
Het EFRO moet in het kader van Interreg bijdragen aan de verwezenlijking van de specifieke doelstellingen binnen die van het cohesiebeleid. De lijst van de specifieke doelstellingen in het kader van de verschillende beleidsdoelstellingen moet evenwel worden afgestemd op de specifieke behoeften van Interreg, om interventies van het ESF-type mogelijk te maken, overeenkomstig artikel 4, lid 1, punten a) tot en met l), van Verordening (EU) 2021/1057 van het Europees Parlement en de Raad (13) via gezamenlijke acties in het kader van Interreg-programma’s. |
(21) |
Gelet op de unieke en specifieke omstandigheden op het eiland Ierland en met het oog op de ondersteuning van de Noord-Zuid-samenwerking in het kader van het Goede Vrijdagakkoord, moet een grensoverschrijdend Peace Plus-programma de werkzaamheden van eerdere programma’s tussen de aangrenzende graafschappen van Ierland en Noord-Ierland voortzetten en erop voortbouwen. Rekening houdend met het praktische belang van het programma moet worden gewaarborgd dat, wanneer het functioneert ter bevordering van vrede en verzoening, het EFRO ook bijdraagt aan het bevorderen van sociale, economische en regionale stabiliteit en samenwerking in de betrokken regio’s, met name door maatregelen die de samenhang tussen de gemeenschappen bevorderen. Gezien de specifieke kenmerken van dat programma moet het op een geïntegreerde manier worden beheerd, waarbij de bijdrage van het Verenigd Koninkrijk als externe bestemmingsontvangsten in dat programma moet worden opgenomen. Voorts mogen bepaalde regels voor de selectie van concrete acties in deze verordening niet op dat programma van toepassing zijn voor wat betreft concrete acties ter bevordering van vrede en verzoening. |
(22) |
Deze verordening moet twee specifieke Interreg-doelstellingen toevoegen: een eerste doelstelling ter ondersteuning van de versterking van de institutionele capaciteit en verbetering van de juridische en administratieve samenwerking, met name wanneer het de uitvoering van de Commissiemededeling over grensregio’s betreft, ter intensivering van de samenwerking tussen burgers en instellingen en de ontwikkeling en coördinatie van macroregionale en zeebekkenstrategieën, ter bevordering van wederzijds vertrouwen, met name door het aanmoedigen van people-to-people-acties, en een tweede doelstelling om onderwerpen op het gebied van samenwerking aan te pakken inzake veiligheid, beveiliging, beheer van grensoverschrijdingen en migratie. |
(23) |
Het grootste gedeelte van de steun van de Unie moet aan een beperkt aantal beleidsdoelstellingen worden besteed om het effect van Interreg zo groot mogelijk te maken. Synergieën en complementariteit tussen de onderdelen van Interreg moeten worden versterkt. |
(24) |
Bepalingen over de voorbereiding, goedkeuring en wijziging van Interreg-programma’s, en over territoriale ontwikkeling, over de selectie van concrete acties, over monitoring en evaluatie, over de programma-autoriteiten, over audits van concrete acties en over transparantie en communicatie moeten aan de specifieke kenmerken van de Interreg-programma’s worden aangepast in vergelijking met de bepalingen van Verordening (EU) 2021/1060 Die specifieke bepalingen moeten eenvoudig en duidelijk worden gehouden om overregulering en extra administratieve lasten voor de lidstaten en de begunstigden te voorkomen. |
(25) |
De tijdens de programmeringsperiode 2014-2020 vastgestelde bepalingen over de criteria op grond waarvan concrete acties als echt gezamenlijk en coöperatief kunnen worden beschouwd, over het partnerschap binnen een concrete Interreg-actie en over de verplichtingen van de hoofdpartner moeten blijven gelden. Interreg-partners moeten samenwerken bij de ontwikkeling en de uitvoering alsmede op het gebied van personeelsvoorziening en van financiering of beide en als het gaat om de samenwerking van de ultraperifere gebieden, in twee van deze vier samenwerkingsdimensies, aangezien het eenvoudiger moet worden steun van het EFRO en van externe financieringsinstrumenten van de Unie zowel op programmaniveau als op het niveau van een concrete actie te combineren. |
