ISSN 1977-0758

Publicatieblad

van de Europese Unie

L 172

European flag  

Uitgave in de Nederlandse taal

Wetgeving

64e jaargang
17 mei 2021


Inhoud

 

I   Wetgevingshandelingen

Bladzijde

 

 

VERORDENINGEN

 

*

Verordening (EU) 2021/782 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2021 betreffende de rechten en verplichtingen van treinreizigerss ( 1 )

1

 

*

Verordening (EU) 2021/783 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2021 tot vaststelling van een programma voor het milieu en klimaatactie (LIFE) en tot intrekking van Verordening (EU) nr. 1293/2013 ( 1 )

53

 

*

Verordening (EU) 2021/784 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2021 inzake het tegengaan van de verspreiding van terroristische online-inhoud  ( 1 )

79

 

*

Verordening (EU) 2021/785 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2021 tot vaststelling van het fraudebestrijdingsprogramma van de Unie en tot intrekking van Verordening (EU) nr. 250/2014

110

 


 

(1)   Voor de EER relevante tekst

NL

Besluiten waarvan de titels mager zijn gedrukt, zijn besluiten van dagelijks beheer die in het kader van het landbouwbeleid zijn genomen en die in het algemeen een beperkte geldigheidsduur hebben.

Besluiten waarvan de titels vet zijn gedrukt en die worden voorafgegaan door een sterretje, zijn alle andere besluiten.


I Wetgevingshandelingen

VERORDENINGEN

17.5.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 172/1


VERORDENING (EU) 2021/782 VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD

van 29 april 2021

betreffende de rechten en verplichtingen van treinreizigerss

(herschikking)

(Voor de EER relevante tekst)

HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name artikel 91, lid 1,

Gezien het voorstel van de Europese Commissie,

Na toezending van het ontwerp van wetgevingshandeling aan de nationale parlementen,

Gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité (1),

Na raadpleging van het Comité van de Regio's,

Handelend volgens de gewone wetgevingsprocedure (2),

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Er dienen een aantal wijzigingen te worden aangebracht in Verordening (EG) nr. 1371/2007 van het Europees Parlement en de Raad (3) om voor een betere bescherming van reizigers te zorgen en het reizen per trein te bevorderen, met inachtneming van met name de artikelen 11, 12 en 14 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU). Gezien die wijzigingen en in het belang van de duidelijkheid moet Verordening (EG) nr. 1371/2007 daarom worden herschikt.

(2)

In het kader van het gemeenschappelijke vervoerbeleid is het belangrijk de gebruikersrechten voor treinreizigers te waarborgen en de kwaliteit en effectiviteit van treinreizigersdiensten te verbeteren, teneinde het aandeel van het spoorvervoer ten opzichte van dat van andere vervoerswijzen te helpen vergroten.

(3)

Hoewel er in de Unie al aanzienlijke vooruitgang is geboekt op het gebied van consumentenbescherming, moet de bescherming van treinreizigersrechten nog verder worden verbeterd.

(4)

Met name omdat de treinreiziger de zwakkere partij bij de vervoerovereenkomst is, dienen treinreizigersrechten te worden gewaarborgd.

(5)

Door treinreizigers op internationale diensten en binnenlandse diensten dezelfde rechten te verlenen, wordt getracht het niveau van consumentenbescherming in de Unie te verbeteren, te zorgen voor een gelijk speelveld voor spoorwegondernemingen alsook eenzelfde niveau van reizigersrechten. Reizigers moeten zo nauwkeurig mogelijke informatie krijgen over hun rechten. Aangezien het met bepaalde moderne formats van vervoerbewijzen niet altijd mogelijk is de informatie fysiek op het vervoerbewijs af te drukken, moet de bij deze verordening voorgeschreven informatie op andere manieren kunnen worden verstrekt.

(6)

Treindiensten die alleen voor historische of toeristische doeleinden worden aangeboden, beantwoorden doorgaans niet aan normale vervoersbehoeften. Dergelijke diensten functioneren doorgaans los van de rest van het spoorwegsysteem van de Unie, en zijn mogelijk slechts beperkt toegankelijk door de gebruikte technologie. Met uitzondering van een aantal bepalingen die voor alle treinreizigersdiensten in de Unie dienen te gelden, moeten de lidstaten vrijstellingen van de toepassing van de bepalingen van deze verordening kunnen verlenen voor treindiensten die alleen voor historische of toeristische doeleinden worden aangeboden.

(7)

Stads-, voorstads- en regionale treinreizigersdiensten hebben een ander karakter dan langeafstandstreinreizigersdiensten. De lidstaten moeten dergelijke diensten dan ook kunnen vrijstellen van sommige bepalingen van deze verordening inzake reizigersrechten. Dergelijke vrijstellingen mogen echter niet van toepassing zijn op essentiële voorschriften, met name niet op die bepalingen in verband met niet-discriminerende voorwaarden van vervoerovereenkomsten, inzake de rechten om vervoerbewijzen voor de trein te kopen zonder nodeloze moeilijkheden, inzake de aansprakelijkheid van spoorwegondernemingen voor reizigers en hun bagage, inzake de eis dat spoorwegondernemingen adequaat verzekerd moeten zijn, en inzake de eis dat toereikende maatregelen worden genomen om de persoonlijke veiligheid van reizigers in spoorwegstations en op treinen te waarborgen. Regionale diensten zijn beter geïntegreerd in de rest van het spoorwegsysteem van de Unie en de betrokken trajecten zijn langer. Voor regionale treinreizigersdiensten moeten de mogelijke vrijstellingen daarom nog verder worden beperkt. Voor regionale treinreizigersdiensten moeten de vrijstellingen van de bepalingen van deze verordening die het gebruik van treindiensten door personen met een handicap of door personen met beperkte mobiliteit vergemakkelijken, volledig uit worden gefaseerd en vrijstellingen mogen niet gelden ten aanzien van bepalingen van deze verordening die het gebruik van fietsen bevorderen. Voorts moet de mogelijkheid om regionale diensten vrij te stellen van bepaalde verplichtingen inzake de verstrekking van doorgaande tickets en vervoer langs een andere route in de tijd worden beperkt.

(8)

Met deze verordening wordt beoogd de treinreizigersdiensten binnen de Unie te verbeteren. Daarom moeten de lidstaten vrijstellingen kunnen verlenen voor diensten in gebieden waar een aanzienlijk deel van de dienst buiten de Unie wordt geëxploiteerd.

(9)

Om een soepele overgang mogelijk te maken van het op grond van Verordening (EG) nr. 1371/2007 ingestelde kader naar het nieuwe kader, moeten eerdere nationale vrijstellingen bovendien geleidelijk uit worden gefaseerd om de nodige rechtszekerheid en continuïteit te waarborgen. De lidstaten die momenteel op grond van artikel 2, lid 4, van Verordening (EG) nr. 1371/2007 vrijstellingen hebben verleend, moeten binnenlandse treinreizigersdiensten alleen van de bepalingen van deze verordening vrijstellen die een belangrijke aanpassing vereisen, en dit in elk geval slechts voor een beperkte periode. De lidstaten moeten gedurende een overgangsperiode ook een vrijstelling van de verplichting tot het verspreiden van verkeers- en reisinformatie tussen exploitanten kunnen verlenen, maar alleen indien het voor de infrastructuurbeheerder technisch niet haalbaar is realtime-informatie te verstrekken aan spoorwegondernemingen, verkopers van vervoerbewijzen, touroperators of stationsbeheerders. De technische haalbaarheid moet ten minste om de twee jaar worden beoordeeld.

(10)

Wanneer de lidstaten treinreizigersdiensten vrijstellen van de toepassing van sommige bepalingen van deze verordening, moeten zij de Commissie daarvan in kennis stellen. Bij het verstrekken van deze informatie, moeten de lidstaten de redenen opgeven voor de verlening van die vrijstellingen alsook voor de genomen of beoogde maatregelen om aan de verplichtingen uit hoofde van deze verordening te voldoen wanneer de desbetreffende vrijstellingen vervallen.

(11)

Indien meerdere stationsbeheerders verantwoordelijk zijn voor één station, moeten de lidstaten kunnen bepalen welke instantie belast is met de in deze verordening bedoelde verantwoordelijkheden.

(12)

Door toegang te verlenen tot realtime-reisinformatie, met inbegrip over tarieven, wordt reizen per trein toegankelijker voor nieuwe klanten en kunnen zij kiezen uit een groter aantal reismogelijkheden en tarieven. Spoorwegondernemingen moeten andere spoorwegondernemingen, verkopers van vervoerbewijzen en touroperators die hun diensten verkopen, toegang geven tot dergelijke reisinformatie en hun de mogelijkheid geven om reserveringen te boeken en te annuleren, teneinde reizen per trein te faciliteren. Infrastructuurbeheerders moeten realtime-informatie over de aankomst en het vertrek van treinen verstrekken aan spoorwegondernemingen en stationsbeheerders, alsmede aan verkopers van vervoerbewijzen en touroperators om reizen per trein te faciliteren.

(13)

Nadere vereisten in verband met de verstrekking van reisinformatie zijn te vinden in de technische specificaties inzake interoperabiliteit als bedoeld in Verordening (EU) nr. 454/2011 van de Commissie (4).

(14)

De versterking van de rechten van treinreizigers moet worden gebaseerd op het bestaande internationaal recht dat is opgenomen in aanhangsel A — Uniforme Regelen betreffende de overeenkomst van internationaal spoorwegvervoer van reizigers (CIV) — bij het Verdrag betreffende het internationale spoorwegvervoer (COTIF) van 9 mei 1980, zoals gewijzigd bij het Protocol houdende wijziging van het Verdrag betreffende het internationaal spoorwegvervoer van 3 juni 1999 (het Protocol van 1999). Het is echter wenselijk om het toepassingsgebied van deze verordening uit te breiden en niet alleen internationale maar ook nationale treinreizigers te beschermen. Op 23 februari 2013 is de Unie toegetreden tot het COTIF.

(15)

De lidstaten moeten discriminatie op basis van de nationaliteit van de reiziger of op basis van de plaats van vestiging in de Unie van de spoorwegonderneming, de verkoper van vervoerbewijzen of de touroperator verbieden. Sociale tarieven en de aanmoediging voor een ruimer gebruik van openbaar vervoer mogen evenwel niet worden verboden, voor zover dergelijke maatregelen proportioneel zijn en losstaan van de nationaliteit van de betrokken reiziger. Spoorwegondernemingen, verkopers van vervoerbewijzen en touroperators kunnen hun commerciële praktijken, met inbegrip van het gebruik van speciale aanbiedingen en promotie van bepaalde verkoopkanalen, vrij bepalen. In het licht van de ontwikkeling van onlineplatforms voor de verkoop van vervoerbewijzen aan reizigers, moeten de lidstaten er met name op toezien dat zich geen discriminatie voordoet bij de toegang tot online interfaces of bij de aankoop van vervoerbewijzen. Voorts moet, ongeacht de wijze waarop een bepaald type vervoerbewijs wordt gekocht, het beschermingsniveau van de reiziger gelijk zijn.

(16)

De toenemende populariteit van fietsen in de hele Unie heeft gevolgen voor de algehele mobiliteit en het toerisme. Het toenemend gebruik van de combinatie zowel de trein en de fiets vermindert de gevolgen van het vervoer op het milieu. Spoorwegondernemingen moeten de combinatie van trein en fiets daarom zoveel mogelijk aanmoedigen. Meer bepaald moeten zij bij de aankoop van nieuw rollend materieel aankopen of bij het ingrijpend verbeteren van bestaand rollend materieel in een toereikend aantal plaatsen voor fietsen voorzien, tenzij de aankoop of verbetering betrekking heeft op restauratierijtuigen, slaaprijtuigen of ligrijtuigen. Om negatieve gevolgen voor de veiligheidsprestaties van bestaand rollend materieel te voorkomen, mag die verplichting alleen gelden in geval van een ingrijpende verbetering die noopt tot een nieuwe vergunning voor het in de handel brengen van een voertuig.

(17)

Bij het bepalen van het toereikend aantal plaatsen voor fietsen in een treinsamenstelling moet rekening worden gehouden met de omvang van de treinsamenstelling, het soort dienst en de vraag naar vervoer van fietsen. Spoorwegondernemingen moeten na raadpleging van het publiek plannen met de concrete aantallen fietsplaatsen voor hun diensten kunnen opstellen. Indien spoorwegondernemingen ervoor kiezen geen plannen op te stellen, moet een wettelijk aantal van toepassing zijn. Dat wettelijk aantal moet ook als leidraad dienen voor de spoorwegondernemingen bij het opstellen van hun plannen. Een aantal dat lager is dan het wettelijk aantal mag alleen als toereikend worden beschouwd indien dat gerechtvaardigd is door bijzondere omstandigheden, zoals de exploitatie van treindiensten in de winter wanneer er duidelijk weinig of geen vraag is naar vervoer van fietsen. Voorts is de vraag naar vervoer van fietsen in sommige lidstaten bijzonder hoog bij bepaalde soorten diensten. Daarom moeten de lidstaten voor bepaalde soorten diensten het minimale toereikende aantal fietsplaatsen kunnen vaststellen. Deze aantallen moeten voorrang hebben op de in de plannen van spoorwegondernemingen genoemde concrete aantallen. Dit mag het vrije verkeer van rollend spoorwegmaterieel binnen de Unie niet belemmeren. De reizigers moeten worden geïnformeerd over de beschikbare ruimte voor fietsen.

(18)

De rechten en verplichtingen met betrekking tot het vervoer van fietsen in treinen moeten van toepassing zijn op fietsen die vóór en na de treinreis rijklaar zijn. Vervoer van fietsen in pakken of zakken valt, waar van toepassing, onder de bepalingen van deze verordening inzake bagage.

(19)

Treinreizigersrechten inzake treindiensten omvatten het ontvangen van informatie over de dienst zowel vóór als tijdens de reis. Spoorwegondernemingen, verkopers van vervoerbewijzen en touroperators moeten vóór de reis algemene informatie over de treindienst verstrekken. Die informatie moet worden verstrekt in een format dat toegankelijk is voor personen met een handicap of personen met beperkte mobiliteit. Spoorwegondernemingen en, waar mogelijk, verkopers van vervoerbewijzen en touroperators, moeten de reiziger tijdens de reis verdere informatie verstrekken zoals vereist door deze verordening. Indien een stationsbeheerder over deze informatie beschikt, moet hij die ook aan de reizigers verstrekken.

(20)

Verkopers van vervoerbewijzen kunnen sterk in grootte verschillen — van micro- tot grote ondernemingen — en sommige verkopers van vervoerbewijzen bieden hun diensten alleen offline of enkel online aan. De verplichting om reizigers reisinformatie te verstrekken, moet dan ook in verhouding staan tot de verschillende grootten en dus de verschillende capaciteiten van verkopers van vervoerbewijzen.

(21)

Deze verordening mag spoorwegondernemingen, touroperators of verkopers van vervoerbewijzen niet beletten om reizigers gunstigere voorwaarden aan te bieden dan de in deze verordening vastgelegde voorwaarden. Deze verordening mag er echter niet toe leiden dat een spoorwegonderneming gebonden wordt door gunstigere voorwaarden van de overeenkomst die worden aangeboden door een touroperator of verkoper van vervoerbewijzen, tenzij een regeling tussen de spoorwegonderneming en de touroperator of de verkoper van vervoerbewijzen anders bepaalt.

(22)

Met doorgaande tickets kunnen reizigers zonder moeite van A naar B reizen en dus moeten alle redelijke inspanningen worden geleverd om dit soort vervoerbewijzen aan te bieden voor zowel internationale als binnenlandse langeafstands-, stads-, voorstads- en regionale treinreizigersdiensten, met inbegrip van de bij deze verordening vrijgestelde treinreizigersdiensten. Voor de berekening van de totale vertraging waarvoor een vergoeding beschikbaar is, moeten de vertragingsperioden kunnen worden uitgesloten die zich voordeden tijdens delen van de reis die zijn gemaakt met uit hoofde van deze verordening vrijgestelde treindiensten.

(23)

Bij diensten die door dezelfde spoorwegonderneming worden geëxploiteerd, moet de overstap van treinreizigers van de ene naar de andere dienst worden vergemakkelijkt door de invoering van een verplichting om doorgaande tickets te verstrekken, aangezien er dan geen commerciële overeenkomsten tussen spoorwegondernemingen nodig zijn. De eis om doorgaande tickets te verstrekken, moet ook gelden voor diensten die worden geëxploiteerd door spoorwegondernemingen die tot dezelfde eigenaar behoren of die volledige dochterondernemingen zijn van een van de spoorwegondernemingen die tot de reis behorende treindiensten aanbieden. De spoorwegonderneming moet de mogelijkheid hebben om op het doorgaande ticket de vertrektijd te vermelden van elke treindienst, met inbegrip van regionale diensten, waarvoor het doorgaande ticket geldig is.

(24)

Reizigers moeten duidelijk worden ingelicht of de door een spoorwegonderneming in één enkele handelstransactie verkochte vervoerbewijzen samen een doorgaand ticket vormen. Indien reizigers niet correct worden ingelicht, heeft de spoorwegonderneming dezelfde aansprakelijkheid als het geval waarin de vervoerbewijzen een doorgaand ticket zouden vormen.

(25)

De aanbieding van doorgaande tickets moet worden bevorderd. Correcte informatie over de treindienst is echter ook van wezenlijk belang wanneer reizigers vervoerbewijzen kopen van een verkoper van vervoerbewijzen of een touroperator. Indien de verkoper van vervoerbewijzen of de touroperator afzonderlijke vervoerbewijzen in een bundel verkoopt, moet hij de reiziger er duidelijk van in kennis stellen dat die tickets niet hetzelfde beschermingsniveau bieden als doorgaande tickets en niet als doorgaande tickets zijn afgegeven door de spoorwegonderneming(en) die de dienst verleent (verlenen). Indien de verkopers van vervoerbewijzen of de touroperators deze verplichting niet naleven, moet hun aansprakelijkheid verder gaan dan de terugbetaling van de vervoerbewijzen.

(26)

Bij het aanbieden van doorgaande tickets is het van belang dat de spoorwegondernemingen bij de oorspronkelijke reservering rekening houden met realistische en toepasselijke minimale aansluitingstijden, alsook met alle relevante factoren zoals de omvang en locatie van de respectieve stations en perrons.

(27)

In het licht van het Verdrag van de Verenigde Naties inzake de rechten van personen met een handicap, en teneinde personen met een handicap en personen met beperkte mobiliteit de mogelijkheid te bieden per trein te reizen zoals andere burgers, moeten regels inzake niet-discriminatie en bijstand tijdens hun reis worden vastgesteld. Personen met een handicap en personen met beperkte mobiliteit genieten dezelfde rechten op vrij verkeer en niet-discriminatie als alle andere burgers. Er moet onder meer speciale aandacht worden besteed aan het informeren van personen met een handicap en personen met beperkte mobiliteit over de toegankelijkheid van treindiensten, toegang tot het rollend materieel en de faciliteiten aan boord. Om reizigers met zintuiglijke beperkingen zo goed mogelijk over vertragingen in te lichten, dienen, voor zover passend, visuele en auditieve systemen te worden gebruikt. Personen met een handicap moeten hun vervoerbewijs aan boord van de trein kunnen kopen, zonder extra kosten, indien er geen toegankelijke manier is om het vervoerbewijs te kopen vóór het instappen. Dit recht moet echter kunnen worden beperkt in omstandigheden die verband houden met de veiligheid of met verplichte reservering van een treinreis. Het personeel moet adequaat worden opgeleid om tegemoet te komen aan de behoeften van personen met een handicap en personen met beperkte mobiliteit, in het bijzonder bij de verlening van bijstand. Om gelijke reisvoorwaarden te garanderen, moeten dergelijke personen bijstand krijgen op het station en aan boord van de trein of, indien aan boord van de trein of op het station geen geschoold begeleidend personeel aanwezig, moeten alle redelijke inspanningen worden geleverd om toegang tot het treinreizen mogelijk te maken.

(28)

Spoorwegondernemingen en stationsbeheerders moeten actief samenwerken met organisaties die personen met een handicap vertegenwoordigen teneinde vervoerdiensten toegankelijker te maken.

(29)

Om personen met een handicap en personen met beperkte mobiliteit betere toegang tot treinreizigersdiensten te bieden, moeten de lidstaten spoorwegondernemingen en stationsbeheerders kunnen verplichten nationale centrale contactpunten op te zetten van waaruit informatie en bijstand worden gecoördineerd.

(30)

Om ervoor te zorgen dat personen met een handicap en personen met beperkte mobiliteit bijstand krijgen, moet de spoorwegonderneming, de stationsbeheerder, de verkoper van vervoerbewijzen of de touroperator om praktische redenen vooraf in kennis worden gesteld van de behoefte aan bijstand. Hoewel deze verordening voorziet in een gemeenschappelijke maximumtermijn voor dergelijke voorafgaande kennisgevingen, zijn vrijwillige regelingen die voorzien in kortere termijnen nuttigindien zij de mobiliteit van personen met een handicap en personen met beperkte mobiliteit ten goede komen. Om de informatie over dergelijke kortere termijnen zo ruim mogelijk te verspreiden, is het belangrijk dat de Commissie in haar verslag over de uitvoering en de resultaten van deze verordening informatie opneemt over de ontwikkeling van regelingen met kortere termijnen voor voorafgaande kennisgevingen en de daarmee samenhangende informatievoorziening.

(31)

Spoorwegondernemingen en stationsbeheerders moeten rekening houden met de behoeften van personen met een handicap of personen met beperkte mobiliteit, door middel van de naleving van Richtlijn (EU) 2019/882 van het Europees Parlement en de Raad (5) en Verordening (EU) nr. 1300/2014 van de Commissie (6). Indien in deze verordening naar de bepalingen van Richtlijn (EU) 2019/882 wordt verwezen, moeten die bepalingen vanaf 28 juni 2025 door de lidstaten worden toegepast overeenkomstig de overgangsmaatregelen van artikel 32 van die richtlijn. Voor treinreizigersdiensten is het toepassingsgebied van die bepalingen vastgesteld in artikel 2, lid 2, punt c), van die richtlijn.

(32)

Sommige dieren worden opgeleid om personen met een handicap bij te staan zelfstandig te kunnen bewegen. Daartoe is het van essentieel belang dat deze dieren kunnen worden meegenomen aan boord van de trein. Deze verordening stelt gemeenschappelijke rechten en verplichtingen vast voor hulphonden. De lidstaten moeten echter tests met andere mobiliteitshulpdieren kunnen uitvoeren en deze kunnen laten meereizen op hun binnenlandse treindiensten. Het is belangrijk dat de Commissie de ontwikkelingen ter zake volgt met het oog op toekomstige werkzaamheden rond mobiliteitshulpdieren.

(33)

Het is wenselijk dat deze verordening voorziet in een regeling voor de vergoeding van reizigers bij vertragingen, ook indien de vertraging wordt veroorzaakt door de annulering van een dienst of een gemiste aansluiting. In het geval van vertraging van een treinreizigersdienst moeten de spoorwegondernemingen de reizigers vergoeding betalen op basis van een percentage van de prijs van het vervoerbewijs.

(34)

Spoorwegondernemingen moeten worden verplicht zich te verzekeren, of voor toereikende garanties te zorgen, voor hun aansprakelijkheid jegens treinreizigers bij ongevallen.

(35)

Betere rechten inzake vergoeding en bijstand in het geval van vertraging, gemiste aansluiting of annulering van een dienst moeten leiden tot krachtiger stimulansen voor de treinreizigersmarkt, ten voordele van de reizigers.

(36)

Bij vertragingen moeten reizigers de optie krijgen om hun reis al dan niet langs een andere route voort te zetten onder vergelijkbare vervoervoorwaarden. In dat geval moet rekening worden gehouden met de behoeften van personen met een handicap of personen met beperkte mobiliteit.

(37)

Een spoorwegonderneming mag echter niet worden verplicht een vergoeding te betalen als zij kan aantonen dat de vertraging te wijten was aan buitengewone omstandigheden zoals extreme weersomstandigheden of grote natuurrampen die de veilige exploitatie van de dienst in gevaar brachten. Het dient te gaan om uitzonderlijke natuurrampen en niet om normale seizoensgebonden weersomstandigheden zoals herfststormen of regelmatige overstromingen in stedelijke gebieden ten gevolge van getijdenwerking of smeltende sneeuw. Een spoorwegonderneming mag evenmin worden verplicht een vergoeding te betalen als zij kan aantonen dat de vertraging te wijten was aan een grote gezondheidscrisis zoals een pandemie. Ook indien de vertraging wordt veroorzaakt door de reiziger of door bepaalde handelingen van derden, mag de spoorwegonderneming niet worden verplicht tot vergoeding voor de vertraging. De spoorwegonderneming moet aantonen dat zij zulke gebeurtenissen niet kon voorzien of vermijden en de vertraging niet kon voorkomen, ook niet door het nemen van alle redelijke maatregelen, zoals passend preventief onderhoud van haar rollend materieel. Stakingen door het personeel van de spoorwegonderneming en handelen of nalaten door andere spoorwegexploitanten die dezelfde infrastructuur gebruiken, infrastructuurbeheerders of stationsbeheerders laten de aansprakelijkheid voor vertragingen onverlet. De omstandigheden waarin de spoorwegonderneming niet verplicht is een vergoeding te betalen, moeten objectief gerechtvaardigd zijn. Indien de spoorwegonderneming beschikt over mededelingen of documenten van de spoorweginfrastructuurbeheerder, een overheidsinstantie of een andere instantie die onafhankelijk is van de spoorwegonderneming, waarin de omstandigheden staan vermeld waarop de spoorwegonderneming zich beroept om te worden vrijgesteld van de verplichting tot het betalen van een vergoeding, dient zij deze mededelingen of documenten kenbaar te maken aan de reizigers en, in voorkomend geval, aan de betrokken instanties.

(38)

Spoorwegondernemingen moeten worden aangespoord om de procedure waarmee reizigers vergoeding of terugbetaling kunnen aanvragen, te vereenvoudigen. Meer specifiek moeten de lidstaten spoorwegondernemingen de verplichting kunnen opleggen om aanvragen die via bepaalde communicatiemiddelen worden verzonden — bijvoorbeeld websites of mobiele applicaties — te aanvaarden, op voorwaarde dat die verplichtingen niet discriminerend zijn.

(39)

Om het makkelijker te maken voor reizigers om overeenkomstig deze verordening terugbetaling of vergoeding aan te vragen, moeten aanvraagformulieren worden opgesteld die in de hele Unie geldig zijn. Reizigers moeten hun aanvraag met behulp van een dergelijk formulier kunnen indienen.

(40)

Spoorwegondernemingen moeten, in samenwerking met infrastructuurbeheerders en stationsbeheerders, noodplannen opstellen om de gevolgen van grote verstoringen tot een minimum te beperken door gestrande reizigers toereikende informatie en zorg te verstrekken.

(41)

Het is ook wenselijk de onmiddellijke financiële problemen van slachtoffers van ongevallen en hun personen ten laste in de periode meteen na een ongeval te verlichten.

(42)

Het is in het belang van treinreizigers dat, met instemming van de overheidsinstanties, passende maatregelen worden genomen om hun persoonlijke veiligheid op de stations en aan boord van de trein te waarborgen.

(43)

Treinreizigers moeten bij elke betrokken spoorwegonderneming, bij de stationsbeheerder van bepaalde stations of, in voorkomend geval, bij de verkoper van vervoerbewijzen en de touroperator een klacht kunnen indienen met betrekking tot de rechten en verplichtingen uit hoofde van deze verordening, voor zover het hun respectieve verantwoordelijkheidsgebieden betreft. Treinreizigers moeten daarop binnen een redelijke termijn antwoord krijgen.

(44)

Met het oog op een efficiënte klachtafhandeling moeten spoorwegondernemingen en stationsbeheerders gerechtigd zijn gezamenlijke klantendiensten en klachtafhandelingsmechanismen op te zetten. Informatie over de klachtenbehandelingsprocedures moet openbaar zijn en gemakkelijk toegankelijk voor alle reizigers.

(45)

Deze verordening doet geen afbreuk aan de rechten van reizigers om een klacht in te dienen bij een nationale instantie of om in het kader van nationale procedures verhaal te halen.

(46)

Spoorwegondernemingen en stationsbeheerders moeten kwaliteitsnormen voor de treinreizigersdiensten uitwerken, beheren en opvolgen. Spoorwegondernemingen moeten ook informatie over hun dienstkwaliteitsprestatie openbaar maken.

(47)

Om een hoog niveau van consumentenbescherming in het spoorvervoer te behouden, moeten de lidstaten worden verplicht nationale handhavingsinstanties aan te wijzen om nauw toezicht te houden op de toepassing van deze verordening en om deze op nationaal niveau te handhaven. Die instanties moeten verschillende handhavingsmaatregelen kunnen nemen. Reizigers moeten bij deze instanties een klacht kunnen indienen over vermeende inbreuken op de verordening. Om ervoor te zorgen dat dergelijke klachten naar behoren worden behandeld, moeten de instanties ook samenwerken met de nationale handhavingsinstanties van andere lidstaten.

(48)

Voor de lidstaten die niet over een spoorwegsysteem beschikken en er geen onmiddellijk vooruitzicht op hebben, zouden de bij deze verordening vastgestelde handhavingsverplichtingen met betrekking tot stationsbeheerders en infrastructuurbeheerders een onevenredige en nutteloze last betekenen. Hetzelfde geldt voor handhavingsverplichtingen ten aanzien van spoorwegondernemingen zolang een lidstaat geen vergunning heeft verleend aan een spoorwegonderneming. Daarom moeten die lidstaten van die verplichtingen worden vrijgesteld.

(49)

De verwerking van persoonsgegevens moet geschieden overeenkomstig het Unierecht inzake de bescherming van persoonsgegevens, met name van Verordening (EU) 2016/679 van het Europees Parlement en de Raad (7).

(50)

De lidstaten moeten sancties vaststellen voor inbreuken op deze verordening en ervoor zorgen dat deze sancties worden toegepast. De sancties, die ook het betalen van een vergoeding aan de betrokkene kunnen omvatten, moeten doeltreffend, evenredig en afschrikkend zijn.

(51)

Daar de doelstellingen van deze verordening, namelijk de ontwikkeling van de spoorwegen in de Unie en de versterking van treinreizigersrechten niet voldoende door de lidstaten kunnen worden verwezenlijkt en derhalve beter door de Unie kunnen worden verwezenlijkt, kan de Unie maatregelen nemen overeenkomstig het in artikel 5 van het Verdrag betreffende de Europese Unie verankerde subsidiariteitsbeginsel. Overeenkomstig het in hetzelfde artikel neergelegd evenredigheidsbeginsel gaat deze verordening niet verder dan nodig is om deze doelstellingen te verwezenlijken.

(52)

Om een hoog niveau van reizigersbescherming te waarborgen, moet aan de Commissie de bevoegdheid worden overgedragen om overeenkomstig artikel 290 VWEU handelingen vast te stellen met betrekking tot de wijziging van bijlage I voor wat betreft de Uniforme Regelen betreffende de CIV en de aanpassing van het minimumbedrag van het voorschot in geval van overlijden van een reiziger op grond van wijzigingen in het voor de gehele EU geldende geharmoniseerde indexcijfer van de consumptieprijzen. Het is van bijzonder belang dat de Commissie bij haar voorbereidende werkzaamheden tot passende raadplegingen overgaat, onder meer op deskundigenniveau, en dat die raadplegingen gebeuren overeenkomstig de beginselen die zijn vastgelegd in het Interinstitutioneel Akkoord van 13 april 2016 (8) over beter wetgeven. Met name om te zorgen voor gelijke deelname aan de voorbereiding van gedelegeerde handelingen ontvangen het Europees Parlement en de Raad alle documenten op hetzelfde tijdstip als de deskundigen van de lidstaten, en hebben hun deskundigen systematisch toegang tot de vergaderingen van de deskundigengroepen van de Commissie die zich bezighouden met de voorbereiding van de gedelegeerde handelingen.

(53)

Om eenvormige voorwaarden te waarborgen voor de uitvoering van deze verordening, moeten aan de Commissie uitvoeringsbevoegdheden worden toegekend. Die bevoegdheden moeten worden uitgeoefend overeenkomstig Verordening (EU) nr. 182/2011 van het Europees Parlement en de Raad (9).

(54)

Bij deze verordening worden de grondrechten en de beginselen geëerbiedigd die in het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie zijn erkend, met name de artikelen 21, 26, 38 en 47 inzake respectievelijk het verbod op elke vorm van discriminatie, de integratie van personen met een handicap, het verzekeren van een hoog niveau van consumentenbescherming, en het recht op een doeltreffende voorziening in rechte en het recht op een onpartijdig gerecht. De gerechten van de lidstaten moeten deze verordening toepassen op een wijze die overeenstemt met deze rechten en beginselen,

HEBBEN DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

HOOFDSTUK I

ALGEMENE BEPALINGEN

Artikel 1

Onderwerp en doelstellingen

Om reizigers doeltreffend te beschermen en treinreizen aan te moedigen, worden bij deze verordening regels voor het spoorvervoer vastgesteld over:

a)

niet-discriminatie tussen reizigers op het gebied van vervoervoorwaarden en de verstrekking van vervoerbewijzen;

b)

de aansprakelijkheid en de verzekeringsverplichtingen van spoorwegondernemingen voor reizigers en hun bagage;

c)

de rechten van reizigers bij ongevallen die voortvloeien uit het gebruik van treindiensten en die overlijden of letsel of verlies of beschadiging van bagage tot gevolg hebben;

d)

de rechten van reizigers in het geval van storingen, zoals annulering of vertraging, met inbegrip van hun recht op vergoeding;

e)

minimale en accurate informatie, onder meer over de afgifte van vervoerbewijzen, die in een toegankelijk format en tijdig aan reizigers moet worden verstrekt;

f)

niet-discriminatie van, en bijstand aan personen met een handicap en personen met beperkte mobiliteit;

g)

de definitie van en het toezicht op dienstkwaliteitsnormen en de beheersing van risico's voor de persoonlijke veiligheid van de reizigers;

h)

de behandeling van klachten;

i)

algemene voorschriften inzake handhaving.

Artikel 2

Toepassingsgebied

1.   Deze verordening is van toepassing op internationale en binnenlandse treinreizen en -diensten in de hele Unie die worden uitgevoerd door een of meer spoorwegondernemingen waaraan overeenkomstig Richtlijn 2012/34/EU van het Europees Parlement en de Raad een vergunning is verleend (10).

2.   De lidstaten kunnen diensten die uitsluitend voor historische of toeristische doeleinden worden geëxploiteerd, van de toepassing van deze verordening vrijstellen. Die vrijstelling geldt niet met betrekking tot de artikelen 13 en 14.

3.   Vrijstellingen die overeenkomstig artikel 2, leden 4 en 6, van Verordening (EG) nr. 1371/2007 zijn verleend vóór 6 juni 2021 blijven geldig tot de datum waarop deze vrijstellingen verstrijken. Vrijstellingen die overeenkomstig artikel 2, lid 5, van Verordening (EG) nr. 1371/2007 zijn verleend vóór 6 juni 2021 blijven geldig tot en met 7 juni 2023.

4.   Vóór het verstrijken van een vrijstelling die op grond van artikel 2, lid 4, van Verordening (EG) nr. 1371/2007 aan de binnenlandse treinreizigersdiensten is verleend, kunnen de lidstaten die diensten vrijstellen van de toepassing van de artikelen 15, 17 en 19, van artikel 20, lid 2, punten a) en b), en van artikel 30, lid 2, van deze verordening, voor een aanvullende periode van ten hoogste vijf jaar.

5.   De lidstaten kunnen tot en met 7 juni 2030 bepalen dat artikel 10 niet van toepassing is wanneer het voor een infrastructuurbeheerder technisch niet haalbaar is realtime-informatie in de zin van artikel 10, lid 1, te verstrekken aan spoorwegondernemingen, verkopers van vervoerbewijzen, touroperators of stationsbeheerders. De lidstaten evalueren ten minste om de twee jaar in hoeverre het technisch haalbaar is die gegevens te verstrekken.

6.   Met inachtneming van lid 8 mogen lidstaten de volgende diensten vrijstellen van de toepassing van deze verordening:

a)

stads-, voorstads- en regionale treinreizigersdiensten;

b)

internationale treinreizigersdiensten waarvan een aanzienlijk gedeelte, met inbegrip van minstens één geplande halte bij een station, buiten de Unie wordt geëxploiteerd.

7.   De lidstaten stellen de Commissie in kennis van de op grond van de leden 2, 4, 5 en 6 toegekende vrijstellingen en geven de redenen aan voor die vrijstellingen.

8.   Vrijstellingen die zijn verleend overeenkomstig lid 6, punt a), gelden niet met betrekking tot de artikelen 5, 11, 13, 14, 21, 22, 27 en 28.

Indien die vrijstellingen betrekking hebben op regionale treinreizigersdiensten, gelden zij ook niet met betrekking tot de artikelen 6 en 12, artikel 18, lid 3, en hoofdstuk V.

Niettegenstaande de tweede alinea van dit lid mogen vrijstellingen van de toepassing van artikel 12, lid 1, en artikel 18, lid 3, voor regionale treinreizigersdiensten tot en met 7 juni 2028 van toepassing blijven.

Artikel 3

Definities

Voor de toepassing van deze verordening zijn de volgende definities van toepassing:

1.

“spoorwegonderneming”: een spoorwegonderneming als gedefinieerd in artikel 3, punt 1), van Richtlijn 2012/34/EU;

2.

“infrastructuurbeheerder”: een infrastructuurbeheerder als gedefinieerd in artikel 3, punt 2), van Richtlijn 2012/34/EU;

3.

“stationsbeheerder”: een organisatorische entiteit in een lidstaat, die verantwoordelijk is gemaakt voor het beheer van een of meer spoorwegstations; deze functie kan worden uitgeoefend door de infrastructuurbeheerder;

4.

“touroperator”: een andere organisator of doorverkoper als gedefinieerd in respectievelijk artikel 3, punten 8) en 9), van Richtlijn (EU) 2015/2302 van het Europees Parlement en de Raad (11) dan een spoorwegonderneming;

5.

“verkoper van vervoerbewijzen”: een doorverkoper van spoorvervoerdiensten, die vervoerbewijzen, waaronder doorgaande tickets, verkoopt op basis van een overeenkomst of een andere regeling tussen de doorverkoper en een of meer spoorwegondernemingen;

6.

“vervoerovereenkomst”: een overeenkomst tot vervoer over het spoor onder bezwarende titel of om niet tussen een spoorwegonderneming en een reiziger voor de levering van een of meer vervoerdiensten;

7.

“vervoerbewijs”: een geldig bewijs, ongeacht de vorm, van de sluiting van een vervoerovereenkomst;

8.

“reservering”: een papieren of elektronisch toegangsbewijs dat recht geeft op vervoer onder vooraf bevestigde op naam gestelde vervoervoorwaarden;

9.

“doorgaand ticket”: een doorgaand ticket als gedefinieerd in artikel 3, punt 35), van Richtlijn 2012/34/EU;

10.

“dienst”: een treinreizigersdienst die volgens een dienstregeling wordt geëxploiteerd tussen spoorwegstations, met inbegrip van vervoerdiensten die worden aangeboden voor vervoer langs een andere route;

11.

“reis”: het vervoer van reizigers tussen een station van vertrek en een station van aankomst;

12.

“binnenlandse treinreizigersdienst”: een treinreizigersdienst waarbij geen lidstaatgrens wordt overschreden;

13.

“stads- en voorstadstreinreizigersdienst”: een treinreizigersdienst in de zin van artikel 3, punt 6), van Richtlijn 2012/34/EU;

14.

“regionale treinreizigersdienst”: een treinreizigersdienst in de zin van artikel 3, punt 7), van Richtlijn 2012/34/EU;

15.

“langeafstandstreinreizigersdienst”: een treinreizigersdienst die geen stads-, voorstads- of regionale treinreizigersdienst is;

16.

“internationale treinreizigersdienst”: een treinreizigersdienst die ten minste één grens van een lidstaat overschrijdt en voornamelijk bedoeld is om reizigers te vervoeren tussen stations in verschillende lidstaten of tussen stations in een lidstaat en een derde land;

17.

“vertraging”: het tijdverschil tussen het tijdstip waarop de reiziger volgens de bekendgemaakte dienstregeling had moeten aankomen en het tijdstip van zijn werkelijke of verwachte aankomst op het station van de eindbestemming;

18.

“aankomst”: het moment waarop de deuren van de trein geopend zijn op het perron van bestemming en uitstappen toegelaten is;

19.

“reispas” of “abonnement”: een vervoerbewijs voor een onbeperkt aantal reizen, dat de rechtmatige houder toestaat met de trein te reizen op een bepaald traject of gedurende een bepaalde periode;

20.

“gemiste aansluiting”: een situatie waarin een reiziger één of meer diensten mist in de loop van een treinreis, verkocht in de vorm van een doorgaand ticket, ten gevolge van de vertraging of annulering van één of meer voorgaande diensten, of ten gevolge van het vertrek van een dienst vóór de geplande vertrektijd;

21.

“persoon met een handicap” en “persoon met beperkte mobiliteit”: een persoon die een blijvende of tijdelijke fysieke, mentale, intellectuele of zintuiglijke beperking heeft die hem in de interactie met diverse barrières kan bemoeilijken om op voet van gelijkheid met andere reizigers gebruik te maken van vervoer, of wiens mobiliteit bij het gebruik van vervoer beperkt is ten gevolge van zijn leeftijd;

22.

“station”: plaats op een spoorlijn waar een treinreizigersdienst kan beginnen, halt houden of eindigen.

HOOFDSTUK II

VERVOEROVEREENKOMST, INFORMATIE EN VERVOERBEWIJZEN

Artikel 4

Vervoerovereenkomst

Onder voorbehoud van de bepalingen van dit hoofdstuk zijn op de sluiting en uitvoering van een vervoerovereenkomst en de verstrekking van informatie en vervoerbewijzen de bepalingen van de titels II en III van bijlage I van toepassing.

Artikel 5

Niet-discriminerende voorwaarden van overeenkomsten en niet-discriminerende tarieven

Onder voorbehoud van sociale tarieven, bieden spoorwegondernemingen, verkopers van vervoerbewijzen of touroperators voorwaarden van overeenkomsten en tarieven aan het grote publiek aan zonder directe of indirecte discriminatie op grond van de nationaliteit van de reiziger, of de plaats van vestiging van de spoorwegonderneming, de verkoper van vervoerbewijzen of de touroperator in de Unie.

Het eerste lid van dit artikel is ook van toepassing op spoorwegondernemingen en verkopers van vervoerbewijzen wanneer zij reserveringen van reizigers aanvaarden overeenkomstig artikel 11.

Artikel 6

Fietsen

1.   Onder voorbehoud van de in lid 3 uiteengezette beperkingen en waar passend tegen een redelijk tarief, hebben reizigers het recht om fietsen mee te nemen aan boord van de trein.

In treinen waarvoor een reservering verplicht is, kan een reservering worden gemaakt voor het vervoer van fietsen.