(26) |
In programma’s voor grensoverschrijdende samenwerking vormen people-to-people- en kleinschalige projecten belangrijke en succesvolle instrumenten, met een grote Europese meerwaarde, om grensobstakels en grensoverschrijdende obstakels uit de weg te ruimen, lokale interpersoonlijke contacten te bevorderen en grensgebieden en hun burgers dichter bij elkaar te brengen. Deze projecten hebben tot dusver steun gekregen via fondsen voor kleinschalige projecten of soortgelijke instrumenten, hoewel ze nooit het onderwerp zijn geweest van specifieke bepalingen, en daarom is het nodig de regels voor die fondsen te verduidelijken. Om de meerwaarde en voordelen van people-to-people- en kleinschalige projecten te behouden, ook in verband met lokale en regionale ontwikkeling, en ter vereenvoudiging van het beheer van de financiering van kleine projecten door de eindontvangers, die vaak niet vertrouwd zijn met het aanvragen van Uniefinanciering, moet onder een bepaalde drempel het gebruik van vereenvoudigde kostenopties en vaste bedragen verplicht worden gesteld. |
(27) |
Vanwege de deelname van meer dan één lidstaat en de daaruit voortvloeiende hogere administratieve kosten, onder meer voor regionale contactpunten ook bekend als “steunpunten”, die belangrijke contactpunten zijn voor projectaanvragers en -uitvoerders en derhalve fungeren als rechtstreeks verbindingspunt met de gezamenlijke secretariaten of de relevante autoriteiten, maar in het bijzonder ook voor controles en vertaling, moet het maximumbedrag van de uitgaven voor technische bijstand hoger zijn dan in het kader van de doelstelling “investeren in werkgelegenheid en groei”. Ter compensatie van de hogere administratieve kosten moeten de lidstaten worden aangespoord om de administratieve lasten van de uitvoering van gezamenlijke projecten waar mogelijk te verminderen. Voorts moeten Interreg-programma’s met beperkte steun van de Unie of externe grensoverschrijdende Interreg-programma’s een bepaald minimumbedrag voor technische bijstand ontvangen om voldoende financiering voor doeltreffende activiteiten inzake technische bijstand te garanderen, onder meer voor regionale filialen van gezamenlijke secretariaten en contactpunten die zijn opgezet om de afstand tot potentiële begunstigden en partners te verkleinen. |
(28) |
Op grond van de punten 22 en 23 van het Interinstitutioneel Akkoord van 13 april 2016 over beter wetgeven (14) moet deze verordening worden geëvalueerd op basis van overeenkomstig specifieke monitoringvereisten verzamelde informatie, waarbij echter administratieve lasten, in het bijzonder voor de lidstaten, en overregulering moeten worden vermeden. Die voorschriften moeten, waar passend, meetbare indicatoren omvatten als maatstaf om de effecten van de financiering in de praktijk te evalueren. |
(29) |
Op basis van tijdens de programmeringsperiode 2014-2020 opgedane ervaringen moet het systeem waarbij een duidelijke hiërarchie van subsidiabiliteitsregels voor uitgaven is vastgesteld, worden voortgezet, waarbij het beginsel wordt gehandhaafd dat subsidiabiliteitsregels voor uitgaven op Unieniveau of voor een Interreg-programma in hun geheel worden vastgesteld ter voorkoming van mogelijke tegenstrijdigheden of inconsistenties tussen verschillende verordeningen dan wel tussen Unierecht en nationaal recht. Aanvullende regels die door één lidstaat zijn vastgesteld en alleen op de begunstigden in die lidstaat van toepassing zijn, moeten tot een strikt minimum worden beperkt. Met name de voor de programmeringsperiode 2014-2020 vastgelegde Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 481/2014 van de Commissie (15) moeten in deze verordening worden geïntegreerd. |
(30) |