Wanneer een reiziger een reservering voor een fiets heeft gemaakt en het vervoer van die fiets zonder gegronde reden wordt geweigerd, heeft de reiziger recht op vervoer langs een andere route of op terugbetaling overeenkomstig artikel 18, vergoeding overeenkomstig artikel 19 en bijstand overeenkomstig artikel 20, lid 2.

2.   Indien aangewezen plaatsen voor fietsen aan boord van de trein beschikbaar zijn, moeten de reizigers hun fiets op deze plaatsen stallen. Indien deze plaatsen niet beschikbaar zijn, houden reizigers toezicht op hun fiets en leveren zij alle redelijke inspanningen om ervoor te zorgen dat hun fiets geen ongemak of schade veroorzaakt voor andere reizigers, mobiliteitsuitrusting, bagage of spoorwegactiviteiten.

3.   Spoorwegondernemingen kunnen om veiligheidsredenen of operationele redenen het recht van reizigers om fietsen aan boord van de trein mee te nemen, beperken, met name als gevolg van tijdens de spitsuren geldende capaciteitsbeperkingen of ingeval het rollend materieel hiervoor niet geschikt is. Spoorwegondernemingen kunnen het vervoer van fietsen ook beperken op grond van hun gewicht en afmetingen. Ze publiceren hun voorwaarden voor het vervoer van fietsen, met inbegrip van actuele informatie over de beschikbare capaciteit, door gebruik te maken van telematicatoepassingen als bedoeld in Verordening (EU) nr. 454/2011 op hun officiële websites.

4.   Bij het starten van aanbestedingsprocedures voor nieuw rollend materieel of bij ingrijpende verbeteringen van bestaand rollend materieel waardoor een nieuwe vergunning om een voertuig in de handel te brengen overeenkomstig artikel 21, lid 12, van Richtlijn (EU) 2016/797 van het Europees Parlement en de Raad (12) vereist is, zorgen de spoorwegondernemingen ervoor dat de treinsamenstellingen waarin dat rollend materieel wordt gebruikt, over een toereikend aantal plaatsen voor fietsen beschikken. Deze alinea geldt niet voor restauratierijtuigen, slaaprijtuigen of ligrijtuigen.

Spoorwegondernemingen bepalen een toereikend aantal plaatsen voor fietsen, rekening houdend met de grootte van de treinsamenstelling, het soort dienst en de vraag naar vervoer van fietsen. Het toereikend aantal plaatsen voor fietsen wordt in de in lid 5 bedoelde plannen vastgelegd. Indien die plannen niet bestaan of de plannen dat aantal niet vermelden, beschikt elke treinsamenstelling ten minste over vier plaatsen voor fietsen.

De lidstaten kunnen voor bepaalde soorten diensten voorzien in een minimaal toereikend aantal plaatsen dat hoger is dan vier, in welk geval dat aantal in plaats van het overeenkomstig de tweede alinea vastgestelde aantal geldt.

5.   Spoorwegondernemingen kunnen plannen voor meer en beter vervoer van fietsen en met andere oplossingen ter bevordering van gecombineerd trein- en fietsgebruik opstellen en bijwerken.

De bevoegde instanties, zoals gedefinieerd in artikel 2, punt b), van Verordening (EG) nr. 1370/2007 van het Europees Parlement en de Raad (13), kunnen dergelijke plannen opstellen voor diensten die in het kader van openbaredienstcontracten worden verricht. De lidstaten kunnen eisen dat dergelijke plannen worden opgesteld door die bevoegde instanties of door spoorwegondernemingen die op hun grondgebied actief zijn.

6.   De in lid 5 bedoelde plannen worden opgesteld na raadpleging van het publiek en de betrokken representatieve organisaties. Die plannen worden op de website van respectievelijk de spoorwegonderneming of de bevoegde instantie gepubliceerd.

Artikel 7

Uitsluiting van verklaring van afstand en beperkingen

1.   Verplichtingen jegens reizigers op grond van deze verordening mogen niet worden beperkt of er mag geen afstand van worden gedaan door met name een afwijking of restrictieve clausule in de vervoerovereenkomst. Alle voorwaarden van de overeenkomst die direct of indirect voorzien in afstand, afwijking of beperking van de uit deze verordening voortvloeiende rechten zijn niet bindend voor de reiziger.

2.   Spoorwegondernemingen, touroperators of verkopers van vervoerbewijzen mogen voorwaarden van overeenkomsten aanbieden die voor de reiziger gunstiger zijn dan de in deze verordening vastgelegde voorwaarden.

Artikel 8

Verplichting tot informatieverstrekking betreffende de staking van diensten

Spoorwegondernemingen of, in voorkomend geval, de bevoegde instanties die voor een openbaredienstcontract voor een treindienst verantwoordelijk zijn, die besluiten hun diensten permanent of tijdelijk te staken, maken die besluiten vóór de inwerkingtreding daarvan bekend op gepaste wijze, waaronder in een toegankelijk format overeenkomstig de bepalingen van Richtlijn (EU) 2019/882 en de Verordeningen (EU) nr. 454/2011 en (EU) nr. 1300/2014.

Artikel 9

Reisinformatie

1.   Spoorwegondernemingen, touroperators en verkopers van vervoerbewijzen die namens een of meer spoorwegondernemingen vervoerovereenkomsten aanbieden, verstrekken de reiziger op verzoek ten minste de in bijlage II, deel I, vermelde informatie over de reizen waarvoor de betrokken spoorwegonderneming vervoerovereenkomsten aanbiedt.

2.   De spoorwegondernemingen en, indien mogelijk, verkopers van vervoerbewijzen en touroperators, verstrekken de reiziger tijdens de reis ten minste de in bijlage II, deel II, vermelde informatie. Indien een stationsbeheerder over zulke informatie beschikt, verstrekt hij die ook aan de reiziger.

3.   De in de leden 1 en 2 bedoelde informatie wordt verstrekt in het meest geschikte format, waar mogelijk op basis van realtime-reisinformatie, onder meer met gebruik van geschikte communicatietechnologie. Met name wordt ervoor gezorgd dat deze informatie toegankelijk is overeenkomstig de bepalingen van Richtlijn (EU) 2019/882 en de Verordeningen (EU) nr. 454/2011 en (EU) nr. 1300/2014.

Artikel 10

Toegang tot verkeers- en reisinformatie

1.   Infrastructuurbeheerders verstrekken realtime-informatie over de aankomst en het vertrek van treinen aan spoorwegondernemingen, verkopers van vervoerbewijzen, touroperators en stationsbeheerders.

2.   Spoorwegondernemingen verlenen andere spoorwegondernemingen, verkopers van vervoerbewijzen en touroperators toegang tot minimale reisinformatie als bepaald in bijlage II, delen I en II, en tot de verrichtingen met betrekking tot reserveringssystemen als bedoeld in bijlage II, deel III.

3.   De informatie wordt verspreid en de toegang wordt verleend op niet-discriminerende wijze en zonder onnodige vertraging. Een eenmalig verzoek volstaat om permanente toegang te hebben tot de informatie. De infrastructuurbeheerder en de spoorwegonderneming die gehouden zijn de informatie overeenkomstig de leden 1 en 2 beschikbaar te stellen, kunnen verzoeken om de sluiting van een overeenkomst of andere regeling op basis waarvan de informatie wordt verspreid of toegang wordt verleend.

De voorwaarden van een overeenkomst of een regeling voor het gebruik van de informatie mogen de mogelijkheden voor hergebruik van de informatie niet onnodig beperken en mogen niet worden gebruikt om de concurrentie te beperken.

Spoorwegondernemingen mogen van andere spoorwegondernemingen, touroperators en verkopers van vervoerbewijzen een billijke, redelijke en evenredige vergoeding verlangen voor de kosten voor het verstrekken van toegang, en infrastructuurbeheerders kunnen een vergoeding verlangen overeenkomstig de toepasselijke voorschriften.

4.   De informatie wordt verspreid en de toegang wordt verleend met passende technische middelen, zoals applicatieprogramma-interfaces.

5.   Voor zover de in de leden 1 of 2 bedoelde informatie wordt verstrekt overeenkomstig andere Unierechtshandelingen, met name Gedelegeerde Verordening (EU) 2017/1926 van de Commissie (14), wordt geacht te zijn voldaan aan de overeenkomstige verplichtingen uit hoofde van dit artikel.

Artikel 11

Beschikbaarheid van vervoerbewijzen en reserveringen

1.   Spoorwegondernemingen, verkopers van vervoerbewijzen en touroperators bieden vervoerbewijzen en, indien beschikbaar, doorgaande tickets en reserveringen aan.

2.   Onverminderd de leden 3 en 4 verkopen spoorwegondernemingen, direct of via verkopers van vervoerbewijzen of touroperators, vervoerbewijzen aan reizigers via ten minste een van de volgende verkoopwijzen:

a)

loketten, andere verkooppunten of automaten;

b)

telefoon, internet of enige andere op grote schaal beschikbare informatietechnologie;

c)

aan boord van de trein.

De bevoegde instanties als gedefinieerd in artikel 2, punt b), van Verordening (EG) nr. 1370/2007, kunnen van spoorwegondernemingen eisen dat zij vervoerbewijzen aanbieden voor diensten in het kader van openbaredienstcontracten via meer dan één verkoopwijze.

3.   Indien op het station van vertrek geen loket of automaat aanwezig is, worden de reizigers op het station geïnformeerd over:

a)

de mogelijkheid en de procedure om een vervoerbewijs te kopen per telefoon, via internet of aan boord van de trein;

b)

het dichtstbijzijnde spoorwegstation of de dichtstbijzijnde plaats waar loketten of automaten beschikbaar zijn.

4.   Indien er op het station van vertrek geen loket of toegankelijke automaat is en er geen ander toegankelijk middel is om vooraf een vervoerbewijs aan te kopen, mogen personen met een handicap zonder extra kosten vervoerbewijzen aan boord van de trein kopen. Spoorwegondernemingen mogen dit recht beperken of ontzeggen om gegronde redenen die verband houden met de veiligheid of met de verplichte reservering van een treinreis.

Indien er geen personeel aanwezig is aan boord van de trein, deelt de spoorwegonderneming personen met een handicap mee of en waar een vervoerbewijs moet worden aangekocht.

De lidstaten kunnen spoorwegondernemingen toestaan te eisen dat personen met een handicap overeenkomstig het toepasselijke nationale recht en de praktijken van hun land van verblijf als zodanig erkend zijn.

De lidstaten kunnen het in de eerste alinea bedoelde recht tot alle reizigers uitbreiden. Wanneer lidstaten voor deze mogelijkheid kiezen, stellen zij de Commissie daarvan in kennis. Het Europees Spoorwegbureau maakt de informatie over de uitvoering van de Verordeningen (EU) nr. 454/2011 en (EU) nr. 1300/2014 bekend op zijn website.

Artikel 12

Doorgaande tickets

1.   Indien langeafstands- of regionale treinreizigersdiensten door één enkele spoorwegonderneming worden geëxploiteerd, biedt deze onderneming voor die diensten doorgaande tickets aan. Voor andere treinreizigersdiensten leveren spoorwegondernemingen alle redelijke inspanningen om doorgaande tickets aan te bieden, en zij werken daartoe samen.

Voor de toepassing van de eerste alinea omvat de term “één enkele spoorwegonderneming” ook alle spoorwegondernemingen die volledig in eigendom van dezelfde eigenaar zijn dan wel volledige dochterondernemingen zijn van een van de betrokken spoorwegondernemingen.

2.   Voor reizen met een of meer aansluitingen wordt de reiziger vóór aankoop van een of meer vervoerbewijzen meegedeeld of het gaat om een doorgaand ticket.

3.   Voor reizen met een of meer aansluitingen vormen één of meer vervoerbewijzen die in één enkele handelstransactie van een spoorwegonderneming zijn gekocht, vormen een doorgaand ticket en de spoorwegonderneming is overeenkomstig de artikelen 18, 19 en 20 aansprakelijk indien de reiziger een of meer aansluitingen mist.

4.   Ingeval een of meer vervoerbewijzen in één enkele handelstransactie zijn gekocht en de verkoper van de vervoerbewijzen of de touroperator die de vervoerbewijzen heeft verkocht deze op eigen initiatief heeft gecombineerd, dan is deze verplicht het bij die transactie voor de vervoerbewijzen totaal betaalde bedrag terug te betalen, en bovendien een vergoeding gelijk aan 75 % van dat bedrag te betalen ingeval de reiziger een of meer aansluitingen mist.

Het in de eerste alinea bedoelde recht op terugbetaling of vergoeding laat het toepasselijke nationale recht voor het toekennen van verdergaande vergoeding aan reizigers onverlet.

5.   De in de leden 3 en 4 vermelde aansprakelijkheden gelden niet indien op de vervoerbewijzen, op een ander document of elektronisch wordt vermeld dat de vervoerbewijzen afzonderlijke vervoerovereenkomsten vormen, op een wijze die de reiziger in staat stelt de informatie later te raadplegen, en de reiziger vóór aankoop daarvan in kennis was gesteld.

6.   De bewijslast dat de in dit artikel bedoelde informatie aan de reiziger was verstrekt, berust bij de spoorwegonderneming, de touroperator of de verkoper van vervoerbewijzen die het vervoerbewijs of de vervoerbewijzen heeft verkocht.

7.   Verkopers van vervoerbewijzen of touroperators zijn verantwoordelijk voor het afhandelen van aanvragen en eventuele klachten van reizigers die in het kader van lid 4 zijn ingediend. De in lid 4 bedoelde terugbetaling en vergoeding worden binnen 30 dagen na ontvangst van de aanvraag uitbetaald.

HOOFDSTUK III

AANSPRAKELIJKHEID VAN SPOORWEGONDERNEMINGEN VOOR REIZIGERS EN HUN BAGAGE

Artikel 13

Aansprakelijkheid voor reizigers en bagage

Onder voorbehoud van de bepalingen van dit hoofdstuk en onverminderd het toepasselijke nationale recht dat reizigers verdergaande schadevergoeding biedt, zijn op de aansprakelijkheid van spoorwegondernemingen voor reizigers en hun bagage de hoofdstukken I, III en IV van titel IV, alsmede de titels VI en VII van bijlage I van toepassing.

Artikel 14

Verzekering en aansprakelijkheidsdekking

Een spoorwegonderneming is voldoende verzekerd of beschikt over passende, marktconforme waarborgen om haar aansprakelijkheden te dekken, overeenkomstig artikel 22 van Richtlijn 2012/34/EU.

Artikel 15

Voorschotten

1.   Indien een reiziger komt te overlijden of gewond raakt, betaalt de spoorwegonderneming als bedoeld in artikel 26, lid 5, van bijlage I, onverwijld en in ieder geval uiterlijk 15 dagen nadat de identiteit van de schadevergoedingsgerechtigde natuurlijke persoon is vastgesteld, voorschotten die toereikend zijn om de onmiddellijke economische noden te lenigen en die evenredig zijn aan de geleden schade.

2.   Onverminderd lid 1 bedraagt een voorschot ten minste 21 000 EUR per reiziger bij overlijden.

3.   Een voorschot impliceert niet dat aansprakelijkheid wordt erkend en mag worden verrekend met nadien op basis van deze verordening uitgekeerde bedragen, maar hoeft niet te worden terugbetaald, tenzij de schade werd veroorzaakt door de nalatigheid of schuld van de reiziger, of de persoon die het voorschot heeft ontvangen niet schadevergoedingsgerechtigd was.

Artikel 16

Betwisting van aansprakelijkheid

Zelfs indien de spoorwegonderneming haar aansprakelijkheid voor het door een door haar vervoerde reiziger opgelopen lichamelijk letsel betwist, levert zij alle redelijke inspanningen om de reiziger die schadevergoeding van derden vordert, bij te staan.

HOOFDSTUK IV

VERTRAGINGEN, GEMISTE AANSLUITINGEN EN ANNULERINGEN

Artikel 17

Aansprakelijkheid voor vertragingen, gemiste aansluitingen en annuleringen

Onder voorbehoud van de bepalingen van dit hoofdstuk is op de aansprakelijkheid van spoorwegondernemingen ten aanzien van vertragingen, gemiste aansluitingen en annuleringen bijlage I, titel IV, hoofdstuk II, van toepassing.

Artikel 18

Terugbetaling of vervoer langs een andere route

1.   Indien bij vertrek of bij een gemiste aansluiting of een annulering redelijkerwijs kan worden verwacht dat de vertraging bij aankomst op de eindbestemming uit hoofde van de vervoerovereenkomst 60 minuten of meer zal bedragen, biedt de spoorwegonderneming die de vertraagde of geannuleerde dienst exploiteert de reiziger onmiddellijk de keuze tussen een van de volgende opties, en treft zij de nodige regelingen:

a)

terugbetaling van de volledige kostprijs van het vervoerbewijs, onder de voorwaarden waaronder het was betaald, voor de niet gemaakte gedeelten van zijn reis en voor de reeds gemaakte gedeelten indien de reis in het licht van het oorspronkelijke reisplan van de reiziger geen zin meer heeft, samen met, voor zover relevant, een retourdienst naar het eerste vertrekpunt bij de vroegste gelegenheid;

b)

voortzetting van de reis of vervoer langs een andere route naar de eindbestemming bij de vroegste gelegenheid en onder vergelijkbare vervoersomstandigheden;

c)

voortzetting van de reis of vervoer langs een andere route naar de eindbestemming op een latere datum wanneer het de reiziger schikt en onder vergelijkbare vervoersomstandigheden.

2.   Indien met het oog op de toepassing van lid 1, punten b) en c), vergelijkbaar vervoer langs een andere route wordt verricht door dezelfde spoorwegonderneming of een andere onderneming daartoe opdracht krijgt, mag dat niet tot extra kosten voor de reiziger leiden. Dit vereiste geldt ook indien voor het vervoer langs een andere route wordt gebruikgemaakt van vervoer in een hogere vervoerklasse of van alternatieve vervoerwijzen. Spoorwegondernemingen moeten redelijke inspanningen leveren om extra overstappen te vermijden en om ervoor te zorgen dat binnen de totale reistijd de vertraging zo kort mogelijk is. Reizigers mogen niet in een lagere vervoerklasse worden vervoerd, tenzij dergelijke faciliteiten de enige beschikbare alternatieve reismogelijkheid vormen.

3.   Onverminderd lid 2 kan de spoorwegonderneming de reiziger op zijn verzoek toestaan overeenkomsten te sluiten met andere aanbieders van vervoerdiensten die hem in staat stellen onder vergelijkbare omstandigheden de eindbestemming te bereiken, in welk geval de spoorwegonderneming de door de reiziger gemaakte kosten terugbetaalt.

Indien de beschikbare mogelijkheden voor vervoer langs een andere route niet binnen 100 minuten na de geplande vertrektijd van de vertraagde of geannuleerde dienst of gemiste aansluiting aan de reiziger worden meegedeeld, heeft de reiziger het recht een dergelijke overeenkomst te sluiten met andere aanbieders van openbarevervoerdiensten per spoor, touringcar of autobus. De spoorwegonderneming betaalt de door de reiziger gemaakte noodzakelijke, passende en redelijke kosten terug.

Dit lid doet geen afbreuk aan nationale wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen die reizigers gunstigere voorwaarden voor vervoer langs een andere route bieden.

4.   Aanbieders van vervoerdiensten langs een andere route bieden personen met een handicap en personen met beperkte mobiliteit een vergelijkbaar niveau van bijstand en toegankelijkheid bij het aanbieden van een alternatieve dienst. Aanbieders van vervoerdiensten langs een andere route kunnen voor personen met een handicap en personen met beperkte mobiliteit voorzien in alternatieve diensten die passen bij hun behoeften en die verschillen van die welke aan andere reizigers worden aangeboden.

5.   De in lid 1, punt a), en in lid 3 bis bedoelde terugbetalingen worden gedaan binnen 30 dagen na ontvangst van de aanvraag. De lidstaten kunnen van spoorwegondernemingen eisen dat ze die aanvragen via specifieke communicatiemiddelen aanvaarden, mits de aanvraag niet tot discriminatie leidt. De terugbetaling kan in de vorm van tegoedbonnen en/of de verstrekking van andere diensten worden uitgekeerd mits de voorwaarden van die tegoedbonnen en/of diensten voldoende flexibel zijn, met name wat betreft de geldigheidsduur en de bestemming, en mits de reiziger die tegoedbonnen en/of diensten aanvaardt. De terugbetaling van de prijs van het vervoerbewijs wordt niet verminderd met financiële transactiekosten zoals vergoedingen, telefoonkosten of zegels.

6.   De Commissie stelt uiterlijk op 7 juni 2023 een uitvoeringshandeling vast betreffende de opstelling van een gemeenschappelijk formulier voor terugbetalingsaanvragen uit hoofde van deze verordening. Dat gemeenschappelijk formulier wordt opgesteld in een format dat toegankelijk is voor personen met een handicap en personen met beperkte mobiliteit. Die uitvoeringshandeling wordt volgens de in artikel 38, lid 2, bedoelde onderzoeksprocedure vastgesteld.

7.   Reizigers hebben het recht hun aanvragen via het in lid 6 bedoelde gemeenschappelijk formulier in te dienen. Spoorwegondernemingen mogen terugbetalingsaanvragen niet afwijzen met als enige reden dat de reiziger dat formulier niet heeft gebruikt. Indien een aanvraag onvoldoende nauwkeurig is, vraagt de spoorwegonderneming de reiziger zijn aanvraag te verduidelijken en helpt zij de reiziger daarbij.

Artikel 19

Schadevergoeding

1.   Zonder het recht op vervoer te verliezen, heeft een reiziger recht op een vergoeding voor een vertraging van de spoorwegonderneming indien hij geconfronteerd wordt met een vertraging tussen de plaatsen van vertrek en de eindbestemming die zijn vermeld op het vervoerbewijs of het doorgaand ticket, waarvan de kostprijs niet is terugbetaald overeenkomstig artikel 18. De minimumvergoeding voor vertragingen zijn als volgt:

a)

25 % van de prijs van het vervoerbewijs bij een vertraging van 60 tot en met 119 minuten;

b)

50 % van de prijs van het vervoerbewijs bij een vertraging van 120 minuten of meer.

2.   Lid 1 is ook van toepassing op reizigers die in het bezit zijn van een reispas of een abonnement. Indien die reizigers herhaaldelijk geconfronteerd worden met vertragingen of annuleringen tijdens de geldigheidsduur van de reispas of het abonnement, hebben zij recht op een passende vergoeding overeenkomstig de vergoedingsregelingen van de spoorwegonderneming. Deze regelingen vermelden de criteria om vertragingen te bepalen en de vergoeding te berekenen. Indien tijdens de geldigheidsduur van de reispas of het abonnement herhaaldelijk vertragingen van minder dan 60 minuten voorkomen, mogen deze vertragingen worden samengeteld en mogen de reizigers worden vergoed overeenkomstig de vergoedingsregelingen van de spoorwegonderneming.

3.   Onverminderd lid 2 wordt de vertragingsvergoeding berekend in verhouding tot de volledige prijs die de reiziger daadwerkelijk voor de vertraagde dienst betaalde. Indien de vervoerovereenkomst een heen- en terugreis omvat, wordt de vergoeding voor vertraging tijdens de heenreis dan wel hetzij de terugreis berekend op basis van de prijs die voor dat deeltraject van de reis op het vervoerbewijs is vermeld. Indien de prijs van de afzonderlijke deeltrajecten van de reis niet wordt vermeld, wordt de vergoeding berekend op basis van de helft van de prijs die voor het vervoerbewijs is betaald. Op dezelfde manier wordt de prijs voor een vertraagde dienst uit hoofde van enige andere vorm van vervoerovereenkomst die de reiziger het recht toekent over twee of meer opeenvolgende deeltrajecten te reizen, berekend in verhouding tot de volledige prijs.

4.   Bij het berekenen van de duur van de vertraging wordt geen rekening gehouden met vertraging waarvan de spoorwegonderneming kan aantonen dat ze buiten de Unie is opgelopen.

5.   De Commissie stelt uiterlijk op 7 juni 2023 een uitvoeringshandeling vast ter opstelling van een gemeenschappelijk formulier voor vergoedingsaanvragen in het kader van deze verordening. Dat gemeenschappelijk formulier wordt opgesteld in een format dat toegankelijk is voor personen met een handicap en personen met beperkte mobiliteit. Die uitvoeringshandeling wordt volgens de in artikel 38, lid 2, bedoelde onderzoeksprocedure vastgesteld.

6.   De lidstaten kunnen van spoorwegondernemingen eisen dat zij vergoedingsaanvragen via specifieke communicatiemiddelen aanvaarden, mits dat niet tot discriminatie leidt. Reizigers hebben het recht hun aanvragen via het in lid 5 bedoelde gemeenschappelijk formulier in te dienen. Spoorwegondernemingen mogen een vergoedingsaanvraag niet afwijzen met als enige reden dat de reiziger dat formulier niet heeft gebruikt. Indien een aanvraag onvoldoende nauwkeurig is, vraagt de spoorwegonderneming de reiziger zijn aanvraag te verduidelijken en helpt zij de reiziger daarbij.

7.   De vergoeding van de prijs van het vervoerbewijs wordt betaald binnen een maand na de indiening van de vergoedingsaanvraag. De vergoeding kan in tegoedbonnen en/of andere diensten worden uitbetaald indien de voorwaarden flexibel zijn, met name wat betreft de geldigheidsduur en de bestemming. De vergoeding wordt op verzoek van de reiziger uitbetaald in geld.

8.   De vergoeding van de prijs van het vervoerbewijs wordt niet verminderd met financiële transactiekosten zoals vergoedingen, telefoonkosten of zegels. Spoorwegondernemingen kunnen voorzien in een minimumdrempel waaronder geen vergoeding wordt uitbetaald. Deze drempel bedraagt niet meer dan 4 EUR per vervoerbewijs.

9.   Reizigers hebben geen recht op vergoeding indien zij alvorens een vervoerbewijs te kopen op de hoogte zijn gesteld van een vertraging, of indien de vertraging voortzetting met een andere dienst of langs een andere route minder dan 60 minuten blijft.

10.   Een spoorwegonderneming is niet verplicht een vergoeding te betalen indien zij kan bewijzen dat de vertraging, gemiste aansluiting of annulering rechtstreeks veroorzaakt werd door of inherent samenhingen met:

a)

buitengewone omstandigheden die geen verband houden met de spoorwegexploitatie, zoals extreme weersomstandigheden, grote natuurrampen of grote volksgezondheidscrises, die de spoorwegonderneming — ondanks de inachtneming van de in de specifieke omstandigheden van het geval geboden zorgvuldigheid — niet kon vermijden en waarvan zij de gevolgen niet kon verhinderen;

b)

schuld van de reiziger, of

c)

het gedrag van een derde dat de spoorwegonderneming, ondanks de inachtneming van de in de specifieke omstandigheden van het geval geboden zorgvuldigheid, niet kon vermijden en waarvan zij de gevolgen niet kon verhinderen, zoals personen op het spoor, kabeldiefstal, noodgevallen aan boord, rechtshandhavingsactiviteiten, sabotage of terrorisme.

Stakingen van het personeel van de spoorwegonderneming, het handelen of nalaten van andere ondernemingen die dezelfde spoorweginfrastructuur gebruiken, en het handelen of nalaten van infrastructuur- en stationsbeheerders vallen niet onder de in de eerste alinea, punt c), bedoelde vrijstelling.

Artikel 20

Bijstand

1.   In geval van vertraging bij aankomst of vertrek of annulering van een dienst worden de reizigers door de spoorwegonderneming of door de stationsbeheerder op de hoogte gehouden van de situatie en van de verwachte vertrektijd en de verwachte aankomsttijd van de dienst of de vervangende dienst, zodra die informatie beschikbaar is. Indien verkopers van vervoerbewijzen en touroperators over die informatie beschikken, verstrekken zij die ook aan de reiziger.

2.   Indien de in lid 1 bedoelde vertraging 60 minuten of meer bedraagt of de dienst wordt geannuleerd, biedt de spoorwegonderneming die de vertraagde of geannuleerde dienst exploiteert de reiziger tevens gratis het volgende:

a)

maaltijden en verfrissingen die in een redelijke verhouding staan tot de wachttijd, indien ze aan boord van de trein of op het station beschikbaar zijn of redelijkerwijs kunnen worden aangeleverd, rekening houdende met criteria zoals de afstand tot de leverancier, de voor de levering benodigde tijd en de kostprijs;

b)

hotel- of ander verblijf en vervoer tussen het spoorwegstation en de verblijfplaats in gevallen waarin een verblijf van een of meer nachten noodzakelijk wordt of een bijkomend verblijf noodzakelijk wordt, waar en wanneer zulks fysiek mogelijk is. In gevallen waarin een dergelijk verblijf noodzakelijk wordt als gevolg van de in artikel 19, lid 10, bedoelde omstandigheden, kan de spoorwegonderneming de duur van het verblijf beperken tot maximaal drie nachten. Waar mogelijk wordt rekening gehouden met de toegangseisen van personen met een handicap en personen met beperkte mobiliteit en met de behoeften van hulphonden;

c)

indien de trein geblokkeerd wordt op het spoor, vervoer van de trein naar het spoorwegstation, naar het alternatieve vertrekpunt of naar de eindbestemming van de dienst, voor zover en indien zulks fysiek mogelijk is.

3.   Indien de spoorwegdienst wordt onderbroken en niet meer of niet binnen een redelijke termijn kan worden voortgezet, verstrekken spoorwegondernemingen reizigers zo spoedig mogelijk alternatieve vervoerdiensten en treffen ze de nodige regelingen.

4.   Spoorwegondernemingen informeren de getroffen reizigers over hoe zij kunnen verzoeken om een attest waaruit blijkt dat de treindienst vertraging heeft opgelopen, tot een gemiste aansluiting heeft geleid of is geannuleerd. Dit attest geldt ook voor de in artikel 19 vervatte bepalingen.

5.   Bij de toepassing van de leden 1 tot en met 4 besteedt de exploiterende spoorwegonderneming bijzondere aandacht aan de behoeften van personen met een handicap en personen met beperkte mobiliteit, alsook aan die van begeleiders en hulphonden.

6.   Indien er overeenkomstig artikel 13 bis, lid 3, van Richtlijn 2012/34/EU noodplannen worden opgesteld, overleggen de spoorwegondernemingen met de stationsbeheerder en de infrastructuurbeheerder, om hen voor te bereiden op eventuele ernstige verstoringen en langdurige vertragingen die leiden tot een aanzienlijk aantal gestrande reizigers op het station. Deze noodplannen bevatten eisen voor de toegankelijkheid van waarschuwings- en informatiesystemen.

HOOFDSTUK V

PERSONEN MET EEN HANDICAP EN PERSONEN MET BEPERKTE MOBILITEIT

Artikel 21

Recht op vervoer

1.   Met de actieve betrokkenheid van representatieve organisaties en, in voorkomend geval, vertegenwoordigers van personen met een handicap en personen met beperkte mobiliteit voorzien spoorwegondernemingen en stationsbeheerders in of beschikken zij over niet-discriminerende toegangsregels voor het vervoer van personen met een handicap, met inbegrip van hun persoonlijke assistenten die overeenkomstig nationale praktijken als zodanig zijn erkend, en personen met beperkte mobiliteit. In die regels wordt rekening gehouden met de in punt 4.4.3 van de bijlage bij Verordening (EU) nr. 1300/2014 bedoelde overeenkomsten, met name wat betreft de entiteit die verantwoordelijk is voor het verlenen van de bijstand aan personen met een handicap en personen met beperkte mobiliteit.

2.   Reserveringen en vervoerbewijzen worden zonder extra kosten aangeboden aan personen met een handicap en personen met beperkte mobiliteit. Een spoorwegonderneming, een verkoper van vervoerbewijzen of een touroperator mag niet weigeren een reservering te aanvaarden of een vervoerbewijs af te geven aan een persoon met een handicap of een persoon met beperkte mobiliteit of vereisen dat hij door een andere persoon wordt begeleid, tenzij dit strikt noodzakelijk is om aan de in lid 1 bedoelde toegangsregels te voldoen.

Artikel 22

Informatie voor personen met een handicap en personen met beperkte mobiliteit

1.   Op verzoek verstrekken een stationsbeheerder, een spoorwegonderneming, een verkoper van vervoerbewijzen of een touroperator personen met een handicap en personen met beperkte mobiliteit informatie, waaronder in toegankelijke formats overeenkomstig de bepalingen van Verordeningen (EU) nr. 454/2011 en (EU) nr. 1300/2014 en Richtlijn (EU) 2019/882, over de toegankelijkheid van het station en de bijbehorende faciliteiten alsook over treindiensten en de voorwaarden voor de toegang tot het rollend materieel overeenkomstig de in artikel 21, lid 1, bedoelde toegangsregels, en informeren zij personen met een handicap en personen met beperkte mobiliteit over de faciliteiten aan boord.

2.   Wanneer een spoorwegonderneming, een verkoper van vervoerbewijzen of een touroperator gebruikmaakt van de in artikel 21, lid 2, bedoelde afwijking stelt deze op verzoek de betrokken persoon met een handicap of de betrokken persoon met beperkte mobiliteit binnen vijf werkdagen na de weigering de reservering te aanvaarden of het vervoerbewijs af te geven dan wel na het opleggen van de voorwaarde van begeleiding, schriftelijk in kennis van de redenen daarvoor. De spoorwegonderneming, verkoper van vervoerbewijzen of touroperator levert redelijke inspanningen om aanvaardbaar alternatief vervoer voor te stellen aan de betrokkene, rekening houdende met zijn behoeften inzake toegankelijkheid.

3.   Op onbemande stations zorgen spoorwegondernemingen en stationsbeheerders ervoor dat gemakkelijk beschikbare informatie, waaronder in toegankelijke formats overeenkomstig de bepalingen van Verordeningen (EU) nr. 454/2011 en (EU) nr. 1300/2014 van de Commissie en Richtlijn (EU) 2019/882, weergegeven wordt overeenkomstig de in artikel 21, lid 1, bedoelde toegangsregels met betrekking tot de dichtstbijzijnde bemande stations, en met betrekking tot direct beschikbare bijstand ten behoeve van personen met een handicap en personen met beperkte mobiliteit.

Artikel 23

Bijstand op spoorwegstations en aan boord

1.   Personen met een handicap of personen met beperkte mobiliteit worden als volgt bijgestaan:

a)

de persoonlijke assistent, die overeenkomstig de nationale praktijken als zodanig is erkend, kan met een speciaal tarief en, in voorkomend geval, gratis reizen en, waar mogelijk, naast de persoon met een handicap zitten;

b)

indien een spoorwegonderneming eist dat een reiziger overeenkomstig artikel 20, lid 2, aan boord van de trein wordt begeleid, heeft de begeleider het recht gratis te reizen en, waar mogelijk, naast de persoon met een handicap of met beperkte mobiliteit te zitten;

c)

zij mogen vergezeld worden door een hulphond overeenkomstig het toepasselijk nationaal recht;

d)

voor onbemande treinen verlenen stationsbeheerders of spoorwegondernemingen tijdens het in- en uitstappen gratis bijstand overeenkomstig de in artikel 21, lid 1, bedoelde toegangsregels, indien er daartoe opgeleid personeel op het station aan het werk is;

e)

bij vertrek, overstap of aankomst op een bemand spoorwegstation verleent de stationsbeheerder of de spoorwegonderneming gratis bijstand op zodanige wijze dat de persoon kan instappen aan boord van de trein, kan overstappen naar een aansluitende treindienst waarvoor hij een vervoerbewijs heeft of kan uitstappen uit de trein, indien er daartoe opgeleid personeel aan het werk is. Indien overeenkomstig artikel 24, punt a), vooraf kennis is gegeven van de behoefte aan bijstand, zorgt de stationsbeheerder of de spoorwegonderneming ervoor dat de gevraagde bijstand wordt verleend;

f)

op onbemande stations verlenen spoorwegondernemingen gratis bijstand aan boord van de trein en tijdens het in- en uitstappen indien zich daartoe opgeleid personeel aan boord van de trein bevindt;

g)

wanneer zich geen daartoe opgeleid begeleidend personeel aan boord van de trein of op het station bevindt, leveren stationsbeheerders of spoorwegondernemingen alle redelijke inspanningen om personen met een handicap of personen met beperkte mobiliteit de mogelijkheid te bieden de trein te nemen;

h)

indien personen met een handicap of personen met beperkte mobiliteit niet onafhankelijk en veilig toegang tot dezelfde diensten aan boord als andere reizigers kunnen hebben, leveren spoorwegondernemingen alle redelijke inspanningen opdat zij toegang kunnen hebben tot die diensten.

2.   De in artikel 21, lid 1, bedoelde regels bepalen de regelingen voor de uitoefening van de in lid 1 van dit artikel bedoelde rechten.

Artikel 24

Voorwaarden waaronder bijstand wordt verleend

Spoorwegondernemingen, stationsbeheerders, verkopers van vervoerbewijzen en touroperators werken samen om gratis bijstand te verlenen aan personen met een handicap en personen met beperkte mobiliteit, zoals nader beschreven in de artikelen 21 en 23, waarbij zij voorzien in een centraal kennisgevingsmechanisme overeenkomstig de volgende punten:

a)

bijstand wordt verleend op voorwaarde dat de spoorwegonderneming, de stationsbeheerder, de verkoper van vervoerbewijzen of de touroperator bij wie het vervoerbewijs is gekocht, of, indien van toepassing, het in punt f) bedoelde centraal aanspreekpunt ten minste 24 uur voordat de bijstand nodig is, in kennis wordt gesteld van de behoefte van de reiziger aan deze bijstand. Eén kennisgeving per reis volstaat. Dergelijke kennisgevingen worden doorgestuurd naar alle spoorwegondernemingen en stationsbeheerders die betrokken zijn bij de reis.

Dergelijke kennisgevingen worden zonder extra kosten aanvaard, ongeacht het gebruikte communicatiemiddel.

Indien een vervoerbewijs of abonnement recht geeft op meerdere reizen is één kennisgeving voldoende, mits er toereikende informatie over de tijdstippen van de vervolgreizen wordt verstrekt, en in elk geval ten minste 24 uur vóór de eerste keer dat de bijstand nodig is. De reiziger of zijn vertegenwoordiger levert alle redelijke inspanningen om ten minste 12 uur op voorhand eventuele annuleringen van die vervolgreizen te melden.

De lidstaten toestaan dat de in de eerste, tweede en derde alinea bedoelde kennisgevingstermijn van 24 uur wordt verlengd tot 36 uur, maar niet tot na 30 juni 2026. In die gevallen stellen de lidstaten de Commissie in kennis van die toestemming en verstrekken zij informatie over de genomen of beoogde maatregelen om de termijn te verkorten;

b)

spoorwegondernemingen, stationsbeheerders, verkopers van vervoerbewijzen en touroperators treffen alle nodige maatregelen om kennisgevingen te kunnen ontvangen. Indien verkopers van vervoerbewijzen niet in staat zijn die kennisgevingen te verwerken, vermelden zij alternatieve verkooppunten of alternatieve wijzen voor kennisgeving;

c)

indien geen kennisgeving wordt gedaan overeenkomstig punt a), leveren de spoorwegonderneming en de stationsbeheerder alle redelijke inspanningen om op zodanige wijze bijstand te verlenen dat de persoon met een handicap of de persoon met beperkte mobiliteit toch kan reizen;

d)

onverminderd punt f) van dit artikel wijst de stationsbeheerder of een andere bevoegde persoon punten aan waar personen met een handicap en personen met beperkte mobiliteit hun aankomst op het spoorwegstation kunnen melden en bijstand kunnen vragen. De verantwoordelijkheden inzake de aanwijzing van dergelijke punten en de van informatievoorziening daarover worden vastgesteld in de in artikel 21, lid 1, bedoelde toegangsregels;

e)

bijstand wordt verleend op voorwaarde dat de persoon met een handicap of de persoon met beperkte mobiliteit zich bij het aangewezen punt meldt op een door de bijstandverlenende spoorwegonderneming of stationsbeheerder meegedeelde tijdstip. Het meegedeelde tijdstip mag niet eerder zijn dan 60 minuten voor de bekendgemaakte vertrektijd dan wel het tijdstip waarop alle reizigers worden verzocht aan boord te gaan. Indien geen tijdstip is meegedeeld waarop de persoon met een handicap of de persoon met beperkte mobiliteit zich moet melden, meldt de persoon zich op het aangewezen punt uiterlijk 30 minuten voor de bekendgemaakte vertrektijd dan wel vóór het tijdstip waarop alle reizigers worden verzocht aan boord te gaan;

f)

de lidstaten kunnen verlangen dat stationsbeheerders en spoorwegondernemingen op hun grondgebied samenwerken voor het opzetten en exploiteren van centrale aanspreekpunten voor personen met een handicap en personen met beperkte mobiliteit. De voorwaarden voor de exploitatie van de centrale aanspreekpunten worden vastgesteld in de in artikel 21, lid 1, bedoelde toegangsregels. Die centrale aanspreekpunten zijn verantwoordelijk voor:

i)

het aanvaarden van verzoeken om bijstand op stations,

ii)

het melden van individuele verzoeken om bijstand aan stationsbeheerders en spoorwegondernemingen, en

iii)

het verstrekken van informatie over toegankelijkheid.

Artikel 25

Vergoeding voor mobiliteitsuitrusting, hulpmiddelen en hulphonden

1.   Indien spoorwegondernemingen en stationsbeheerders verlies of beschadiging van mobiliteitsuitrusting zoals rolstoelen en hulpmiddelen dan wel verlies of letsel van door personen met een handicap en personen met beperkte mobiliteit gebruikte hulphonden veroorzaken, zijn ze aansprakelijk voor dat verlies, die beschadiging of dat letsel en betalen zij daarvoor zonder onnodige vertraging een vergoeding. Die vergoeding dekt:

a)

de kosten van vervanging of herstel van de verloren of beschadigde mobiliteitsuitrusting of hulpmiddelen;

b)

de kosten van vervanging of de behandeling van het letsel van hulphonden die zoek respectievelijk gewond geraakt zijn;

c)

de redelijke kosten voor tijdelijke vervanging van mobiliteitsuitrusting, hulpmiddelen of hulphonden indien de spoorwegonderneming of de stationsbeheerder een dergelijke vervanging niet verstrekt overeenkomstig lid 2.

2.   Indien lid 1 van toepassing is, leveren spoorwegondernemingen en stationsbeheerders snel alle redelijke inspanningen om te zorgen voor de onmiddellijk benodigde tijdelijke vervanging van mobiliteitsuitrusting of hulpmiddelen. De persoon met een handicap of de persoon met beperkte mobiliteit mag die tijdelijke vervangingsuitrusting of -hulpmiddelen houden tot de in lid 1 bedoelde vergoeding is betaald.

Artikel 26

Opleiding van personeel

1.   Spoorwegondernemingen en stationsbeheerders zorgen ervoor dat alle personeelsleden, met inbegrip van nieuw aangeworven personeelsleden, die in het kader van hun normale taken rechtstreeks bijstand verlenen aan personen met een handicap en personen met beperkte mobiliteit, een opleiding rond handicaps krijgen zodat zij weten hoe zij moeten voldoen aan de behoeften van personen met een handicap en personen met beperkte mobiliteit.