De lidstaten moeten worden aangemoedigd om de taken van de beheerautoriteit toe te vertrouwen aan een EGTS of om zo’n groepering, net als andere grensoverschrijdende juridische entiteiten, verantwoordelijk te stellen voor het beheer van een subprogramma, een geïntegreerde territoriale investering of een of meer fondsen voor kleinschalige projecten of als enige partner te laten optreden. In dat verband moet een grensoverschrijdende juridische entiteit, die ook een Euregio kan zijn, worden opgericht en rechtspersoonlijkheid hebben op grond van het recht van een van de deelnemende landen, en moet worden toegestaan dat regionale en lokale autoriteiten van alle deelnemende landen daaraan deelnemen. |
(31) |
Om de voor de programmeringsperiode 2014-2020 ingestelde betalingsketen voort te zetten, namelijk van de Commissie via de certificeringsautoriteit naar de hoofdpartner, moet die betalingsketen onder de boekhoudfunctie worden voortgezet. De steun van de Unie moet aan de hoofdpartner worden betaald, tenzij dit tussen de hoofdpartner en de andere partners tot dubbele vergoedingen leidt voor omzetting naar euro’s en terug naar een andere valuta, of andersom. Tenzij anders bepaald moet de hoofdpartner erop toezien dat de andere partners het totale bedrag van de bijdrage uit het respectieve EU-fonds integraal ontvangen binnen de door alle partners overeengekomen termijn en volgens dezelfde procedure als die welke voor de hoofdpartner geldt. |
(32) |
Op grond van artikel 63, lid 9, van Verordening (EU, Euratom) 2018/1046 van het Europees Parlement en de Raad (16) (het “Financieel Reglement”) moet in sectorspecifieke regelgeving rekening worden gehouden met de behoeften van Interreg-programma’s, met name wat betreft de auditfunctie. De bepalingen over het jaarlijks auditadvies, het jaarlijkse controleverslag en de audits van concrete acties moeten derhalve worden vereenvoudigd en worden aangepast aan die programma’s waarbij meer dan één lidstaat is betrokken. |
(33) |
Met betrekking tot de terugvordering wegens onregelmatigheden moet een duidelijke keten van financiële aansprakelijkheid worden vastgesteld van de enige partner of van andere partners via de hoofdpartner en de beheerautoriteit naar de Commissie. Er moet een bepaling worden opgenomen betreffende de aansprakelijkheid van lidstaten, derde landen, partnerlanden of LGO’s indien terugvordering van de enige partner, van andere partners of van de hoofdpartner niet lukt, in de zin dat de lidstaat dan de beheerautoriteit vergoedt. In het kader van Interreg-programma’s is er dus geen ruimte voor oninbare bedragen op het niveau van begunstigden. De regels moeten echter worden verduidelijkt voor het geval dat een lidstaat, derde land, partnerland of LGO de beheerautoriteit niet vergoedt. Ook de verplichtingen van de hoofdpartner wat terugvordering betreft moeten worden verduidelijkt. |
(34) |
Om zowel in de deelnemende lidstaten als in derde landen, partnerlanden of LGO’s een grotendeels gemeenschappelijk geheel van regels toe te passen, moet deze verordening ook van toepassing zijn op de deelname van derde landen, partnerlanden of LGO’s, tenzij er in een specifiek hoofdstuk van deze verordening specifieke regels zijn vastgelegd. In derde landen, partnerlanden of LGO’s kunnen vergelijkbare tegenhangers van Interreg-programma-autoriteiten bestaan. Uitgaven moeten subsidiabel worden vanaf de ondertekening van de financieringsovereenkomst door het betrokken derde land, partnerland of LGO. Aanbestedingen voor begunstigden in het derde land, partnerland of LGO moeten voldoen aan de regels voor aanbestedingen voor extern optreden als bepaald in het Financieel Reglement. Voor de sluiting van een financieringsovereenkomst met elk van de derde landen, partnerlanden of LGO’s, alsmede van de overeenkomst tussen de beheerautoriteit en elk derde land, partnerland of LGO betreffende steun uit een extern financieringsinstrument van de Unie of, in geval van een andere overdracht van een extra bijdrage van een derde land, partnerland of LGO naar het Interreg-programma dan nationale medefinanciering moeten de procedures worden vastgelegd. |