Zij verstrekken ook opleiding en regelmatige bijscholing aan alle personeelsleden die op het station of aan boord van een trein werken en rechtstreeks omgaan met het reizigerspubliek, om hen bewust te maken van de behoeften van personen met een handicap en personen met beperkte mobiliteit.

2.   Spoorwegondernemingen en stationsbeheerders kunnen de deelname aan de in lid 1 bedoelde opleiding van werknemers met een handicap aanvaarden en de deelname overwegen van reizigers met een handicap en reizigers met beperkte mobiliteit en/of van organisaties die hen vertegenwoordigen.

HOOFDSTUK VI

VEILIGHEID, KLACHTEN EN DIENSTKWALITEIT

Artikel 27

Persoonlijke veiligheid van de reizigers

In overleg met overheidsinstanties nemen spoorwegondernemingen, infrastructuurbeheerders en stationsbeheerders passende maatregelen op het vlak van hun respectieve verantwoordelijkheden en stemmen zij deze af op het door de overheidsinstanties vastgestelde veiligheidsniveau om de persoonlijke veiligheid van de reizigers op de spoorwegstations en aan boord van de treinen te waarborgen en om de risico's te beheersen. Zij werken samen en wisselen informatie uit over beste praktijken inzake de preventie van handelingen die het veiligheidsniveau kunnen verlagen.

Artikel 28

Klachten

1.   Alle spoorwegondernemingen en stationsbeheerders van stations met gemiddeld meer dan 10 000 reizigers per dag gedurende een jaar zetten voor hun respectieve verantwoordelijkheidsgebieden een klachtenbehandelingsmechanisme op voor de onder deze verordening vallende rechten en verplichtingen. Ze maken hun contactgegevens en werktaal of werktalen op grote schaal bekend aan de reizigers. Dit mechanisme geldt niet voor de toepassing van hoofdstuk III.

2.   Reizigers kunnen een klacht indienen bij elke spoorwegonderneming of stationsbeheerder met betrekking tot hun respectieve verantwoordelijkheidsgebieden via de in lid 1 bedoelde mechanismen. Een degelijke klacht moet worden ingediend binnen drie maanden na het incident waarop de klacht betrekking heeft. Degene tot wie de klacht is gericht, geeft binnen één maand na ontvangst van de klacht een gemotiveerd antwoord of deelt, in gerechtvaardigde gevallen, de reiziger mee dat hij binnen een termijn van minder dan drie maanden na de datum van ontvangst van de klacht antwoord zal ontvangen. Spoorwegondernemingen en stationsbeheerders houden de voor de beoordeling van de klacht noodzakelijke gegevens bij voor de duur van de volledige klachtenbehandelingsprocedure, waaronder de in artikel 33 en artikel 34 bedoelde klachtenbehandelingsprocedures, en stellen deze gegevens op verzoek ter beschikking van de nationale handhavingsinstanties.

3.   Nadere informatie over de klachtenbehandelingsprocedure moet toegankelijk zijn voor het publiek, inclusief voor personen met een handicap en personen met beperkte mobiliteit. Deze informatie wordt op verzoek beschikbaar gesteld, ten minste in de officiële taal of talen van de lidstaat waar de spoorwegonderneming actief is.

4.   De spoorwegonderneming publiceert in het in artikel 29, lid 2, bedoelde verslag het aantal en de categorieën van ontvangen klachten en van afgehandelde klachten, de antwoordtijd en de eventuele verbeteringsstappen die zijn ondernomen.

Artikel 29

Dienstkwaliteitsnormen

1.   Spoorwegondernemingen stellen dienstkwaliteitsnormen op en voeren een kwaliteitsbeheerssysteem in om de dienstkwaliteit in stand te houden. De dienstkwaliteitsnormen behelzen ten minste de punten in bijlage III.

2.   Spoorwegondernemingen toetsen hun eigen prestatie aan de hand van de dienstkwaliteitsnormen. Uiterlijk op 30 juni 2023 en vervolgens om de twee jaar publiceren zij op hun website een verslag over hun dienstkwaliteitsprestatie. Zulke verslagen worden tevens beschikbaar gesteld op de website van het Spoorwegbureau van de Europese Unie.

3.   Stationsbeheerders moeten dienstkwaliteitsnormen vaststellen op basis van de in bijlage III vermelde relevante punten. Ze zien toe op hun prestaties overeenkomstig die normen en verlenen de nationale overheidsinstanties op verzoek toegang tot de informatie over hun prestaties.

HOOFDSTUK VII

INFORMATIE EN HANDHAVING

Artikel 30

Informatie aan reizigers over hun rechten

1.   Bij de verkoop van vervoerbewijzen voor treinreizen informeren de spoorwegondernemingen, stationsbeheerders, verkopers van vervoerbewijzen en touroperators reizigers over hun rechten en verplichtingen uit hoofde van deze verordening. Teneinde aan dit informatievereiste te voldoen, kunnen zij gebruikmaken van een door de Commissie in alle officiële talen van de Unie voorbereide en hun ter beschikking gestelde samenvatting van deze verordening. Zij verstrekken deze informatie, op papier of in elektronisch format of aan de hand van andere middelen, waaronder in toegankelijke formats overeenkomstig de bepalingen van Richtlijn (EU) 2019/882 en Verordening (EU) nr. 1300/2014. Zij geven aan waar dergelijke informatie kan worden verkregen in het geval van een annulering, gemiste aansluiting of langdurige vertraging.

2.   Spoorwegondernemingen en stationsbeheerders informeren reizigers op gepaste wijze, onder meer via toegankelijke formats overeenkomstig de bepalingen van Richtlijn (EU) 2019/882 en Verordening (EU) nr. 1300/2014, op het station, aan boord van de trein en op hun website over hun rechten en verplichtingen uit hoofde van deze verordening en over de contactgegevens van de krachtens artikel 31 door de lidstaten aangewezen instantie(s).

Artikel 31

Aanwijzing van nationale handhavingsinstanties

1.   Elke lidstaat wijst een of meer instanties aan die verantwoordelijk zijn voor de handhaving van deze verordening. Elke instantie neemt de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat de reizigersrechten worden gerespecteerd.

2.   Elke instantie is in haar organisatie, financieringsbeslissingen, juridische structuur en besluitvorming onafhankelijk van enige infrastructuurbeheerder, heffingsinstantie, toewijzingsinstantie of spoorwegonderneming.

3.   De lidstaten stellen de Commissie in kennis van de overeenkomstig dit artikel aangewezen instantie(s) alsook van haar of hun respectieve verantwoordelijkheden. De Commissie en de aangewezen instanties publiceren deze informatie op hun website.

4.   De in dit hoofdstuk vastgestelde handhavingsverplichtingen voor stationsbeheerders en infrastructuurbeheerders gelden niet voor Cyprus en Malta zolang er op hun respectieve grondgebied geen spoorwegnet ligt, en evenmin voor spoorwegondernemingen zolang er geen spoorwegonderneming is waaraan een door Cyprus of Malta aangewezen vergunningverlenende autoriteit overeenkomstig artikel 2, lid 1 een vergunning heeft verleend.

Artikel 32

Handhavingstaken

1.   De nationale handhavingsinstanties houden nauwgezet toezicht op de naleving van deze verordening, en van Verordeningen (EU) nr. 454/2011 en (EU) nr. 1300/2014, voor zover in deze verordening naar die verordeningen wordt verwezen, en nemen de nodige maatregelen om te waarborgen dat de reizigersrechten worden gerespecteerd.

2.   Voor de toepassing van lid 1 verstrekken spoorwegondernemingen, stationsbeheerders, infrastructuurbeheerders, verkopers van vervoerbewijzen en touroperators op verzoek relevante documenten en informatie aan de nationale handhavingsinstanties zonder onnodige vertraging en in elk geval binnen een maand na ontvangst van het verzoek. In ingewikkelde gevallen kan de nationale handhavingsinstantie deze termijn verlengen tot ten hoogste drie maanden na de ontvangst van het verzoek. Bij het uitvoeren van hun functies houden de nationale handhavingsinstanties rekening met de informatie die bij hen wordt ingediend door de instantie die uit hoofde van artikel 33 is aangewezen om klachten te behandelen, als dit een andere instantie is. Ze kunnen ook beslissen handhavingsmaatregelen te nemen op basis van individuele klachten die door een dergelijke instantie worden doorgestuurd.

3.   De nationale handhavingsinstanties publiceren om de twee jaar, uiterlijk op 30 juni van het volgende kalenderjaar, een verslag met statistieken over hun activiteiten, met inbegrip van de opgelegde sancties. Die verslagen worden beschikbaar gesteld op de website van het Spoorwegbureau van de Europese Unie.

4.   Spoorwegondernemingen delen hun contactgegevens mee aan de nationale handhavingsinstantie(s) van de lidstaten waarin zij actief zijn.

Artikel 33

Klachtenbehandeling door nationale handhavings- en andere instanties

1.   Onverminderd de rechten van consumenten om elders verhaal te halen overeenkomstig Richtlijn 2013/11/EU van het Europees Parlement en de Raad (15), kan de reiziger, na zonder succes een klacht te hebben ingediend bij de spoorwegonderneming of stationsbeheerder overeenkomstig artikel 28, binnen drie maanden na ontvangst van de informatie over de afwijzing van de oorspronkelijke klacht, een klacht indienen bij de nationale handhavingsinstantie of enige andere uit hoofde van lid 2 van dit artikel aangewezen instantie. Indien binnen drie maanden na de indiening van de oorspronkelijke klacht geen antwoord is ontvangen, heeft de reiziger het recht een klacht in te dienen bij de nationale handhavingsinstantie of enige andere uit hoofde van lid 2 aangewezen instantie. Indien nodig deelt die instantie de klager mee dat hij het recht heeft een klacht in te dienen bij een instantie voor alternatieve geschillenbeslechting, teneinde individueel verhaal te halen.

2.   Elke reiziger kan bij de nationale handhavingsinstantie of bij elke andere daartoe door een lidstaat aangewezen instantie klacht indienen over een vermeende inbreuk op deze verordening.

3.   De nationale handhavingsinstantie of enige andere uit hoofde van lid 2 aangewezen instantie bevestigt de ontvangst van de klacht binnen twee weken na ontvangst ervan. De klachtenbehandelingsprocedure duurt maximum drie maanden, te rekenen vanaf de datum waarop het klachtdossier is opgesteld. In ingewikkelde gevallen kan die instantie die periode verlengen tot zes maanden. In dat geval stelt zij de reiziger in kennis van de redenen voor de verlenging en van de tijd die naar verwachting nodig zal zijn om de procedure af te ronden. Alleen de gevallen die juridische procedures inhouden, mogen langer dan zes maanden duren. Indien die instantie ook een instantie voor alternatieve geschillenbeslechting is in de zin van Richtlijn 2013/11/EU, gelden de in die richtlijn vastgestelde termijnen.

De klachtenbehandelingsprocedure moet toegankelijk zijn voor personen met een handicap en personen met beperkte mobiliteit.

4.   Klachten van reizigers over een incident waarbij een spoorwegonderneming betrokken was, worden behandeld door de nationale handhavingsinstantie of enige andere uit hoofde van lid 2 aangewezen instantie van de lidstaat die de vergunning aan die onderneming heeft afgegeven.

5.   Indien een klacht betrekking heeft op vermeende inbreuken door stationsbeheerders of infrastructuurbeheerders, wordt de klacht behandeld door de nationale handhavingsinstantie of enige andere uit hoofde van lid 2 aangewezen instantie van de lidstaat op het grondgebied waarvan het incident heeft plaatsgevonden.

6.   In het kader van de samenwerking overeenkomstig artikel 34 mogen de handhavingsinstanties afwijken van lid 4 of lid 5, of beide, van dit artikel indien dit om gerechtvaardigde redenen, met name die welke verband houden met taal of verblijfplaats, in het belang is van de reiziger.

Artikel 34

Uitwisseling van informatie en grensoverschrijdende samenwerking tussen nationale handhavingsinstanties

1.   Wanneer verschillende instanties zijn aangewezen uit hoofde van artikel 31 en artikel 33, worden verslagleggingsmechanismen vastgesteld om de uitwisseling van informatie tussen deze instanties te garanderen, overeenkomstig Verordening (EU) 2016/679, teneinde de nationale handhavingsinstantie te helpen haar toezichts- en handhavingstaken uit te voeren en de uit hoofde van artikel 33 aangewezen klachtenbehandelingsinstantie in staat te stellen de nodige informatie te verzamelen om individuele klachten te onderzoeken.

2.   De nationale handhavingsinstanties wisselen informatie uit over hun werk en besluitvormingsbeginselen en -praktijken met het oog op coördinatie. De Commissie helpt hen hierbij.

3.   In ingewikkelde gevallen, bijvoorbeeld in het geval van meerdere klachten of exploitanten, grensoverschrijdende reizen of ongevallen op het grondgebied van een andere lidstaat dan die welke de vergunning aan de onderneming heeft afgegeven, en met name als het onduidelijk is welke nationale handhavingsinstantie bevoegd is of als dat de oplossing voor de klacht vergemakkelijkt of bespoedigt, werken de nationale handhavingsinstanties samen om een leidende instantie aan te wijzen, die dienst doet als centraal aanspreekpunt voor de reizigers. Alle betrokken nationale handhavingsinstanties werken samen om een oplossing voor de klacht te faciliteren, onder meer door informatie uit te wisselen, te helpen met de vertaling van documenten en informatie te verstrekken over de omstandigheden van incidenten. Aan de reizigers wordt meegedeeld welke instantie optreedt als leidende instantie.

HOOFDSTUK VIII

SLOTBEPALINGEN

Artikel 35

Sancties

1.   De lidstaten stellen voorschriften vast ten aanzien van de sancties die van toepassing zijn op inbreuken op deze verordening en nemen alle nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat deze sancties worden uitgevoerd. De sancties moeten doeltreffend, evenredig en afschrikkend zijn. De lidstaten stellen de Commissie in kennis van die voorschriften en maatregelen en delen haar onverwijld alle latere wijzigingen daarvan mee.

2.   In het kader van de in artikel 34 vermelde samenwerking onderzoekt de nationale handhavingsinstantie die bevoegd is voor de toepassing van artikel 33, lid 4 of lid 5, op verzoek van de nationale handhavingsinstantie die de klacht behandelt, de door die instantie vastgestelde inbreuken op deze verordening en legt zij, indien nodig, sancties op.

Artikel 36

Gedelegeerde handelingen

De Commissie is gemachtigd om, overeenkomstig artikel 37, gedelegeerde handelingen vast te stellen tot wijziging van deze verordening teneinde:

a)

het in artikel 15, lid 2, vermelde bedrag aan te passen teneinde rekening te houden met de wijzigingen in het voor de gehele EU geldende geharmoniseerde indexcijfer van de consumptieprijzen, exclusief energie en onbewerkte voedingsmiddelen, zoals gepubliceerd door de Commissie (Eurostat);

b)

bijlage I te wijzigen teneinde rekening te houden met wijzigingen van de Uniforme Regelen betreffende de overeenkomst van internationaal spoorwegvervoer van reizigers en bagage (CIV), zoals uiteengezet in Aanhangsel A bij het Verdrag betreffende het internationale spoorwegvervoer (COTIF).

Artikel 37

Uitoefening van de bevoegdheidsdelegatie

1.   De bevoegdheid om gedelegeerde handelingen vast te stellen wordt aan de Commissie toegekend onder de in dit artikel neergelegde voorwaarden.

2.   De bevoegdheid om de in artikel 36 bedoelde gedelegeerde handelingen vast te stellen, wordt aan de Commissie toegekend voor een periode van vijf jaar vanaf 6 juni 2021. De Commissie stelt uiterlijk negen maanden voor het einde van de termijn van vijf jaar een verslag op over de bevoegdheidsdelegatie. De bevoegdheidsdelegatie wordt stilzwijgend met termijnen van dezelfde duur verlengd, tenzij het Europees Parlement of de Raad zich uiterlijk drie maanden voor het einde van elke termijn tegen deze verlenging verzet.

3.   Het Europees Parlement of de Raad kan de in artikel 36 bedoelde bevoegdheidsdelegatie te allen tijde intrekken. Het besluit tot intrekking beëindigt de delegatie van de in dat besluit genoemde bevoegdheid. Het wordt van kracht op de dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie of op een in het besluit gespecificeerde latere datum. Het laat de geldigheid van de reeds van kracht zijnde gedelegeerde handelingen onverlet.

4.   Vóór de vaststelling van een gedelegeerde handeling raadpleegt de Commissie de door elke lidstaat aangewezen deskundigen overeenkomstig de beginselen die zijn neergelegd in het Interinstitutioneel Akkoord van 13 april 2016 over beter wetgeven.

5.   Zodra de Commissie een gedelegeerde handeling heeft vastgesteld, doet zij daarvan gelijktijdig kennisgeving aan het Europees Parlement en de Raad.

6.   Een overeenkomstig artikel 36 vastgestelde gedelegeerde handeling treedt alleen in werking indien het Europees Parlement noch de Raad daartegen binnen een termijn van twee maanden na de kennisgeving van de handeling aan het Europees Parlement en de Raad bezwaar heeft gemaakt, of indien zowel het Europees Parlement als de Raad voor het verstrijken van de termijn de Commissie hebben medegedeeld dat ze daartegen geen bezwaar zullen maken. Die termijn wordt op initiatief van het Europees Parlement of de Raad met twee maanden verlengd.

Artikel 38

Comitéprocedure

1.   De Commissie wordt bijgestaan door een comité. Dat comité is een comité in de zin van Verordening (EU) nr. 182/2011.

2.   Wanneer naar dit lid wordt verwezen, is artikel 5 van Verordening (EU) nr. 182/2011 van toepassing.

Artikel 39

Verslag

Uiterlijk op 7 juni 2026 brengt de Commissie verslag uit aan het Europees Parlement en de Raad over de uitvoering en de resultaten van deze verordening.

Het verslag is gebaseerd op informatie die moet worden verstrekt krachtens deze verordening. Het verslag gaat, indien nodig, vergezeld van passende voorstellen.

Artikel 40

Intrekking

Verordening (EG) nr. 1371/2007 wordt ingetrokken met ingang van 7 juni 2023.

Verwijzingen naar de ingetrokken verordening gelden als verwijzingen naar de onderhavige verordening en worden gelezen volgens de concordantietabel in bijlage IV.

Artikel 41

Inwerkingtreding

Deze verordening treedt in werking op de twintigste dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Zij is van toepassing vanaf 7 juni 2023.

Artikel 6, lid 4, is evenwel van toepassing vanaf 7 juni 2025.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 29 april 2021.

Voor het Europees Parlement

De voorzitter

D.M. SASSOLI

Voor de Raad

De voorzitter

A.P. ZACARIAS


(1)  PB C 197 van 8.6.2018, blz. 66.

(2)  Standpunt van het Europees Parlement van 15 november 2018 (PB C 363 van 28.10.2020, blz. 296) en standpunt van de Raad in eerste lezing van 25 januari 2021 (PB C 68 van 26.2.2021, blz. 1). Standpunt van het Europees Parlement van 29 april 2021 (nog niet bekendgemaakt in het Publicatieblad).

(3)  Verordening (EG) nr. 1371/2007 van het Europees Parlement en de Raad van 23 oktober 2007 betreffende de rechten en verplichtingen van reizigers in het treinverkeer (PB L 315 van 3.12.2007, blz. 14).

(4)  Verordening (EU) nr. 454/2011 van de Commissie van 5 mei 2011 betreffende de technische specificatie inzake interoperabiliteit van het subsysteem telematicatoepassingen ten dienste van passagiers van het trans-Europees spoorwegsysteem (PB L 123 van 12.5.2011, blz. 11).

(5)  Richtlijn (EU) 2019/882 van het Europees Parlement en de Raad van 17 april 2019 betreffende de toegankelijkheidsvoorschriften voor producten en diensten (PB L 151 van 7.6.2019, blz. 70).

(6)  Verordening (EU) nr. 1300/2014 van de Commissie van 18 november 2014 betreffende de technische specificatie inzake interoperabiliteit betreffende de toegankelijkheid van het spoorwegsysteem in de Unie voor gehandicapten en personen met beperkte mobiliteit (PB L 356 van 12.12.2014, blz. 110).

(7)  Verordening (EU) 2016/679 van het Europees Parlement en de Raad van 27 april 2016 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens en tot intrekking van Richtlijn 95/46/EG (algemene verordening gegevensbescherming) (PB L 119 van 4.5.2016, blz. 1).

(8)  PB L 123 van 12.5.2016, blz. 1.

(9)  Verordening (EU) nr. 182/2011 van het Europees Parlement en de Raad van 16 februari 2011 tot vaststelling van de algemene voorschriften en beginselen die van toepassing zijn op de wijze waarop de lidstaten de uitoefening van de uitvoeringsbevoegdheden door de Commissie controleren (PB L 55 van 28.2.2011, blz. 13).

(10)  Richtlijn 2012/34/EU van het Europees Parlement en de Raad van 21 november 2012 tot instelling van één Europese spoorwegruimte (PB L 343 van 14.12.2012, blz. 32).

(11)  Richtlijn (EU) 2015/2302 van het Europees Parlement en de Raad van 25 november 2015 betreffende pakketreizen en gekoppelde reisarrangementen, houdende wijziging van Verordening (EG) nr. 2006/2004 en van Richtlijn 2011/83/EU van het Europees Parlement en de Raad, en tot intrekking van Richtlijn 90/314/EEG van de Raad (PB L 326 van 11.12.2015, blz. 1).

(12)  Richtlijn (EU) 2016/797 van het Europees Parlement en de Raad van 11 mei 2016 betreffende de interoperabiliteit van het spoorwegsysteem in de Europese Unie (PB L 138 van 26.5.2016, blz. 44).

(13)  Verordening (EG) nr. 1370/2007 van het Europees Parlement en de Raad van 23 oktober 2007 betreffende het openbaar personenvervoer per spoor en over de weg en tot intrekking van Verordening (EEG) nr. 1191/69 van de Raad en Verordening (EEG) nr. 1107/70 van de Raad (PB L 315 van 3.12.2007, blz. 1).

(14)  Gedelegeerde Verordening (EU) 2017/1926 van de Commissie tot aanvulling van Richtlijn 2010/40/EU van het Europees Parlement en de Raad met betrekking tot het aanbieden van EU-brede multimodale reisinformatiediensten (PB L 272 van 21.10.2017, blz. 1).

(15)  Richtlijn 2013/11/EU van het Europees Parlement en de Raad van 21 mei 2013 betreffende alternatieve beslechting van consumentengeschillen en tot wijziging van Verordening (EG) nr. 2006/2004 en Richtlijn 2009/22/EG (PB L 165 van 18.6.2013, blz. 63).


BIJLAGE I

UITTREKSEL UIT DE UNIFORME REGELEN BETREFFENDE DE OVEREENKOMST VAN INTERNATIONAAL SPOORWEGVERVOER VAN REIZIGERS EN BAGAGE (CIV)

Aanhangsel A bij het Verdrag betreffende het internationaal spoorwegvervoer (COTIF) van 9 mei 1980, zoals gewijzigd bij het Protocol houdende wijziging van het Verdrag betreffende internationaal spoorwegvervoer van 3 juni 1999

TITEL I

ALGEMENE BEPALINGEN

Artikel 3

Definities

Voor de toepassing van deze Uniforme Regelen wordt verstaan onder:

a)

“vervoerder”: de contractuele vervoerder met wie de reiziger overeenkomstig deze Uniforme Regelen de vervoerovereenkomst heeft gesloten, of een opvolgende vervoerder, die op grond van deze overeenkomst aansprakelijk is;

b)

“ondervervoerder”: een vervoerder die niet de vervoerovereenkomst heeft gesloten met de reiziger, maar aan wie de onder a) bedoelde vervoerder de uitvoering van het vervoer per spoor geheel of gedeeltelijk heeft toevertrouwd;

c)

“algemene vervoervoorwaarden”: de voorwaarden van de vervoerder in de vorm van algemene voorwaarden of van in iedere lidstaat rechtens geldende tarieven die door het sluiten van de vervoerovereenkomst onderdeel daarvan zijn geworden;

d)

“voertuig”: motorvoertuig of aanhangwagen die ter gelegenheid van vervoer van reizigers wordt vervoerd.

TITEL II

SLUITING EN UITVOERING VAN DE VERVOEROVEREENKOMST

Artikel 6

Vervoerovereenkomst

1.   Op grond van de vervoerovereenkomst is de vervoerder verplicht de reiziger alsmede, in voorkomend geval, bagage en voertuigen te vervoeren naar de plaats van bestemming en de bagage en de voertuigen af te leveren op de plaats van bestemming.

2.   De vervoerovereenkomst moet worden vastgelegd in een of meer vervoerbewijzen die aan de reiziger worden overhandigd. Onverminderd artikel 9 tast het ontbreken, de onregelmatigheid of het verlies van het vervoerbewijs noch het bestaan, noch de geldigheid van de overeenkomst aan, die onderworpen blijft aan deze Uniforme Regelen.

3.   Het vervoerbewijs levert volledig bewijs, behoudens tegenbewijs, van het sluiten en de inhoud van de vervoerovereenkomst.

Artikel 7

Vervoerbewijs

1.   De algemene vervoervoorwaarden bepalen de vorm en de inhoud van de vervoerbewijzen, alsmede de taal waarin en de lettertekens waarmee ze moeten worden gedrukt en ingevuld.

2.   Op het vervoerbewijs moet ten minste worden vermeld:

a)

de vervoerder of de vervoerders;

b)

de aanduiding dat het vervoer, ongeacht enig andersluidend beding, is onderworpen aan deze Uniforme Regelen; zulks kan geschieden door vermelding van de afkorting CIV;

c)

elke andere aanduiding die noodzakelijk is om het sluiten en de inhoud van de vervoerovereenkomst te bewijzen en de reiziger in staat te stellen de rechten die uit de vervoerovereenkomst voortvloeien, te doen gelden.

3.   De reiziger moet er zich bij het in ontvangst nemen van het vervoerbewijs van overtuigen, dat dit met zijn aanwijzingen overeenstemt.

4.   Het vervoerbewijs is overdraagbaar, indien het niet op naam is gesteld en de reis nog niet is aangevangen.

5.   Het vervoerbewijs kan ook worden opgesteld in de vorm van elektronische registratie van gegevens, die kunnen worden omgezet in leesbare lettertekens. De voor de registratie en verwerking van de gegevens gebruikte procedures moeten uit functioneel oogpunt gelijkwaardig zijn, in het bijzonder wat betreft de bewijskracht van het vervoerbewijs, dat door deze elektronische gegevens wordt gevormd.

Artikel 8

Betaling en terugbetaling van de vervoerprijs

1.   Tenzij tussen de reiziger en de vervoerder anders is overeengekomen, moet de vervoerprijs vooraf worden betaald.

2.   De algemene vervoervoorwaarden bepalen onder welke voorwaarden een terugbetaling van de vervoerprijs plaatsvindt.

Artikel 9

Recht op vervoer — Uitsluiting van vervoer

1.   De reiziger moet vanaf het begin van de reis voorzien zijn van een geldig vervoerbewijs en dit bij een controle van de vervoerbewijzen tonen. De algemene vervoervoorwaarden kunnen bepalen:

a)

dat een reiziger die geen geldig vervoerbewijs toont, boven de vervoerprijs een toeslag moet betalen;

b)

dat een reiziger die weigert onmiddellijk de vervoerprijs of de toeslag te betalen, van het vervoer kan worden uitgesloten;

c)

of en onder welke voorwaarden een terugbetaling van de toeslag plaatsvindt.

2.   De algemene vervoervoorwaarden kunnen bepalen dat reizigers die:

a)

een gevaar vormen voor de veiligheid en de goede bedrijfsgang of voor de veiligheid van andere reizigers,

b)

andere reizigers op onaanvaardbare wijze lastig vallen,

van het vervoer zijn uitgesloten of onderweg van het vervoer kunnen worden uitgesloten en dat deze personen geen recht hebben op terugbetaling van de vervoerprijs, noch van de prijs die ze hebben betaald voor het vervoer van hun bagage.

Artikel 10

Naleving van overheidsvoorschriften

De reiziger moet de voorschriften van de douane of andere overheidsinstanties naleven.

Artikel 11

Uitvallen en vertraging van een trein — Missen van een aansluiting

De vervoerder moet eventueel op het vervoerbewijs vermelden dat de trein is uitgevallen of de aansluiting is gemist.

TITEL III

VERVOER VAN HANDBAGAGE, DIEREN, BAGAGE EN VOERTUIGEN

HOOFDSTUK I

Gemeenschappelijke bepalingen

Artikel 12

Toegelaten voorwerpen en dieren

1.   De reiziger mag, overeenkomstig de algemene vervoervoorwaarden, makkelijk draagbare voorwerpen (handbagage) alsook levende dieren meenemen. Bovendien mag de reiziger voorwerpen van grote omvang meenemen, overeenkomstig de bijzondere bepalingen in de algemene vervoervoorwaarden. Voorwerpen of dieren die voor de reizigers hinderlijk kunnen zijn of schade kunnen veroorzaken, zijn van het vervoer uitgesloten.

2.   De reiziger kan, overeenkomstig de algemene vervoervoorwaarden, voorwerpen en dieren als bagage verzenden.

3.   De vervoerder kan, overeenkomstig de bijzondere bepalingen in de algemene vervoervoorwaarden, het vervoer van voertuigen toelaten ter gelegenheid van het vervoer van reizigers.

4.   Het vervoer van gevaarlijke goederen als handbagage, bagage in of op voertuigen die overeenkomstig deze titel per spoor worden vervoerd, moet in overeenstemming zijn met het Reglement betreffende het internationale spoorwegvervoer van gevaarlijke goederen (RID).

Artikel 13

Onderzoek

1.   De vervoerder heeft bij een ernstig vermoeden van overtreding van de vervoervoorwaarden het recht te onderzoeken of de vervoerde voorwerpen (handbagage, bagage, voertuigen met inbegrip van hun lading) en dieren voldoen aan de vervoervoorwaarden, wanneer de wetten en voorschriften van de staat waar het onderzoek moet plaatsvinden zulks niet verbieden. De reiziger moet worden verzocht bij het onderzoek aanwezig te zijn. Indien hij zich niet meldt of niet kan worden bereikt, moet de vervoerder een beroep doen op twee onafhankelijke getuigen.

2.   Wanneer wordt vastgesteld dat de vervoervoorwaarden niet zijn nageleefd, kan de vervoerder van de reiziger betaling verlangen van de kosten die in verband met het onderzoek zijn gemaakt.

Artikel 14

Naleving van overheidsvoorschriften

De reiziger moet tijdens zijn vervoer de voorschriften van de douane of andere overheidsinstanties met betrekking tot het vervoer van voorwerpen (handbagage, bagage, voertuigen met inbegrip van hun lading) en dieren, ter gelegenheid van zijn vervoer, naleven. Tenzij in de wetten en voorschriften van de desbetreffende staat anders wordt bepaald, moet de reiziger bij het onderzoek van deze voorwerpen aanwezig zijn.

HOOFDSTUK II

Handbagage en dieren

Artikel 15

Toezicht

De reiziger moet toezicht uitoefenen op de handbagage en de dieren die hij meeneemt.

HOOFDSTUK III

Bagage

Artikel 16

Aanbieding ten vervoer van bagage

1.   De contractuele verplichtingen met betrekking tot het vervoer van bagage moeten worden vastgelegd in een bagagebewijs dat aan de reiziger wordt overhandigd.

2.   Onverminderd artikel 22 tast het ontbreken, de onregelmatigheid of het verlies van het bagagebewijs noch het bestaan, noch de geldigheid aan van bedingen met betrekking tot het vervoer van ingeschreven bagage, die onderworpen blijven aan deze Uniforme Regelen.

3.   Het bagagebewijs levert volledig bewijs, behoudens tegenbewijs, van de inschrijving van de bagage en van de voorwaarden van het vervoer ervan.

4.   Behoudens tegenbewijs wordt vermoed dat bij de inontvangstneming door de vervoerder de bagage in uiterlijk goede staat was en dat het aantal en de massa van de colli's overeenkwamen met de vermelding op het bagagebewijs.

Artikel 17

Bagagebewijs

1.   De algemene vervoervoorwaarden bepalen de vorm en de inhoud van het bagagebewijs, alsmede de taal waarin en de lettertekens waarmee het moet worden gedrukt en ingevuld. Artikel 7, lid 5, is van overeenkomstige toepassing.

2.   Op het bagagebewijs moet ten minste worden vermeld:

a)

de vervoerder of de vervoerders;

b)

de aanduiding dat het vervoer, ongeacht enig andersluidend beding, is onderworpen aan deze Uniforme Regelen; zulks kan geschieden door vermelding van de afkorting CIV;

c)

elke andere aanduiding die noodzakelijk is om de contractuele verplichtingen met betrekking tot het vervoer van de bagage te bewijzen en de reiziger in staat te stellen de rechten die uit de vervoerovereenkomst voortvloeien, te doen gelden.

3.   De reiziger moet er zich bij het in ontvangst nemen van het bagagebewijs van overtuigen, dat dit met zijn aanwijzingen overeenstemt.

Artikel 18

Inschrijving en vervoer

1.   Behoudens in de algemene vervoervoorwaarden bepaalde uitzonderingen, wordt bagage slechts ingeschreven op vertoon van een vervoerbewijs dat ten minste geldig is tot de plaats van bestemming van de bagage. De inschrijving geschiedt overigens volgens de op de plaats van verzending geldende voorschriften.

2.   Wanneer de algemene vervoervoorwaarden bepalen dat bagage ten vervoer mag worden toegelaten zonder vertoon van een vervoerbewijs, zijn de bepalingen van deze Uniforme Regelen betreffende de rechten en verplichtingen van de reiziger met betrekking tot zijn bagage van overeenkomstige toepassing op de afzender van de bagage.

3.   De vervoerder kan de bagage met een andere trein of met een ander vervoermiddel en over een ander vervoertraject vervoeren dan die welke door de reiziger worden gebruikt.

Artikel 19

Betaling van de prijs voor het vervoer van bagage

Tenzij tussen de reiziger en de vervoerder anders is overeengekomen, moet de prijs voor het vervoer van bagage worden betaald bij de inschrijving.

Artikel 20

Merken van de bagage

De reiziger moet op een goed zichtbare plaats op ieder collo een houdbare en duidelijke aanduiding plaatsen van:

a)

zijn naam en zijn adres;

b)

de plaats van bestemming.

Artikel 21

Recht om over de bagage te beschikken

1.   Indien de omstandigheden dit toestaan en de voorschriften van de douane of van andere overheidsinstanties zich daartegen niet verzetten, kan de reiziger om de teruggave van de bagage verzoeken op de plaats van verzending tegen afgifte van het bagagebewijs en, wanneer de algemene vervoervoorwaarden zulks bepalen, op vertoon van het vervoerbewijs.

2.   In de algemene vervoervoorwaarden kunnen andere bepalingen zijn opgenomen betreffende het recht om over de bagage te beschikken, in het bijzonder het wijzigen van de plaats van bestemming en de eventuele hieruit voortvloeiende financiële gevolgen voor de reiziger.

Artikel 22

Aflevering

1.   De aflevering van bagage geschiedt tegen afgifte van het bagagebewijs en eventueel tegen betaling van de op de zending drukkende kosten.

De vervoerder heeft het recht doch niet de verplichting te onderzoeken of de houder van het bagagebewijs bevoegd is tot inontvangstneming.

2.   Met de aflevering aan de houder van het bagagebewijs worden, wanneer zulks overeenkomstig de op de plaats van aflevering geldende voorschriften geschiedt, gelijkgesteld:

a)

de afgifte van de bagage aan de douane of belastinginstanties in hun expeditie- of opslagruimten, wanneer die zich niet onder de hoede van de vervoerder bevinden;

b)

het toevertrouwen van levende dieren aan een derde.

3.   De houder van het bagagebewijs kan op de plaats van bestemming om de aflevering van de bagage verzoeken zodra de overeengekomen tijd alsook, eventueel, de benodigde tijd voor de afhandeling door de douane of andere overheidsinstanties is verstreken.

4.   Wordt het bagagebewijs niet afgegeven, dan is de vervoerder slechts gehouden de bagage af te leveren aan degene die zijn recht daarop bewijst; bij onvoldoende bewijs kan de vervoerder een zekerheid verlangen.

5.   De bagage wordt afgeleverd op de plaats van bestemming waarvoor zij is ingeschreven.

6.   De houder van het bagagebewijs aan wie de bagage niet is afgeleverd, kan verlangen dat de dag en het uur waarop hij overeenkomstig lid 3 om de aflevering heeft verzocht op het bagagebewijs worden vermeld.

7.   De rechthebbende kan de inontvangstneming van de bagage weigeren, indien de vervoerder geen gevolg geeft aan zijn verzoek over te gaan tot onderzoek van de bagage teneinde een beweerde schade vast te stellen.

8.   Overigens vindt de aflevering van de bagage plaats overeenkomstig de op de plaats van bestemming geldende voorschriften.

HOOFDSTUK IV

Voertuigen

Artikel 23

Vervoervoorwaarden

De bijzondere bepalingen voor het vervoer van voertuigen in de algemene vervoervoorwaarden regelen met name de voorwaarden voor de toelating tot het vervoer, de inschrijving, de belading en het vervoer, het lossen en de aflevering, alsook de verplichtingen van de reiziger.

Artikel 24

Vervoerbewijs

1.   De contractuele verplichtingen met betrekking tot het vervoer van voertuigen moeten worden vastgelegd in een vervoerbewijs dat aan de reiziger wordt overhandigd. Dit vervoerbewijs kan deel uitmaken van het vervoerbewijs van de reiziger.

2.   De bijzondere bepalingen voor het vervoer van voertuigen in de algemene vervoervoorwaarden regelen de vorm en de inhoud van het vervoerbewijs, alsmede de taal waarin en de lettertekens waarmee het moet worden gedrukt en ingevuld. Artikel 7, lid 5, is van overeenkomstige toepassing.

3.   Op het vervoerbewijs moet ten minste worden vermeld:

a)

de vervoerder of de vervoerders;

b)

de aanduiding dat het vervoer, ongeacht enig andersluidend beding, is onderworpen aan deze Uniforme Regelen; zulks kan geschieden door vermelding van de afkorting CIV;

c)

elke andere aanduiding die noodzakelijk is om de contractuele verplichtingen met betrekking tot het vervoer van voertuigen te bewijzen en de reiziger in staat te stellen de rechten die uit de vervoerovereenkomst voortvloeien, te doen gelden.

4.   De reiziger moet zich bij het in ontvangst nemen van het vervoerbewijs ervan overtuigen, dat dit met zijn aanwijzingen overeenstemt.

Artikel 25

Toepasselijk recht

Behoudens de bepalingen van dit hoofdstuk zijn de bepalingen van Hoofdstuk III betreffende het vervoer van bagage van toepassing op voertuigen.

TITEL IV

AANSPRAKELIJKHEID VAN DE VERVOERDER

HOOFDSTUK I

Aansprakelijkheid in geval van dood en letsel van reizigers

Artikel 26

Aansprakelijkheidsgronden

1.   De vervoerder is aansprakelijk voor de schade ten gevolge van dood, verwonding of elk ander lichamelijk of geestelijk letsel van de reiziger, veroorzaakt door een ongeval dat in verband met de uitoefening van het spoorwegbedrijf aan de reiziger is overkomen tijdens zijn verblijf in de spoorwegvoertuigen of bij het in- of uitstappen, ongeacht welke spoorweginfrastructuur wordt gebruikt.

2.   De vervoerder is van deze aansprakelijkheid ontheven:

a)

indien het ongeval is veroorzaakt door omstandigheden buiten de uitoefening van het spoorwegbedrijf, die de vervoerder, ondanks de zorgvuldigheid vereist in de omstandigheden van het geval, niet kon vermijden en waarvan hij de gevolgen niet kon verhinderen;

b)

voor zover het ongeval te wijten is aan schuld van de reiziger;

c)

indien het ongeval te wijten is aan het gedrag van een derde, dat de vervoerder, ondanks de zorgvuldigheid vereist in de omstandigheden van het geval, niet kon vermijden en waarvan hij de gevolgen niet kon verhinderen; een andere onderneming die dezelfde spoorweginfrastructuur gebruikt, wordt niet aangemerkt als een derde; het recht van regres wordt niet aangetast.

3.   Indien het ongeval te wijten is aan het gedrag van een derde en indien desondanks de vervoerder niet geheel van zijn aansprakelijkheid is ontheven overeenkomstig lid 2, onder c), is hij voor het geheel aansprakelijk binnen de grenzen van deze Uniforme Regelen onverminderd zijn eventueel regres op de derde.

4.   Deze Uniforme Regelen laten de eventuele aansprakelijkheid van de vervoerder in de niet in lid 1 bedoelde gevallen onverlet.

5.   Wanneer een vervoer dat het onderwerp vormt van een en dezelfde vervoerovereenkomst door opeenvolgende vervoerders wordt verricht, is in geval van dood en letsel van reizigers die vervoerder aansprakelijk, die volgens de vervoerovereenkomst verplicht is tot het uitvoeren van het vervoer gedurende welke het ongeval zich heeft voortgedaan. Wanneer het vervoer niet is verricht door de vervoerder maar door een ondervervoerder, zijn beide vervoerders overeenkomstig deze Uniforme Regelen hoofdelijk aansprakelijk.

Artikel 27

Schadevergoeding in geval van dood

1.   In geval van dood van de reiziger omvat de schadevergoeding:

a)

de ten gevolge van het overlijden noodzakelijke kosten, met name die van het vervoer van het stoffelijk overschot en de lijkbezorging;

b)

indien de dood niet onmiddellijk is ingetreden, de in artikel 28 bedoelde schadevergoeding.

2.   Indien door de dood van de reiziger andere personen, jegens wie hij een wettelijke onderhoudsplicht had of in de toekomst gehad zou hebben, hun onderhoud verliezen, moeten ook dezen voor dit verlies schadeloos gesteld worden. De vordering tot schadevergoeding van personen, van wie de reiziger zonder wettelijke verplichting het onderhoud verzorgde, blijft onderworpen aan het nationale recht.

Artikel 28

Schadevergoeding in geval van letsel

In geval van verwonding of elk ander lichamelijk of geestelijk letsel van de reiziger omvat de schadevergoeding:

a)

de noodzakelijk kosten, met name die van behandeling en vervoer;

b)

het vermogensnadeel dat de reiziger lijdt door een gehele of gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid of door een toename van zijn behoeften.

Artikel 29

Vergoeding van andere personenschade

Het nationale recht bepaalt of en in welke mate de vervoerder andere dan het in artikel 27 en artikel 28 bedoelde lichamelijk letsel moet vergoeden.