(35) |
Hoewel Interreg-programma’s waaraan derde landen, partnerlanden of LGO’s deelnemen, in gedeeld beheer moeten worden uitgevoerd, moet het mogelijk zijn om samenwerking van de ultraperifere gebieden in indirect beheer uit te voeren. Over hoe die programma’s geheel of gedeeltelijk in indirect beheer moeten worden uitgevoerd, moeten specifieke regels worden opgesteld. |
(36) |
Op basis van de tijdens de programmeringsperiode 2014-2020 opgedane ervaringen met grote infrastructuurprojecten in het kader van programma’s voor grensoverschrijdende samenwerking in het kader van het Europees nabuurschapsinstrument vastgesteld bij Verordening (EU) nr. 232/2014 van het Europees Parlement en de Raad (17) moeten de procedures worden vereenvoudigd. De Commissie moet zich evenwel bepaalde rechten voorbehouden betreffende de selectie van die projecten. |
(37) |
Om eenvormige voorwaarden te waarborgen voor de uitvoering van deze verordening, moeten aan de Commissie uitvoeringsbevoegdheden worden toegekend om de lijsten van Interreg-programmagebieden die steun moeten krijgen en de lijst van het totale bedrag aan steun van de Unie voor elk Interreg-programma vast te stellen en te wijzigen. Tevens moeten aan de Commissie uitvoeringsbevoegdheden worden toegekend om de meerjarige strategiedocumenten vast te stellen voor Interreg-programma’s die door een extern financieringsinstrument van de Unie worden ondersteund. Die bevoegdheden moeten worden uitgeoefend overeenkomstig Verordening (EU) nr. 182/2011 van het Europees Parlement en de Raad (18). Hoewel die handelingen van algemene aard zijn, moet de raadplegingsprocedure worden gevolgd, aangezien zij alleen de technische uitvoering van de bepalingen betreffen. Indien van toepassing, moeten de meerjarige strategiedocumenten voor Interreg-programma’s die door een extern financieringsinstrument worden ondersteund, ook de procedure van de IPA III-verordening en Verordening (EU) 2021/947 eerbiedigen. |
(38) |
Om eenvormige voorwaarden voor de goedkeuring van Interreg-programma’s en wijzigingen daarvan te waarborgen, moeten aan de Commissie uitvoeringsbevoegdheden worden toegekend. Indien van toepassing, moeten externe grensoverschrijdende Interreg- programma’s voldoen aan de comitéprocedures die in de IPA III-verordening en in Verordening (EU) 2021/947 zijn vastgesteld betreffende het eerste goedkeuringsbesluit van die programma’s. |
(39) |
Om bepaalde niet-essentiële onderdelen van deze verordening aan te vullen of te wijzigen, moet aan de Commissie de bevoegdheid worden overgedragen om overeenkomstig artikel 290 VWEU handelingen vast te stellen tot wijziging van de bijlage. Het is van bijzonder belang dat de Commissie bij haar voorbereidende werkzaamheden tot passende raadplegingen overgaat, onder meer op deskundigenniveau, en dat die raadplegingen gebeuren in overeenstemming met de beginselen die zijn vastgelegd in het Interinstitutioneel Akkoord van 13 april 2016 over beter wetgeven. Met name om te zorgen voor gelijke deelname aan de voorbereiding van gedelegeerde handelingen ontvangen het Europees Parlement en de Raad alle documenten op hetzelfde tijdstip als de deskundigen van de lidstaten, en hebben hun deskundigen systematisch toegang tot de vergaderingen van de deskundigengroepen van de Commissie die zich bezighouden met de voorbereiding van de gedelegeerde handelingen. |
(40) |
Gelet op de vaststelling van deze verordening na het begin van de programmeringsperiode, en rekening houdend met de noodzaak om Interreg op gecoördineerde en geharmoniseerde wijze uit te voeren, alsmede om een snelle uitvoering ervan mogelijk te maken, moet deze verordening in werking treden op de dag na die van de bekenmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie. |
(41) |
Daar het doel van deze verordening, namelijk het stimuleren van samenwerking tussen lidstaten en tussen lidstaten en derde landen, partnerlanden of LGO’s, niet voldoende door de lidstaten kan worden verwezenlijkt, maar vanwege de omvang en de gevolgen van het optreden beter door de Unie kunnen worden verwezenlijkt, kan de Unie, overeenkomstig het in artikel 5 van het Verdrag betreffende de Europese Unie neergelegde subsidiariteitsbeginsel, maatregelen nemen. Overeenkomstig het in hetzelfde artikel neergelegde evenredigheidsbeginsel gaat deze verordening niet verder dan nodig is om dit doel te verwezenlijken, |
HEBBEN DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:
INHOUDSTAFEL
HOOFDSTUK I |
ALGEMENE BEPALINGEN |
AFDELING I |
ONDERWERP, TOEPASSINGSGEBIED EN INTERREG-ONDERDELEN |
Artikel 1 |
Onderwerp en toepassingsgebied |
Artikel 2 |
Definities |
Artikel 3 |
Interreg-onderdelen |
AFDELING II |
GEOGRAFISCHE AFBAKENING |
Artikel 4 |
Geografische afbakening van grensoverschrijdende samenwerking |
Artikel 5 |
Geografische afbakening van transnationale samenwerking |
Artikel 6 |
Geografische afbakening van interregionale samenwerking |
Artikel 7 |
Geografische afbakening van samenwerking van ultraperifere gebieden |
Artikel 8 |
Lijst van Interreg-programmagebieden die steun kunnen ontvangen |
AFDELING III |
MIDDELEN EN MEDEFINANCIERINGSPERCENTAGES |
Artikel 9 |
EFRO-middelen voor Interreg-programma’s |
Artikel 10 |
Bepalingen voor alle fondsen |
Artikel 11 |
Lijst van Interreg-programmamiddelen |
Artikel 12 |
Teruggave van middelen en beëindiging |
Artikel 13 |
Medefinancieringspercentages |
HOOFDSTUK II |
Specifieke doelstellingen voor Interreg en thematische concentratie |
Artikel 14 |
Specifieke doelstellingen voor Interreg |
Artikel 15 |
Thematische concentratie |
HOOFDSTUK III |
PROGRAMMERING |
AFDELING I |
VOORBEREIDING, GOEDKEURING EN WIJZIGING VAN INTERREG-PROGRAMMA’S |
Artikel 16 |
Voorbereiding en indiening van Interreg-programma’s |
Artikel 17 |
Inhoud van Interreg-programma’s |
Artikel 18 |
Goedkeuring van Interreg-programma’s |
Artikel 19 |
Wijziging van Interreg-programma’s |
AFDELING II |
TERRITORIALE ONTWIKKELING |
Artikel 20 |
Geïntegreerde territoriale ontwikkeling |
Artikel 21 |
Vanuit de gemeenschap geleide lokale ontwikkeling |
AFDELING III |
CONCRETE ACTIES EN FONDSEN VOOR KLEINSCHALIGE PROJECTEN |
Artikel 22 |
Selectie van concrete acties in het kader van Interreg |
Artikel 23 |
Partnerschap binnen concrete acties in het kader van Interreg |
Artikel 24 |
Steun voor projecten van beperkte financiële omvang |
Artikel 25 |
Fondsen voor kleinschalige projecten |
Artikel 26 |
Taken van de hoofdpartner |
AFDELING IV |
TECHNISCHE BIJSTAND |
Artikel 27 |
Technische bijstand |
HOOFDSTUK IV |
Monitoring, evaluatie en communicatie |
AFDELING I |
MONITORING |
Artikel 28 |
Monitoringcomité |
Artikel 29 |
Samenstelling van het monitoringcomité |
Artikel 30 |
Taken van het monitoringcomité |
Artikel 31 |
Evaluatie |
Artikel 32 |
Indiening van gegevens |
Artikel 33 |
Eindverslag over de prestaties |
Artikel 34 |
Indicatoren voor Interreg-programma’s |
AFDELING II |
EVALUATIE EN COMMUNICATIE |
Artikel 35 |
Evaluatie tijdens de programmeringsperiode |
Artikel 36 |
Verantwoordelijkheden van de beheerautoriteiten en partners met betrekking tot transparantie en communicatie |
HOOFDSTUK V |
SUBSIDIABILITEIT |
Artikel 37 |
Regels betreffende de subsidiabiliteit van de uitgaven |
Artikel 38 |
Algemene bepalingen inzake de subsidiabiliteit van de kostencategorieën |
Artikel 39 |
Personeelskosten |
Artikel 40 |
Kantoor- en administratieve kosten |
Artikel 41 |
Reis- en verblijfskosten |
Artikel 42 |
Kosten voor externe expertise en diensten |
Artikel 43 |
Kosten voor uitrusting |
Artikel 44 |
Kosten voor infrastructuur en werkzaamheden |
HOOFDSTUK VI |
INTERREG: PROGRAMMA-, BEHEER-, CONTROLE- EN AUDITAUTORITEITEN |
Artikel 45 |