Artikel 30

Wijze en hoogte van de schadevergoeding in geval van dood of letsel

1.   De in de artikel 27, lid 2, en artikel 28, onder b), bedoelde schadevergoeding moet als gekapitaliseerde som worden uitgekeerd. Indien evenwel het nationale recht de toekenning van een periodieke uitkering toelaat, wordt de vergoeding op deze wijze uitgekeerd, wanneer de gewonde reiziger of de in artikel 27, lid 2, bedoelde rechthebbenden zulks verlangen.

2.   De hoogte van de krachtens lid 1 toe te kennen schadevergoeding wordt bepaald volgens het nationale recht. Bij de toepassing van deze Uniforme Regelen geldt evenwel per reiziger een maximumbedrag van 175 000 rekeneenheden van een gekapitaliseerde som of van een met deze som overeenstemmende jaarlijkse uitkering, voor zover in het nationale recht een lager maximumbedrag is bepaald.

Artikel 31

Andere vervoermiddelen

1.   Behoudens lid 2 zijn de bepalingen betreffende de aansprakelijkheid in geval van dood en letsel van reizigers niet van toepassing op schade die is ontstaan tijdens het vervoer dat overeenkomstig de vervoerovereenkomst geen spoorwegvervoer was.

2.   Wanneer evenwel spoorwegvoertuigen per veerboot worden vervoerd, zijn de bepalingen betreffende de aansprakelijkheid in geval van dood en letsel van reizigers van toepassing op de in artikel 26, lid 1, en artikel 33, lid 1, bedoelde schade veroorzaakt door een ongeval in het kader van de spoorwegexploitatie dat de reiziger is overkomen tijdens zijn verblijf in die voertuigen of bij het in- of uitstappen.

3.   Wanneer de uitoefening van het spoorwegbedrijf ten gevolge van buitengewone omstandigheden tijdelijk wordt onderbroken en de reizigers met een ander vervoermiddel worden vervoerd, is de vervoerder krachtens deze Uniforme Regelen aansprakelijk.

HOOFDSTUK II

Aansprakelijkheid in geval van niet-nakoming van de dienstregeling

Artikel 32

Aansprakelijkheid in geval van uitvallen, vertraging van een trein of gemiste aansluiting

1.   De vervoerder is jegens de reiziger aansprakelijk voor schade die het gevolg is van het feit dat door het uitvallen, door de vertraging van een trein of door het missen van een aansluiting de reis niet op dezelfde dag kan worden voortgezet, of dat de voortzetting hiervan als gevolg van de gegeven omstandigheden niet in redelijkheid kan worden verlangd. De schadevergoeding omvat de redelijke kosten voor overnachting en voor het waarschuwen van personen die de reiziger verwachten.

2.   De vervoerder is van deze aansprakelijkheid ontheven, wanneer het uitvallen, de vertraging of het missen van een aansluiting te wijten is aan een van de volgende oorzaken:

a)

omstandigheden buiten de uitoefening van het spoorwegbedrijf, die de vervoerder ondanks de zorgvuldigheid vereist in de omstandigheden van het geval niet kon vermijden en waarvan hij de gevolgen niet kon verhinderen;

b)

schuld van de reiziger; of

c)

het gedrag van een derde, dat de vervoerder, ondanks de zorgvuldigheid vereist in de omstandigheden van het geval, niet kon vermijden en waarvan hij de gevolgen niet kon verhinderen; een andere onderneming die dezelfde spoorweginfrastructuur gebruikt, wordt niet aangemerkt als een derde; het recht van regres wordt niet aangetast.

3.   Het nationale recht bepaalt of en in welke mate de vervoerder andere dan de in lid 1 bedoelde schade moet vergoeden. Deze bepaling laat artikel 44 onverlet.

HOOFDSTUK III

Aansprakelijkheid voor handbagage, dieren, ingeschreven bagage en voertuigen

Afdeling 1

Handbagage en dieren

Artikel 33

Aansprakelijkheid

1.   In geval van dood en letsel van reizigers is de vervoerder bovendien aansprakelijk voor de schade ten gevolge van het gehele of gedeeltelijke verlies of van beschadiging van voorwerpen die de reiziger bij zich droeg of als handbagage bij zich had; dit geldt eveneens voor de dieren die de reiziger meegenomen had. Artikel 26 is van overeenkomstige toepassing.

2.   Overigens is de vervoerder slechts aansprakelijk voor schade ten gevolge van het gehele of gedeeltelijke verlies van voorwerpen, handbagage of dieren, waarover de reiziger overeenkomstig artikel 15 verplicht is toezicht uit te oefenen, indien deze schade wordt veroorzaakt door schuld van de vervoerder. De overige artikelen van titel IV, met uitzondering van artikel 51, en titel VI zijn in dit geval niet van toepassing.

Artikel 34

Beperking van schadevergoeding in geval van verlies of beschadiging van voorwerpen

Wanneer de vervoerder krachtens artikel 33, lid 1, aansprakelijk is, moet hij de schade vergoeden tot ten hoogste 1 400 rekeneenheden per reiziger.

Artikel 35

Ontheffing van aansprakelijkheid

De vervoerder is jegens de reiziger niet aansprakelijk voor schade ten gevolge van het feit dat de reiziger de voorschriften van de douane of van andere overheidsinstanties niet heeft nageleefd.

Afdeling 2

Bagage

Artikel 36

Aansprakelijkheidsgronden

1.   De vervoerder is aansprakelijk voor de schade ten gevolge van geheel of gedeeltelijk verlies of beschadiging van de bagage vanaf de aanneming ten vervoer tot aan de aflevering, alsmede ten gevolge van de vertraging in de aflevering.

2.   De vervoerder is van deze aansprakelijkheid ontheven voor zover het verlies, de beschadiging of de vertraging in de aflevering is veroorzaakt door schuld van de reiziger, door een opdracht van de reiziger die niet het gevolg is van de schuld van de vervoerder, door eigen gebrek van de bagage of door omstandigheden die de vervoerder niet kon vermijden en waarvan hij de gevolgen niet kon verhinderen.

3.   De vervoerder is van deze aansprakelijkheid ontheven, voor zover het verlies of de beschadiging een gevolg is van de bijzondere risico's, verbonden aan een of meer van de volgende feiten:

a)

het ontbreken of de gebrekkigheid van de verpakking;

b)

de bijzondere aard van de bagage;

c)

de inschrijving van voorwerpen als bagage, die van het vervoer zijn uitgesloten.

Artikel 37

Bewijslast

1.   Het bewijs dat het verlies, de beschadiging of de vertraging in de aflevering door een van de in artikel 36, lid 2, genoemde feiten is veroorzaakt, moet worden geleverd door de vervoerder.

2.   Wanneer de vervoerder bewijst dat het verlies of de beschadiging, gelet op de omstandigheden van het geval, kan zijn ontstaan uit een of meer van de in artikel 36, lid 3, genoemde bijzondere risico's, wordt vermoed dat het verlies of de beschadiging daardoor is veroorzaakt. De rechthebbende heeft evenwel het recht te bewijzen dat de schade geheel of gedeeltelijk niet door een van deze risico's is veroorzaakt.

Artikel 38

Opvolgende vervoerders

Wanneer een vervoer dat het onderwerp vormt van één en dezelfde vervoerovereenkomst, door meer opvolgende vervoerders wordt verricht, treedt iedere vervoerder door het overnemen van de bagage met het bagagebewijs of door het overnemen van het voertuig met het vervoerbewijs, met betrekking tot het vervoer van de bagage of van de voertuigen, toe tot de vervoerovereenkomst overeenkomstig de bepalingen van het bagagebewijs of het vervoerbewijs en neemt hij de daaruit voortvloeiende verplichtingen op zich. In dit geval is iedere vervoerder aansprakelijk voor de uitvoering van het vervoer op het gehele vervoerstraject tot aan de aflevering.

Artikel 39

Ondervervoerder

1.   Wanneer de vervoerder de uitvoering van het vervoer geheel of gedeeltelijk heeft toevertrouwd aan een ondervervoerder, al dan niet op grond van een aan hem in de vervoerovereenkomst toegekende bevoegdheid, blijft de vervoerder niettemin aansprakelijk voor het volledige vervoer.

2.   Alle bepalingen van deze Uniforme Regelen die betrekking hebben op de aansprakelijkheid van de vervoerder zijn ook van toepassing op de aansprakelijkheid van de ondervervoerder met betrekking tot het door hem verrichte vervoer. Wanneer een vordering wordt ingesteld tegen zijn ondergeschikten en andere personen van wier diensten de ondervervoerder gebruikmaakt bij de uitvoering van het vervoer, zijn artikel 48 en artikel 52 van toepassing.

3.   Een bijzondere overeenkomst waarin de vervoerder verplichtingen op zich neemt die niet op hem rusten krachtens deze Uniforme Regelen of waarin hij afziet van rechten die hem ingevolge deze Uniforme Regelen zijn toegekend, is niet bindend voor de ondervervoerder die hiermee niet uitdrukkelijk en schriftelijk heeft ingestemd. Ongeacht of de ondervervoerder deze overeenkomst al dan niet heeft aanvaard, blijft de vervoerder niettemin gebonden aan de uit deze bijzondere overeenkomst voortvloeiende verplichtingen of afstand van rechten.

4.   Wanneer en voor zover de vervoerder en de ondervervoerder aansprakelijk zijn, zijn zij hoofdelijk aansprakelijk.

5.   Het totale bedrag van de schadevergoeding verschuldigd door de vervoerder, de ondervervoerder alsmede door hun ondergeschikten en andere personen van wier diensten zij gebruikmaken bij de uitvoering van het vervoer is niet hoger dan de in de deze Uniforme Regelen voorgeschreven maximumbedragen.

6.   Dit artikel doet geen afbreuk aan de mogelijke regresrechten tussen de vervoerder en de ondervervoerder.

Artikel 40

Vermoeden van verlies

1.   De rechthebbende kan zonder nader bewijs een collo als verloren beschouwen, wanneer het niet binnen 14 dagen na het overeenkomstig artikel 22, lid 3, gedane verzoek tot aflevering aan hem is afgeleverd of te zijner beschikking is gesteld.

2.   Indien een als verloren beschouwd collo binnen een jaar na het verzoek tot aflevering wordt teruggevonden, moet de vervoerder daarvan kennis geven aan de rechthebbende, wanneer zijn adres bekend is of kan worden achterhaald.

3.   Binnen dertig dagen na ontvangst van de in lid 2 bedoelde kennisgeving kan de rechthebbende verzoeken dat het collo aan hem wordt afgeleverd. In dit geval moet hij de kosten voor het vervoer van het collo van de plaats van verzending tot de plaats van aflevering betalen en de ontvangen schadevergoeding terugbetalen, onder aftrek, in voorkomend geval, van de kosten die in deze schadevergoeding begrepen zouden zijn geweest. Hij behoudt niettemin zijn in artikel 43 bedoelde rechten op schadevergoeding voor vertraging bij de aflevering.

4.   Indien het teruggevonden collo niet binnen de in lid 3 bedoelde termijn is opgeëist of indien het collo meer dan een jaar na het verzoek tot aflevering wordt teruggevonden, beschikt de vervoerder daarover overeenkomstig de wetten en voorschriften die gelden op de plaats waar het collo zich bevindt.

Artikel 41

Schadevergoeding in geval van verlies

1.   In geval van geheel of gedeeltelijk verlies van bagage moet de vervoerder, met uitsluiting van elke andere schadevergoeding, betalen:

a)

indien de omvang van de schade is bewezen, een aan dit bedrag gelijke schadevergoeding, die echter niet meer kan bedragen dan 80 rekeneenheden per ontbrekend kilogram brutomassa of 1 200 rekeneenheden per collo;

b)

indien de omvang van de schade niet is bewezen, een vaste schadevergoeding van 20 rekeneenheden per ontbrekend kilogram brutomassa of 300 rekeneenheden per collo.

De wijze van vergoeding, per ontbrekend kilogram of per collo, wordt in de algemene vervoervoorwaarden geregeld.

2.   De vervoerder moet bovendien de vervoerprijs van de bagage en de overige ter zake van het vervoer van het verloren collo betaalde bedragen, alsook de reeds betaalde douanerechten en accijnzen terugbetalen.

Artikel 42

Schadevergoeding in geval van beschadiging

1.   In geval van beschadiging van bagage moet de vervoerder, met uitsluiting van elke andere schadevergoeding, een schadevergoeding betalen gelijk aan de waardevermindering van de bagage.

2.   De schadevergoeding bedraagt niet meer dan:

a)

indien de gehele bagage door de beschadiging in waarde is verminderd, het in geval van geheel verlies te betalen bedrag;

b)

indien slechts een gedeelte van de bagage door de beschadiging in waarde is verminderd, het in geval van verlies van het in waarde verminderde gedeelte te betalen bedrag.

Artikel 43

Schadevergoeding in geval van vertraging in de aflevering

1.   In geval van vertraging in de aflevering van de bagage moet de vervoerder voor elk ondeelbaar tijdvak van 24 uur te rekenen vanaf het verzoek tot aflevering, doch met een maximum van 14 dagen, betalen:

a)

indien de rechthebbende bewijst dat daardoor een schade, met inbegrip van een beschadiging, is ontstaan, een aan de omvang van de schade gelijke schadevergoeding tot ten hoogste 0,80 rekeneenheid per kilogram brutomassa of 14 rekeneenheden per collo van de met vertraging afgeleverde bagage;

b)

indien de rechthebbende niet bewijst dat daardoor een schade is ontstaan, een vaste schadevergoeding van 0,14 rekeneenheid per kilogram brutomassa of 2,80 rekeneenheden per collo van de met vertraging afgeleverde bagage.

De wijze van vergoeding, per kilogram of per collo, wordt in de algemene vervoervoorwaarden geregeld.

2.   In geval van geheel verlies van de bagage komt de in lid 1 bedoelde schadevergoeding niet bovenop die bedoeld in artikel 41.

3.   In geval van gedeeltelijk verlies van de bagage wordt de in lid 1 bedoelde schadevergoeding voor het niet verloren gedeelte betaald.

4.   In geval van beschadiging van de bagage die niet het gevolg is van de vertraging in de aflevering, komt, in voorkomend geval, de in lid 1 bedoelde schadevergoeding bovenop die bedoeld in artikel 42.

5.   In geen geval kan de som van de in lid 1 bedoelde schadevergoeding en die van de artikel 41 en artikel 42 hoger zijn dan de schadevergoeding die verschuldigd is in geval van geheel verlies van de bagage.

Afdeling 3

Voertuigen

Artikel 44

Schadevergoeding in geval van vertraging

1.   In geval van aan de vervoerder te wijten vertraging bij het laden of in geval van vertraging bij de aflevering van een voertuig moet de vervoerder, wanneer de rechthebbende bewijst dat daardoor een schade is ontstaan, een schadevergoeding betalen die niet meer kan bedragen dan de vervoerprijs van het voertuig.

2.   Indien de rechthebbende, in geval van aan de vervoerder te wijten vertraging bij het laden, afziet van uitvoering van de vervoerovereenkomst wordt de vervoerprijs aan hem terugbetaald. Bovendien kan hij, wanneer hij bewijst dat door deze vertraging schade is ontstaan, een schadevergoeding eisen die niet meer kan bedragen dan de vervoerprijs.

Artikel 45

Schadevergoeding in geval van verlies

Bij geheel of gedeeltelijk verlies van een voertuig wordt de aan de rechthebbende voor de bewezen schade te betalen schadevergoeding berekend volgens de gebruikelijke waarde van het voertuig. Deze vergoeding kan niet meer dan 8 000 rekeneenheden bedragen. Een al dan niet beladen aanhangwagen wordt als een afzonderlijk voertuig beschouwd.

Artikel 46

Aansprakelijkheid met betrekking tot andere voorwerpen

1.   Met betrekking tot voorwerpen achtergelaten in het voertuig of in stevig aan het voertuig bevestigde houders (bijvoorbeeld dakkoffers voor bagage of ski's) is de vervoerder slechts aansprakelijk voor door zijn schuld veroorzaakte schade. De totale schadevergoeding bedraagt niet meer dan 1 400 rekeneenheden.

2.   Met betrekking tot aan de buitenkant van het voertuig bevestigde voorwerpen, met inbegrip van de in lid 1 bedoelde houders, is de vervoerder slechts aansprakelijk indien is bewezen dat het verlies of de schade is ontstaan door een handeling of nalaten van de vervoerder geschied hetzij met het opzet die schade te veroorzaken, hetzij roekeloos en met de wetenschap dat die schade er waarschijnlijk uit zal voortvloeien.

Artikel 47

Toepasselijk recht

Behoudens de bepalingen van deze afdeling zijn de bepalingen van afdeling 2 met betrekking tot de aansprakelijkheid voor bagage van toepassing op voertuigen.

HOOFDSTUK IV

Gemeenschappelijke bepalingen

Artikel 48

Verlies van het recht om beperkingen van aansprakelijkheid in te roepen

De in deze Uniforme Regelen bedoelde beperkingen van aansprakelijkheid alsook de bepalingen van het nationale recht die de vergoedingen tot een bepaald bedrag beperken, zijn niet van toepassing, indien is bewezen dat de schade is ontstaan uit een handeling of nalaten van de vervoerder geschied hetzij met het opzet die schade te veroorzaken, hetzij roekeloos en met de wetenschap dat die schade er waarschijnlijk uit zal voortvloeien.

Artikel 49

Omrekening en rente

1.   Wanneer voor de berekening van de schadevergoeding omrekening van bedragen uitgedrukt in buitenlandse munteenheden vereist is, vindt omrekening plaats volgens de koers die geldt op de dag en de plaats van betaling van de schadevergoeding.

2.   De rechthebbende kan een rente ten bedrage van vijf procent per jaar over de schadevergoeding verlangen, vanaf de dag van het indienen van de in artikel 55 bedoelde vordering buiten rechte of, bij gebreke daarvan, vanaf de dag van het instellen van de rechtsvordering.

3.   Voor de krachtens de artikel 27 en artikel 28 verschuldigde schadevergoeding loopt de rente evenwel vanaf de dag, waarop de voor de vaststelling van het vergoedingsbedrag bepalende feiten zijn voorgevallen, indien deze dag later valt dan die van het indienen van de vordering buiten rechte of van het instellen van de rechtsvordering.

4.   Met betrekking tot bagage is de rente slechts verschuldigd, indien de schadevergoeding meer bedraagt dan 16 rekeneenheden per bagagebewijs.

5.   Met betrekking tot bagage loopt de rente niet, indien de rechthebbende niet binnen een hem gestelde redelijke termijn de voor de definitieve regeling van de vordering nodige bewijsstukken aan de vervoerder overlegt, tussen de afloop van deze termijn en de daadwerkelijke overlegging van de stukken.

Artikel 50

Aansprakelijkheid in geval van een kernongeval

De vervoerder is ontheven van de krachtens deze Uniforme Regelen op hem rustende aansprakelijkheid, wanneer de schade is veroorzaakt door een kernongeval en wanneer de exploitant van een kerninstallatie of een voor hem in de plaats tredende persoon voor die schade aansprakelijk is krachtens de wetten en voorschriften van een staat die de aansprakelijkheid op het gebied van de kernenergie regelen.

Artikel 51

Personen voor wie de vervoerder aansprakelijk is

De vervoerder is aansprakelijk voor zijn ondergeschikten en voor andere personen van wier diensten hij gebruik maakt bij de uitvoering van het vervoer, wanneer deze ondergeschikten of andere personen handelen in de uitoefening van hun werkzaamheden. De beheerders van de spoorweginfrastructuur waarop het vervoer wordt verricht, worden beschouwd als personen van wier diensten de vervoerder gebruik maakt bij de uitvoering van het vervoer.

Artikel 52

Andere vorderingen

1.   In alle gevallen waar deze Uniforme Regelen van toepassing zijn, kan tegen de vervoerder slechts een vordering wegens aansprakelijkheid, ongeacht de rechtsgrond, worden ingesteld onder de voorwaarden en beperkingen van deze Uniforme Regelen.

2.   Hetzelfde geldt voor een vordering ingesteld tegen de ondergeschikten en de andere personen voor wie de vervoerder krachtens artikel 51 aansprakelijk is.

TITEL V

AANSPRAKELIJKHEID VAN DE REIZIGER

Artikel 53

Bijzondere aansprakelijkheidsgronden

De reiziger is jegens de vervoerder aansprakelijk voor alle schade:

a)

die het gevolg is van het niet-nakomen van zijn verplichtingen krachtens

1.

de artikelen 10, 14 en 20,

2.

de bijzondere bepalingen voor het vervoer van voertuigen in de algemene vervoervoorwaarden, of

3.

het Reglement betreffende het internationale spoorwegvervoer van gevaarlijke goederen (RID), of

b)

veroorzaakt door voorwerpen of dieren die hij meeneemt,

tenzij hij bewijst dat de schade een gevolg is van omstandigheden die hij, ondanks de zorgvuldigheid vereist in de omstandigheden van het geval, niet kon vermijden en waarvan hij de gevolgen niet kon verhinderen. Deze bepaling laat de aansprakelijkheid die op de vervoerder kan rusten krachtens artikel 26 en artikel 33, lid 1, onverlet.

TITEL VI

UITOEFENING VAN RECHTEN

Artikel 54

Vaststelling van gedeeltelijk verlies of beschadiging

1.   Wanneer een gedeeltelijk verlies of een beschadiging van een voorwerp dat onder de hoede van de vervoerder wordt vervoerd (bagage, voertuigen), door de vervoerder wordt ontdekt of vermoed of door de rechthebbende wordt beweerd, moet de vervoerder onverwijld en zo mogelijk in aanwezigheid van de rechthebbende een proces-verbaal opmaken dat naargelang de aard van de schade, de toestand van het voorwerp en zo mogelijk de omvang, de oorzaak en het tijdstip van ontstaan van de schade vermeldt.

2.   Een afschrift van dit proces-verbaal moet kosteloos aan de rechthebbende worden verstrekt.

3.   Wanneer de rechthebbende niet met de vermeldingen in het proces-verbaal instemt, kan hij verlangen dat de toestand van de bagage of van het voertuig alsmede de oorzaak en het bedrag van de schade worden vastgesteld door een door de partijen bij de vervoerovereenkomst of door de rechter benoemde deskundige. De procedure is onderworpen aan de wetten en voorschriften van de staat waar de vaststelling geschiedt.

Artikel 55

Vorderingen buiten rechte

1.   Vorderingen buiten rechte met betrekking tot de aansprakelijkheid van de vervoerder in geval van dood en letsel van reizigers moeten schriftelijk worden ingediend bij de vervoerder tegen wie de rechtsvordering kan worden ingesteld. Wanneer het een vervoer betreft dat het onderwerp vormt van een en dezelfde overeenkomst en dat wordt verricht door opvolgende vervoerders kunnen de vorderingen buiten rechte worden ingediend zowel bij de eerste als bij de laatste vervoerder alsook bij de vervoerder die zijn hoofdzetel of bijkantoor of vestiging waar de vervoerovereenkomst werd gesloten, heeft in de staat waarin de reiziger zijn woonplaats of gewone verblijfplaats heeft.

2.   Andere vorderingen buiten rechte met betrekking tot de vervoerovereenkomst moeten schriftelijk bij de in artikel 56, lid 2 en lid 3, bedoelde vervoerder worden ingediend.

3.   De stukken die de rechthebbende bij zijn vordering buiten rechte wil voegen, moeten worden overgelegd in origineel of, in voorkomend geval op verzoek van de vervoerder, in een naar behoren gewaarmerkt afschrift. Bij de regeling van de vordering buiten rechte kan de vervoerder de teruggave van het vervoerbewijs, het bagagebewijs en het vervoerbewijs van het voertuig verlangen.

Artikel 56

Vervoerders die in rechte kunnen worden aangesproken

1.   De op de aansprakelijkheid van de vervoerder in geval van dood en letsel van reizigers gegronde rechtsvordering kan slechts worden ingesteld tegen een krachtens artikel 26, lid 5, aansprakelijke vervoerder.

2.   Behoudens lid 4 kunnen andere op de vervoerovereenkomst gegronde rechtsvorderingen van reizigers uitsluitend worden ingesteld tegen de eerste of laatste vervoerder of tegen de vervoerder die dat deel van het vervoer verrichtte gedurende welke het feit dat tot de rechtsvordering heeft geleid, zich heeft voorgedaan.

3.   Wanneer in geval het vervoer wordt verricht door opvolgende vervoerders, de vervoerder die de bagage of het voertuig moet afleveren met zijn instemming is ingeschreven op het bagagebewijs of het vervoerbewijs, kan overeenkomstig lid 2 de rechtsvordering tegen hem worden ingesteld, zelfs als hij de bagage of het voertuig niet heeft ontvangen.

4.   De rechtsvordering tot terugbetaling van een krachtens de vervoerovereenkomst betaald bedrag kan worden ingesteld tegen de vervoerder die dit bedrag heeft geïnd of tegen degene ten voordele van wie dit bedrag is geïnd.

5.   De rechtsvordering kan tegen een andere dan de in lid 2 en lid 4 bedoelde vervoerders worden ingesteld als tegeneis of als verweer in een geding over een op dezelfde vervoerovereenkomst gegronde vordering.

6.   Voor zover deze Uniforme Regelen van toepassing zijn op de ondervervoerder, kan tegen hem eveneens een rechtsvordering worden ingesteld.

7.   Indien de eiser de keuze heeft tussen meer vervoerders, vervalt zijn keuzerecht zodra de rechtsvordering tegen een van hen is ingesteld; dit geldt eveneens indien de eiser de keuze heeft tussen een of meer vervoerders en een ondervervoerder.

Artikel 58

Verval van de vordering in geval van dood en letsel

1.   Elke vordering van de rechthebbende, gegrond op de aansprakelijkheid van de vervoerder in geval van dood of letsel van reizigers, vervalt indien hij niet binnen twaalf maanden, te rekenen vanaf het ogenblik dat hij kennis heeft van de schade, het aan de reiziger overkomen ongeval heeft meegedeeld aan een van de vervoerders, bij wie een vordering buiten rechte kan worden ingesteld volgens artikel 55, lid 1. Wanneer de rechthebbende het ongeval mondeling heeft meegedeeld aan de vervoerder, moet deze aan hem een bevestiging van de mondelinge kennisgeving afgeven.

2.   De vordering vervalt evenwel niet, indien

a)

de rechthebbende binnen de in lid 1 bedoelde termijn een vordering buiten rechte bij een van de in artikel 55, lid 1, bedoelde vervoerders heeft ingediend;

b)

de aansprakelijke vervoerder binnen de in lid 1 bedoelde termijn op een andere wijze kennis heeft gekregen van het aan de reiziger overkomen ongeval;

c)

van het ongeval niet of te laat kennis is gegeven ten gevolge van aan de rechthebbende niet toe te rekenen omstandigheden;

d)

de rechthebbende bewijst dat het ongeval is veroorzaakt door de schuld van de vervoerder.

Artikel 59

Verval van de vordering uit bagagevervoer

1.   Door de inontvangstneming van de bagage door de rechthebbende vervalt elke vordering uit de vervoerovereenkomst tegen de vervoerder in geval van gedeeltelijk verlies, beschadiging of vertraging in de aflevering.

2.   De vordering vervalt evenwel niet:

a)

in geval van gedeeltelijk verlies of beschadiging, indien

1.

het verlies of de beschadiging overeenkomstig artikel 54 is vastgesteld vóór de inontvangstneming van de bagage door de rechthebbende,

2.

de vaststelling, die overeenkomstig artikel 54 had moeten geschieden, slechts door de schuld van de vervoerder achterwege is gebleven;

b)

in geval van uiterlijk niet waarneembare schade, die is vastgesteld na de inontvangstneming van de bagage door de rechthebbende, indien deze

1.

de vaststelling overeenkomstig artikel 54 onmiddellijk na de ontdekking van de schade en uiterlijk binnen drie dagen na de inontvangstneming van de bagage verlangt, en

2.

bovendien bewijst, dat de schade tussen de aanneming ten vervoer door de vervoerder en de aflevering is ontstaan;

c)

in geval van vertraging in de aflevering, indien de rechthebbende zijn rechten binnen eenentwintig dagen bij een van de in artikel 56, lid 3, bedoelde vervoerders heeft doen gelden;

d)

indien de rechthebbende bewijst dat de schade het gevolg is van de schuld van de vervoerder.

Artikel 60

Verjaring

1.   De op de aansprakelijkheid van de vervoerder in geval van dood en letsel van reizigers gegronde rechtsvorderingen tot schadevergoeding verjaren:

a)

voor de reiziger, door verloop van drie jaar te rekenen van de dag na het ongeval;

b)

voor de andere rechthebbenden, door verloop van drie jaar te rekenen van de dag na het overlijden van de reiziger, doch van ten hoogste vijf jaar te rekenen van de dag na het ongeval.

2.   De andere rechtsvorderingen uit de vervoerovereenkomst verjaren door verloop van één jaar. De verjaringstermijn bedraagt evenwel twee jaar indien de rechtsvordering gegrond is op een schade ontstaan uit een handeling of nalaten geschied hetzij met het opzet die schade te veroorzaken, hetzij roekeloos en met de wetenschap dat die schade er waarschijnlijk uit zal voortvloeien.

3.   De in lid 2 bedoelde verjaring neemt een aanvang bij rechtsvorderingen:

a)

tot schadevergoeding wegens geheel verlies: op de veertiende dag na afloop van de in artikel 22, lid 3, bedoelde termijn;

b)

tot schadevergoeding wegens gedeeltelijk verlies, beschadiging of vertraging in de aflevering: op de dag van de aflevering;

c)

in alle overige gevallen betreffende het reizigersvervoer: op de dag van het verstrijken van de geldigheid van het vervoerbewijs.

De als begin van de verjaringstermijn vermelde dag is nimmer in deze termijn begrepen.

4.   Overigens geldt voor de schorsing en de stuiting van de verjaring het nationale recht.

TITEL VII

ONDERLINGE BETREKKINGEN TUSSEN DE VERVOERDERS

Artikel 61

Verdeling van de vervoerprijs

1.   Elke vervoerder moet aan de betrokken vervoerders het hun toekomende aandeel betalen van een vervoerprijs, die hij heeft geïnd of had moet innen. De wijze van betaling wordt in een overeenkomst tussen de vervoerders vastgelegd.

2.   Artikel 6, lid 3, artikel 16, lid 3, en artikel 25 zijn eveneens van toepassing op de betrekkingen tussen opvolgende vervoerders.

Artikel 62

Recht van regres

1.   De vervoerder die krachtens deze Uniforme Regelen een schadevergoeding heeft betaald, heeft recht van regres jegens de bij het vervoer betrokken vervoerders overeenkomstig de volgende bepalingen:

a)

de vervoerder die de schade heeft veroorzaakt, is daarvoor alleen aansprakelijk;

b)

wanneer de schade is veroorzaakt door meer vervoerders, is elk van hen aansprakelijk voor de door hem veroorzaakte schade; is deze toedeling niet mogelijk, dan wordt de schadevergoeding onder hen volgens c) verdeeld;

c)

indien niet kan worden bewezen welke vervoerder de schade heeft veroorzaakt, wordt de schadevergoeding onder alle bij het vervoer betrokken vervoerders verdeeld, met uitsluiting van hen die bewijzen, dat de schade niet door hen is veroorzaakt; de verdeling geschiedt naar evenredigheid van het aandeel in de vervoerprijs dat aan elke vervoerder toekomt.

2.   In geval van onvermogen om te betalen van een van de vervoerders wordt het te zijnen laste komende en door hem niet betaalde aandeel onder de andere bij het vervoer betrokken vervoerders verdeeld naar evenredigheid van het aandeel in de vervoerprijs dat aan elk van hen toekomt.

Artikel 63

Regresprocedure

1.   De gegrondheid van de betaling verricht door de vervoerder die krachtens artikel 62 het regres uitoefent, kan niet betwist worden door de vervoerder tegen wie het bedoeld regres wordt uitgeoefend, wanneer de schadevergoeding door de rechter is vastgesteld en wanneer deze laatstgenoemde vervoerder, naar behoren gedagvaard, de mogelijkheid is geboden tot tussenkomst in het geding. De rechter bij wie de hoofdvordering aanhangig is, stelt de termijnen voor de betekening van de dagvaarding en voor de tussenkomst vast.

2.   De vervoerder die het regres uitoefent, moet zijn vordering instellen in één en hetzelfde geding tegen alle vervoerders met wie hij geen schikking heeft getroffen, op straffe van verlies van regres jegens de niet gedagvaarde vervoerders.

3.   De rechter beslist in één uitspraak over alle bij hem aanhangige regresvorderingen.

4.   De vervoerder die zijn recht van regres wil uitoefenen, kan zijn vordering aanhangig maken bij de rechters van de staat op het grondgebied waarvan een van de bij het vervoer betrokken vervoerders zijn hoofdzetel of bijkantoor of vestiging waar de vervoerovereenkomst is gesloten, heeft.

5.   Wanneer de rechtsvordering tegen meer vervoerders moet worden ingesteld, kan de vervoerder die zijn regres uitoefent, kiezen tussen de volgens lid 4 bevoegde rechterlijke instanties waarvoor hij zijn regresvordering aanhangig zal maken.

6.   Regresvorderingen kunnen niet aanhangig worden gemaakt door het instellen van een rechtsvordering in het geding dat de rechthebbende heeft ingesteld om schadevergoeding te verlangen op grond van de vervoerovereenkomst.

Artikel 64

Overeenkomsten betreffende regres

De vervoerders kunnen onderling overeenkomsten sluiten die afwijken van artikel 61 en artikel 62.


BIJLAGE II

DOOR SPOORWEGONDERNEMINGEN EN VERKOPERS VAN VERVOERBEWIJZEN TE VERSTREKKEN MINIMUMINFORMATIE

Deel I: Informatie vóór de reis

Algemene voorwaarden die op de overeenkomst van toepassing zijn

Tijdschema's en voorwaarden voor de snelste reisweg

Tijdschema's en voorwaarden voor alle beschikbare tarieven, met aanduiding van de laagste tarieven

Toegankelijkheid, toegangsvoorwaarden en beschikbaarheid aan boord van faciliteiten voor personen met een handicap en personen met beperkte mobiliteit, overeenkomstig de bepalingen van Richtlijn (EU) 2019/882 en Verordeningen (EU) nr. 454/2011 en (EU) nr. 1300/2014

Beschikbaarheid van capaciteit en toegangsvoorwaarden voor fietsen

Beschikbaarheid van zitplaatsen in eerste en tweede klas en van plaatsen in ligrijtuigen en slaaprijtuigen

Storingen en vertragingen (gepland en in realtime)

Beschikbaarheid van faciliteiten aan boord, waaronder wifi en toiletten, en van diensten aan boord, waaronder de bijstand die reizigers kunnen krijgen van het personeel

Informatie vóór de aankoop, over de vraag of het vervoerbewijs of de vervoerbewijzen een doorgaand ticket is/zijn

Procedures voor terugvordering van verloren bagage

Procedure voor de indiening van klachten

Deel II: Informatie tijdens de reis

Diensten en faciliteiten aan boord, waaronder wifi

Volgend station

Storingen en vertragingen (gepland en in realtime)

Belangrijkste aansluitende diensten

Beveiligings- en veiligheidskwesties

Deel III: Handelingen met betrekking tot reserveringssystemen

Aanvragen betreffende beschikbaarheid van spoorvervoerdiensten, met inbegrip van toepasselijke tarieven

Aanvragen betreffende reserveringen van spoorvervoerdiensten

Aanvragen betreffende gedeeltelijke of volledige annulering van een reservering


BIJLAGE III

MINIMUMDIENSTKWALITEITSNORMEN

Informatie en vervoerbewijzen

Stiptheid van diensten en algemene beginselen om te reageren op dienstverstoringen

Vertragingen

i)

totale gemiddelde vertraging van de diensten, uitgedrukt als percentage per dienstencategorie (lange afstanden, regionaal, en stedelijk/voorstedelijk);

ii)

percentage vertragingen vanwege omstandigheden als bedoeld in artikel 19, lid 10;

iii)

percentage van de treinen met vertraging bij vertrek;

iv)

percentage van de diensten met vertraging bij aankomst:

percentage vertragingen van minder dan 60 minuten;

percentage vertragingen van 60 tot 119 minuten;

percentage vertragingen van 120 minuten of meer;

Annuleringen van diensten

i)

annuleringen van diensten, uitgedrukt als percentage per dienstencategorie (internationaal, binnenlands over lange afstanden, regionaal, en stedelijk/voorstedelijk);

ii)

annuleringen van diensten, uitgedrukt als percentage per dienstencategorie (internationaal, binnenlands over lange afstanden, regionaal, en stedelijk/voorstedelijk), vanwege omstandigheden als bedoeld in artikel 19, lid 10;

Netheid van rollend materieel en netheid van stationsfaciliteiten (luchtkwaliteit en temperatuurregeling in rijtuigen, hygiëne van sanitaire voorzieningen, enz.)

Klantentevredenheidsonderzoek

Klachtenafhandeling, terugbetalingen en schadevergoeding wegens het niet-voldoen aan de dienstkwaliteitsnormen

Bijstand verleend aan personen met een handicap en personen met beperkte mobiliteit en besprekingen over deze bijstand met representatieve organisaties en, in voorkomend geval, vertegenwoordigers van personen met een handicap en personen met beperkte mobiliteit.


BIJLAGE IV

CONCORDANTIETABEL

Verordening (EG) nr. 1371/2007

Deze verordening

Artikel 1

Artikel 1

Artikel 1, punt a)

Artikel 1, punt a)

Artikel 1, punt b)

Artikel 1, punt b)

Artikel 1, punt c)

Artikel 1, punt c)

Artikel 1, punt d)

Artikel 1, punt e)

Artikel 1, punt d)

Artikel 1, punt f)

Artikel 1, punt e)

Artikel 1, punt g)

Artikel 1, punt h)

Artikel 1, punt f)

Artikel 1, punt i)

Artikel 2

Artikel 2

Artikel 2, lid 1

Artikel 2, lid 1

Artikel 2, lid 2

Artikel 2, lid 3

Artikel 2, lid 4

Artikel 2, lid 5

Artikel 2, lid 6, punt a), en lid 8

Artikel 2, lid 6

Artikel 2, lid 6, punt b)

Artikel 2, lid 7

Artikel 2, lid 7

Artikel 2, lid 2

Artikel 2, lid 3

Artikel 2, lid 4

Artikel 2, lid 5

Artikel 3

Artikel 3

Artikel 3, punt 1

Artikel 3, punt 1

Artikel 3, punten 2 en 3

Artikel 3, punt 4

Artikel 3, punt 2

Artikel 3, punt 5

Artikel 3, punt 3

Artikel 3, punt 6

Artikel 3, punt 4

Artikel 3, punt 7

Artikel 3, punt 5

Artikel 3, punt 8

Artikel 3, punt 6

Artikel 3, punt 7

Artikel 3, punt 9

Artikel 3, punt 8

Artikel 3, punt 10

Artikel 3, punt 9

Artikel 3, punt 10

Artikel 3, punt 11

Artikel 3, punt 11

Artikel 3, punt 12

Artikel 3, punt 13

Artikel 3, punt 14

Artikel 3, punt 15

Artikel 3, punt 16

Artikel 3, punt 12

Artikel 3, punt 17

Artikel 3, punt 18

Artikel 3, punt 13

Artikel 3, punt 19

Artikel 3, punt 20

Artikel 3, punt 15

Artikel 3, punt 21

Artikel 3, punt 22

Artikel 4

Artikel 4

Artikel 5

Artikel 5

Artikel 6

Artikel 6

Artikel 7

Artikel 7

Artikel 8

Artikel 8

Artikel 9

Artikel 10

Artikel 9

Artikel 11

Artikel 12

Artikel 11

Artikel 13

Artikel 12

Artikel 14

Artikel 13

Artikel 15

Artikel 14

Artikel 16

Artikel 15

Artikel 17

Artikel 16

Artikel 18

Artikel 18, leden 2, 3, 4, 5, 6 en 7

Artikel 17, lid 1

Artikel 19, leden 1, 2, 3 en 4

Artikel 19, leden 5 en 6

Artikel 17, lid 2

Artikel 19, lid 7

Artikel 17, lid 3

Artikel 19, lid 8

Artikel 17, lid 4

Artikel 19, lid 9

Artikel 19, lid 10

Artikel 18

Artikel 20

Artikel 20, lid 6

Artikel 19

Artikel 21

Artikel 20

Artikel 22

Artikel 21, lid 1

Artikel 21, lid 2

Artikel 23, lid 1, punt g)

Artikelen 22 en 23

Artikel 23

Artikel 22, lid 2

Artikel 24

Artikel 24

Artikel 25

Artikel 25, leden 1, 2 en 3

Artikel 26

Artikel 26

Artikel 27

Artikel 27

Artikel 28

Artikel 28, lid 3

Artikel 27, lid 3

Artikel 28, lid 4

Artikel 28

Artikel 29

Artikel 29

Artikel 30

Artikel 30

Artikel 31

Artikelen 32 en 33

Artikel 31

Artikel 34

Artikel 34, leden 1 en 3

Artikel 32

Artikel 35

Artikel 35, lid 2

Artikel 33

Artikel 34

Artikel 36

Artikel 35

Artikel 38

Artikel 37

Artikel 36

Artikel 39

Artikel 40

Artikel 37

Artikel 41

Bijlage I

Bijlage I

Bijlage II

Bijlage II

Bijlage III

Bijlage III

Bijlage IV


17.5.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 172/53


VERORDENING (EU) 2021/783 VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD

van 29 april 2021

tot vaststelling van een programma voor het milieu en klimaatactie (LIFE) en tot intrekking van Verordening (EU) nr. 1293/2013

(Voor de EER relevante tekst)

HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name artikel 192, lid 1,

Gezien het voorstel van de Europese Commissie,

Na toezending van het ontwerp van wetgevingshandeling aan de nationale parlementen,

Gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité (1),

Gezien het advies van het Comité van de Regio’s (2),

Handelend volgens de gewone wetgevingsprocedure (3),

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Door de wetgeving en het beleid van de Unie inzake milieu, klimaat en, waar relevant, energie is de toestand van het milieu aanzienlijk verbeterd. Er blijven evenwel grote milieu- en klimaatuitdagingen bestaan, die, indien er niets wordt ondernomen, aanzienlijke negatieve gevolgen voor de Unie en het welzijn van haar burgers zullen hebben.

(2)

Het programma voor het milieu en klimaatactie (LIFE), vastgesteld bij Verordening (EU) nr. 1293/2013 van het Europees Parlement en de Raad (4), voor de periode 2014 tot en met 2020, is het recentste van een reeks programma’s van de Unie waarmee sinds 1992 de uitvoering van wetgeving en beleidsprioriteiten inzake milieu en klimaat is ondersteund. Bij een recente evaluatie halverwege is LIFE positief beoordeeld, waarbij is opgemerkt dat het programma op koers ligt om doeltreffend, doelmatig en relevant te zijn. Bijgevolg moet het programma voor het milieu en klimaatactie (LIFE) (“LIFE-programma”) worden vastgesteld voor een periode van zeven jaar, zodat de looptijd van het programma kan worden afgestemd op die van het meerjarig financieel kader dat is vastgesteld bij Verordening (EU, Euratom) 2020/2093 van de Raad (5).