Interreg-programma-autoriteiten |
Artikel 46 |
Taken van de beheerautoriteit |
Artikel 47 |
De boekhoudfunctie |
Artikel 48 |
Taken van de auditautoriteit |
Artikel 49 |
Audits van concrete acties |
HOOFDSTUK VII |
FINANCIEEL BEHEER |
Artikel 50 |
Budgettaire vastleggingen |
Artikel 51 |
Betalingen en voorfinanciering |
Artikel 52 |
Terugvordering |
HOOFDSTUK VIII |
DEELNAME VAN DERDE LANDEN, PARTNERLANDEN, LGO’S OF ORGANISATIES VOOR REGIONALE INTEGRATIE EN SAMENWERKING AAN INTERREG-PROGRAMMA’S IN GEDEELD BEHEER |
Artikel 53 |
Toepasselijke bepalingen |
Artikel 54 |
Interreg-programma-autoriteiten en hun taken |
Artikel 55 |
Beheermethodes |
Artikel 56 |
Subsidiabiliteit |
Artikel 57 |
Grote infrastructuurprojecten |
Artikel 58 |
Aanbestedingen |
Artikel 59 |
Sluiting van financieringsovereenkomsten in gedeeld beheer |
Artikel 60 |
Andere bijdragen van derde landen, partnerlanden of LGO’s dan medefinanciering |
HOOFDSTUK IX |
SPECIFIEKE BEPALINGEN VOOR INDIRECT BEHEER |
Artikel 61 |
Samenwerking van ultraperifere gebieden |
HOOFDSTUK X |
SLOTBEPALINGEN |
Artikel 62 |
Uitoefening van de bevoegdheidsdelegatie |
Artikel 63 |
Comitéprocedure |
Artikel 64 |
Overgangsbepalingen |
Artikel 65 |
Inwerkingtreding |
BIJLAGE |
Model voor Interreg-programma’s |
Kaart |
Kaart van het programmagebied |
Aanhangsel 1 |
Uniebijdrage op basis van eenheidskosten, vaste bedragen en vaste percentages |
Aanhangsel 2 |
Uniebijdrage op basis van financiering die niet gekoppeld is aan kosten |
Aanhangsel 3 |
Lijst met geplande concrete acties van strategisch belang, met een tijdschema |
HOOFDSTUK I
ALGEMENE BEPALINGEN
AFDELING I
Onderwerp, toepassingsgebied en Interreg-onderdelen
Artikel 1
Onderwerp en toepassingsgebied
Bij deze verordening worden regels vastgesteld voor de doelstelling “Europese territoriale samenwerking” (Interreg) met het oog op het bevorderen van de samenwerking tussen lidstaten en hun regio’s binnen de Unie en tussen lidstaten, hun regio’s en derde landen, partnerlanden, andere gebieden of landen en gebieden overzee (LGO’s), of organisaties voor regionale integratie en samenwerking.
Daarnaast bevat deze verordening de nodige bepalingen om te zorgen voor effectieve programmering, met inbegrip van technische bijstand, monitoring, evaluatie, communicatie, subsidiabiliteit, beheer en controle, alsook het financiële beheer van programma’s in het kader van Interreg (“Interreg-programma’s”) die worden ondersteund door het Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling (EFRO).
Met betrekking tot de steun voor Interreg-programma’s uit het instrument voor pretoetredingssteun (“IPA III”), het “instrument voor nabuurschapsbeleid, ontwikkeling en internationale samenwerking” (“NDICI”) en de financiering voor alle LGO’s voor de periode 2021-2027 die bij Besluit 2013/755/EU als programma is vastgesteld, (gezamenlijk “de externe financieringsinstrumenten van de Unie” genoemd), worden bij deze verordening extra specifieke doelstellingen vastgesteld, evenals de integratie van deze fondsen in Interreg-programma’s, de criteria voor derde landen, partnerlanden en LGO’s en hun regio’s om in aanmerking te komen voor de steun, en bepaalde specifieke uitvoeringsvoorschriften.
Met betrekking tot de steun uit het EFRO en de externe financieringsinstrumenten van de Unie (gezamenlijk de “Interreg-fondsen” genoemd) voor Interreg-programma’s worden bij deze verordening specifieke Interreg-doelstellingen vastgesteld, alsmede de organisatie van Interreg, de subsidiabiliteitscriteria voor derde landen, partnerlanden en LGO’s en hun regio’s, de financiële middelen en de criteria voor de toewijzing ervan.
Verordening (EU) 2021/1060 en Verordening (EU) 2021/1058 zijn van toepassing op Interreg-programma’s, tenzij anders is bepaald in die verordeningen of in deze verordening, of indien Verordening (EU) 2021/1060 alleen van toepassing kunnen zijn op de doelstelling “investeren in werkgelegenheid en groei”.