(3)

In het nastreven van verwezenlijking van de doelstellingen en streefdoelen zoals vastgelegd in wetgeving, beleid en plannen, met name de doelstellingen die zijn uiteengezet in de mededeling van de Commissie van 11 december 2019 getiteld: “de Europese Green Deal” (“de Europese Green Deal”) en internationale verplichtingen van de Unie inzake milieu, klimaat en, waar relevant, energie, moet het LIFE-programma bijdragen aan een eerlijke transitie naar een duurzame, circulaire, energie-efficiënte, op hernieuwbare energie gebaseerde, klimaatneutrale en klimaatbestendige economie, aan de bescherming, het herstel en de verbetering van de kwaliteit van het milieu, met inbegrip van de lucht, het water en de bodem, en van de gezondheid, en aan het tot staan brengen en ombuigen van biodiversiteitsverlies, onder meer door de uitvoering en het beheer van het Natura 2000-netwerk te ondersteunen en door de aantasting van ecosystemen tegen te gaan, hetzij door rechtstreekse interventies, hetzij door ondersteuning van de integratie van die doelstellingen in ander beleid. Het LIFE-programma moet ook de uitvoering ondersteunen van de overeenkomstig artikel 192, lid 3, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie vastgestelde algemene actieprogramma’s, zoals het zevende milieuactieprogramma (6) en navolgende milieuactieprogramma’s van de Unie.

(4)

De Unie is vastberaden te komen tot een alomvattend antwoord op de duurzameontwikkelingsdoelstellingen van de Agenda 2030 voor duurzame ontwikkeling van de Verenigde Naties, die nadruk leggen op het intrinsieke verband tussen het beheer van natuurlijke hulpbronnen om de beschikbaarheid daarvan voor lange termijn te waarborgen en ecosysteemdiensten, en het verband van deze beide aspecten met de menselijke gezondheid, en duurzame en sociaal inclusieve economische groei. In deze geest moet het LIFE-programma de beginselen van solidariteit weerspiegelen en een substantiële bijdrage leveren aan zowel de economische ontwikkeling als de sociale cohesie.

(5)

Ter bevordering van duurzame ontwikkeling moeten bij het vaststellen en uitvoeren van alle beleidsmaatregelen en activiteiten van de Unie, eisen inzake milieu- en klimaatbescherming worden geïntegreerd. Daarom moeten synergie en complementariteit met andere financieringsprogramma’s van de Unie worden bevorderd, onder meer door de financiering te vergemakkelijken van activiteiten die een aanvulling vormen op strategische geïntegreerde projecten en strategische natuurprojecten en die de introductie en duplicatie uit hoofde van het LIFE-programma ontwikkelde oplossingen ondersteunen. Er is coördinatie nodig om dubbele financiering te voorkomen. De Commissie en de lidstaten dienen stappen te zetten om te voorkomen dat begunstigden van projecten te maken krijgen met administratieve overlapping en een administratieve last die voortvloeit uit verslagleggingsverplichtingen van verschillende financieringsinstrumenten.

(6)

Het LIFE-programma moet bijdragen aan duurzame ontwikkeling en aan de verwezenlijking van de doelstellingen en streefdoelen van de wetgeving, strategieën, plannen en internationale verplichtingen van de Unie inzake milieu, klimaat en, waar relevant, energie, met name ten aanzien van de Agenda 2030 voor duurzame ontwikkeling van de Verenigde Naties, het Verdrag inzake biologische diversiteit (7) en de Overeenkomst van Parijs die is vastgesteld binnen het Raamverdrag van de Verenigde Naties inzake klimaatverandering (8) (de “Overeenkomst van Parijs inzake klimaatverandering”) en, onder meer, het Verdrag betreffende toegang tot informatie, inspraak bij besluitvorming en toegang tot de rechter inzake milieuaangelegenheden van de Economische Commissie van de Verenigde Naties voor Europa (VN/ECE) (9) (het “Verdrag van Aarhus”), het Verdrag betreffende grensoverschrijdende luchtverontreiniging over lange afstand van de VN/ECE, het VN-Verdrag van Bazel inzake de beheersing van de grensoverschrijdende overbrenging van gevaarlijke afvalstoffen, en de verwijdering ervan, het VN-Verdrag van Rotterdam inzake de procedure met betrekking tot voorafgaande geïnformeerde toestemming ten aanzien van bepaalde gevaarlijke chemische stoffen en pesticiden in de internationale handel, en het VN-Verdrag van Stockholm inzake persistente organische verontreinigende stoffen.

(7)

De Unie hecht groot belang aan de duurzaamheid op de lange termijn van de resultaten van door het LIFE-programma gefinancierde projecten, en aan het vermogen om deze resultaten veilig te stellen en te behouden nadat projecten zijn uitgevoerd, onder meer door voortzetting van projecten of door duplicatie of overdracht van resultaten.

(8)

Om de verplichtingen van de Unie uit hoofde van de Overeenkomst van Parijs inzake klimaatverandering na te komen, is het nodig de Unie om te vormen tot een duurzame, circulaire, energie-efficiënte, op hernieuwbare energie gebaseerde, klimaatneutrale en klimaatbestendige samenleving. Een dergelijke omvorming vereist op haar beurt actie, die in het bijzondere gericht is op sectoren die het meest bijdragen aan de huidige niveaus van broeikasgasemissies en verontreiniging, die energie-efficiëntie en hernieuwbare energie bevorderen en die tevens bijdragen aan de uitvoering van het beleidskader voor klimaat en energie 2030 en de geïntegreerde nationale energie- en klimaatplannen van de lidstaten, en aan de uitvoering van de klimaat- en energiestrategie van de Unie op de lange termijn, overeenkomstig de langetermijndoelstellingen van de Overeenkomst van Parijs inzake klimaatverandering. Het LIFE-programma moet ook maatregelen omvatten die bijdragen aan de uitvoering van het klimaatadaptatiebeleid van de Unie teneinde de kwetsbaarheid voor de negatieve gevolgen van klimaatverandering te verminderen.

(9)

Projecten uit hoofde van het subprogramma “Transitie naar schone energie” van het LIFE-programma moeten gericht zijn op capaciteitsopbouw en verspreiding van kennis, vaardigheden, innovatieve technieken, methoden en oplossingen ter verwezenlijking van de doelstellingen van de wetgeving en het beleid van de Unie inzake de transitie naar hernieuwbare energie en grotere energie-efficiëntie. Deze capaciteitsopbouw en verspreiding van kennis bestaan meestal uit coördinatie- en ondersteuningsacties met een grote meerwaarde op Unieniveau, die beogen marktbelemmeringen die de sociaal-economische transitie naar duurzame energie bemoeilijken, weg te nemen, doorgaans in samenspraak met kleine en middelgrote entiteiten, alsook diverse actoren, zoals lokale en regionale overheden en non-profitorganisaties. Dergelijke acties brengen tal van nevenvoordelen met zich mee, zoals het tegengaan van energiearmoede, een betere luchtkwaliteit binnenshuis, minder plaatselijk verontreinigende stoffen dankzij een betere energie-efficiëntie en meer decentrale hernieuwbare energie, en dragen bij tot positieve lokale economische effecten en meer sociaal inclusieve groei.

(10)

Om bij te dragen aan klimaatmitigatie en aan de internationale verplichtingen van de Unie wat het koolstofvrij maken betreft moet de transformatie van de energiesector worden versneld. Acties voor capaciteitsopbouw ter bevordering van de energie-efficiëntie en hernieuwbare energie, die tot en met 2020 uit hoofde van Horizon 2020 (10) worden gefinancierd, moeten in het subprogramma Transitie naar schone energie van het LIFE-programma worden geïntegreerd, aangezien ze niet gericht zijn op het genereren van excellentie en innovatie, maar op het in gang zetten van reeds beschikbare technologie voor hernieuwbare energie en energie-efficiëntie, die zal bijdragen aan klimaatmitigatie. Bij het LIFE-programma moet een rol weggelegd zijn voor alle belanghebbenden en sectoren die bij de transitie naar schone energie betrokken zijn. Door dergelijke acties voor capaciteitsopbouw in het LIFE-programma op te nemen, kan synergie tussen de subprogramma’s ontstaan en wordt de algehele samenhang van de EU-financiering vergroot. Daarom moeten gegevens worden verzameld en verspreid met betrekking tot het overnemen van bestaande onderzoeks- en innovatieresultaten in de projecten van het LIFE-programma, met inbegrip van die uit het bij Verordening (EU) 2021/695 van het Europees Parlement en de Raad (11) vastgestelde programma Horizon Europa ( “Horizon Europa”) en de programma’s die daaraan voorafgingen.

(11)

Volgens ramingen in de effectbeoordeling bij het voorstel van de Commissie voor Richtlijn (EU) 2018/2002 van het Europees Parlement en de Raad (12) tot wijziging van Richtlijn 2012/27/EG van het Europees Parlement en de Raad (13) zullen voor de verwezenlijking van de energiestreefcijfers van de Unie voor 2030 in de periode 2021-2030 aanvullende investeringen van 177 miljard EUR per jaar nodig zijn. De grootste tekortkomingen betreffen de investeringen in het koolstofvrij maken van gebouwen om de energie-efficiëntie en het gebruik kleinschalige hernieuwbare energiebronnen te stimuleren, waarbij kapitaal naar in hoge mate gedecentraliseerde projecten moet worden geleid. Een van de doelstellingen van het subprogramma “Transitie naar schone energie”, dat betrekking heeft op energie-efficiëntie en op de snelle inzet van hernieuwbare energie en, is capaciteitsopbouw voor het ontwikkelen en bundelen van dergelijke projecten, waardoor ook meer middelen uit de Europese structuur- en investeringsfondsen worden aangesproken en als katalysator dienen voor investeringen in hernieuwbare energie en energie-efficiëntie, ook met behulp van de uit hoofde van Verordening (EU) 2021/523 van het Europees Parlement en de Raad (14) verstrekte financieringsinstrumenten.

(12)

Het LIFE-programma is het enige programma dat specifiek gericht is op het milieu en op klimaatactie, en speelt bijgevolg een cruciale rol bij de ondersteuning van de uitvoering van de wetgeving en het beleid van de Unie op die gebieden.

(13)

Synergie met Horizon Europa moet ertoe bijdragen dat de onderzoeks- en innovatiebehoeften die moeten worden vervuld om binnen de Unie het hoofd te kunnen bieden aan de uitdagingen op het gebied van milieu, klimaat en energie, in het kader van het strategische onderzoeks- en planningsproces van Horizon Europa, worden geïdentificeerd en worden vastgelegd. Het LIFE-programma moet blijven fungeren als katalysator voor de uitvoering van wetgeving en beleidsmaatregelen van de Unie op het gebied van milieu, klimaat en, waar relevant, energie, onder meer door de resultaten van onderzoek en innovatie uit Horizon Europa te benutten en toe te passen, en te helpen deze op grotere schaal in te zetten indien dit kan helpen bij vraagstukken in verband met milieu, klimaat of de energietransitie. De Europese Innovatieraad van Horizon Europa kan ondersteuning bieden bij het opschalen en commercialiseren van nieuwe, baanbrekende ideeën die zouden kunnen voortkomen uit de uitvoering van LIFE-projecten. Ook synergie met het innovatiefonds uit hoofde van het bij Richtlijn 2003/87/EG van het Europees Parlement en de Raad (15) vastgestelde emissiehandelssysteem moet in aanmerking worden genomen.

(14)

Aan een actie waaraan een bijdrage is toegekend uit het LIFE-programma, moet ook een bijdrage kunnen worden toegekend uit andere Unieprogramma’s, op voorwaarde dat dergelijke bijdragen niet dezelfde kosten dekken. Acties die cumulatieve financiering uit verschillende Unieprogramma’s ontvangen, mogen slechts één keer worden gecontroleerd, op een manier die alle programma’s van de Unie en hun respectieve toepasselijke regels bestrijkt.

(15)

De mededeling van de Commissie van 3 februari 2017 over de EU-evaluatie van de tenuitvoerlegging van het milieubeleid: gemeenschappelijke uitdagingen en hoe inspanningen te bundelen om betere resultaten te realiseren (Environmental Implementation Review – EIR) geeft aan dat er aanzienlijke vooruitgang moet worden geboekt om de uitvoering van het milieuacquis van de Unie te versnellen en ervoor te zorgen dat milieu- en klimaatdoelstellingen beter in het beleid worden opgenomen en gemainstreamd. Het LIFE-programma moet dan ook als katalysator fungeren om horizontale systemische uitdagingen alsook de diepere oorzaken van de in de EIR geïdentificeerde tekortkomingen aan te pakken, en om de vereiste vooruitgang te kunnen verwezenlijken door nieuwe benaderingen te ontwikkelen, te testen en te dupliceren; door beleidsontwikkeling, -monitoring en -evaluatie te ondersteunen; door de governance inzake milieu, klimaatverandering en de daarmee verband houdende energietransitie te verbeteren, onder meer door de betrokkenheid van belanghebbenden op alle niveaus te vergroten, de capaciteitsopbouw, communicatie en bewustmaking te versterken; door investeringen beschikbaar te stellen uit investeringsprogramma’s van de Unie of andere financieringsbronnen, en door steun te verlenen aan acties die tot doel hebben de verschillende belemmeringen voor de doeltreffende uitvoering van de belangrijkste in de milieuwetgeving voorgeschreven plannen weg te nemen.

(16)

Om het biodiversiteitsverlies en de aantasting van ecosystemen, ook in mariene ecosystemen, een halt toe te roepen en te keren, moet de ontwikkeling, uitvoering, handhaving en beoordeling van wetgeving en beleid van de Unie ter zake, waaronder de mededeling van de Commissie van 20 mei 2020 getiteld “EU-biodiversiteitsstrategie voor 2030 — De natuur terug in ons leven brengen”, Richtlijn 92/43/EEG van de Raad (16), Richtlijn 2009/147/EG van het Europees Parlement en de Raad (17) en Verordening (EU) nr. 1143/2014 van het Europees Parlement en de Raad (18) worden ondersteund, met name door de kennisbasis voor de ontwikkeling en uitvoering van beleid uit te bouwen en door beste praktijken en oplossingen, zoals doeltreffend beheer, op kleine schaal of toegesneden op de specifieke lokale, regionale of nationale situatie, te ontwikkelen, te testen, te demonstreren en toe te passen, met inbegrip van geïntegreerde benaderingen voor de uitvoering van de krachtens Richtlijn 92/43/EEG vastgestelde prioritaire actiekaders. De onderhavige verordening moet bijdragen tot het mainstreamen van biodiversiteitsmaatregelen in het beleid van de Unie en tot de verwezenlijking van de algemene ambitie om in 2024 7,5 % van de jaarlijkse uitgaven op grond van het meerjarig financieel kader te besteden aan biodiversiteitsdoelstellingen en in 2026 en in 2027 10 %, daarbij rekening houdend met de bestaande overlappingen tussen klimaat- en biodiversiteitsdoelstellingen.

De Unie en de lidstaten moeten hun biodiversiteitsgerelateerde uitgaven traceren om te voldoen aan hun verslagleggingsverplichtingen uit hoofde van het Verdrag inzake biologische diversiteit. Aan traceringvoorschriften die zijn opgenomen in andere relevante wetgeving van de Unie moet eveneens worden voldaan. De biodiversiteitsgerelateerde uitgaven van de Unie moeten worden getraceerd op basis van een door de Commissie in samenwerking met het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie te ontwikkelen doeltreffende, transparante en alomvattende methode als bedoeld in het Interinstitutioneel Akkoord van 16 december 2020 tussen het Europees Parlement, de Raad van de Europese Unie en de Europese Commissie betreffende de begrotingsdiscipline, de samenwerking in begrotingszaken en een goed financieel beheer, alsmede betreffende nieuwe eigen middelen, met inbegrip van een routekaart voor de invoering van nieuwe eigen middelen (19).

(17)

Uit recente evaluaties en beoordelingen, met inbegrip van de tussentijdse evaluatie van de EU-biodiversiteitsstrategie voor 2020 en de geschiktheidscontrole van de natuurwetgeving, blijkt gebrek aan adequate financiering een van de belangrijkste onderliggende oorzaken van de ontoereikende uitvoering van de natuurwetgeving van de Unie en van de biodiversiteitsstrategie te zijn.

De voornaamste financieringsinstrumenten van de Unie, waaronder het bij Verordening (EU) nr. 1301/2013 van het Europees Parlement en de Raad (20) opgerichte Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling (het “Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling”) en het bij Verordening (EU) nr. 1300/2013 van het Europees Parlement en de Raad (21) opgerichte Cohesiefonds (het “Cohesiefonds”), het bij Verordening (EU) nr. 1305/2013 van het Europees Parlement en de Raad (22) opgerichte Europees Landbouwfonds voor Plattelandsontwikkeling (het “Europees Landbouwfonds voor Plattelandsontwikkeling”) en het bij een verordening van het Europees Parlement en de Raad inzake het Europees Fonds voor Maritieme Zaken, Visserij en Aquacultuur en tot intrekking van Verordening (EU) nr. 508/2014 opgerichte Europees Fonds voor Maritieme Zaken, Visserij en Aquacultuur (het “Europees Fonds voor Maritieme Zaken, Visserij en Aquacultuur”), kunnen ter aanvulling een aanzienlijke bijdrage leveren aan het vervullen van deze behoeften. Het LIFE-programma kan deze mainstreaming nog efficiënter maken door middel van strategische natuurprojecten die tot doel hebben als katalysator te fungeren voor de uitvoering van wetgeving en beleid van de Unie inzake natuur en biodiversiteit, met inbegrip van de acties van de krachtens Richtlijn 92/43/EEG vastgestelde prioritaire actiekaders. De strategische natuurprojecten moeten ondersteuning bieden voor actieprogramma’s in de lidstaten die gericht zijn op de mainstreaming van relevante doelstellingen op het gebied van natuur en biodiversiteit in ander beleid en in andere financieringsprogramma’s en er zo voor zorgen dat passende middelen voor beleidsuitvoering beschikbaar worden gesteld.

De lidstaten moeten er in het kader van hun strategisch plan voor het gemeenschappelijk landbouwbeleid voor kunnen kiezen een bepaald deel van de toewijzing uit het Europees Landbouwfonds voor plattelandsontwikkeling te gebruiken om de steun voor acties die een aanvulling vormen op de strategische natuurprojecten in de zin van deze verordening, verder te brengen.

(18)

Om de circulaire economie en hulpbronnenefficiëntie te bevorderen, moet er een verschuiving komen in de manier waarop materialen en producten, waaronder kunststoffen, worden ontworpen, geproduceerd, geconsumeerd, hersteld, hergebruikt, gerecycled en verwijderd, en de nadruk worden gelegd op de gehele levenscyclus van producten. Het LIFE-programma moet bijdragen aan de transitie naar een circulaire economie door middel van financiële steun die gericht is op een veelheid van actoren zoals ondernemingen, overheden en consumenten, met name door het toepassen, ontwikkelen en dupliceren van de beste, op de specifieke lokale, regionale of nationale situatie toegesneden technologieën, praktijken en oplossingen, waaronder geïntegreerde benaderingen voor de toepassing van de afvalhiërarchie en de uitvoering van plannen voor afvalbeheer en -preventie. Door de uitvoering van de mededeling van de Commissie van 16 januari 2018: “een Europese strategie voor kunststoffen in een circulaire economie” te ondersteunen, zouden maatregelen kunnen worden genomen om met name het probleem van zwerfvuil op zee aan te pakken.

(19)

Een hoog niveau van milieubescherming is van fundamenteel belang voor de gezondheid en het welzijn van de burgers van de Unie. Het LIFE-programma moet steun verlenen aan de doelstellingen van de Unie wat betreft het zodanig produceren en gebruiken van chemische stoffen dat deze zo min mogelijk aanzienlijke schadelijke gevolgen hebben voor de gezondheid van mens en milieu, teneinde de doelstelling van een niet-toxisch milieu in de Unie te verwezenlijken. Het LIFE-programma moet ook activiteiten ondersteunen die tot doel hebben de uitvoering van Richtlijn 2002/49/EG van het Europees Parlement en de Raad (23) te vergemakkelijken, teneinde geluidsniveaus te bereiken die geen aanzienlijke schadelijke gevolgen en risico’s voor de menselijke gezondheid met zich meebrengen.

(20)

De langetermijndoelstelling van de Unie voor het beleid inzake luchtkwaliteit is om luchtkwaliteitsniveaus te behalen die geen significante negatieve effecten en risico’s voor de menselijke gezondheid en het milieu met zich brengen, en tegelijkertijd de synergieën tussen verbeteringen van de luchtkwaliteit en de vermindering van de broeikasgasemissies te vergroten. Het publieke bewustzijn over luchtvervuiling is sterk ontwikkeld en burgers verwachten dat de overheid optreedt, met name in gebieden waar de bevolking en de ecosystemen worden blootgesteld aan grote hoeveelheden luchtverontreinigende stoffen. In Richtlijn (EU) 2016/2284 van het Europees Parlement en de Raad (24) wordt benadrukt hoe financiering door de Unie kan bijdragen aan de verwezenlijking van de schoneluchtdoelstellingen. Het LIFE-programma moet daarom steun verlenen aan projecten, waaronder strategische geïntegreerde projecten, die publieke en particuliere middelen kunnen aantrekken, voorbeelden van beste praktijken kunnen zijn en als katalysator kunnen fungeren voor de uitvoering van plannen en wetgeving inzake luchtkwaliteit op lokaal, regionaal, multiregionaal, nationaal en transnationaal niveau.

(21)

Bij Richtlijn 2000/60/EG van het Europees Parlement en de Raad (25) is een kader vastgesteld voor de bescherming van de oppervlaktewateren, kustwateren en overgangswateren en het grondwater in de Unie. De doelstellingen van die richtlijn zouden worden ondersteund door betere implementatie en integratie van de doelstellingen van het waterbeleid in andere beleidsgebieden. Het LIFE-programma moet daarom steun verlenen aan projecten die bijdragen tot de doeltreffende uitvoering van Richtlijn 2000/60/EG en andere relevante waterwetgeving van de Unie die mede een goede toestand van de waterlichamen van de Unie bewerkstelligen, door beste praktijken toe te passen, te ontwikkelen en te dupliceren en door aanvullende acties uit hoofde van andere programma’s of financieringsbronnen van de Unie in gang te zetten.

(22)

De bescherming en het herstel van het mariene milieu is een van de algemene doelstellingen van het milieubeleid van de Unie. Het LIFE-programma moet steun verstrekken aan: het beheer, de instandhouding, het herstel en de monitoring van de biodiversiteit en mariene ecosystemen, met name in de mariene gebieden van Natura 2000, en aan de bescherming van soorten overeenkomstig de krachtens Richtlijn 92/43/EEG vastgestelde prioritaire actiekaders; het bewerkstelligen van een goede milieutoestand in de zin van Richtlijn 2008/56/EG van het Europees Parlement en de Raad (26); het bevorderen van schone en gezonde zeeën; de uitvoering van de mededeling van de Commissie van 16 januari 2018 over een Europese strategie voor kunststoffen in een circulaire economie, met name om het probleem van verloren vistuig en zwerfvuil op zee aan te pakken; en het bevorderen van de rol van de Unie in de internationale oceaangovernance, die van essentieel belang is voor het verwezenlijken van de doelstellingen van Agenda 2030 voor duurzame ontwikkeling van de Verenigde Naties en voor het veiligstellen van gezonde oceanen voor toekomstige generaties. De strategische geïntegreerde projecten en strategische natuurprojecten van het LIFE-programma moeten relevante acties omvatten die gericht zijn op de bescherming van het mariene milieu.

(23)

Verbetering van de governance inzake milieu, klimaatverandering en de daarmee verband houdende energietransitie vereist betrokkenheid van het maatschappelijk middenveld dankzij bewustmaking van het publiek, onder andere door middel van een communicatiestrategie waarin rekening wordt gehouden met nieuwe media en sociale netwerken, consumentenparticipatie en een bredere betrokkenheid van belanghebbenden, ook van niet-gouvernementele organisaties (ngo’s), bij het overleg over en de uitvoering van aanverwant beleid, op alle niveaus. Daarom is het passend dat het LIFE-programma ondersteuning biedt aan een breed scala van ngo’s en netwerken van entiteiten zonder winstoogmerk die een doelstelling van algemeen Uniebelang nastreven en voornamelijk actief zijn op het gebied van milieu of klimaatactie, door op concurrerende en transparante wijze exploitatiesubsidies toe te kennen en deze ngo’s, netwerken en entiteiten zo te helpen effectieve bijdragen te leveren aan het Uniebeleid en hun capaciteit op te bouwen en te versterken om efficiëntere partners te worden.

(24)

Hoewel verbetering van de governance op alle niveaus een horizontale doelstelling voor alle subprogramma’s van het LIFE-programma moet zijn, moet het LIFE-programma de ontwikkeling, uitvoering, handhaving en naleving van het acquis inzake milieu en klimaat, en met name de horizontale wetgeving inzake milieugovernance ondersteunen, met inbegrip van de wetgeving tot uitvoering van het Verdrag van Aarhus.

(25)

Het LIFE-programma moet marktpartijen voorbereiden op en ondersteunen bij de overgang naar een duurzame, circulaire, energie-efficiënte, op hernieuwbare energie gebaseerde, klimaatneutrale en klimaatbestendige economie door nieuwe zakelijke kansen te toetsen, beroepsvaardigheden te verbeteren, de toegang van consumenten tot duurzame producten en diensten te versoepelen, influencers te betrekken en hen in staat te stellen zich van hun taak te kwijten, en nieuwe methoden te testen om de bestaande processen en het huidige ondernemingslandschap aan te passen. Opdat duurzame oplossingen breder door de markt worden overgenomen, moeten een algemeen maatschappelijk draagvlak en consumentenparticipatie worden bevorderd.

(26)

Het LIFE-programma is ontworpen met het oog op het ondersteunen van de demonstratie van technieken, benaderingen en beste praktijken die kunnen worden gedupliceerd en opgeschaald. Innovatieve oplossingen zouden bijdragen tot de verbetering van milieuprestaties en duurzaamheid, met name voor de ontwikkeling van duurzame landbouwpraktijken in de gebieden die actief zijn wat klimaat, water, bodem, biodiversiteit en afval betreft. In dit verband moet de nadruk worden gelegd op synergieën met andere programma’s en beleidslijnen, zoals het Europees innovatiepartnerschap voor productiviteit en duurzaamheid in de landbouw en het milieubeheer- en milieuauditsysteem van de Unie.

(27)

Op Unieniveau worden grote investeringen in milieu- en klimaatacties hoofdzakelijk gefinancierd door de belangrijkste financieringsprogramma’s van de Unie. Daarom is het noodzakelijk de inspanningen voor mainstreaming te intensiveren, teneinde te garanderen dat activiteiten uit hoofde van andere financieringsprogramma’s van de Unie de bestendigheidstoets inzake duurzaamheid, biodiversiteit en klimaatverandering doorstaan en duurzaamheidswaarborgen worden opgenomen in alle instrumenten van de Unie. In het kader van hun rol als katalysator moeten de uit hoofde van het LIFE-programma te ontwikkelen strategische geïntegreerde projecten en strategische natuurprojecten als hefboom dienen voor financieringsmogelijkheden uit hoofde van die financieringsprogramma’s en andere financieringsbronnen zoals nationale middelen, en synergie creëren.

(28)

Het succes van strategische natuurprojecten en strategische geïntegreerde projecten hangt af van nauwe samenwerking tussen nationale, regionale en lokale autoriteiten en de niet-overheidsactoren die gevolgen ondervinden van de doelstellingen van het LIFE-programma. De beginselen van transparantie en openbaarmaking met betrekking tot besluiten betreffende de ontwikkeling, uitvoering, evaluatie en monitoring van projecten moeten daarom worden toegepast, met name in het geval van mainstreaming of wanneer er sprake is van meerdere financieringsbronnen.

(29)

Om op een gecoördineerde en ambitieuze wijze recht te doen aan het aanpakken van de klimaatverandering, in overeenstemming met de toezeggingen van de Unie om de Overeenkomst van Parijs inzake klimaatverandering uit te voeren en de duurzameontwikkelingsdoelstellingen van de Verenigde Naties te verwezenlijken, zal het LIFE-programma bijdragen tot het mainstreamen van klimaatacties en tot het verwezenlijken van de algemene doelstelling om ten minste 30 % van de EU-begrotingsuitgaven aan klimaatdoelen te besteden. De acties uit hoofde van het LIFE-programma zullen naar verwachting 61 % van de totale financiële middelen van het programma besteden aan het verwezenlijken van de klimaatdoelen. Acties op dit gebied zullen in kaart worden gebracht tijdens de voorbereiding en uitvoering van het programma, en opnieuw worden beoordeeld in de toepasselijke evaluaties en toetsingsprocessen. In overeenstemming met de Europese Green Deal moeten de acties van het LIFE-programma voldoen aan het niet-schadenbeginsel.

(30)

Bij de uitvoering van het LIFE-programma moet terdege rekening worden gehouden met de strategie voor ultraperifere gebieden, vervat in de mededeling van de Commissie van 24 oktober 2017: “Een nieuw en sterker strategisch partnerschap met de ultraperifere gebieden van de EU”, in het licht van artikel 349 VWEU en de specifieke behoeften en kwetsbaarheden van die gebieden. Andere Uniebeleidsmaatregelen dan milieu-, klimaat- en relevante energiebeleidsmaatregelen moet eveneens in aanmerking worden genomen.

(31)

Om de uitvoering van het LIFE-programma te bevorderen, moet de Commissie samenwerken met het netwerk van nationale contactpunten van het LIFE-programma, teneinde samenwerking te stimuleren om tot betere en doeltreffender diensten van de nationale contactpunten in de hele Unie te komen en de algemene kwaliteit van de ingediende voorstellen te verhogen, seminars en workshops organiseren, lijsten van uit hoofde van het LIFE-programma gefinancierde projecten publiceren of andere activiteiten zoals mediacampagnes voeren om projectresultaten beter te verspreiden en de uitwisseling van ervaring, kennis en beste praktijken en de duplicatie van projectresultaten in de hele Unie te faciliteren. Dergelijke activiteiten moeten met name gericht zijn op lidstaten waar de middelen slechts in beperkte mate worden benut en moeten de communicatie en samenwerking tussen begunstigden, aanvragers en belanghebbenden van voltooide of lopende projecten op hetzelfde gebied bevorderen. Het is van wezenlijk belang dat deze communicatie- en samenwerkingsactiviteiten op regionale en lokale autoriteiten en belanghebbenden gericht zijn.

(32)

Kwaliteit moet hét criterium zijn bij het evaluatie- en toewijzingsproces van het LIFE-programma. Om de uitvoering van de doelstellingen van het LIFE-programma in de hele Unie te vergemakkelijken en hoge kwaliteit in projectvoorstellen te bevorderen, moeten er financiële middelen ter beschikking worden gesteld voor op de effectieve deelname aan het LIFE-programma gerichte projecten voor technische bijstand. De Commissie moet een effectieve, op kwaliteit gebaseerde geografische dekking binnen heel de Unie nastreven, onder meer door de lidstaten met capaciteitsopbouw te ondersteunen bij het verhogen van de kwaliteit van de projecten. Lage effectieve deelname, subsidiabele activiteiten en toekenningscriteria voor het LIFE-programma moeten in het meerjarig werkprogramma worden gespecificeerd op basis van de participatiegraad en het percentage succesvolle aanvragers uit de betrokken lidstaten, onder meer rekening houdend met bevolking en bevolkingsdichtheid, de totale oppervlakte van de Natura 2000-gebieden in elke lidstaat, uitgedrukt als percentage van de totale oppervlakte aan Natura 2000-gebieden, en het aandeel van het grondgebied van een lidstaat dat door Natura 2000-gebieden wordt ingenomen. Subsidiabele activiteiten moeten van dien aard zijn dat zij gericht zijn op het verbeteren van de kwaliteit van de projectaanvragen.

(33)

Overeenkomstig de mededeling van de Commissie van 18 januari 2018: “EU-maatregelen om de naleving van de milieuwetgeving en milieugovernance te verbeteren” zijn het netwerk van de Europese Unie voor de implementatie en handhaving van de milieuwetgeving (Impel), het Europees netwerk van openbaar aanklagers voor het milieu (ENPE) en het forum van de Europese Unie van milieurechters (Eufje) opgericht, teneinde de samenwerking tussen de lidstaten te vergemakkelijken en spelen zij een unieke rol in de handhaving van de milieuwetgeving van de Unie. Ze dragen in aanzienlijke mate bij tot een consistentere uitvoering en handhaving van de milieuwetgeving van de Unie in de verschillende lidstaten, tot het voorkomen van concurrentieverstoringen en tot het verbeteren van de kwaliteit van milieu-inspecties en rechtshandhavingsmechanismen middels een netwerksysteem op zowel Unie- als lidstaatniveau, en zij zorgen voor uitwisseling van informatie en ervaring, zowel op verschillende bestuurlijke niveaus als via opleidingen en diepgaande discussies over milieukwesties en handhavingsaspecten, waaronder monitoring- en vergunningsprocedures. Gezien hun bijdrage aan de doelstellingen van het LIFE-programma is het passend toe te staan dat aan het Impel, het ENPE en het Eufje subsidies zonder oproep tot het indienen van voorstellen worden toegekend, zodat de activiteiten van deze organen verder kunnen worden ondersteund. Daarnaast kan in andere gevallen een oproep niet nodig zijn krachtens de algemene vereisten van Verordening (EU, Euratom) 2018/1046 van het Europees Parlement en de Raad (27) (het “Financieel Reglement”), bijvoorbeeld voor organen die door de lidstaten zijn aangewezen en die onder hun verantwoordelijkheid vallen, indien in een wetgevingshandeling van de Unie is vastgesteld dat die lidstaten begunstigden van een subsidie zijn.

(34)

Het is passend de financiële middelen voor het LIFE-programma vast te leggen die voor het Europees Parlement en de Raad in de loop van de jaarlijkse begrotingsprocedure het voornaamste referentiebedrag moeten vormen in de zin van punt 18 van het Interinstitutioneel Akkoord van16 december 2020 tussen het Europees Parlement, de Raad van de Europese Unie en de Europese Commissie betreffende de begrotingsdiscipline, de samenwerking in begrotingszaken en een goed financieel beheer, alsmede betreffende nieuwe eigen middelen, met inbegrip van een routekaart voor de invoering van nieuwe eigen middelen.

(35)

De maximale medefinancieringspercentages van subsidies die uit hoofde van het LIFE-programma zijn gefinancierd, moeten worden vastgesteld op de niveaus die noodzakelijk zijn om het effectieve niveau van de door het LIFE-programma verleende steun te handhaven. Gezien het aanpassingsvermogen dat nodig is om op het bestaande scala van acties en entiteiten te kunnen inspelen, moet met specifieke medefinancieringspercentages worden gezorgd voor meer zekerheid, waarbij tegelijk een passende mate van flexibiliteit wordt behouden om te voldoen aan specifieke behoeften of vereisten. Voor de specifieke medefinancieringspercentages moeten altijd de vastgestelde desbetreffende maximale medefinancieringspercentages gelden.

(36)

Het Financieel Reglement dat het Europees Parlement en de Raad op grond van artikel 322 VWEU hebben vastgesteld, is op deze verordening van toepassing. Het Financieel Reglement stelt regels voor de uitvoering van de Uniebegroting vast, waaronder regels voor subsidies, prijzen, aanbestedingen, indirect beheer, financieringsinstrumenten, begrotingsgaranties, financiële bijstand en de vergoeding van externe deskundigen, en voorziet in controles op de verantwoordelijkheid van financiële actoren. De op grond van artikel 322 VWEU vastgestelde regels De op grond van artikel 322 VWEU vastgestelde regels omvatten tevens een algemeen conditionaliteitsregime ter bescherming van de Uniebegroting.

(37)

Overeenkomstig het Financieel Reglement, Verordening (EU, Euratom) nr. 883/2013 van het Europees Parlement en Raad (28) en Verordeningen (EG, Euratom) nr. 2988/95 (29), (Euratom, EG) nr. 2185/96 (30) en (EU) 2017/1939 (31) van de Raad moeten de financiële belangen van de Unie worden beschermd door middel van evenredige maatregelen, onder meer maatregelen met betrekking tot preventie, opsporing, correctie en onderzoek van onregelmatigheden, waaronder fraude, met betrekking tot terugvordering van verloren gegane, ten onrechte betaalde of onjuist bestede financiële middelen en, waar passend, met betrekking tot het opleggen van administratieve sancties. Met name heeft het Europees Bureau voor fraudebestrijding (OLAF) overeenkomstig Verordeningen (Euratom, EG) nr. 2185/96 en (EU, Euratom) nr. 883/2013 de bevoegdheid administratieve onderzoeken uit te voeren, met inbegrip van controles en verificaties ter plaatse, om vast te stellen of er sprake is van fraude, corruptie of andere onwettige activiteiten waardoor de financiële belangen van de Unie worden geschaad.

Het Europees Openbaar Ministerie (EOM) is overeenkomstig Verordening (EU) 2017/1939 bevoegd over te gaan tot onderzoek en vervolging van strafbare feiten waardoor de financiële belangen van de Unie worden geschaad als bepaald in Richtlijn (EU) 2017/1371 van het Europees Parlement en de Raad (32). Personen of entiteiten die middelen van de Unie ontvangen, moeten overeenkomstig het Financieel Reglement volledig meewerken aan de bescherming van de financiële belangen van de Unie, de nodige rechten en toegang verlenen aan de Commissie, OLAF, de Rekenkamer en, ten aanzien van de lidstaten die deelnemen aan nauwere samenwerking op grond van Verordening (EU) 2017/1939, het EOM, alsmede ervoor zorgen dat derden die betrokken zijn bij de uitvoering van financiële middelen van de Unie gelijkwaardige rechten verlenen.

(38)

De financieringsvormen en de uitvoeringsmethoden van de begroting van het LIFE-programma moeten worden gekozen op basis van de mogelijkheden die ze bieden voor het bereiken van de specifieke doelstellingen van de acties en voor het behalen van resultaten, waarbij met name rekening wordt gehouden met de kosten van controles, de administratieve lasten en het te verwachten risico op niet-naleving. Voor subsidies moet dit mede inhouden dat het gebruik van vaste bedragen, vaste percentages en schalen van eenheidskosten moet worden overwogen. De Commissie moet erop toezien dat de uitvoering gemakkelijk te begrijpen is, en moet zorgen voor een reële vereenvoudiging ten behoeve van de initiatiefnemers van de projecten.

(39)

In voorkomend geval moeten de beleidsdoelstellingen van het LIFE-programma ook worden bereikt via financieringsinstrumenten en begrotingsgaranties uit hoofde van Verordening (EU) 2021/523, onder meer via het toegewezen bedrag van het LIFE-programma zoals vermeld in de meerjarige werkprogramma’s uit hoofde van dat programma.

(40)

Krachtens artikel 94 van Besluit 2013/755/EU van de Raad (33) komen in landen en gebieden overzee gevestigde entiteiten in aanmerking voor financiering, overeenkomstig de voorschriften en doelstellingen van het LIFE-programma en eventuele regelingen die van toepassing zijn op de lidstaat waarmee het desbetreffende land of gebied overzee banden heeft. De deelname van dergelijke entiteiten aan het LIFE-programma moet vooral gericht zijn op projecten die uit hoofde van het subprogramma Natuur en biodiversiteit vallen.

(41)

De vrijwillige regeling ten behoeve van biodiversiteit en ecosysteemdiensten in de Europese landen en gebieden overzee en gebieden overzee (BEST) bevordert de instandhouding van biodiversiteit, met inbegrip van mariene biodiversiteit, en het duurzame gebruik van ecosysteemdiensten, met inbegrip van op ecosystemen gebaseerde benaderingen voor klimaatmitigatie en -adaptatie in de ultraperifere gebieden van de Unie en de landen en gebieden overzee. BEST heeft, dankzij de voorbereidende BEST-actie die in 2011 is vastgesteld en het programma BEST 2.0 en het project BEST RUP die daarop volgden, bijgedragen aan bewustmaking van het ecologische belang van de ultraperifere gebieden en de landen en gebieden overzee en hun sleutelrol bij de instandhouding van de wereldwijde biodiversiteit. Volgens de Commissie bedraagt de behoefte aan financiële steun voor acties op het terrein in die gebieden jaarlijks naar schatting 8 miljoen EUR. In hun ministeriële verklaringen van 2017 en 2018 hebben de landen en gebieden overzee hun waardering geuit voor dit programma voor kleine subsidies ten behoeve van de biodiversiteit. Het is daarom passend dat het LIFE-programma kleine subsidies voor biodiversiteit, onder meer voor capaciteitsopbouw en acties met een katalysatoreffect, in zowel de ultraperifere gebieden als de landen en gebieden overzee financiert.

(42)

Het LIFE-programma moet openstaan voor derde landen overeenkomstig de tussen de Unie en die landen gesloten overeenkomsten waarin de specifieke voorwaarden voor hun deelname zijn vastgesteld.

(43)

Derde landen die lid zijn van de Europese Economische Ruimte (EER) kunnen aan het programma deelnemen in het kader van de samenwerking uit hoofde van de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte (34), die bepaalt dat programma’s van de Unie worden uitgevoerd bij een op grond van die overeenkomst vastgesteld besluit. Derde landen kunnen ook deelnemen op grond van andere rechtsinstrumenten. Deze verordening moet voorzien in een specifieke bepaling die van derde landen verlangt dat zij de nodige rechten en toegang aan de bevoegde ordonnateur, OLAF en de Rekenkamer toekennen zodat zij hun respectieve bevoegdheden ten volle kunnen uitoefenen.

(44)

Op grond van de leden 22 en 23 van het Interinstitutioneel Akkoord van 13 april 2016 over beter wetgeven (35) moet het LIFE-programma worden geëvalueerd op basis van overeenkomstig specifieke monitoringvoorschriften verzamelde informatie, waarbij administratieve lasten, in het bijzonder voor de lidstaten, en overregulering moeten worden vermeden. Die voorschriften moeten, waar passend, meetbare indicatoren omvatten als maatstaf om de effecten van het LIFE-programma in de praktijk te evalueren. Het volledige effect van het LIFE-programma ontvouwt zich via indirecte, zich over de lange termijn uitstrekkende en moeilijk meetbare bijdragen aan de verwezenlijking van de volledige reeks milieu- en klimaatdoelstellingen van de Unie. Voor het toezicht op het LIFE-programma moeten de in deze verordening vastgestelde directe outputindicatoren en traceringsvoorschriften worden aangevuld door specifieke indicatoren op projectniveau te bundelen; die moeten in de meerjarige werkprogramma’s en oproepen tot het indienen van voorstellen worden beschreven, onder meer met betrekking tot Natura 2000 en emissies van bepaalde luchtverontreinigende stoffen.

(45)

Om eenvormige voorwaarden te waarborgen voor de uitvoering van deze verordening met betrekking tot de vaststelling van de meerjarige werkprogramma’s, moeten aan de Commissie uitvoeringsbevoegdheden worden toegekend. Die bevoegdheden moeten worden uitgeoefend overeenkomstig Verordening (EU) nr. 182/2011 van het Europees Parlement en de Raad (36).

(46)

Teneinde te waarborgen dat de steun en de uitvoering van het LIFE-programma in overeenstemming zijn met het beleid en de prioriteiten van de Unie, moet aan de Commissie de bevoegdheid worden overgedragen om overeenkomstig artikel 290 VWEU handelingen vast te stellen, teneinde deze verordening te wijzigen door de indicatoren te evalueren of aan te vullen of deze verordening aan te vullen door specifieke indicatoren voor elk subprogramma en projecttype te bepalen, en door een monitoring- en evaluatiekader vast te stellen. Het is van bijzonder belang dat de Commissie bij haar voorbereidende werkzaamheden tot passende raadplegingen overgaat, onder meer op deskundigenniveau, en dat die raadplegingen gebeuren overeenkomstig de beginselen die zijn vastgelegd in het Interinstitutioneel Akkoord van 13 april 2016 over beter wetgeven. Met name om te zorgen voor gelijke deelname aan de voorbereiding van gedelegeerde handelingen ontvangen het Europees Parlement en de Raad alle documenten op hetzelfde tijdstip als de deskundigen van de lidstaten, en hebben hun deskundigen systematisch toegang tot de vergaderingen van de deskundigengroepen van de Commissie die zich bezighouden met de voorbereiding van de gedelegeerde handelingen.

(47)

Daar de doelstellingen van deze verordening, namelijk bijdragen aan een hoog milieubeschermingsniveau en ambitieuze klimaatactie, aan duurzame ontwikkeling en aan de verwezenlijking van de doelstellingen en streefdoelen van wetgeving, strategieën, plannen en internationale verplichtingen inzake milieu, biodiversiteit, klimaat, circulaire economie en, waar relevant, hernieuwbare energie en energie-efficiëntie, door goede governance en een multistakeholderbenadering, niet voldoende door de lidstaten kunnen worden verwezenlijkt, maar vanwege de omvang en de gevolgen van deze verordening beter door de Unie kunnen worden verwezenlijkt, kan de Unie, overeenkomstig het in artikel 5 van het Verdrag betreffende de Europese Unie neergelegde subsidiariteitsbeginsel, maatregelen nemen. Overeenkomstig het in hetzelfde artikel neergelegde evenredigheidsbeginsel gaat deze verordening niet verder dan nodig is om deze doelstellingen te verwezenlijken.

(49)

Verordening (EU) nr. 1293/2013 moet derhalve worden ingetrokken.

(49)

Er moet voor worden gezorgd dat de overgang tussen het vorige programma voor het milieu en klimaatactie (LIFE) en het LIFE-programma soepel en ononderbroken verloopt en dat de start van het LIFE-programma wordt afgestemd op die van het meerjarig financieel kader zoals bepaald in Verordening (EU, Euratom) 2020/2093. Deze verordening moet derhalve met spoed in werking treden en met terugwerkende kracht van toepassing zijn met ingang van 1 januari 2021,

HEBBEN DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

HOOFDSTUK I

Algemene bepalingen

Artikel 1

Onderwerp

Bij deze verordening wordt een programma voor het milieu en klimaatactie (LIFE) (“het LIFE-programma”) vastgesteld voor de periode van het meerjarig financieel kader, te weten van 2021 tot met 2027. De looptijd van het LIFE-programma is afgestemd op de duur van het meerjarig financieel kader.

In deze verordening worden ook de doelstellingen van het LIFE-programma, zijn begroting voor de periode 2021-2027, de vormen van Uniefinanciering en de regels voor de verstrekking van die financiering vastgelegd.

Artikel 2

Definities

Voor de toepassing van deze verordening wordt verstaan onder:

1)

“strategische natuurprojecten”: projecten die de verwezenlijking van de doelstellingen van de Unie op het gebied van natuur en biodiversiteit ondersteunen door in de lidstaten samenhangende actieprogramma’s uit te voeren waarmee die doelstellingen en prioriteiten worden gemainstreamd in ander beleid en in andere financieringsinstrumenten, onder meer door de krachtens Richtlijn 92/43/EEG vastgestelde prioritaire actiekaders op gecoördineerde wijze uit te voeren;

2)

“strategische geïntegreerde projecten”: projecten waarbij, op regionale, multiregionale, nationale of transnationale schaal, door de autoriteiten van de lidstaten ontwikkelde en door specifieke wetgeving en beleidsmaatregelen van de Unie inzake het milieu, het klimaat en, waar relevant, energie voorgeschreven strategieën of actieplannen inzake milieu of klimaat worden uitgevoerd, waarbij wordt gezorgd voor betrokkenheid van de belanghebbenden en waarbij coördinatie met en het beschikbaar stellen van financiële middelen uit ten minste één andere uniale, nationale of particuliere financieringsbron wordt bevorderd;

3)

“projecten voor technische bijstand”: projecten die voor de verwezenlijking van de in artikel 3 genoemde doelstellingen van het LIFE-programma ondersteuning bieden aan de ontwikkeling van capaciteit voor deelname aan standaardactieprojecten, de voorbereiding van strategische natuurprojecten en strategische geïntegreerde projecten, de voorbereiding voor het verkrijgen van toegang tot andere financieringsinstrumenten van de Unie, of andere maatregelen die nodig zijn voor de voorbereiding van het opschalen of dupliceren van de resultaten van andere projecten die zijn gefinancierd door het LIFE-programma, door de programma’s die eraan voorafgingen, of door andere programma’s van de Unie; deze projecten kunnen ook betrekking hebben op capaciteitsopbouw in verband met de activiteiten van de autoriteiten van de lidstaten voor effectieve deelname aan het LIFE-programma;

4)

“standaardactieprojecten”: projecten die geen strategische geïntegreerde projecten, strategische natuurprojecten of projecten voor technische bijstand zijn en die tot doel hebben de specifieke doelstellingen van het LIFE-programma te verwezenlijken;

5)

“blendingverrichtingen”: door de begroting van de Unie ondersteunde acties, onder meer in het kader van blendingfaciliteiten krachtens artikel 2, punt 6, van het Financieel Reglement, waarbij niet-terugbetaalbare vormen van steun, financieringsinstrumenten uit de begroting van de Unie of beide worden gecombineerd met terugbetaalbare vormen van steun van instellingen voor ontwikkelingsfinanciering of andere openbare financiële instellingen, alsmede van commerciële financiële instellingen en investeerders;

6)

“juridische entiteit”: een natuurlijke persoon, of een rechtspersoon die is opgericht krachtens en als dusdanig wordt erkend in het nationale recht, het Unierecht of het internationale recht, die rechtspersoonlijkheid bezit en die, in eigen naam handelend, rechten en verplichtingen kan hebben, of een entiteit zonder rechtspersoonlijkheid overeenkomstig artikel 197, lid 2, punt c), van het Financieel Reglement.

Artikel 3

Doelstellingen

1.   De algemene doelstelling van het LIFE-programma bestaat erin aan de overgang naar een duurzame, circulaire, energie-efficiënte, op hernieuwbare energie gebaseerde, klimaatneutrale en klimaatbestendige economie bij te dragen, de kwaliteit van het milieu, onder meer van de lucht, het water en de bodem, te beschermen, te herstellen en te verbeteren, biodiversiteitsverlies tot staan te brengen en om te buigen en de aantasting van ecosystemen tegen te gaan, onder meer door de uitvoering en het beheer van het Natura 2000-netwerk te ondersteunen, en zo bij te dragen tot duurzame ontwikkeling. Het LIFE-programma ondersteunt ook de uitvoering van algemene actieprogramma’s die zijn vastgesteld overeenkomstig artikel 192, lid 3, VWEU.

2.   De specifieke doelstellingen van het LIFE-programma zijn:

a)

ontwikkelen, demonstreren en bevorderen van innovatieve technieken, methoden en benaderingen ter verwezenlijking van de doelstellingen van wetgeving en het beleid van de Unie inzake het milieu, met inbegrip van natuur en biodiversiteit, en inzake klimaatactie, met inbegrip van de transitie naar hernieuwbare energie en meer energie-efficiëntie, en bijdragen aan de kennisbasis en aan de toepassing van beste praktijken, met name inzake natuur en biodiversiteit onder meer door het Natura 2000-netwerk te ondersteunen;

b)

ondersteunen van de ontwikkeling en uitvoering van, het toezicht op en de handhaving van desbetreffende wetgeving en beleid van de Unie inzake het milieu, met inbegrip van natuur en biodiversiteit, en inzake klimaatactie, en van de transitie naar hernieuwbare energie of meer energie-efficiëntie, onder meer door de governance op alle niveaus te verbeteren, met name door capaciteitsopbouw bij publieke en private actoren en door het maatschappelijk middenveld erbij te betrekken;

c)

als katalysator fungeren voor de grootschalige invoering van succesvolle technische en beleidsmatige oplossingen voor de uitvoering van desbetreffende wetgeving en beleid van de Unie inzake het milieu, met inbegrip van natuur en biodiversiteit, en inzake klimaatactie, en van de transitie naar hernieuwbare energie of meer energie-efficiëntie, door resultaten te dupliceren, door verwante doelstellingen te integreren in andere beleidsgebieden en in de praktijken in de publieke en private sector, door investeringen in gang te zetten en door de toegang tot financiering te verbeteren.

Artikel 4

Structuur

Het LIFE-programma heeft de volgende structuur:

1)

het gebied Milieu, waaronder vallen:

a)

het subprogramma Natuur en biodiversiteit;

b)

het subprogramma Circulaire economie en levenskwaliteit;

2)

het gebied Klimaatactie, waaronder vallen:

a)

het subprogramma Klimaatmitigatie en -adaptatie;

b)

het subprogramma Transitie naar schone energie.

Artikel 5

Begroting

1.   De financiële middelen voor de uitvoering van het LIFE-programma voor de periode van 1 januari 2021 tot en met 31 december 2027 bedragen 5 432 000 000 EUR in lopende prijzen.

2.   De indicatieve verdeling van het in lid 1 genoemde bedrag is als volgt:

a)

3 488 000 000 EUR voor het gebied Milieu, waarvan

i)

2 143 000 000 EUR voor het subprogramma Natuur en biodiversiteit en

ii)

1 345 000 000 EUR voor het subprogramma Circulaire economie en levenskwaliteit;

b)

1 944 000 000 EUR voor het gebied Klimaatactie, waarvan

i)

947 000 000 EUR voor het subprogramma Klimaatmitigatie en -adaptatie, en

ii)

997 000 000 EUR voor het subprogramma Transitie naar schone energie.

3.   De in de leden 1 en 2 genoemde bedragen gelden onverminderd de toepassing van de bepalingen betreffende flexibiliteit die zijn opgenomen in Verordening (EU, Euratom) 2020/2093 en in het Financieel Reglement.

4.   Niettegenstaande lid 2 wordt ten minste 60 % van de begrotingsmiddelen die worden uitgetrokken voor projecten welke worden gesteund met actiesubsidies uit hoofde van het gebied Milieu als bedoeld in lid 2, punt a), toegewezen aan subsidies voor projecten die het in lid 2, punt a), i), bedoelde subprogramma Natuur en biodiversiteit steunen.

5.   Het LIFE-programma kan financiering verstrekken aan technische en administratieve bijstandsactiviteiten van de Commissie met het oog op de uitvoering ervan, zoals voorbereidings-, monitoring-, controle-, audit- en evaluatieactiviteiten, waaronder institutionele informatietechnologiesystemen, en netwerkactiviteiten ter ondersteuning van de nationale contactpunten van het LIFE-programma, met inbegrip van opleiding, activiteiten inzake wederzijds leren en evenementen om ervaring te delen.

6.   Om bij te dragen tot het verwezenlijken van de in artikel 3 opgenomen doelstellingen kan het LIFE-programma door de Commissie uitgevoerde activiteiten ter ondersteuning van de voorbereiding, uitvoering en mainstreaming van Uniewetgeving en -beleid inzake milieu, klimaat en, waar relevant, energie financieren. Deze activiteiten kunnen bestaan uit:

a)

informatie- en communicatieactiviteiten, waaronder bewustmakingscampagnes, en institutionele communicatie over de politieke prioriteiten van de Unie alsook over de uitvoerings- en omzettingsstatus van wetgeving van de Unie inzake het milieu, het klimaat en, waar relevant, energie;

b)

studies, onderzoeken, modellering en het uitwerken van scenario’s;

c)

voorbereiding, uitvoering, monitoring, controle en evaluatie van wetgeving, beleidsmaatregelen en programma’s, alsmede beoordeling en analyse van niet door het LIFE-programma gefinancierde projecten, mits die de in artikel 3 genoemde doelstellingen dienen;

d)

workshops, conferenties en vergaderingen;

e)

netwerkvorming en platforms voor beste praktijken;

f)

andere activiteiten, zoals de uitreiking van prijzen.

Artikel 6

Met het LIFE-programma geassocieerde derde landen

1.   Het LIFE-programma staat open voor deelname van de volgende derde landen:

a)

leden van de Europese Vrijhandelsassociatie die lid zijn van de Europese Economische Ruimte (EER), in overeenstemming met de in de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte vastgestelde voorwaarden;

b)

toetredingslanden, kandidaat-lidstaten en potentiële kandidaat-lidstaten, in overeenstemming met de algemene beginselen en algemene voorwaarden voor deelname van die landen aan programma’s van de Unie zoals vastgesteld in de desbetreffende kaderovereenkomsten en besluiten van de Associatieraad of in soortgelijke overeenkomsten, alsmede in overeenstemming met de specifieke voorwaarden die zijn vastgesteld in overeenkomsten tussen de Unie en die landen;

c)

landen die onder het Europees nabuurschapsbeleid vallen, in overeenstemming met de algemene beginselen en algemene voorwaarden voor deelname van die landen aan programma’s van de Unie zoals vastgesteld in de desbetreffende kaderovereenkomsten en besluiten van de Associatieraad of in soortgelijke overeenkomsten alsmede in overeenstemming met de specifieke voorwaarden die zijn vastgesteld in overeenkomsten tussen de Unie en die landen;

d)

andere derde landen, in overeenstemming met de voorwaarden die zijn vastgesteld in een specifieke overeenkomst betreffende de deelname van het derde land aan programma’s van de Unie, op voorwaarde dat de overeenkomst:

i)

een billijk evenwicht waarborgt tussen de bijdragen van en de voordelen voor het derde land dat aan programma’s van de Unie deelneemt;

ii)

de voorwaarden voor deelname aan de programma’s vaststelt, met inbegrip van de berekening van de financiële bijdragen aan afzonderlijke programma’s, en de administratieve kosten ervan.

iii)

het derde land geen beslissingsbevoegdheid ten aanzien van het Unieprogramma verleent;

iv)

de rechten van de Unie om naar een goed financieel beheer te streven en haar financiële belangen te beschermen, waarborgt.

De in lid 1, punt d), onder ii), bedoelde bijdragen vormen bestemmingsontvangsten overeenkomstig artikel 21, lid 5, van het Financieel Reglement;

2.   Indien een derde land aan het LIFE-programma deelneemt door middel van een op grond van een internationale overeenkomst of op basis van een ander rechtsinstrument vastgesteld besluit, verleent het derde land de nodige rechten en toegang aan de verantwoordelijke ordonnateur, OLAF en de Rekenkamer, zodat deze hun respectieve bevoegdheden ten volle kunnen uitoefenen. In het geval van het OLAF omvatten dergelijke rechten het recht om onderzoeken, met inbegrip van controles en verificaties ter plaatse, uit te voeren als bepaald in Verordening (EU, Euratom) nr. 883/2013.

Artikel 7

Internationale samenwerking

Indien dit nodig is voor de verwezenlijking van de in artikel 3 bepaalde doelstellingen kan in de loop van de uitvoering van het LIFE-programma worden samengewerkt met internationale organisaties, en met hun instellingen en organen.

Artikel 8

Synergieën met andere programma’s van de Unie

De Commissie bevordert de samenhangende uitvoering van het LIFE-programma, de Commissie en de lidstaten bevorderen de coördinatie en het bereiken van samenhang met het Europees Fonds voor regionale ontwikkeling, het bij een verordening van het Europees Parlement en de Raad inzake het Europees Sociaal Fonds (ESF+) opgerichte Europees Sociaal Fonds+ (“Europees Sociaal Fonds+”), het Cohesiefonds, het Europees Landbouwfonds voor plattelandsontwikkeling en het Europees Fonds voor maritieme zaken, visserij en aquacultuur, Horizon Europa, de bij Verordening (EU) nr. 1316/2013 van het Europees Parlement en de Raad (37) opgerichte Connecting Europe Facility en de bij Verordening (EU) 2021/523 opgerichte InvestEU, teneinde synergieën tot stand te brengen, in het bijzonder wat betreft strategische natuurprojecten en strategische geïntegreerde projecten, en teneinde uit hoofde van het LIFE-programma ontwikkelde oplossingen ingang te doen vinden en te dupliceren. De Commissie en de lidstaten streven zulke complementariteit na op alle niveaus.

Artikel 9

Uitvoering en vormen van Uniefinanciering

1.   De Commissie voert het LIFE-programma uit in direct beheer, of in indirect beheer met organen als bedoeld in artikel 62, lid 1, punt c), van het Financieel Reglement.

2.   In het kader van het LIFE-programma kan financiering worden verstrekt in een van de vormen vastgesteld in het Financieel Reglement, met name subsidies, prijzen en aanbestedingen. Er kan eveneens financiering worden verstrekt in de vorm van financieringsinstrumenten in het kader van blendingverrichtingen.

3.   Ten minste 85 % van de begrotingsmiddelen voor het LIFE-programma wordt uitgetrokken:

a)

voor subsidies als bedoeld in artikel 11, leden 2 en 6;

b)

voor projecten die in de mate als bepaald in het meerjarig werkprogramma als bedoeld in artikel 18 uit andere vormen van financiering worden gefinancierd, of

c)

waar toepasselijk en in de mate als bepaald in het meerjarige werkprogramma als bedoeld in artikel 18, voor in de vorm van financieringsinstrumenten in het kader van blendingverrichtingen als bedoeld in lid 2 van dit artikel.

De Commissie zorgt ervoor dat de projecten die uit andere vormen van financiering worden gefinancierd, volledig in overeenstemming zijn met de doelstellingen in artikel 3.

Het maximumbedrag dat wordt uitgetrokken voor subsidies als bedoeld in artikel 11, lid 4, is 15 miljoen EUR.

4.   De maximale medefinancieringspercentages voor de in artikel 11, lid 2, punten a) tot en met d), van deze verordening genoemde subsidiabele acties bedragen maximaal 60 % van de subsidiabele kosten en maximaal 75 % in het geval van projecten die worden gefinancierd uit hoofde van het subprogramma Natuur en biodiversiteit, met name die welke, als onderdeel van de uitvoering van Richtlijn 92/43/EEG, betrekking hebben op prioritaire habitats of soorten, of die welke betrekking hebben op de vogelsoorten die als prioritair worden beschouwd voor financiering door het Comité voor de aanpassing aan de technische en wetenschappelijke vooruitgang dat is ingesteld krachtens artikel 16 van Richtlijn 2009/147/EG indien dit noodzakelijk is voor de instandhoudingsdoelstelling. Voor de in artikel 11, lid 6, van deze verordening genoemde acties bedraagt het maximale medefinancieringspercentage 70 % van de subsidiabele kosten. Onverminderd de toepasselijke en op voorhand vastgestelde maximale medefinancieringspercentages, worden specifieke percentages nader bepaald in het in artikel 18 van deze verordening bedoelde meerjarig werkprogramma. De specifieke percentages kunnen worden aangepast overeenkomstig de vereisten van elk subprogramma, projecttype of type subsidie.

Voor projecten als bedoeld in artikel 11, lid 4, bedragen de maximale medefinancieringspercentages niet meer dan 95 % van de subsidiabele kosten tijdens de periode van het eerste meerjarig werkprogramma; voor het tweede meerjarig werkprogramma bedraagt het medefinancieringspercentage 75 % van de subsidiabele kosten, onder voorbehoud van bevestiging in dat werkprogramma.

5.   Kwaliteit is hét criterium bij het evaluatie- en toewijzingsproces van het LIFE-programma. De Commissie streeft een effectieve, op kwaliteit gebaseerde geografische dekking binnen de Unie na, onder meer door de lidstaten met capaciteitsopbouw te ondersteunen bij het verhogen van de kwaliteit van de projecten.

HOOFDSTUK II

Subsidiabiliteit

Artikel 10

Subsidies

Subsidies uit hoofde van het LIFE-programma worden toegekend en beheerd overeenkomstig titel VIII van het Financieel Reglement.

Artikel 11

Subsidiabele acties

1.   Alleen acties ter verwezenlijking van de doelstellingen als vastgelegd in artikel 3 komen in aanmerking voor subsidie.

2.   De volgende soorten acties komen in aanmerking voor subsidie:

a)

strategische natuurprojecten uit hoofde van het in artikel 4, punt 1), a), bedoelde subprogramma;

b)

strategische geïntegreerde projecten uit hoofde van de in artikel 4, punt 1), b), en artikel 4, punt 2), a) en b), bedoelde subprogramma’s;

c)

projecten voor technische bijstand;

d)

standaardactieprojecten;

e)

andere acties die nodig zijn ter verwezenlijking van de in artikel 3, lid 1, genoemde algemene doelstelling, met inbegrip van coördinatie- en ondersteuningsacties die gericht zijn op capaciteitsopbouw, op verspreiding van informatie en kennis, en op bewustmaking ter ondersteuning van de transitie naar hernieuwbare energie en grotere energie-efficiëntie.

3.   Projecten uit hoofde van het subprogramma Natuur en biodiversiteit die verband houden met het beheer en herstel van en het toezicht op Natura 2000-gebieden overeenkomstig de Richtlijnen 92/43/EEG en 2009/147/EG houden rekening met de prioriteiten in nationale en regionale plannen, strategieën en beleidsmaatregelen inzake de instandhouding van natuur en biodiversiteit, onder meer in krachtens Richtlijn 92/43/EEG vastgestelde prioritaire actiekaders.

4.   Door middel van projecten voor technische bijstand die gericht zijn op capaciteitsopbouw voor activiteiten van autoriteiten van de lidstaten die tot doel hebben de effectieve deelname aan het LIFE-programma te verbeteren, wordt ondersteuning geboden aan de activiteiten van lidstaten met een lage effectieve deelname, teneinde de diensten van de nationale contactpunten in de hele Unie te verbeteren en de algemene kwaliteit van de ingediende voorstellen te verhogen.

5.   Activiteiten buiten een lidstaat of buiten een met een lidstaat verbonden land of gebied overzee komen in aanmerking voor subsidieverlening, mits met het project verwezenlijking van milieu- en klimaatdoelstellingen van de Unie wordt nagestreefd en deze activiteiten noodzakelijk zijn om de doeltreffendheid van in een lidstaat of in een met een lidstaat verbonden land of gebied overzee uitgevoerde maatregelen te waarborgen of om internationale overeenkomsten waarbij de Unie partij is te ondersteunen via een bijdrage aan de organisatie van multilaterale conferenties. De maximale bijdrage aan internationale overeenkomsten voor de organisatie van multilaterale conferenties bedraagt 3,5 miljoen EUR voor de duur van het in artikel 1 vermelde LIFE-programma, waarbij dergelijke subsidies niet meetellen voor het bereiken van de in artikel 9, lid 3, eerste alinea, bedoelde drempel.

6.   Met exploitatiesubsidies wordt steun verleend aan het functioneren van entiteiten zonder winstoogmerk die betrokken zijn bij de ontwikkeling, uitvoering en handhaving van beleid en wetgeving van de Unie en die hoofdzakelijk actief zijn op het gebied van de milieu of klimaatactie, met inbegrip van de energietransitie, in overeenstemming met de in artikel 3 vastgelegde doelstellingen van het LIFE-programma.

Artikel 12

Subsidiabele entiteiten

1.   Naast de in artikel 197 van het Financieel Reglement vermelde criteria zijn de in de leden 2 en 3 van dit artikel vastgestelde subsidiabiliteitscriteria van toepassing op entiteiten.

2.   De volgende entiteiten komen in aanmerking voor subsidie:

a)

juridische entiteiten die gevestigd zijn in een van de volgende landen of gebieden:

i)

een lidstaat of een met een lidstaat verbonden land of gebied overzee;

ii)

een met het LIFE-programma geassocieerd derde land;

iii)

andere in het in artikel 18 bedoelde meerjarig werkprogramma opgenomen derde landen, onder de in de leden 4 en 5 van dit artikel,, vermelde voorwaarden;

b)

elke juridische entiteit die uit hoofde van het Unierecht is opgericht of elke internationale organisatie.

3.   Natuurlijke personen komen niet in aanmerking voor subsidie.

4.   Juridische entiteiten die zijn gevestigd in een niet met het LIFE-programma geassocieerd derde land komen bij wijze van uitzondering voor deelname in aanmerking mits dit noodzakelijk is voor het verwezenlijken van de doelstellingen van een bepaalde actie die tot doel heeft de doeltreffendheid van in de Unie uitgevoerde maatregelen te waarborgen.

5.   Juridische entiteiten die zijn gevestigd in een niet met het LIFE-programma geassocieerd derde land, dragen in beginsel de kosten van hun deelname.

Artikel 13

Rechtstreekse toekenning

Onverminderd artikel 188 van het Financieel Reglement kunnen subsidies zonder oproep tot het indienen van voorstellen worden toegekend aan de in bijlage I van deze verordening opgenomen organen.

Artikel 14

Bepaling van de toekenningscriteria

De Commissie formuleert toekenningscriteria in het in artikel 18 bedoelde meerjarig werkprogramma en in de oproepen tot het indienen van voorstellen, met inachtneming van de volgende beginselen:

a)

in het kader van het LIFE-programma gefinancierde projecten dienen in het belang van de Unie te zijn doordat ze in aanzienlijke mate bijdragen aan het verwezenlijken van de in artikel 3 genoemde algemene en specifieke doelstellingen van het LIFE-programma en mogen geen afbreuk doen aan die doelstellingen, en dienen indien mogelijk het gebruik van groene overheidsopdrachten te bevorderen;

b)

de projecten dienen een kosteneffectieve benadering te volgen en technisch en financieel samenhangend te zijn;

c)

er dient prioriteit te worden gegeven aan de projecten met de grootste potentiële bijdrage voor de verwezenlijking van de in artikel 3 genoemde doelstellingen;

d)

er dient bij de evaluatie een bonus te worden toegekend aan de projecten die positieve neveneffecten opleveren en synergie tussen de in artikel 4 bedoelde subprogramma’s bevorderen;

e)

er dient bij de evaluatie een bonus te worden toegekend aan de projecten met het grootste potentieel om te worden gedupliceerd en in de publieke of particuliere sector ingang te vinden, of om de omvangrijkste investeringen of financiële middelen te beschikbaar te maken (vermogen om als katalysator te fungeren);

f)

de dupliceerbaarheid van de resultaten van de standaardactieprojecten dient te worden gewaarborgd;

g)

er dient bij de evaluatie een bonus te worden toegekend aan projecten die voortbouwen op of de schaal vergroten van resultaten van andere projecten die door het LIFE-programma, door de programma’s die eraan voorafgingen, of met andere middelen van de Unie zijn gefinancierd;

h)

in voorkomend geval dient bijzondere aandacht te worden gegeven aan projecten in geografische gebieden met specifieke behoeften of kwetsbaarheden, zoals gebieden met specifieke milieuproblemen of natuurlijke beperkingen, grensoverschrijdende gebieden, gebieden met een hoge natuurwaarde of ultraperifere gebieden.

Artikel 15

Subsidiabele kosten in verband met de aankoop van grond

In aanvulling op de criteria van artikel 186 van het Financieel Reglement zijn kosten met betrekking tot de aankoop van grond subsidiabel mits aan de volgende voorwaarden is voldaan:

a)

de aankoop draagt bij aan het verbeteren, behouden en herstellen van de integriteit van het krachtens artikel 3 van Richtlijn 92/43/EEG opgezette Natura 2000-netwerk, onder meer door verbetering van de verbindingen middels het tot stand brengen van corridors, stapstenen of andere groene infrastructuurelementen;

b)

de grondaankoop is de enige of meest kosteneffectieve manier om de beoogde instandhouding te verwezenlijken;

c)

de aangekochte grond is voor lange termijn bestemd voor gebruik dat in overeenstemming is met de specifieke doelstellingen van het LIFE-programma, en

d)

de betrokken lidstaat zorgt er door middel van overdracht of op een andere wijze voor dat deze grond langdurig voor natuurbeschermingsdoeleinden bestemd blijft.

Artikel 16

Cumulatieveen alternatieve financiering

1.   Aan een actie waaraan uit hoofde van een ander programma van de Unie een bijdrage is toegekend, kan ook uit hoofde van het LIFE-programma een bijdrage worden toegekend, op voorwaarde dat de bijdragen niet dezelfde kosten dekken en dat de actie de in artikel 3 genoemde milieu- of klimaatdoelstellingen nastreeft en geen daarvan ondermijnt. De regels van het betrokken programma van de Unie dat een bijdrage levert, zijn van toepassing op de corresponderende bijdrage aan de actie. De cumulatieve financiering bedraagt niet meer dan de totale subsidiabele kosten van de actie. De ondersteuning vanuit de verschillende programma’s van de Unie kan pro rata worden berekend overeenkomstig de documenten waarin de voorwaarden voor ondersteuning zijn vastgelegd.

2.   Er kan ondersteuning worden verleend uit het Europees Fonds voor regionale ontwikkeling, het Europees Sociaal Fonds+ of het Europees Landbouwfonds voor plattelandsontwikkeling, overeenkomstig de relevante bepalingen van een verordening van het Europees Parlement en de Raad houdende gemeenschappelijke bepalingen inzake het Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling, het Europees Sociaal Fonds Plus, het Cohesiefonds, het Fonds voor rechtvaardige transitie en het Europees Fonds voor Maritieme Zaken, Visserij en Aquacultuur, en de financiële voorschriften voor die fondsen en voor het Fonds voor Asiel, Migratie en Integratie, het Fonds voor interne veiligheid en het instrument voor financiële steun voor grensbeheer en visa, alsmede de desbetreffende bepalingen van een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van regels voor steun voor door de lidstaten in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid op te stellen strategische plannen (strategische plannen van het GLB) die worden gefinancierd uit het Europees Landbouwgarantiefonds (ELGF) en uit het Europees Landbouwfonds voor Plattelandsontwikkeling (ELFPO) en tot intrekking van Verordening (EU) nr. 1305/2013 van het Europees Parlement en de Raad en Verordening (EU) nr. 1307/2013 van het Europees Parlement en de Raad aan acties waaraan uit hoofde van het LIFE-programma een certificaat “Excellentiekeur” is toegekend omdat ze voldoen aan de volgende cumulatieve voorwaarden:

a)

ze zijn beoordeeld in een oproep tot het indienen van voorstellen uit hoofde van het LIFE-programma;

b)

ze voldoen aan de minimale kwaliteitseisen van die oproep tot het indienen van voorstellen;

c)

ze kunnen wegens budgetbeperkingen niet uit hoofde van die oproep tot het indienen van voorstellen worden gefinancierd,

HOOFDSTUK III

Blendingverrichtingen

Artikel 17

Blendingverrichtingen

Blendingverrichtingen uit hoofde van het LIFE-programma vinden plaats overeenkomstig Verordening (EU) 2021/523 en titel X van het Financieel Reglement, met inachtneming van de vereisten inzake duurzaamheid en transparantie.

HOOFDSTUK IV

Programmering, monitoring, verslaglegging en evaluatie

Artikel 18

Meerjarig werkprogramma

1.   De Commissie stelt, door middel van uitvoeringshandelingen, meerjarige werkprogramma’s voor het LIFE-programma vast. Die uitvoeringshandelingen worden overeenkomstig de in artikel 22, lid 2, bedoelde onderzoeksprocedure vastgesteld.

2.   In elk meerjarig werkprogramma wordt, in overeenstemming met de in artikel 3 vermelde doelstellingen, het volgende gespecificeerd:

a)

de middelen die krachtens elk subprogramma worden verdeeld tussen de daarin omschreven behoeften en tussen de verschillende soorten financiering, evenals het maximale totaalbedrag dat moet worden toegewezen aan subsidies als bedoeld in artikel 11, lid 2, punten a) en b);

b)

het maximale totaalbedrag voor financieringsinstrumenten uit hoofde van blendingverrichtingen uit hoofde van het LIFE-programma, indien van toepassing;

c)

het maximale totaalbedrag van de subsidies die overeenkomstig artikel 13 aan de in bijlage I opgenomen organen zullen worden toegekend;

d)

de thema’s of specifieke behoeften waarvoor voorlopige toewijzing van financiering geldt voor de in artikel 11, lid 2, punten c) en d), bedoelde projecten;

e)

de strategieën en plannen die worden beoogd door strategische geïntegreerde projecten waarvoor financiering kan worden gevraagd voor projecten als bedoeld in artikel 11, lid 2, punt b);

f)

de maximale subsidiabiliteitsperiode voor de uitvoering van het project;

g)

indicatieve tijdschema’s voor de oproepen tot het indienen van voorstellen voor de door het meerjarig werkprogramma bestreken periode;

h)

de technische methode voor de procedure betreffende de indiening en selectie van projecten en de gunningscriteria overeenkomstig de in artikel 14 bedoelde elementen;

i)

de in artikel 9, lid 4, vermelde medefinancieringspercentages;

j)

het maximale medefinancieringspercentage van de in artikel 11, lid 2, punt e), bedoelde subsidiabele acties;

k)

indien toepasselijk, gedetailleerde regels met betrekking tot de toepassing van cumulatieve en alternatieve financiering;

l)

de lage effectieve deelname, subsidiabele activiteiten en toekenningscriteria voor projecten voor technische bijstand die gericht zijn op capaciteitsopbouw welke betrekking heeft op de activiteiten van de autoriteiten van de lidstaten die tot doel hebben de effectieve deelname aan het LIFE-programma te verbeteren.

3.   Het eerste meerjarig werkprogramma heeft een duur van vier jaar en het tweede meerjarig werkprogramma heeft een duur van drie jaar.

4.   In het kader van de meerjarige werkprogramma’s maakt de Commissie oproepen tot het indienen van voorstellen voor de bestreken periode bekend. De Commissie zorgt ervoor dat financiële middelen die in het kader van een bepaalde oproep tot het indienen van voorstellen ongebruikt zijn gebleven, tussen de verschillende soorten acties bedoeld in artikel 11, lid 2, op hetzelfde gebied worden herverdeeld.

5.   De Commissie zorgt ervoor dat belanghebbenden worden geraadpleegd bij de ontwikkeling van de meerjarige werkprogramma’s.

Artikel 19

Monitoring en verslaglegging

1.   De Commissie brengt op basis van de in bijlage II vermelde indicatoren verslag uit over de door het LIFE-programma geboekte vooruitgang bij het verwezenlijken van de in artikel 3 vermelde doelstellingen.

2.   Om ervoor te zorgen dat de voortgang van het LIFE-programma bij de verwezenlijking van de doelstellingen ervan doeltreffend wordt beoordeeld, is de Commissie bevoegd overeenkomstig artikel 23 gedelegeerde handelingen vast te stellen om bijlage II te wijzigen teneinde de indicatoren indien nodig te herzien of aan te vullen, onder meer opdat ze overeenstemmen met de voor andere programma’s van de Unie vastgestelde indicatoren, en deze verordening aan te vullen met bepalingen betreffende de vaststelling van een monitoring- en evaluatiekader.

3.   De Commissie is bevoegd overeenkomstig artikel 23 gedelegeerde handelingen vast te stellen om deze verordening aan te vullen door op basis van bijlage II specifieke indicatoren voor elk subprogramma en projecttype te bepalen.

4.   De Commissie waarborgt dat de gegevens voor het monitoren van de uitvoering en de resultaten van het programma op efficiënte en doeltreffende wijze en tijdig worden verzameld. Daartoe worden in overeenstemming met de toepasselijke methoden aan ontvangers van middelen van de Unie evenredige verslagleggingsvereisten opgelegd die het mogelijk maken aggregeerbare output- en impactindicatoren op projectniveau te verzamelen voor alle relevante specifieke doelstellingen op het gebied van milieu en klimaatbeleid, ook met betrekking tot Natura 2000 en de emissies van bepaalde luchtverontreinigende stoffen waaronder CO2.

5.   De Commissie houdt op regelmatige basis toezicht op de mainstreaming van klimaat- en biodiversiteitsdoelstellingen, met inbegrip van het uitgavenbedrag, en brengt daarover op regelmatige basis verslag uit. Met inaanmerkingneming van de vraaggestuurde aard van het LIFE-programma zal naar verwachting 61 % van het totale bedrag voor het LIFE-programma als omschreven in artikel 5 bijdragen aan het begrotingsstreefcijfer van ten minste 30 % aan uitgaven voor klimaatdoelstellingen. Deze bijdrage wordt getraceerd aan de hand van het systeem van klimaatindicatoren van de Unie. De onderhavige verordening draagt bij tot het mainstreamen van biodiversiteitsmaatregelen in het beleid van de Unie en tot de verwezenlijking van de algemene ambitie om in het jaar 2024 7,5 % van de jaarlijkse uitgaven krachtens het meerjarig financieel kader te besteden aan biodiversiteitsdoelstellingen en in 2026 en in 2027 10 %, rekening houdend met de bestaande overlap tussen klimaat- en biodiversiteitsdoelstellingen.

De biodiversiteitsgerelateerde uitgaven worden getraceerd op basis van een door de Commissie in samenwerking met het Europees Parlement en met de Raad vast te stellen doeltreffende, transparante en alomvattende methode als bedoeld in het Interinstitutioneel Akkoord van 16 december 2020 tussen het Europees Parlement, de Raad van de Europese Unie en de Europese Commissie betreffende de begrotingsdiscipline, de samenwerking in begrotingszaken en een goed financieel beheer, alsmede betreffende nieuwe eigen middelen, met inbegrip van een routekaart voor de invoering van nieuwe eigen middelen. Deze traceringsmethoden worden gebruikt om, op het passende niveau van uitsplitsing, de vastleggingskredieten te berekenen die naar verwachting zullen bijdragen tot de verwezenlijking van respectievelijk de klimaat- en de biodiversiteitsdoelstellingen in het meerjarig financieel kader voor 2021-2027. De uitgaven worden jaarlijks opgegeven in de programmaverklaring. In het kader van evaluaties en het jaarverslag wordt regelmatig verslag uitgebracht over de bijdrage van het LIFE-programma aan de verwezenlijking van de klimaat- en biodiversiteitsdoelstellingen van de Unie.

6.   De Commissie beoordeelt synergieën tussen het LIFE-programma en andere aanvullende programma’s van de Unie en die welke bestaan tussen de subprogramma’s.

Artikel 20

Evaluatie

1.   De Commissie voert evaluaties waarin deze verordening voorziet, tijdig uit zodat ze in de besluitvorming kunnen worden meegenomen, met inachtneming van de samenhang, synergie, EU-meerwaarde en duurzaamheid voor lange termijn, en zij houdt daarbij rekening met de prioriteiten van de Unie inzake klimaat en milieu.

2.   De Commissie voert de evaluatie halverwege het LIFE-programma uit, zodra voldoende informatie over de uitvoering daarvan beschikbaar is, doch uiterlijk 42 maanden nadat met de uitvoering van het LIFE-programma is begonnen, daarbij gebruikmakend van de overeenkomstig bijlage II vastgestelde indicatoren.

In de evaluatie komen minstens de volgende punten aan de orde:

a)

kwalitatieve en kwantitatieve aspecten van de uitvoering van het LIFE-programma;

b)

in hoeverre de middelen efficiënt zijn ingezet;

c)

de mate waarin de doelstellingen van alle maatregelen zijn verwezenlijkt, waar mogelijk met vermelding van de resultaten en de effecten;

d)

het daadwerkelijke of verwachte succes van projecten bij het benutten van andere financiële middelen van de Unie, waarbij met name rekening wordt gehouden met de voordelen van meer samenhang met andere financieringsinstrumenten van de Unie;

e)

de mate waarin synergieën tussen de doelstellingen zijn bereikt en de complementariteit van het LIFE-programma met andere programma’s van de Unie;

f)

de EU-meerwaarde en het langetermijneffect van het LIFE-programma, met het oog op het nemen van een besluit over de verlenging, wijziging of schorsing van maatregelen;

g)

de mate waarin belanghebbenden bij het programma zijn betrokken;

h)

een kwantitatieve en kwalitatieve analyse van de bijdrage van het LIFE-programma aan de staat van instandhouding van habitats en soorten die zijn vermeld in de Richtlijnen 92/43/EEG en 2009/147/EG;

i)

een analyse van het geografische dekking binnen de Unie als bedoeld in artikel 9, lid 5, en, indien een dergelijke dekking niet wordt bereikt, een analyse van de onderliggende oorzaken van een dergelijk gebrek aan evenwicht.

3.   Aan het einde van de uitvoering van het LIFE-programma, doch uiterlijk vier jaar na afloop van de in artikel 1, tweede alinea, genoemde periode, voert de Commissie een eindevaluatie van het LIFE-programma uit.

4.   De Commissie deelt de conclusies van de evaluaties tezamen met haar opmerkingen mee aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio’s. De Commissie maakt de resultaten van de evaluaties openbaar.

HOOFDSTUK V

Overgangs- en slotbepalingen

Artikel 21

Informatie, communicatie en publiciteit

1.   De ontvangers van Uniefinanciering erkennen de oorsprong van die middelen en geven zichtbaarheid aan de Uniefinanciering, met name wanneer zij de acties en de resultaten ervan te promoten, door meerdere doelgroepen, waaronder de media en het grote publiek, op samenhangende, doeltreffende en proportionele wijze te informeren. Daartoe gebruiken de ontvangers het in bijlage III afgebeelde logo van het LIFE-programma. Alle in het kader van het LIFE-programma verworven duurzame goederen dragen het LIFE-programmalogo, behalve in door de Commissie gespecificeerde gevallen. Indien het gebruik van het LIFE-programmalogo niet haalbaar is, wordt het LIFE-programma genoemd in alle communicatieactiviteiten, ook op mededelingsborden op voor het publiek zichtbare strategische plaatsen.

2.   De Commissie verricht informatie- en communicatieacties in verband met het LIFE-programma, op grond van het LIFE-programma ondernomen acties en de bereikte resultaten. De aan het LIFE-programma toegewezen financiële middelen dragen tevens bij aan de institutionele communicatie over de politieke prioriteiten van de Unie, voor zover deze prioriteiten verband houden met de in artikel 3 vermelde doelstellingen.

Artikel 22

Comitéprocedure

1.   De Commissie wordt bijgestaan door het Comité voor het LIFE-programma. Dat comité is een comité in de zin van Verordening (EU) nr. 182/2011.

2.   Wanneer naar dit lid wordt verwezen, is artikel 5 van Verordening (EU) nr. 182/2011 van toepassing.

3.   Indien door het comité geen advies wordt uitgebracht, neemt de Commissie de ontwerpuitvoeringshandeling niet aan en is artikel 5, lid 4, derde alinea, van Verordening (EU) nr. 182/2011 van toepassing.