Artikel 2
Definities
Voor de toepassing van deze verordening gelden de definities van artikel 2 van Verordening (EU) 2021/1060 Tevens gelden de volgende definities:
1) |
“IPA III-begunstigde”: een land of gebied dat is opgenomen in de relevante bijlage bij de IPA III-verordening; |
2) |
“derde land”: een land dat geen lidstaat is en geen steun ontvangt uit de Interreg-fondsen, of dat bijdraagt aan de algemene begroting van de Unie (de “Uniebegroting”) door middel van externe bestemmingsontvangsten; |
3) |
“partnerland”: een IPA III-begunstigde of een land of gebied dat voor de Interreg A- en B-programma’s wordt bestreken door het “nabuurschapsgebied” zoals vermeld in bijlage I bij Verordening (EU) 2021/947 of de Russische Federatie, of voor de Interreg C- en D-programma’s, een land of gebied dat wordt bestreken door een geografisch gebied in het kader van het NDICI, en steun ontvangt van de externe financieringsinstrumenten van de Unie; |
4) |
“grensoverschrijdende juridische entiteit”: een juridische entiteit die is opgericht naar het recht van een van de deelnemende landen aan een Interreg-programma, mits deze is opgezet door territoriale autoriteiten of andere instanties uit ten minste twee deelnemende landen; |
5) |
“organisatie voor regionale integratie en samenwerking”: in de context van samenwerking van de ultraperifere gebieden, een groep derde landen of regio’s in eenzelfde geografisch gebied die gericht is op nauwe samenwerking inzake kwesties van gemeenschappelijk belang, waar ook lidstaten deel van kunnen uitmaken. |
Voor de toepassing van deze verordening moet, wanneer in Verordening (EU) 2021/1060 wordt verwezen naar een “lidstaat”, dit worden opgevat als “lidstaat waar de beheerautoriteit gevestigd is”, en wanneer in die verordening wordt verwezen naar “elke lidstaat” of “de lidstaten”, dit worden opgevat als “de lidstaten en, indien van toepassing, derde landen, partnerlanden of LGO’s die deelnemen aan een bepaald Interreg-programma”.
Voor de toepassing van deze verordening moet, wanneer in Verordening (EU) 2021/1060 wordt verwezen naar “de fondsen” als bedoeld in artikel 1, lid 1, punt a), van die verordening, of naar Verordening (EU) 2021/1058, dit zodanig worden opgevat dat het respectieve externe financieringsinstrument van de Unie hier eveneens onder valt.
Artikel 3
Interreg-onderdelen
In het kader Interreg ondersteunen het EFRO en, indien van toepassing, de externe financieringsinstrumenten van de Unie de volgende onderdelen:
1) |
grensoverschrijdende samenwerking tussen aangrenzende regio’s ter bevordering van geïntegreerde en harmonieuze regionale ontwikkeling tussen naburige land- en zeegrensregio’s (“Interreg A”):
|
2) |
transnationale samenwerking over grotere transnationale gebieden of rond zeebekkens, waarbij nationale, regionale en lokale programmapartners in lidstaten, derde landen, partnerlanden en LGO’s betrokken zijn, met het oog op een hogere mate van territoriale integratie (“Interreg B”); |
3) |
interregionale samenwerking om de effectiviteit van het cohesiebeleid te versterken (“Interreg C”) door het bevorderen van:
|
4) |
samenwerking tussen ultraperifere gebieden onderling en met een of meer van hun naburige derde landen, partnerlanden of LGO’s of organisaties voor regionale integratie en samenwerking, om hun regionale integratie en harmonieuze ontwikkeling in de regio te vergemakkelijken (Interreg D). |
AFDELING II
Geografische afbakening
Artikel 4
Geografische afbakening van grensoverschrijdende samenwerking
1. Steun uit het EFRO voor grensoverschrijdende samenwerking kan worden verstrekt aan regio’s van NUTS-niveau 3 in de Unie die aan interne en externe landgrenzen met derde landen of partnerlanden zijn gelegen, alsmede aan EU-regio’s van NUTS-niveau 3 die zeegrenzen hebben en die maximaal 150 km overzee van elkaar verwijderd zijn, behoudens eventuele aanpassingen die nodig zijn voor de coherentie en continuïteit van samenwerkingsprogrammagebieden en waar grensoverschrijdende interactie daadwerkelijk kan plaatsvinden.
2. Interne programma’s voor grensoverschrijdende samenwerking in het kader van Interreg kunnen betrekking hebben op regio’s in Noorwegen, Zwitserland en het Verenigd Koninkrijk die vergelijkbaar zijn met regio’s van NUTS-niveau 3, alsook op Andorra, Liechtenstein, Monaco en San Marino.