4.   De Commissie brengt jaarlijks verslag uit aan het comité over de algemene vooruitgang bij de uitvoering van de subprogramma’s van het LIFE-programma en over specifieke acties uit hoofde van het LIFE-programma, onder meer over blendingverrichtingen die met begrotingsmiddelen uit hoofde van het LIFE-programma worden uitgevoerd.

Artikel 23

Uitoefening van de bevoegdheidsdelegatie

1.   De bevoegdheid om gedelegeerde handelingen vast te stellen, wordt aan de Commissie toegekend onder de in dit artikel neergelegde voorwaarden.

2.   De in artikel 19, leden 2 en 3, bedoelde bevoegdheid om gedelegeerde handelingen vast te stellen, wordt aan de Commissie toegekend tot en met 31 december 2028.

3.   Het Europees Parlement of de Raad kan de in artikel 19, leden 2 en 3, bedoelde bevoegdheidsdelegatie te allen tijde intrekken. Het besluit tot intrekking beëindigt de delegatie van de in dat besluit genoemde bevoegdheid. Het wordt van kracht op de dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie of op een daarin genoemde latere datum. Het laat de geldigheid van de reeds van kracht zijnde gedelegeerde handelingen onverlet.

4.   Vóór de vaststelling van een gedelegeerde handeling raadpleegt de Commissie de door elke lidstaat aangewezen deskundigen overeenkomstig de beginselen die zijn neergelegd in het Interinstitutioneel Akkoord van 13 april 2016 over beter wetgeven.

5.   Zodra de Commissie een gedelegeerde handeling heeft vastgesteld, doet zij daarvan gelijktijdig kennisgeving aan het Europees Parlement en de Raad.

6.   Een overeenkomstig artikel 19, leden 2 en 3, vastgestelde gedelegeerde handeling treedt alleen in werking indien het Europees Parlement noch de Raad daartegen binnen een termijn van twee maanden na de kennisgeving van de handeling aan het Europees Parlement en de Raad bezwaar heeft gemaakt, of indien zowel het Europees Parlement als de Raad voor het verstrijken van die termijn de Commissie hebben medegedeeld dat zij daartegen geen bezwaar zullen maken. Die termijn wordt op initiatief van het Europees Parlement of de Raad met twee maanden verlengd.

Artikel 24

Intrekking

Verordening (EU) nr. 1293/2013 wordt hierbij met ingang van 1 januari 2021 ingetrokken.

Artikel 25

Overgangsbepalingen

1.   Deze verordening doet geen afbreuk aan de voortzetting of wijziging van acties die geïnitieerd zijn op grond van Verordening (EG) nr. 614/2007 van het Europees Parlement en de Raad (38) en uit hoofde van Verordening (EU) nr. 1293/2013, die op die acties van toepassing blijven tot die acties worden afgesloten.

2.   De financiële middelen voor het LIFE-programma kunnen eveneens de uitgaven dekken voor de technische en administratieve bijstand die noodzakelijk zijn om de overgang te waarborgen tussen het LIFE-programma en de maatregelen die zijn vastgesteld op grond van de Verordeningen (EG) nr. 614/2007 en (EU) nr. 1293/2013.

3.   Zo nodig kunnen voor het beheer van projecten die op 31 december 2027 nog niet zijn voltooid, ook na 2027 kredieten ter dekking van de in artikel 5, lid 4, bedoelde uitgaven in de Uniebegroting worden opgenomen.

4.   Terugvloeiende middelen uit financieringsinstrumenten die zijn ingesteld uit hoofde van Verordening (EU) nr. 1293/2013, kunnen worden geïnvesteerd in de uit hoofde van Verordening (EU) 2021/523 ingestelde financieringsinstrumenten.

5.   De kredieten die overeenkomen met bestemmingsontvangsten uit terugbetalingen van krachtens Verordening (EG) nr. 614/2007 of (EU) nr. 1293/2013 onverschuldigd betaalde bedragen, worden, overeenkomstig artikel 21 van het Financieel Reglement, gebruikt voor de financiering van het LIFE-programma.

Artikel 26

Inwerkingtreding en toepassing

Deze verordening treedt in werking op de dag van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Deze verordening is van toepassing met ingang van 1 januari 2021.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 29 april 2021.

Voor het Europees Parlement

De voorzitter

D.M. SASSOLI

Voor de Raad

De voorzitter

A.P. ZACARIAS


(1)  PB C 62 van 15.2.2019, blz. 226.

(2)  PB C 461 van 21.12.2018, blz. 156.

(3)  Standpunt van het Europees Parlement van 17 april 2019 (nog niet bekendgemaakt in het Publicatieblad) en standpunt van de Raad in eerste lezing van 16 maart 2021 (nog niet bekendgemaakt in het Publicatieblad). Standpunt van het Europees Parlement van 26 april 2021 (nog niet bekendgemaakt in het Publicatieblad).

(4)  Verordening (EU) nr. 1293/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 11 december 2013 inzake de vaststelling van een programma voor het milieu en klimaatactie (LIFE) en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 614/2007 (PB L 347 van 20.12.2013, blz. 185).

(5)  Verordening (EU, Euratom) 2020/2093 van de Raad van 17 december 2020 tot bepaling van het meerjarig financieel kader voor de jaren 2021-2027 (PB L 433 I van 22.12.2020, blz. 11).

(6)  Besluit nr. 1386/2013/EU van het Europees Parlement en de Raad van 20 november 2013 inzake een nieuw algemeen milieuactieprogramma voor de Europese Unie voor de periode tot en met 2020 “Goed leven, binnen de grenzen van onze planeet” (PB L 354 van 28.12.2013, blz. 171).

(7)  Besluit 93/626/EEG van de Raad van 25 oktober 1993 betreffende de sluiting van het Verdrag inzake biologische diversiteit (PB L 309 van 13.12.1993, blz. 1).

(8)  PB L 282 van 19.10.2016, blz. 4.

(9)  PB L 124 van 17.5.2005, blz. 4.

(10)  Besluit 2013/743/EU van de Raad van 3 december 2013 tot vaststelling van het specifieke programma tot uitvoering van “Horizon 2020” — Het kaderprogramma voor onderzoek en innovatie (2014-2020) en tot intrekking van de Besluiten 2006/971/EG, 2006/972/EG, 2006/973/EG, 2006/974/EG en 2006/975/EG (PB L 347 van 20.12.2013, blz. 965).

(11)  Verordening (EU) 2021/695 van het Europees Parlement en de Raad van 28 april 2021 tot vaststelling van Horizon Europa — Het kaderprogramma voor onderzoek en innovatie, tot vaststelling van de regels voor deelname en verspreiding, en tot intrekking van de Verordeningen (EU) nr. 1290/2013 en (EU) nr. 1291/2013 (PB L 170 van 12.5.2021, blz. 1).

(12)  Richtlijn (EU) 2018/2002 van het Europees Parlement en de Raad van 11 december 2018 tot wijziging van Richtlijn 2012/27/EG van de Raad betreffende het storten van afvalstoffen (PB L 328 van 21.12.2018, blz. 210).

(13)  Richtlijn 2012/27/EU van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2012 betreffende energie-efficiëntie, tot wijziging van Richtlijnen 2009/125/EG en 2010/30/EU en houdende intrekking van de Richtlijnen 2004/8/EG en 2006/32/EG (PB L 315 van 14.11.2012, blz. 1).

(14)  Verordening (EU) 2021/523 van het Europees Parlement en de Raad van 24 maart 2021 tot vaststelling van het InvestEU-programma en tot wijziging van Verordening (EU) 2015/1017 (PB L 107 van 26.3.2021, blz. 30).

(15)  Richtlijn 2003/87/EG van het Europees Parlement en de Raad van 13 oktober 2003 tot vaststelling van een regeling voor de handel in broeikasgasemissierechten binnen de Gemeenschap en tot wijziging van Richtlijn 96/61/EG van de Raad (PB L 275 van 25.10.2003, blz. 32).

(16)  Richtlijn 92/43/EEG van de Raad van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna (PB L 206 van 22.7.1992, blz. 7).

(17)  Richtlijn 2009/147/EG van het Europees Parlement en de Raad van 30 november 2009 inzake het behoud van de vogelstand (PB L 20 van 26.1.2010, blz. 7).

(18)  Verordening (EU) nr. 1143/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 22 oktober 2014 betreffende de preventie en beheersing van de introductie en verspreiding van invasieve uitheemse soorten (PB L 317 van 4.11.2014, blz. 35).

(19)  PB L 433 I van 22.12.2020, blz. 28.

(20)  Verordening (EU) nr. 1301/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 betreffende het Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling en specifieke bepalingen met betrekking tot de doelstelling “Investeren in groei en werkgelegenheid”, en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1080/2006 (PB L 347 van 20.12.2013, blz. 289).

(21)  Verordening (EU) nr. 1300/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 inzake het Cohesiefonds en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1084/2006 van de Raad (PB L 347 van 20.12.2013, blz. 281).

(22)  Verordening (EU) nr. 1305/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 inzake steun voor plattelandsontwikkeling uit het Europees Landbouwfonds voor plattelandsontwikkeling (ELFPO) en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1698/2005 van de Raad (PB L 347 van 20.12.2013, blz. 487).

(23)  Richtlijn 2002/49/EG van het Europees Parlement en de Raad van 25 juni 2002 inzake de evaluatie en beheersing van omgevingslawaai (PB L 189 van 18.7.2002, blz. 12).

(24)  Richtlijn (EU) 2016/2284 van het Europees Parlement en de Raad van 14 december 2016 betreffende de vermindering van de nationale emissies van bepaalde luchtverontreinigende stoffen, tot wijziging van Richtlijn 2003/35/EG en tot intrekking van Richtlijn 2001/81/EG (PB L 344 van 17.12.2016, blz. 1).

(25)  Richtlijn 2000/60/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 oktober 2000 tot vaststelling van een kader voor communautaire maatregelen betreffende het waterbeleid (PB L 327 van 22.12.2000, blz. 1).

(26)  Richtlijn 2008/56/EG van het Europees Parlement en de Raad van 17 juni 2008 tot vaststelling van een kader voor communautaire maatregelen betreffende het beleid ten aanzien van het mariene milieu (Kaderrichtlijn mariene strategie) (PB L 164 van 25.6.2008, blz. 19).

(27)  Verordening (EU, Euratom) 2018/1046 van het Europees Parlement en de Raad van 18 juli 2018 tot vaststelling van de financiële regels van toepassing op de algemene begroting van de Unie, tot wijziging van Verordeningen (EU) nr. 1296/2013, (EU) nr. 1301/2013, (EU) nr. 1303/2013, (EU) nr. 1304/2013, (EU) nr. 1309/2013, (EU) nr. 1316/2013, (EU) nr. 223/2014, (EU) nr. 283/2014 en Besluit nr. 541/2014/EU en tot intrekking van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 (PB L 193 van 30.7.2018, blz. 1).

(28)  Verordening (EU, Euratom) nr. 883/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 11 september 2013 betreffende onderzoeken door het Europees Bureau voor fraudebestrijding (OLAF) en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1073/1999 van het Europees Parlement en de Raad en Verordening (Euratom) nr. 1074/1999 van de Raad (PB L 248 van 18.9.2013, blz. 1).

(29)  Verordening (EG, Euratom) nr. 2988/95 van de Raad van 18 december 1995 betreffende de bescherming van de financiële belangen van de Europese Gemeenschappen (PB L 312 van 23.12.1995, blz. 1).

(30)  Verordening (Euratom, EG) nr. 2185/96 van de Raad van 11 november 1996 betreffende de controles en verificaties ter plaatse die door de Commissie worden uitgevoerd ter bescherming van de financiële belangen van de Europese Gemeenschappen tegen fraudes en andere onregelmatigheden (PB L 292 van 15.11.1996, blz. 2).

(31)  Verordening (EU) 2017/1939 van de Raad van 12 oktober 2017 betreffende nauwere samenwerking bij de instelling van het Europees Openbaar Ministerie (EOM) (PB L 283 van 31.10.2017, blz. 1).

(32)  Richtlijn (EU) 2017/1371 van het Europees Parlement en de Raad van 5 juli 2017 betreffende de strafrechtelijke bestrijding van fraude die de financiële belangen van de Unie schaadt (PB L 198 van 28.7.2017, blz. 29).

(33)  Besluit 2013/755/EU van de Raad van 25 november 2013 betreffende de associatie van de landen en gebieden overzee met de Europese Unie (“LGO-besluit”) (PB L 344 van 19.12.2013, blz. 1).

(34)  PB L 1 van 3.1.1994, blz. 3.

(35)  PB L 123 van 12.5.2016, blz. 1.

(36)  Verordening (EU) nr. 182/2011 van het Europees Parlement en de Raad van 16 februari 2011 tot vaststelling van de algemene voorschriften en beginselen die van toepassing zijn op de wijze waarop de lidstaten de uitoefening van de uitvoeringsbevoegdheden door de Commissie controleren (PB L 55 van 28.2.2011, blz. 13).

(37)  Verordening (EU) nr. 1316/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 11 december 2013 tot vaststelling van de financieringsfaciliteit voor Europese verbindingen, tot wijziging van Verordening (EU) nr. 913/2010 en tot intrekking van Verordeningen (EG) nr. 680/2007 en (EG) nr. 67/2010 (PB L 348 van 20.12.2013, blz. 129).

(38)  Verordening (EG) nr. 614/2007 van het Europees Parlement en de Raad van 23 mei 2007 betreffende het financieringsinstrument voor het Milieu (LIFE+) (PB L 149 van 9.6.2007, blz. 1).


BIJLAGE I

ORGANEN WAARAAN SUBSIDIES MOGEN WORDEN TOEGEKEND ZONDER OPROEP TOT HET INDIENEN VAN VOORSTELLEN

1.   

Het Netwerk van de Europese Unie voor de implementatie en handhaving van de milieuwetgeving (Impel)

2.   

Het Europees netwerk van openbaar aanklagers voor het milieu (ENPE)

3.   

Het Forum van de Europese Unie van milieurechters (Eufje)


BIJLAGE II

INDICATOREN

1.   Outputindicatoren

1.1.

Aantal projecten waarin innovatieve technieken en benaderingen worden ontwikkeld, gedemonstreerd en bevorderd

1.2.

Aantal projecten waarin beste praktijken met betrekking tot Natuur en biodiversiteit worden toegepast

1.3.

Aantal projecten voor de ontwikkeling, uitvoering, monitoring of handhaving van de wetgeving en het beleid van de Unie ter zake

1.4.

Aantal projecten ter verbetering van de governance door capaciteitsopbouw bij publieke en private actoren en door het maatschappelijk middenveld erbij te betrekken;

1.5.

Aantal projecten, met inbegrip van strategische geïntegreerde projecten en strategische natuurprojecten, voor de uitvoering van

belangrijke plannen of strategieën;

actieprogramma’s voor de mainstreaming van Natuur en biodiversiteit

2.   Resultaatindicatoren

2.1.

Nettoverandering van het milieu en het klimaat, op basis van de bundeling van indicatoren op projectniveau die moeten worden gespecificeerd in de oproepen tot het indienen van voorstellen uit hoofde van de subprogramma’s:

Natuur en biodiversiteit;

Circulaire economie en levenskwaliteit, ten minste betrekking hebbende op

luchtkwaliteit

bodem

water

afval

chemicaliën

geluidshinder

hulpbronnengebruik en -efficiëntie;

Klimaatmitigatie en -adaptatie;

Transitie naar schone energie;

2.2.

Door de projecten gestimuleerde cumulatieve investeringen of benutte financiering (miljoen EUR);

2.3.

Aantal organisaties die betrokken zijn bij projecten of exploitatiesubsidies ontvangen;

2.4.

Aandeel van projecten met een katalysatoreffect na de einddatum van het project.

BIJLAGE III

LIFE-PROGRAMMALOGO

Image 1

17.5.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 172/79


VERORDENING (EU) 2021/784 VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD

van 29 april 2021

inzake het tegengaan van de verspreiding van terroristische online-inhoud

(Voor de EER relevante tekst)

HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name artikel 114,

Gezien het voorstel van de Europese Commissie,

Na toezending van het ontwerp van wetgevingshandeling aan de nationale parlementen,

Gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité (1),

Handelend volgens de gewone wetgevingsprocedure (2),

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Deze verordening heeft tot doel te zorgen voor de goede werking van de digitale eengemaakte markt in een open en democratische samenleving, door misbruik van hostingdiensten voor terroristische doeleinden tegen te gaan en bij te dragen tot de openbare veiligheid in de Unie. De werking van de digitale eengemaakte markt moet worden verbeterd door aanbieders van hostingdiensten meer rechtszekerheid te bieden, het vertrouwen van de gebruikers in de online-omgeving te vergroten en de waarborgen voor de vrijheid van meningsuiting, inclusief de vrijheid om inlichtingen of denkbeelden te ontvangen en door te geven in een open en democratische samenleving, evenals de waarborgen voor de vrijheid en het pluralisme van de media, solider te maken.

(2)

Regelgeving om de verspreiding van terroristische online-inhoud tegen te gaan, moet worden aangevuld met strategieën van de lidstaten voor terrorismebestrijding, met inbegrip van het vergroten van mediawijsheid en het verbeteren van kritisch denken, het ontwikkelen van alternatieve en tegenverhalen, en andere initiatieven om het effect van en de kwetsbaarheid voor terroristische online-inhoud te verminderen, alsook het investeren in maatschappelijk werk, deradicaliseringsinitiatieven en contacten met getroffen gemeenschappen om radicalisering in de samenleving duurzaam te voorkomen.

(3)

Het tegengaan van terroristische online-inhoud, wat een onderdeel is van een breder probleem van illegale online-inhoud, vergt een combinatie van wetgevende, niet-wetgevende en vrijwillige maatregelen op basis van samenwerking tussen autoriteiten en aanbieders van hostingdiensten, op een manier die de grondrechten ten volle eerbiedigt.

(4)

Aanbieders van hostingdiensten die op het internet actief zijn, spelen een essentiële rol in de digitale economie doordat zij ondernemingen en burgers met elkaar verbinden en het publieke debat en de verspreiding en ontvangst van informatie, meningen en ideeën faciliteren, wat een aanzienlijke bijdrage levert aan innovatie, economische groei en banencreatie in de Unie. De diensten van de aanbieders van hostingdiensten worden echter in bepaalde gevallen door derden misbruikt met als doel online illegale activiteiten uit te voeren. Bijzonder zorgwekkend is het misbruik van die diensten door terroristische groeperingen en hun aanhangers met als doel terroristische online-inhoud te verspreiden om hun boodschap uit te dragen, volgelingen te radicaliseren en te werven, en terroristische activiteiten te faciliteren en aan te sturen.

(5)

De aanwezigheid van terroristische online-inhoud is weliswaar niet de enige factor, maar is een katalysator gebleken voor de radicalisering van personen die kan leiden tot terroristische daden, en heeft derhalve ernstige negatieve gevolgen voor de gebruikers, de burgers en de samenleving in het algemeen alsook voor de aanbieders van onlinediensten die zulke inhoud hosten, omdat hierdoor het vertrouwen van hun gebruikers wordt ondermijnd en hun bedrijfsmodellen worden geschaad. Aanbieders van hostingdiensten hebben, gezien hun centrale rol en de technologische middelen en mogelijkheden die met de door hen verleende diensten gepaard gaan, een bijzondere maatschappelijke verantwoordelijkheid om hun diensten te beschermen tegen misbruik door terroristen en om te helpen bij het tegengaan van de verspreiding van terroristische inhoud die via hun diensten online wordt verspreid, zonder het fundamentele belang van de vrijheid van meningsuiting, inclusief de vrijheid kennis te nemen en te geven van informatie en ideeën in een open en democratische samenleving, uit het oog te verliezen.

(6)

De inspanningen op Unieniveau om terroristische online-inhoud te bestrijden, zijn in 2015 opgestart met een kader voor vrijwillige samenwerking tussen lidstaten en aanbieders van hostingdiensten. Die inspanningen moeten worden aangevuld met een duidelijk wetgevend kader teneinde terroristische online-inhoud nog minder toegankelijk te maken en een zich snel ontwikkelend probleem adequaat aan te pakken. Het wetgevend kader moet voortbouwen op de vrijwillige inspanningen, die zijn versterkt door Aanbeveling (EU) 2018/334 van de Commissie (3), en biedt een antwoord op de oproep van het Europees Parlement om de maatregelen tegen illegale en schadelijke online-inhoud aan te scherpen, overeenkomstig het bij Richtlijn 2000/31/EG van het Europees Parlement en de Raad (4) vastgestelde horizontale kader, en de oproep van de Europese Raad om de opsporing en verwijdering van online-inhoud die tot terroristische daden aanzet, te verbeteren.

(7)

Deze verordening mag geen afbreuk doen aan de toepassing van Richtlijn 2000/31/EG. Met name mogen maatregelen die een aanbieder van hostingdiensten ter naleving van deze verordening heeft genomen, inclusief specifieke maatregelen, er op zich niet toe leiden dat die aanbieder van hostingdiensten de vrijstelling van aansprakelijkheid verliest waarin die richtlijn voorziet. De bevoegdheden van nationale autoriteiten en rechterlijke instanties om aanbieders van hostingdiensten aansprakelijk te stellen indien niet is voldaan aan de in die richtlijn vastgestelde voorwaarden voor vrijstelling van aansprakelijkheid, worden door deze verordening bovendien onverlet gelaten.

(8)

In geval van strijdigheid tussen deze verordening en Richtlijn 2010/13/EU van het Europees Parlement en de Raad (5) met betrekking tot bepalingen betreffende audiovisuele mediadiensten in de zin van artikel 1, lid 1, punt a), van die richtlijn, moet Richtlijn 2010/13/EU voorrang hebben. Dat moet de verplichtingen uit hoofde van deze verordening, met name ten aanzien van aanbieders van videoplatforms, onverlet laten.

(9)

In deze verordening moeten regels worden vastgesteld om het misbruik van hostingdiensten voor de verspreiding van terroristische online-inhoud tegen te gaan teneinde de goede werking van de interne markt te waarborgen. Die regels moeten de in de Unie beschermde grondrechten ten volle eerbiedigen, met name die welke zijn verankerd in het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (“het Handvest”).

(10)

Doel van deze verordening is bij te dragen aan de bescherming van de openbare veiligheid en tegelijk passende en solide waarborgen te bieden om de bescherming van de grondrechten te garanderen, waaronder het recht op eerbiediging van het privéleven, het recht op de bescherming van persoonsgegevens, het recht op vrijheid van meningsuiting, waaronder de vrijheid kennis te nemen en te geven van informatie, de vrijheid van ondernemerschap en het recht op een doeltreffende voorziening in rechte. Bovendien is iedere discriminatie verboden. De bevoegde autoriteiten en de aanbieders van hostingdiensten mogen alleen maatregelen vaststellen die noodzakelijk, geschikt en proportioneel zijn in een democratische samenleving, waarbij zij rekening houden met het bijzondere belang van de vrijheid van meningsuiting en van informatie, en de vrijheid en het pluralisme van de media, die essentiële fundamenten zijn van een pluralistische en democratische samenleving en de waarden zijn waarop de Unie is gegrondvest. Maatregelen die de vrijheid van meningsuiting en van informatie aantasten moeten strikt afgebakend zijn om de verspreiding van terroristische online-inhoud tegen te gaan, en tegelijk het recht om op rechtmatige wijze kennis te nemen en te geven van informatie te eerbiedigen, rekening houdend met de centrale rol van aanbieders van hostingdiensten bij het faciliteren van het publieke debat en het verspreiden en kennis nemen van feiten, meningen en ideeën, overeenkomstig het recht. Doeltreffende maatregelen om terroristische online-inhoud tegen te gaan en de bescherming van de vrijheid van meningsuiting en van informatie zijn geen tegenstrijdige doelstellingen, maar vullen elkaar juist aan en versterken elkaar.

(11)

Om duidelijkheid te verschaffen over de maatregelen die zowel aanbieders van hostingdiensten als bevoegde autoriteiten moeten nemen om de verspreiding van terroristische online-inhoud tegen te gaan, moet deze verordening met het oog op preventie een definitie van “terroristische inhoud” vaststellen die spoort met de definities van de relevante misdrijven van Richtlijn (EU) 2017/541 van het Europees Parlement en de Raad (6). Omdat de schadelijkste terroristische onlinepropaganda moet worden aangepakt, moet die eerste definitie ook materiaal omvatten dat iemand aanzet of aanspoort tot het plegen van, of tot het leveren van een bijdrage aan het plegen van, terroristische misdrijven, dat iemand aanspoort om deel te nemen aan activiteiten van een terroristische groepering, of dat terroristische activiteiten verheerlijkt, met inbegrip van materiaal waarop een terroristische aanslag wordt afgebeeld. De definitie moet ook materiaal omvatten dat instructies geeft voor het maken of gebruiken van explosieven, vuurwapens of andere wapens of schadelijke of gevaarlijke stoffen, evenals chemische, biologische, radiologische en nucleaire stoffen (CBRN-stoffen), of voor andere specifieke methoden of technieken, met inbegrip van het selecteren van doelwitten, voor het plegen of het bijdragen aan het plegen van terroristische misdrijven. Dergelijk materiaal omvat tekst, beelden, geluidsopnamen en video’s, alsmede het rechtstreeks uitzenden van terroristische misdrijven, waardoor het gevaar ontstaat dat nog meer zulke misdrijven worden gepleegd. Bij de beoordeling of materiaal terroristische inhoud in de zin van deze verordening uitmaakt, moeten bevoegde autoriteiten en aanbieders van hostingdiensten rekening houden met factoren zoals de aard en de bewoordingen van verklaringen, de context waarin de verklaringen zijn afgelegd en hun potentieel om schadelijke gevolgen voor de veiligheid en beveiliging van personen teweeg te brengen. Het feit dat het materiaal geproduceerd is door, toe te rekenen is aan of verspreid is namens een persoon, groep of entiteit die opgenomen is in de Unielijst van personen, groepen en entiteiten die betrokken zijn bij terroristische activiteiten en aan beperkende maatregelen onderworpen zijn, moet een belangrijke factor in de beoordeling zijn.

(12)

Materiaal dat voor educatieve, journalistieke, artistieke of onderzoeksdoeleinden of bij voorlichtingsactiviteiten op het gebied van de bestrijding van terroristische activiteiten wordt verspreid, mag niet als terroristische inhoud worden beschouwd. Bij het bepalen of het door een aanbieder van inhoud verstrekt materiaal “terroristische inhoud” is als omschreven in deze verordening, moet met name rekening worden gehouden met het recht op vrijheid van meningsuiting en van informatie, waaronder de vrijheid en het pluralisme van de media, en de vrijheid van kunsten en wetenschappen. In het bijzonder in gevallen waarin de aanbieder van inhoud redactionele verantwoordelijkheid draagt, moet bij elk besluit over de verwijdering van het verspreide materiaal rekening worden gehouden met de journalistieke normen die in overeenstemming met het Unierecht, met inbegrip van het Handvest, zijn vastgesteld in de pers- of mediaregelgeving. Voorts mag de uiting van radicale, polemische of controversiële standpunten in het publieke debat over gevoelige politieke vraagstukken niet als terroristische inhoud worden beschouwd.

(13)

Om de verspreiding van terroristische online-inhoud effectief aan te pakken en tegelijk de eerbiediging van het privéleven van personen te garanderen, moet deze verordening van toepassing zijn op aanbieders van diensten van de informatiemaatschappij die door een gebruiker van de dienst verstrekte informatie en verstrekt materiaal op zijn verzoek opslaan en onder het publiek verspreiden, ongeacht of de opslag van dergelijke informatie en dergelijk materiaal en de verspreiding ervan onder het publiek louter technisch, automatisch en passief van aard is. Onder het begrip “opslag” wordt verstaan het bewaren van gegevens in het geheugen van een fysieke of virtuele server. Aanbieders van “mere conduit” of “caching”-diensten en van andere diensten die in andere lagen van de internetinfrastructuur worden aangeboden en die geen opslag omvatten, zoals registers en registrators, alsook aanbieders van domeinnaamsystemen (DNS), betalingsdiensten of diensten die bescherming bieden tegen distributed-denial-of-service (DdoS), moeten derhalve buiten het toepassingsgebied van deze verordening vallen.

(14)

Het begrip “onder het publiek verspreiden” moet inhouden dat informatie beschikbaar wordt gesteld aan een mogelijk onbeperkt aantal personen, namelijk dat de informatie gemakkelijk toegankelijk wordt gemaakt voor gebruikers in het algemeen, zonder dat de aanbieder van inhoud verdere maatregelen hoeft te nemen, ongeacht of die personen zich daadwerkelijk toegang verschaffen tot de betrokken informatie. Wanneer voor de toegang tot informatie registratie of toelating tot een groep gebruikers vereist is, mag die informatie dan ook alleen worden geacht onder het publiek te worden verspreid wanneer gebruikers die toegang tot de informatie wensen, automatisch worden geregistreerd of toegelaten zonder menselijke beslissing of selectie van wie toegang krijgt. Interpersoonlijke communicatiediensten, als omschreven in artikel 2, punt 5), van Richtlijn (EU) 2018/1972 van het Europees Parlement en de Raad (7), zoals e-mails of particuliere berichtendiensten, moeten buiten het toepassingsgebied van deze verordening vallen. Informatie mag alleen worden beschouwd als opgeslagen en verspreid onder het publiek in de zin van deze verordening wanneer dergelijke activiteiten op rechtstreeks verzoek van de aanbieder van inhoud worden verricht. Bijgevolg mogen aanbieders van diensten, zoals cloudinfrastructuur, die op verzoek van andere partijen dan de aanbieders van inhoud worden verleend en alleen indirect ten goede komen aan laatstgenoemden, niet onder deze verordening vallen. Deze verordening moet bijvoorbeeld aanbieders van socialemedia-, video-, image- en audio-sharing-diensten omvatten, alsook filesharingdiensten en andere clouddiensten, voor zover die diensten worden gebruikt om de opgeslagen informatie op rechtstreeks verzoek van de aanbieder van inhoud aan het publiek beschikbaar te stellen. Wanneer een aanbieder van hostingdiensten meerdere diensten aanbiedt, mag deze verordening alleen van toepassing zijn op de diensten die onder haar toepassingsgebied vallen.

(15)

Terroristische inhoud wordt vaak onder het publiek verspreid via diensten van in derde landen gevestigde aanbieders van hostingdiensten. Om gebruikers in de Unie te beschermen en ervoor te zorgen dat voor alle aanbieders van hostingdiensten die actief zijn op de digitale eengemaakte markt dezelfde voorschriften gelden, moet deze verordening van toepassing zijn op alle aanbieders van de betreffende diensten die in de Unie worden aangeboden, ongeacht in welk land zij hun hoofdvestiging hebben. Een aanbieder van hostingdiensten moet geacht worden diensten aan te bieden in de Unie, als hij natuurlijke personen of rechtspersonen in een of meer lidstaten in staat stelt gebruik te maken van zijn diensten en een wezenlijke band heeft met die lidstaat of lidstaten.

(16)

Een wezenlijke band met de Unie moet bestaan wanneer de aanbieder van hostingdiensten een vestiging in de Unie heeft, wanneer zijn diensten gebruikt worden door een aanzienlijk aantal gebruikers in een of meer lidstaten, of wanneer zijn activiteiten op een of meer lidstaten gericht zijn. Of de activiteiten op een of meer lidstaten gericht zijn, moet worden bepaald aan de hand van alle relevante omstandigheden, waaronder factoren zoals het gebruik van een taal of een munteenheid die in de betrokken lidstaat gangbaar is, of de mogelijkheid goederen of diensten vanuit die lidstaat te bestellen. Of de activiteiten op een lidstaat gericht zijn, kan ook afgeleid worden uit de beschikbaarheid van een applicatie in de betrokken nationale appstore, uit het maken van lokale reclame of reclame in een taal die in de betrokken lidstaat gangbaar is, of uit het onderhouden van klantenrelaties, bijvoorbeeld door het bieden van klantenservice in een taal die in die lidstaat gangbaar is. Een wezenlijke band moet ook worden verondersteld wanneer een aanbieder van hostingdiensten zijn activiteiten op een of meer lidstaten richt zoals bepaald in artikel 17, lid 1, punt c), van Verordening (EU) nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad (8). De loutere toegankelijkheid van de website van een aanbieder van hostingdiensten, van een e-mailadres of van andere contactgegevens in een of meer lidstaten, mag op zichzelf niet volstaan om van een wezenlijke band te kunnen spreken. Bovendien mag het aanbieden van een dienst met het oog op de loutere naleving van het discriminatieverbod dat in Verordening (EU) 2018/302 van het Europees Parlement en de Raad (9) is opgenomen, op die grond alleen niet worden beschouwd als een wezenlijke band met de Unie uitmakend.

(17)

De procedure en verplichtingen die voortvloeien uit verwijderingsbevelen waarbij van aanbieders van hostingdiensten na een beoordeling door de bevoegde autoriteiten wordt geëist dat ze terroristische inhoud verwijderen of de toegang daartoe blokkeren, moeten worden geharmoniseerd. Gezien de snelheid waarmee terroristische inhoud via onlinediensten wordt verspreid, moet aan aanbieders van hostingdiensten een verplichting worden opgelegd om de in het verwijderingsbevel geïdentificeerde terroristische inhoud binnen één uur na ontvangst van het verwijderingsbevel te verwijderen of de toegang daartoe in alle lidstaten te blokkeren. Behalve in terdege gemotiveerde noodgevallen moet de bevoegde autoriteit aan de aanbieder van hostingdiensten ten minste 12 uur voordat een verwijderingsbevel voor de eerste keer aan die aanbieder van hostingdiensten werd uitgevaardigd, informatie verstrekken over de procedures en toepasselijke termijnen. Terdege gemotiveerde noodgevallen doen zich voor wanneer het verwijderen van of het blokkeren van de toegang tot de terroristische inhoud later dan één uur na de ontvangst van het verwijderingsbevel tot ernstige schade zou leiden, bijvoorbeeld in situaties van een onmiddellijke bedreiging voor het leven of de fysieke integriteit van een persoon of wanneer die inhoud lopende gebeurtenissen afbeeldt die schade aan het leven of de fysieke integriteit van een persoon teweegbrengen. Het is aan de bevoegde autoriteit om te bepalen of gevallen dergelijke noodgevallen uitmaken en om haar besluit terdege te motiveren in het verwijderingsbesluit. Indien de aanbieder van hostingdiensten het verwijderingsbevel niet binnen een uur na de ontvangst ervan kan uitvoeren, vanwege overmacht of omdat het feitelijk onmogelijk is, met inbegrip van objectief te motiveren technische of operationele redenen, moet hij de bevoegde autoriteit die het verwijderingsbevel heeft uitgevaardigd daarvan zo spoedig mogelijk in kennis stellen en het verwijderingsbevel naleven zodra de situatie opgelost is.

(18)

Het verwijderingsbevel moet een motivering bevatten waarom het materiaal dat verwijderd moet worden of waartoe de toegang geblokkeerd moet worden, als terroristische inhoud wordt aangemerkt, en het moet voldoende informatie bevatten om die inhoud te kunnen vinden, en wel door de exacte URL en indien nodig alle andere bijkomende informatie te verstrekken, zoals een screenshot van de betrokken inhoud. Die motivering moet de aanbieder van hostingdiensten en, uiteindelijk, de aanbieder van inhoud in staat stellen hun recht op voorziening in rechte doeltreffend uit te oefenen. De motivering mag geen gevoelige informatie openbaar maken die lopende onderzoeken in het gedrang kan brengen.

(19)

De bevoegde autoriteit moet het verwijderingsbevel rechtstreeks bij het voor de toepassing van deze verordening door de aanbieder van hostingdiensten aangegeven of opgerichte contactpunt indienen door middel van elektronische middelen die een schriftelijk bewijs kunnen genereren op zodanige wijze dat de aanbieder van hostingdiensten de authenticiteit van het verwijderingsbevel kan vaststellen, inclusief de juistheid van de datum en het tijdstip van de verzending en de ontvangst van het bevel, bijvoorbeeld via beveiligde e-mail of platformen of andere beveiligde kanalen, met inbegrip van die welke door de aanbieder van hostingdiensten beschikbaar worden gesteld, overeenkomstig het Unierecht inzake de bescherming van persoonsgegevens. Het moet mogelijk zijn dat vereiste na te leven onder meer door het gebruik van gekwalificeerde diensten voor elektronisch aangetekende bezorging in de zin van Verordening (EU) nr. 910/2014 van het Europees Parlement en de Raad (10). Wanneer de hoofdvestiging van de aanbieder van hostingdiensten of de verblijf- of vestigingsplaats van zijn wettelijke vertegenwoordiger zich in een andere lidstaat bevindt dan die van de bevoegde autoriteit die het verwijderingsbevel uitvaardigt, moet tegelijkertijd een kopie van het verwijderingsbevel bij de bevoegde autoriteit van die lidstaat ingediend worden.

(20)

Het moet voor de bevoegde autoriteit van de lidstaat waar de aanbieder van hostingdiensten zijn hoofdvestiging of waar zijn wettelijke vertegenwoordiger zijn verblijf- of vestigingsplaats heeft, mogelijk zijn om het verwijderingsbevel van de bevoegde autoriteiten van een andere lidstaat te toetsen om na te gaan of het geen inbreuk vormt op deze verordening of op de grondrechten uit hoofde van het Handvest. Zowel de aanbieder van inhoud als de aanbieder van hostingdiensten moet het recht hebben om te verzoeken om een dergelijke toetsing door de bevoegde autoriteit in de lidstaat waar de aanbieder van hostingdiensten zijn hoofdvestiging of waar zijn wettelijke vertegenwoordiger zijn verblijf- of vestigingsplaats heeft. Indien een dergelijk verzoek wordt gedaan, moet die bevoegde autoriteit een besluit nemen over de vraag of het verwijderingsbevel een dergelijke inbreuk bevat. Indien dat besluit een dergelijke inbreuk vaststelt, mag het verwijderingsbevel geen rechtsgevolgen meer hebben. De toetsing moet snel worden uitgevoerd om ervoor te zorgen dat inhoud die onterecht verwijderd is of waartoe de toegang onterecht geblokkeerd is, zo spoedig mogelijk hersteld wordt of weer toegankelijk gemaakt wordt.

(21)

Aanbieders van hostingdiensten die aan terroristische inhoud worden blootgesteld, moeten in hun algemene voorwaarden — als ze die hebben — bepalingen opnemen om het misbruik van hun diensten voor de verspreiding van terroristische inhoud tegen te gaan. Zij moeten die bepalingen op een zorgvuldige, transparante, proportionele en niet-discriminerende wijze toepassen.

(22)

Gezien de omvang van het probleem en de snelheid die nodig is om terroristische inhoud effectief te identificeren en te verwijderen, zijn doeltreffende en proportionele specifieke maatregelen een essentieel element om terroristische online-inhoud tegen te gaan. Om terroristische inhoud op hun diensten minder toegankelijk te maken, moeten aanbieders van hostingdiensten die aan terroristische inhoud blootgesteld worden, specifieke maatregelen invoeren, rekening houdend met de risico’s en de mate van blootstelling aan terroristische inhoud alsook met de gevolgen voor de rechten van derden en het publieke belang van informatie. Aanbieders van hostingdiensten moeten bepalen welke passende, doeltreffende en proportionele specifieke maatregel ingevoerd moet worden om terroristische inhoud te identificeren en te verwijderen. Specifieke maatregelen kunnen passende technische of operationele maatregelen of capaciteiten omvatten, zoals personele of technische middelen om terroristische inhoud te identificeren en snel te verwijderen of de toegang daartoe snel te blokkeren, mechanismen voor gebruikers om vermeende terroristische inhoud te melden of markeren, of andere maatregelen die de aanbieder van hostingdiensten passend en doeltreffend acht om de beschikbaarheid van terroristische inhoud op zijn diensten tegen te gaan.

(23)

Bij het invoeren van specifieke maatregelen moeten aanbieders van hostingdiensten ervoor zorgen dat het recht van gebruikers op vrijheid van meningsuiting en van informatie en de vrijheid en het pluralisme van de media als beschermd uit hoofde van het Handvest behouden blijven. Aanbieders van hostingdiensten moeten niet alleen alle in het recht neergelegde vereisten naleven, waaronder wetgeving inzake de bescherming van persoonsgegevens, maar, waar passend, ook de nodige zorgvuldigheid aan de dag leggen en waarborgen instellen, onder meer toezicht en verificatie door mensen, om onbedoelde of onterechte besluiten te voorkomen die leiden tot de verwijdering van of de blokkering van de toegang tot inhoud die geen terroristische inhoud is.

(24)

De aanbieder van hostingdiensten moet bij de bevoegde autoriteit verslag uitbrengen over de specifieke maatregelen zodat die bevoegde autoriteit kan beoordelen of de maatregelen doeltreffend en proportioneel zijn en of, indien automatische middelen worden gebruikt, de aanbieder van hostingdiensten over de nodige capaciteiten beschikt voor toezicht en verificatie door mensen. Bij het beoordelen van de doeltreffendheid en proportionaliteit van de maatregelen moeten de bevoegde autoriteiten rekening houden met relevante parameters, waaronder het aantal tegen de aanbieder van hostingdiensten uitgevaardigde verwijderingsbevelen, de omvang en economische draagkracht van de aanbieder van hostingdiensten en de invloed van zijn diensten op de verspreiding van terroristische inhoud, bijvoorbeeld op basis van het aantal gebruikers in de Unie, alsook met de waarborgen die zijn ingevoerd om misbruik van zijn diensten voor de verspreiding van terroristische online-inhoud tegen te gaan.

(25)

Indien de bevoegde autoriteit van oordeel is dat de ingevoerde specifieke maatregelen niet volstaan om de risico’s te ondervangen, moet zij kunnen eisen dat bijkomende geschikte, doeltreffende en proportionele specifieke maatregelen worden genomen. Het vereiste om dergelijke bijkomende specifieke maatregelen te nemen, mag niet leiden tot een algemene verplichting tot toezicht of om actief naar feiten te zoeken in de zin van artikel 15, lid 1, van Richtlijn 2000/31/EG, noch tot een verplichting om automatische instrumenten te gebruiken. Het moet evenwel mogelijk zijn voor aanbieders van hostingdiensten om automatische instrumenten te gebruiken indien zij dit geschikt en noodzakelijk achten om misbruik van hun diensten voor de verspreiding van terroristische inhoud doeltreffend tegen te gaan.

(26)

De verplichting voor aanbieders van hostingdiensten om verwijderde inhoud en bijbehorende gegevens te bewaren, moet worden opgelegd voor specifieke doeleinden en in de tijd beperkt zijn tot het noodzakelijke. De verplichting tot bewaring moet worden uitgebreid tot de bijbehorende gegevens, als die gegevens bij de verwijdering van de betreffende terroristische inhoud anders verloren zouden gaan. Bijbehorende gegevens kunnen abonneegegevens zijn, waaronder met name gegevens betreffende de identiteit van de aanbieder van inhoud, en toegangsgegevens, waaronder gegevens over de datum en het tijdstip van gebruik door de aanbieder van inhoud en over het in- en uitloggen uit de dienst, samen met het IP-adres dat door de aanbieder van internettoegang aan de aanbieder van inhoud wordt toegekend.