3. Steun uit het IPA III of het NDICI voor externe grensoverschrijdende samenwerking kan worden verstrekt aan regio’s van NUTS-niveau 3 van het partnerland aan gene zijde van de grens of, indien er geen NUTS-classificatie is, daarmee vergelijkbare gebieden die gelegen zijn aan land- of zeegrenzen tussen lidstaten en partnerlanden en die in aanmerking komen voor steun uit het IPA III of het NDICI, behoudens eventuele aanpassingen die nodig zijn voor de coherentie en continuïteit van samenwerkingsprogramma’s.
Artikel 5
Geografische afbakening van transnationale samenwerking
1. Steun uit het EFRO voor transnationale samenwerking kan worden verstrekt aan EU-regio’s van NUTS-niveau 2, met inbegrip van ultraperifere gebieden, die grote transnationale gebieden bestrijken en rekening houdend (indien van toepassing) met macroregionale of zeebekkenstrategieën.
2. Indien de betrokken lidstaat of lidstaten een transnationaal samenwerkingsprogramma indient/indienen, kan dit op zijn of hun verzoek ook betrekking hebben op een of meer ultraperifere gebieden van die lidstaat of lidstaten.
3. Transnationale samenwerkingsprogramma’s kunnen betrekking hebben op de volgende landen of gebieden, ongeacht of zij al dan niet steun ontvangen uit de Uniebegroting:
a) |
regio’s in IJsland, Noorwegen, Zwitserland en het Verenigd Koninkrijk, alsook Andorra, Liechtenstein, Monaco en San Marino; |
b) |
LGO’s; |
c) |
de Faeröer; |
d) |
regio’s van partnerlanden in het kader van het IPA III of het NDICI. |
4. De in lid 2 bedoelde regio’s, derde landen, partnerlanden en LGO’s zijn regio’s van NUTS-niveau 2 of, indien er geen NUTS-classificatie is, daarmee vergelijkbare gebieden.
Artikel 6
Geografische afbakening van interregionale samenwerking
1. Steun uit het EFRO voor interregionale samenwerking wordt verstrekt op het gehele grondgebied van de Unie, inclusief de ultraperifere gebieden.
2. Interregionale samenwerkingsprogramma’s kunnen betrekking hebben op het gehele grondgebied van de in de artikelen 4, 5 en 7 genoemde derde landen, partnerlanden en andere gebieden of LGO’s, of een deel ervan, ongeacht of zij steun ontvangen uit de externe financieringsinstrumenten van de Unie of niet.
Artikel 7
Geografische afbakening van samenwerking van ultraperifere gebieden
1. Steun uit het EFRO voor samenwerking van ultraperifere gebieden wordt verstrekt aan alle regio’s die genoemd worden in artikel 349, eerste alinea, VWEU.
2. Interreg-programma’s die de ultraperifere gebieden betreffen kunnen door het NDICI gesteunde partnerlanden (of delen daarvan) en/of door het Programma voor landen en gebieden overzee (PLGO) ondersteunde LGO’s bestrijken.
Artikel 8
Lijst van Interreg-programmagebieden die steun kunnen ontvangen
1. Voor de toepassing van de artikelen 4 tot en met 7 stelt de Commissie bij uitvoeringshandelingen een lijst vast van Interreg-programmagebieden die steun kunnen ontvangen, uitgesplitst naar elk onderdeel en elk Interreg-programma. Die uitvoeringshandelingen wordt vastgesteld volgens de in artikel 63, lid 2, bedoelde raadplegingsprocedure.
Externe grensoverschrijdende programma’s worden als “Interreg-A IPA III-CBC-programma’s” (IPA III-CBC) of als “Interreg-A NEXT-programma’s” (NDICI-CBC) in de lijst opgenomen.
2. De in lid 1, eerste alinea, genoemde uitvoeringshandelingen bevatten ook een lijst met de EU-regio’s van NUTS-niveau 3 die in aanmerking zijn genomen bij een EFRO-toewijzing voor grensoverschrijdende samenwerking aan alle binnengrenzen en aan de buitengrenzen die onder de externe financieringsinstrumenten van de Unie vallen.
3. Regio’s van derde landen of partnerlanden of van gebieden buiten de Unie die geen steun ontvangen uit het EFRO of van een extern financieringsinstrument van de Unie, of die bijdragen aan de Uniebegroting via externe bestemmingsontvangsten, moeten eveneens worden vermeld in de in lid 1, tweede alinea, genoemde lijst.
AFDELING