(27)

De verplichting tot bewaring van de inhoud met het oog op administratieve of gerechtelijke toetsingsprocedures is noodzakelijk en gerechtvaardigd gelet op de noodzaak om ervoor te zorgen dat de aanbieders van inhoud die verwijderd werd of waartoe de toegang geblokkeerd werd, over doeltreffende voorzieningen in rechte beschikken, en om ervoor te zorgen dat die inhoud hersteld of weer toegankelijk gemaakt wordt, afhankelijk van de uitkomst van die procedures. De verplichting tot bewaring van materiaal met het oog op onderzoek of vervolging is gerechtvaardigd en noodzakelijk gelet op de waarde die het materiaal kan hebben voor het voorkomen of verstoren van terroristische activiteiten. Daarom moet de bewaring van verwijderde terroristische inhoud met het oog op het voorkomen, opsporen, onderzoeken en vervolgen van terroristische misdrijven, ook als gerechtvaardigd worden beschouwd. De terroristische inhoud en de daarmee samenhangende gegevens mogen slechts worden opgeslagen voor de periode die noodzakelijk is om de rechtshandhavingsinstanties in de gelegenheid te stellen die terroristische inhoud te controleren en te beslissen of hij voor die doeleinden nodig is. Voor het voorkomen, opsporen, onderzoeken en vervolgen van terroristische misdrijven moet de vereiste gegevensbewaring beperkt zijn tot gegevens die waarschijnlijk verband houden met terroristische misdrijven, en derhalve kunnen bijdragen tot het vervolgen van terroristische misdrijven of tot het voorkomen van ernstige risico’s voor de openbare veiligheid. Wanneer aanbieders van hostingdiensten materiaal verwijderen of de toegang daartoe blokkeren, met name door middel van hun eigen specifieke maatregelen, moeten zij de bevoegde autoriteiten onmiddellijk in kennis stellen van inhoud die informatie bevat die betrekking heeft op een onmiddellijk levensbedreigend gevaar of een vermoedelijk terroristisch misdrijf.

(28)

Met het oog op de proportionaliteit moet de bewaringstermijn worden beperkt tot zes maanden om aanbieders van inhoud voldoende tijd te geven om de administratieve of gerechtelijke toetsingsprocedures op te starten, en om de rechtshandhavingsinstanties toegang te bieden tot relevante gegevens voor het onderzoek naar en de vervolging van terroristische misdrijven. Het moet echter mogelijk zijn om die termijn op verzoek van de bevoegde autoriteit of rechterlijke instantie voor zo lang als nodig te verlengen indien die procedures zijn ingeleid maar niet binnen die termijn van zes maanden zijn afgerond. De duur van die bewaringstermijn moet volstaan om de rechtshandhavingsinstanties in staat te stellen het nodige materiaal in verband met onderzoeken en vervolgingen te bewaren, en tegelijk het evenwicht met de grondrechten te garanderen.

(29)

Deze verordening heeft geen gevolgen voor de procedurele waarborgen en procedurele onderzoeksmaatregelen in verband met toegang tot inhoud en bijbehorende gegevens die worden bewaard met het oog op het onderzoek naar en de vervolging van terroristische misdrijven, zoals geregeld in het Unierecht of het nationale recht.

(30)

Transparantie van het beleid van aanbieders van hostingdiensten met betrekking tot terroristische inhoud is essentieel om hun verantwoordingsplicht tegenover hun gebruikers en het vertrouwen van burgers in de digitale eengemaakte markt te vergroten. Aanbieders van hostingdiensten die op grond van deze verordening maatregelen hebben genomen of verplicht waren maatregelen te nemen in een bepaald kalenderjaar, moeten jaarlijkse transparantierapporten openbaar maken met informatie over de genomen maatregelen in verband met de identificatie en verwijdering van terroristische inhoud.

(31)

De bevoegde autoriteiten moeten jaarlijkse transparantierapporten publiceren met informatie over het aantal verwijderingsbevelen, het aantal zaken waarin een verwijderingsbevel niet werd uitgevoerd, het aantal besluiten betreffende specifieke maatregelen, het aantal zaken dat aan administratieve of gerechtelijke toetsingsprocedures werd onderworpen en het aantal besluiten waarbij sancties werden opgelegd.

(32)

Het recht op een doeltreffende voorziening in rechte is vastgelegd in artikel 19 van het Verdrag betreffende de Europese Unie (VEU) en artikel 47 van het Handvest. Elke natuurlijke of rechtspersoon heeft recht op een doeltreffende voorziening in rechte voor de bevoegde nationale rechterlijke instantie tegen overeenkomstig deze verordening genomen maatregelen die de rechten van die persoon kunnen aantasten. Dat recht moet met name de mogelijkheid voor aanbieders van hostingdiensten en aanbieders van inhoud omvatten om verwijderingsbevelen of besluiten die voortvloeien uit de toetsing van verwijderingsbevelen uit hoofde van deze verordening daadwerkelijk te betwisten voor een rechterlijke instantie van de lidstaat waarvan de bevoegde autoriteit het verwijderingsbevel heeft uitgevaardigd of het besluit heeft genomen, en voor aanbieders van hostingdiensten om een besluit betreffende specifieke maatregelen of sancties te betwisten voor een rechterlijke instantie van de lidstaat waarvan de bevoegde autoriteit dat besluit heeft genomen.

(33)

Klachtenprocedures vormen een noodzakelijke waarborg tegen de onterechte verwijdering van of de onterechte blokkering van de toegang tot online-inhoud indien die online-inhoud onder de vrijheid van meningsuiting en van informatie valt. Aanbieders van hostingdiensten moeten daarom gebruiksvriendelijke klachtenmechanismen instellen en ervoor zorgen dat klachten snel en met volledige transparantie jegens de aanbieder van inhoud worden behandeld. Het vereiste dat de aanbieder van hostingdiensten inhoud moet herstellen of weer toegankelijk maken wanneer die ten onrechte verwijderd werd of wanneer de toegang daartoe onterecht geblokkeerd werd, moet de mogelijkheid onverlet laten dat de aanbieder van hostingdiensten zijn eigen algemene voorwaarden handhaaft.

(34)

Een doeltreffende voorziening in rechte in de zin van artikel 19 VEU en artikel 47 van het Handvest vereist dat aanbieders van inhoud kunnen nagaan om welke redenen de door hen verstrekte inhoud verwijderd is of om welke redenen de toegang tot die inhoud geblokkeerd is. Daartoe moet de aanbieder van hostingdiensten aan de aanbieder van inhoud informatie beschikbaar stellen voor het betwisten van de verwijdering van of de blokkering van de toegang tot die informatie. Afhankelijk van de omstandigheden kunnen aanbieders van hostingdiensten inhoud die verwijderd is of waartoe de toegang geblokkeerd is, vervangen door een bericht dat die inhoud overeenkomstig deze verordening verwijderd werd of dat de toegang tot die inhoud overeenkomstig deze verordening geblokkeerd werd. Op verzoek van de aanbieder van inhoud moet nadere informatie worden verstrekt over de verwijdering van of de blokkering van de toegang tot de inhoud en over de voorzieningen in rechte om de verwijdering of de blokkering van de toegang te betwisten. Wanneer de bevoegde autoriteiten besluiten dat het om redenen van openbare veiligheid, onder meer in het kader van een onderzoek, niet wenselijk is of contraproductief is de aanbieder van inhoud rechtstreeks in kennis te stellen van de verwijdering of de blokkering van de toegang, moeten zij de aanbieder van hostingdiensten daarvan in kennis stellen.

(35)

Voor de toepassing van deze verordening moeten de lidstaten bevoegde autoriteiten aanwijzen. Dit hoeft echter niet noodzakelijk te betekenen dat er een nieuwe autoriteit moet worden opgericht, en het moet mogelijk zijn om een bestaande instantie met de in deze verordening voorziene functies te belasten. Deze verordening moet de aanwijzing vereisen van autoriteiten die bevoegd zijn voor het uitvaardigen van verwijderingsbevelen, het toetsen van verwijderingsbevelen, het toezicht houden op specifieke maatregelen en het opleggen van sancties, terwijl het voor elke lidstaat mogelijk moet zijn om zelf te beslissen over het aantal aan te wijzen bevoegde autoriteiten en of het administratieve, rechtshandhavings- of gerechtelijke autoriteiten zijn. De lidstaten moeten ervoor zorgen dat de bevoegde autoriteiten hun taken op objectieve en niet-discriminerende wijze uitvoeren en geen instructies van andere instanties vragen of aanvaarden met betrekking tot de uitoefening van de hun uit hoofde van deze verordening opgedragen taken. Dat mag geen beletsel vormen voor toezicht overeenkomstig het nationale constitutionele recht. De lidstaten moeten de Commissie in kennis stellen van de uit hoofde van deze verordening aangewezen bevoegde autoriteiten, en de Commissie moet online een register van de bevoegde autoriteiten publiceren. Dat onlineregister moet gemakkelijk toegankelijk zijn, zodat de authenticiteit van verwijderingsbevelen snel door de aanbieders van hostingdiensten kan worden nagegaan.

(36)

Om dubbel werk en mogelijke inmenging in onderzoeken te vermijden en de lasten voor de getroffen aanbieders van hostingdiensten tot een minimum te beperken, moeten de bevoegde autoriteiten informatie uitwisselen en onderling, en waar passend met Europol, coördineren en samenwerken, voordat verwijderingsbevelen worden uitgevaardigd. Wanneer de bevoegde autoriteit overweegt een verwijderingsbevel uit te vaardigen, moet zij terdege rekening houden met alle kennisgevingen van inmenging die in strijd is met het belang van het onderzoek (conflictoplossing). Wanneer een bevoegde autoriteit door een bevoegde autoriteit van een andere lidstaat op de hoogte wordt gebracht van een bestaand verwijderingsbevel, mag zij geen tweede bevel uitvaardigen dat op hetzelfde onderwerp betrekking heeft. Bij de uitvoering van de bepalingen van deze verordening kan Europol steun verlenen in overeenstemming met zijn huidige mandaat en het bestaande juridisch kader.

(37)

Om te garanderen dat door aanbieders van hostingdiensten genomen specifieke maatregelen doeltreffend en voldoende coherent worden uitgevoerd, moeten de bevoegde autoriteiten met elkaar coördineren en samenwerken in verband met de uitwisselingen met aanbieders van hostingdiensten over verwijderingsbevelen en de identificatie, uitvoering en beoordeling van specifieke maatregelen. Coördinatie en samenwerking zijn ook nodig met betrekking tot andere maatregelen ter uitvoering van deze verordening, ook ten aanzien van de vaststelling van regels inzake sancties en de handhaving van sancties. De Commissie moet een dergelijke coördinatie en samenwerking faciliteren.

(38)

Het is essentieel dat de bevoegde autoriteit van de lidstaat die voor het opleggen van sancties verantwoordelijk is, volledig wordt ingelicht over de uitvaardiging van verwijderingsbevelen en van de daaropvolgende uitwisselingen tussen de aanbieder van hostingdiensten en de bevoegde autoriteiten in andere lidstaten. Daartoe moeten de lidstaten zorgen voor geschikte en veilige communicatiekanalen en -mechanismen om relevante informatie tijdig te kunnen delen.

(39)

Om snelle uitwisselingen tussen de bevoegde autoriteiten en met aanbieders van hostingdiensten te faciliteren, en om dubbel werk te voorkomen, moeten de lidstaten aangemoedigd worden om gebruik te maken van de specifieke instrumenten die door Europol zijn ontwikkeld, zoals de huidige toepassing voor het beheer van de melding van internetuitingen of de opvolgers daarvan.

(40)

Meldingen door de lidstaten en Europol zijn een doeltreffend en snel middel gebleken om aanbieders van hostingdiensten bewuster te maken van specifieke inhoud die via hun diensten beschikbaar is en hen in staat te stellen snel actie te ondernemen. Dergelijke meldingen, die een mechanisme zijn om aanbieders van hostingdiensten te waarschuwen voor informatie die als terroristische inhoud kan worden beschouwd, opdat de aanbieder vrijwillig nagaat of die inhoud verenigbaar is met zijn eigen algemene voorwaarden, moeten beschikbaar blijven naast de verwijderingsbevelen. Het blijft de aanbieder van hostingdiensten die uiteindelijk besluit of hij informatie verwijdert omdat die onverenigbaar is met zijn algemene voorwaarden. Deze verordening mag geen invloed hebben op het mandaat van Europol overeenkomstig Verordening (EU) 2016/7941 van het Europees Parlement en de Raad (11). Derhalve mag niets in deze verordening worden uitgelegd als een beletsel voor de lidstaten en Europol om meldingen te gebruiken als instrument om terroristische online-inhoud tegen te gaan.

(41)

Gezien de bijzonder ernstige gevolgen van bepaalde terroristische online-inhoud moeten aanbieders van hostingdiensten de relevante autoriteiten in de betrokken lidstaat of de bevoegde autoriteiten van de lidstaat waar zij gevestigd zijn of waar zij een wettelijke vertegenwoordiger hebben, snel in kennis stellen van terroristische inhoud die informatie bevat die betrekking heeft op een onmiddellijk levensbedreigend gevaar of een vermoedelijk terroristisch misdrijf. Met het oog op de proportionaliteit moet die verplichting beperkt zijn tot terroristische misdrijven als omschreven in artikel 3, lid 1, van Richtlijn (EU) 2017/541. Die informatieverplichting mag niet betekenen dat aanbieders van hostingdiensten verplicht zijn actief te zoeken naar bewijzen van dergelijk onmiddellijk levensbedreigend gevaar of een dergelijk vermoedelijk terroristisch misdrijf. De betrokken lidstaat moet begrepen worden als de lidstaat die rechtsmacht heeft voor het onderzoek naar en de vervolging van die terroristische misdrijven op grond van de nationaliteit van de dader of van het potentiële slachtoffer van het misdrijf of op grond van de beoogde plaats van de terroristische daad. In geval van twijfel moeten aanbieders van hostingdiensten de informatie doorgeven aan Europol, die daaraan het gepaste gevolg moet geven overeenkomstig zijn mandaat, inclusief het doorzenden van die informatie aan de relevante nationale autoriteiten. De bevoegde autoriteiten van de lidstaten moeten die informatie kunnen gebruiken om onderzoeksmaatregelen te nemen waarin het Unierecht of het nationale recht voorziet.

(42)

De aanbieders van hostingdiensten moeten contactpunten aanwijzen of oprichten om de snelle behandeling van verwijderingsbevelen te faciliteren. Het contactpunt mag enkel voor operationele doeleinden dienen. Het contactpunt moet bestaan uit ongeacht welke, interne of uitbestede, specifieke middelen waarmee verwijderingsbevelen elektronisch kunnen worden ingediend en uit de technische of personele middelen om die snel te kunnen verwerken. Het contactpunt hoeft niet in de Unie te zijn gevestigd. De aanbieder van hostingdiensten moet vrij zijn om gebruik te maken van een bestaand contactpunt, op voorwaarde dat het contactpunt de in deze verordening vastgestelde functies kan uitoefenen. Om ervoor te zorgen dat terroristische inhoud binnen een uur na ontvangst van een verwijderingsbevel verwijderd wordt of dat de toegang daartoe binnen een uur na ontvangst van een verwijderingsbevel geblokkeerd wordt, moeten de contactpunten van aanbieders van hostingdiensten die aan terroristische inhoud worden blootgesteld, te allen tijde bereikbaar zijn. De informatie over het contactpunt moet onder meer aangeven in welke taal het contactpunt kan worden aangesproken. Om de communicatie tussen de aanbieders van hostingdiensten en de bevoegde autoriteiten te faciliteren, worden aanbieders van hostingdiensten aangemoedigd om communicatie mogelijk te maken in een van de officiële talen van de instellingen van de Unie waarin hun algemene voorwaarden beschikbaar zijn.

(43)

Aangezien er geen algemene verplichting geldt voor aanbieders van hostingdiensten om een fysieke aanwezigheid op het grondgebied van de Unie te garanderen, moet duidelijkheid worden verschaft over de vraag welke lidstaat rechtsmacht heeft voor de aanbieder van hostingdiensten die diensten in de Unie verricht. Als algemene regel geldt dat de aanbieder van hostingdiensten onder de rechtsmacht valt van de lidstaat waar hij zijn hoofdvestiging heeft of waar zijn wettelijke vertegenwoordiger zijn verblijf- of vestigingsplaats heeft. Dat mag geen afbreuk doen aan de bevoegdheidsregels die zijn vastgesteld met het oog op verwijderingsbevelen en besluiten die voortvloeien uit de toetsing van verwijderingsbevelen uit hoofde van deze verordening. Ten aanzien van een aanbieder van hostingdiensten die geen vestiging in de Unie heeft en geen wettelijke vertegenwoordiger aanwijst, moet elke lidstaat niettemin rechtsmacht hebben en bijgevolg sancties kunnen opleggen, mits het ne bis in idem-beginsel wordt geëerbiedigd.

(44)

Aanbieders van hostingdiensten die niet in de Unie zijn gevestigd, moeten schriftelijk een wettelijke vertegenwoordiger aanwijzen om de naleving en handhaving van de verplichtingen uit hoofde van deze verordening te garanderen. Het moet voor aanbieders van hostingdiensten mogelijk zijn om voor de toepassing van deze verordening een wettelijke vertegenwoordiger aan te wijzen die al voor andere doeleinden werd aangewezen, op voorwaarde dat die wettelijke vertegenwoordiger in staat is de in deze verordening voorziene taken uit te oefenen. De wettelijke vertegenwoordiger moet wettelijk bevoegd zijn om namens de aanbieder van hostingdiensten te handelen.

(45)

Sancties zijn noodzakelijk om de effectieve uitvoering van deze verordening door aanbieders van hostingdiensten te garanderen. De lidstaten moeten regels inzake sancties, die zowel van administratieve als van strafrechtelijke aard kunnen zijn, vaststellen, alsook, waar passend, richtsnoeren voor het opleggen van geldboeten. Niet-naleving in individuele gevallen kan met eerbiediging van het ne bis in idem-beginsel en het proportionaliteitsbeginsel worden bestraft, waarbij de sancties rekening houden met systematisch verzuim. Sancties kunnen verschillende vormen aannemen, waaronder formele waarschuwingen in geval van kleine inbreuken of financiële sancties in verband met zwaardere of systematische inbreuken. Bijzonder zware sancties moeten worden opgelegd ingeval de aanbieder van hostingdiensten systematisch of aanhoudend verzuimt terroristische inhoud binnen één uur na ontvangst van een verwijderingsbevel te verwijderen of de toegang daartoe binnen één uur na ontvangst van een verwijderingsbevel te blokkeren. Met het oog op de rechtszekerheid moet in deze verordening worden bepaald welke inbreuken onderhevig zijn aan sancties en welke omstandigheden relevant zijn om het type en de omvang van die sancties in te schatten. Bij het bepalen of er financiële sancties moeten worden opgelegd, moet terdege rekening worden gehouden met de financiële draagkracht van de aanbieder van hostingdiensten. Bovendien moet de bevoegde autoriteit rekening houden met de vraag of de aanbieder van hostingdiensten een startende onderneming of een kleine, middelgrote of micro-onderneming is zoals omschreven in Aanbeveling 2003/361/EG van de Commissie (12). Er moet rekening worden gehouden met nog andere omstandigheden, zoals de vraag of het gedrag van de aanbieder van hostingdiensten objectief onvoorzichtig of laakbaar was, en of de inbreuk uit onachtzaamheid of opzettelijk werd gepleegd. De lidstaten moeten ervoor zorgen dat sancties die opgelegd worden voor inbreuken op deze verordening, niet in de hand werken dat materiaal dat geen terroristische inhoud uitmaakt, verwijderd wordt.

(46)

Het gebruik van gestandaardiseerde modellen faciliteert samenwerking en de uitwisseling van informatie tussen bevoegde autoriteiten en aanbieders van hostingdiensten, doordat zij sneller en doeltreffender kunnen communiceren. Het is van bijzonder belang dat na de ontvangst van een verwijderingsbevel snel wordt opgetreden. Modellen verminderen de vertaalkosten en dragen bij aan een hogere standaard van het proces. Feedbackmodellen maken een gestandaardiseerde uitwisseling van informatie mogelijk en zijn bijzonder belangrijk als aanbieders van hostingdiensten niet aan een verwijderingsbevel kunnen voldoen. Gecertificeerde indieningskanalen kunnen de authenticiteit van het verwijderingsbevel garanderen, met inbegrip van de datum en het tijdstip van verzending en ontvangst van het bevel.

(47)

Teneinde de inhoud van de modellen die voor de toepassing van deze verordening moeten worden gebruikt, zo nodig snel te kunnen wijzigen, moet aan de Commissie de bevoegdheid worden overgedragen om overeenkomstig artikel 290 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie handelingen vast te stellen ten aanzien van de wijziging van de bijlagen bij deze verordening. Om rekening te kunnen houden met technologische ontwikkelingen en de ontwikkeling van het juridisch kader ter zake, moet de Commissie ook de bevoegdheid krijgen om gedelegeerde handelingen vast te stellen tot aanvulling van deze verordening met technische voorschriften voor de elektronische middelen die de bevoegde autoriteiten moeten gebruiken voor de verzending van verwijderingsbevelen. Het is van bijzonder belang dat de Commissie bij haar voorbereidende werkzaamheden tot passende raadplegingen overgaat, onder meer op deskundigenniveau, en dat die raadplegingen geschieden in overeenstemming met de beginselen van het Interinstitutioneel Akkoord van 13 april 2016 over beter wetgeven (13). Met name om te zorgen voor gelijke deelname aan de voorbereiding van gedelegeerde handelingen ontvangen het Europees Parlement en de Raad alle documenten op hetzelfde tijdstip als de deskundigen van de lidstaten, en hebben hun deskundigen systematisch toegang tot de vergaderingen van de deskundigengroepen van de Commissie die zich bezighouden met de voorbereiding van de gedelegeerde handelingen.

(48)

De lidstaten moeten informatie verzamelen over de uitvoering van deze verordening. Het moet mogelijk zijn voor de lidstaten om gebruik te maken van de transparantierapporten van aanbieders van hostingdiensten en die zo nodig aanvullen met meer gedetailleerde informatie, zoals hun eigen transparantierapporten op grond van deze verordening. Er moet een gedetailleerd programma voor de monitoring van de outputs, resultaten en effecten van deze verordening worden vastgesteld, zodat die in een evaluatie van de uitvoering van deze verordening kunnen worden meegenomen.

(49)

Op basis van de bevindingen en conclusies in het uitvoeringsverslag en de uitkomst van de monitoringexercitie moet de Commissie uiterlijk drie jaar na de datum van inwerkingtreding van deze verordening een evaluatie ervan uitvoeren. De evaluatie moet gebaseerd zijn op de volgende criteria: doelmatigheid, noodzakelijkheid, doeltreffendheid, proportionaliteit, relevantie, samenhang en Unie-meerwaarde. De evaluatie moet een beoordeling maken van de werking van de verschillende operationele en technische maatregelen waarin de verordening voorziet, met inbegrip van de effectiviteit van de maatregelen om de opsporing, identificatie en verwijdering van terroristische online-inhoud te verbeteren, de doeltreffendheid van de waarborgmechanismen alsook de gevolgen voor eventueel geschonden grondrechten, zoals de vrijheid van meningsuiting en van informatie, met inbegrip van de vrijheid en het pluralisme van de media, de vrijheid van ondernemerschap, het recht op privacy en de bescherming van persoonsgegevens. Bovendien moet de Commissie de gevolgen voor mogelijk geschade belangen van derden beoordelen.

(50)

Daar de doelstelling van deze verordening, namelijk het garanderen van de goede werking van de digitale eengemaakte markt door de verspreiding van terroristische online-inhoud tegen te gaan, niet voldoende door de lidstaten kan worden verwezenlijkt, maar vanwege de omvang en de gevolgen ervan beter door de Unie kan worden verwezenlijkt, kan de Unie, overeenkomstig het in artikel 5 VEU neergelegde subsidiariteitsbeginsel, maatregelen nemen. Overeenkomstig het in hetzelfde artikel neergelegde evenredigheidsbeginsel gaat deze verordening niet verder dan nodig is om die doelstelling te verwezenlijken,

HEBBEN DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

AFDELING I

ALGEMENE BEPALINGEN

Artikel 1

Onderwerp en toepassingsgebied

1.   Deze verordening stelt uniforme regels vast om het misbruik van hostingdiensten voor de verspreiding onder het publiek van terroristische online-inhoud tegen te gaan, met name inzake:

(a)

redelijke en evenredige zorgplichten die door aanbieders van hostingdiensten moeten worden nagekomen om de verspreiding onder het publiek van terroristische inhoud via hun diensten tegen te gaan en, zo nodig, de snelle verwijdering van of de snelle blokkering van de toegang tot dergelijke inhoud te garanderen;

(b)

de maatregelen die de lidstaten moeten invoeren, overeenkomstig het Unierecht en met passende waarborgen ter bescherming van de grondrechten, met name de vrijheid van meningsuiting en van informatie in een open en democratische samenleving, teneinde:

i)

terroristische inhoud te identificeren en de snelle verwijdering ervan door aanbieders van hostingdiensten te garanderen, en

ii)

de samenwerking tussen de bevoegde autoriteiten van de lidstaten, aanbieders van hostingdiensten en, waar passend, Europol, te faciliteren.

2.   Deze verordening is van toepassing op aanbieders van hostingdiensten die, ongeacht de plaats van hun hoofdvestiging, in de Unie diensten aanbieden, voor zover zij informatie onder het publiek verspreiden.

3.   Materiaal dat voor educatieve, journalistieke, artistieke of onderzoeksdoeleinden of met het oog op het voorkomen of bestrijden van terrorisme onder het publiek wordt verspreid, met inbegrip van materiaal dat een uiting vormt van polemische of controversiële standpunten in het publieke debat, wordt niet geacht terroristische inhoud te zijn. Met een beoordeling wordt het werkelijke doel van die verspreiding bepaald en wordt nagegaan of het materiaal voor die doeleinden onder het publiek wordt verspreid.

4.   Deze verordening heeft niet tot gevolg dat de verplichting tot eerbiediging van de in artikel 6 VEU bedoelde rechten, vrijheden en beginselen wordt gewijzigd en doet geen afbreuk aan de fundamentele beginselen inzake de vrijheid van meningsuiting en van informatie, met inbegrip van de vrijheid en het pluralisme van de media.

5.   Deze verordening doet geen afbreuk aan Richtlijnen 2000/31/EG en 2010/13/EU. Voor audiovisuele mediadiensten in de zin van artikel 1, lid 1, punt a) van Richtlijn 2010/13/EU heeft Richtlijn 2010/13/EU voorrang.

Artikel 2

Definities

Voor de toepassing van deze verordening wordt verstaan onder:

1.

“aanbieder van hostingdiensten”: een aanbieder van diensten als gedefinieerd in artikel 1, punt b), van Richtlijn (EU) 2015/1535 van het Europees Parlement en de Raad (14) die erin bestaan informatie die door een aanbieder van inhoud is verstrekt, op diens verzoek op te slaan;

2.

“aanbieder van inhoud”: een gebruiker die informatie heeft verstrekt die door een aanbieder van hostingdiensten opgeslagen en onder het publiek verspreid wordt of werd;

3.

“verspreiding onder het publiek”: het op verzoek van een aanbieder van inhoud beschikbaar stellen van informatie aan een potentieel onbeperkt aantal personen;

4.

“in de Unie diensten aanbieden”: natuurlijke personen of rechtspersonen in een of meer lidstaten in staat stellen gebruik te maken van de diensten van een aanbieder van hostingdiensten die een wezenlijke band heeft met die lidstaat of lidstaten;

5.

“wezenlijke band”: de band die een aanbieder van hostingdiensten heeft met een of meer lidstaten die ofwel voortvloeit uit diens vestiging in de Unie, ofwel uit specifieke feitelijke criteria, zoals:

a)

het hebben van een aanzienlijk aantal gebruikers van zijn diensten in een of meer lidstaten, of

b)

het richten van zijn activiteiten op een of meer lidstaten;

6.

“terroristische misdrijven”: misdrijven als gedefinieerd in artikel 3 van Richtlijn (EU) 2017/541;

7.

“terroristische inhoud”: een of meer van de volgende soorten materiaal, namelijk materiaal dat:

a)

aanzet tot het plegen van een van de in artikel 3, lid 1, punten a) tot en met i), van Richtlijn (EU) 2017/541 genoemde misdrijven, indien dat materiaal direct of indirect, bijvoorbeeld door terroristische daden te verheerlijken, het plegen van terroristische misdrijven bepleit, waardoor een gevaar ontstaat dat een of meer van die misdrijven mogelijk worden gepleegd;

b)

een persoon of een groep personen aanspoort om een van de in artikel 3, lid 1, punten a) tot en met i), van Richtlijn (EU) 2017/541 genoemde misdrijven te plegen of daaraan een bijdrage te leveren;

c)

een persoon of een groep personen aanspoort om deel te nemen aan de activiteiten van een terroristische groepering, in de zin van artikel 4, punt b), van Richtlijn (EU) 2017/541;

d)

instructies biedt voor het vervaardigen of gebruiken van explosieven, vuurwapens of andere wapens of schadelijke of gevaarlijke stoffen, of voor andere specifieke methoden of technieken, met als doel een van de in artikel 3, lid 1, punten a) tot en met i), van Richtlijn (EU) 2017/541 bedoelde terroristische misdrijven te plegen of daaraan een bijdrage te leveren;

e)

een dreiging vormt om een van de in artikel 3, lid 1, punten a) tot en met i), van Richtlijn (EU) 2017/541 bedoelde misdrijven te plegen;

8.

“algemene voorwaarden”: alle algemene voorwaarden en clausules, ongeacht hun naam of vorm, waarin de contractuele betrekking tussen een aanbieder van hostingdiensten en zijn gebruikers wordt geregeld;

9.

“hoofdvestiging”: het hoofdkantoor of de statutaire zetel van de aanbieder van hostingdiensten waar de voornaamste financiële functies en de operationele zeggenschap worden uitgeoefend.

AFDELING II

MAATREGELEN OM DE VERSPREIDING VAN TERRORISTISCHE ONLINE-INHOUD TEGEN TE GAAN

Artikel 3

Verwijderingsbevelen

1.   De bevoegde autoriteit van elke lidstaat heeft de bevoegdheid om een verwijderingsbevel uit te vaardigen op grond waarvan aanbieders van hostingdiensten terroristische inhoud moeten verwijderen of de toegang daartoe in alle lidstaten moeten blokkeren.

2.   Indien een bevoegde autoriteit nog niet eerder een verwijderingsbevel heeft uitgevaardigd aan een aanbieder van hostingdiensten, verstrekt zij ten minste twaalf uur voor de uitvaardiging van het verwijderingsbevel informatie aan die aanbieder van hostingdiensten over de toepasselijke procedures en termijnen.

De eerste alinea is niet van toepassing op terdege gemotiveerde noodgevallen.

3.   Aanbieders van hostingdiensten verwijderen terroristische inhoud zo spoedig mogelijk en in elk geval binnen één uur na ontvangst van het verwijderingsbevel, of ze blokkeren zo spoedig mogelijk en in elk geval binnen één uur na ontvangst van het verwijderingsbevel de toegang daartoe in alle lidstaten.

4.   De bevoegde autoriteiten vaardigen verwijderingsbevelen uit aan de hand van het model in bijlage I. Verwijderingsbevelen bevatten de volgende elementen:

a)

de identificatiegegevens van de bevoegde autoriteit die het verwijderingsbevel uitvaardigt en de authenticatie van het verwijderingsbevel door die bevoegde autoriteit;

b)

een voldoende gedetailleerde motivering waarom de inhoud als terroristische inhoud wordt beschouwd en een verwijzing naar het relevante soort materiaal als bedoeld in artikel 2, punt 7);

c)

een exacte uniform resource locator (URL-adres) en, zo nodig, aanvullende informatie om de terroristische inhoud te kunnen identificeren;

d)

een verwijzing naar deze verordening als de rechtsgrondslag voor het verwijderingsbevel;

e)

datum, tijdstempel en elektronische handtekening van de bevoegde autoriteit die het verwijderingsbevel uitvaardigt;

f)

eenvoudig te begrijpen informatie over de rechtsmiddelen waarover de aanbieder van hostingdiensten en de aanbieder van inhoud beschikken, met inbegrip van informatie over rechtsmiddelen bij de bevoegde autoriteit en over beroep bij een rechterlijke instantie, alsook over de termijnen voor het instellen van een hoger beroep;

g)

indien noodzakelijk en evenredig, het besluit om geen informatie openbaar te maken over de verwijdering van of de blokkering van de toegang tot terroristische inhoud overeenkomstig artikel 11, lid 3.

5.   De bevoegde autoriteit verstuurt het verwijderingsbevel naar de hoofdvestiging van de aanbieder van hostingdiensten of naar zijn overeenkomstig artikel 17 aangewezen wettelijke vertegenwoordiger.

Die bevoegde autoriteit stuurt het verwijderingsbevel aan het in artikel 15, lid 1, bedoelde contactpunt door met gebruikmaking, van elektronische middelen die een schriftelijk bewijs kunnen genereren op zodanige wijze dat authenticatie van de afzender mogelijk wordt, met inbegrip van de juistheid van de datum en het tijdstip van verzending en ontvangst van het bevel.

6.   De aanbieder van hostingdiensten stelt de bevoegde autoriteit aan de hand van het model in bijlage II zonder onnodige vertraging in kennis van de verwijdering van de terroristische inhoud of van de blokkering in alle lidstaten van de toegang tot de terroristische inhoud, met vermelding van met name het tijdstip van die verwijdering of blokkering.

7.   Als de aanbieder van hostingdiensten het verwijderingsbevel niet kan naleven vanwege overmacht of feitelijke onmogelijkheid die hem niet kan worden toegerekend, waaronder objectief te rechtvaardigen technische of operationele redenen, stelt hij de bevoegde autoriteit die het verwijderingsbevel heeft uitgevaardigd daar zonder onnodige vertraging van in kennis aan de hand van het model in bijlage III.

De in lid 3 vastgestelde termijn vangt aan zodra de in de eerste alinea van dit lid aangevoerde redenen niet langer bestaan.

8.   Indien de aanbieder van hostingdiensten het verwijderingsbevel niet kan naleven omdat het kennelijke fouten bevat of niet voldoende informatie bevat om het uit te voeren, stelt hij de bevoegde autoriteit die het verwijderingsbevel heeft uitgevaardigd daar zonder onnodige vertraging van in kennis en vraagt hij de nodige verduidelijking aan de hand van het model in bijlage III.

De in lid 3 vastgestelde termijn vangt aan zodra de aanbieder van hostingdiensten de nodige verduidelijking heeft ontvangen.

9.   Een verwijderingsbevel wordt definitief bij het verstrijken van de termijn voor het instellen van een hoger beroep indien geen hoger beroep is ingesteld overeenkomstig het nationaal recht, of wanneer het na een hoger beroep is bevestigd.

Wanneer het verwijderingsbevel definitief wordt, stelt de bevoegde autoriteit die het verwijderingsbevel heeft uitgevaardigd, de in artikel 12, lid 1, punt c), bedoelde bevoegde autoriteit van de lidstaat waar de aanbieder van hostingdiensten zijn hoofdvestiging of waar zijn wettelijke vertegenwoordiger zijn verblijf- of vestigingsplaats heeft, daarvan in kennis.

Artikel 4

Procedure voor grensoverschrijdende verwijderingsbevelen

1.   Met inachtneming van artikel 3 dient de bevoegde autoriteit die het verwijderingsbevel heeft uitgevaardigd, indien de aanbieder van hostingdiensten geen hoofdvestiging of wettelijke vertegenwoordiger heeft in de lidstaat van die bevoegde autoriteit, tegelijkertijd een afschrift van het verwijderingsbevel in bij de bevoegde autoriteit van de lidstaat waar de aanbieder van hostingdiensten zijn hoofdvestiging of waar zijn wettelijke vertegenwoordiger zijn verblijf- of vestigingsplaats heeft.

2.   Indien een aanbieder van hostingdiensten een in dit artikel bedoeld verwijderingsbevel ontvangt, neemt hij de in artikel 3 vastgestelde maatregelen en neemt hij overeenkomstig lid 7 van dit artikel de nodige maatregelen om de inhoud te kunnen herstellen of weer toegankelijk te kunnen maken.

3.   De bevoegde autoriteit van de lidstaat waar de aanbieder van hostingdiensten zijn hoofdvestiging of waar zijn wettelijke vertegenwoordiger zijn verblijf- of vestigingsplaats heeft, kan op eigen initiatief binnen 72 uur na ontvangst van het verwijderingsbevel overeenkomstig lid 1, het verwijderingsbevel toetsen om te bepalen of het een ernstige of kennelijke inbreuk op deze verordening of op de grondrechten en vrijheden zoals verankerd in het Handvest inhoudt.

Indien zij vaststelt dat er sprake is van een inbreuk, neemt zij daartoe binnen diezelfde periode een met redenen omkleed besluit.

4.   Aanbieders van hostingdiensten en aanbieders van inhoud hebben het recht om binnen 48 uur na ontvangst van respectievelijk een verwijderingsbevel of informatie op grond van artikel 11, lid 2, een met redenen omkleed verzoek in te dienen bij de bevoegde autoriteit van de lidstaat waar de aanbieder van hostingdiensten zijn hoofdvestiging of waar zijn wettelijke vertegenwoordiger zijn verblijf- of vestigingsplaats heeft, om het verwijderingsbevel te toetsen zoals bedoeld in de eerste alinea van lid 3 van dit artikel.

Binnen 72 uur na ontvangst van het verzoek neemt de bevoegde autoriteit, nadat zij het verwijderingsbevel heeft getoetst, een met redenen omkleed besluit waarin zij uiteenzet of er al dan niet sprake is van een inbreuk.

5.   Alvorens een besluit te nemen op grond van lid 3, tweede alinea, of een besluit waarbij een inbreuk wordt vastgesteld te nemen op grond van lid 4, tweede alinea, stelt de bevoegde autoriteit de bevoegde autoriteit die het verwijderingsbevel heeft uitgevaardigd in kennis van haar voornemen om het besluit te nemen en van de redenen daartoe.

6.   Indien de bevoegde autoriteit van de lidstaat waar de aanbieder van hostingdiensten zijn hoofdvestiging of waar zijn wettelijke vertegenwoordiger zijn verblijf- of vestigingsplaats heeft, overeenkomstig lid 3 of lid 4 van dit artikel een met redenen omkleed besluit neemt, deelt zij dat besluit onverwijld mee aan de bevoegde autoriteit die het verwijderingsbevel heeft uitgevaardigd, aan de aanbieder van hostingdiensten, aan de aanbieder van inhoud die om de in lid 4 van dit artikel bedoelde toetsing heeft verzocht, en, overeenkomstig artikel 14, aan Europol. Indien bij het besluit een inbreuk op grond van lid 3 of lid 4 van dit artikel wordt vastgesteld, heeft het verwijderingsbevel geen rechtsgevolgen meer.

7.   Zodra hij een besluit ontvangt waarbij een inbreuk werd vastgesteld en dat overeenkomstig lid 6 aan hem werd meegedeeld, herstelt de betrokken aanbieder van hostingdiensten de inhoud of maakt hij die weer toegankelijk, onverminderd de mogelijkheid om zijn algemene voorwaarden te handhaven overeenkomstig het Unierecht en het nationale recht.

Artikel 5

Specifieke maatregelen

1.   Een aanbieder van hostingdiensten die aan terroristische inhoud als bedoeld in lid 4 is blootgesteld, neemt, voor zover van toepassing, in zijn algemene voorwaarden bepalingen op om het misbruik van zijn diensten voor de verspreiding van terroristische inhoud onder het publiek tegen te gaan, en hij past die bepalingen toe.

Dit doet hij op zorgvuldige, evenredige en niet-discriminerende wijze, met inachtneming onder alle omstandigheden van de grondrechten van de gebruikers, en met name rekening houdend met het fundamentele belang van de vrijheid van meningsuiting en van informatie in een open en democratische samenleving, teneinde te voorkomen dat materiaal dat geen terroristische inhoud uitmaakt, wordt verwijderd.

2.   Een aanbieder van hostingdiensten die aan terroristische inhoud is blootgesteld als bedoeld in lid 4, neemt specifieke maatregelen om zijn diensten te beschermen tegen de verspreiding van terroristische inhoud onder het publiek.

Het besluit over de keuze van de specifieke maatregelen blijft bij de aanbieder van hostingdiensten berusten. Die specifieke maatregelen kunnen een of meer van de volgende maatregelen omvatten:

a)

passende technische en operationele maatregelen of capaciteiten, zoals passende personele of technische middelen voor het identificeren en snel verwijderen van of snel blokkeren van de toegang tot terroristische inhoud;

b)

gemakkelijk toegankelijke en gebruiksvriendelijke mechanismen waarmee gebruikers vermoedelijke terroristische inhoud bij de aanbieder van hostingdiensten kunnen melden of markeren;

c)

andere mechanismen om het bewustzijn rond terroristische inhoud op zijn diensten te vergroten, zoals mechanismen voor gebruikersmoderatie;

d)

alle andere maatregelen die de aanbieder van hostingdiensten passend acht om de beschikbaarheid van terroristische inhoud op zijn diensten tegen te gaan.

3.   Specifieke maatregelen voldoen aan alle volgende vereisten:

a)

zij zijn doeltreffend om de mate van blootstelling van de diensten van de aanbieder van hostingdiensten aan terroristische inhoud te beperken;

b)

zij zijn doelgericht en evenredig, waarbij met name rekening wordt gehouden met de ernst van de blootstelling van de diensten van de aanbieder van hostingdiensten aan terroristische inhoud, de technische en operationele capaciteiten, de financiële draagkracht, het aantal gebruikers van de diensten van de aanbieder van hostingdiensten en de hoeveelheid inhoud die zij leveren;

c)

zij worden toegepast op een manier die de rechten en rechtmatige belangen van de gebruikers ten volle in acht neemt, met name de grondrechten van de gebruikers inzake de vrijheid van meningsuiting en van informatie, de eerbiediging van het privéleven en de bescherming van persoonsgegevens;

d)

zij worden op zorgvuldige en niet-discriminerende wijze toegepast.

Indien er bij de specifieke maatregelen technische maatregelen aan te pas komen, worden passende en doeltreffende waarborgen geboden, met name door te voorzien in toezicht en verificatie door mensen, om nauwkeurigheid te waarborgen en te voorkomen dat materiaal dat geen terroristische inhoud uitmaakt, wordt verwijderd.

4.   Een aanbieder van hostingdiensten is aan terroristische inhoud blootgesteld, indien de bevoegde autoriteit van de lidstaat waar hij zijn hoofdvestiging of waar zijn wettelijke vertegenwoordiger zijn verblijf- of vestigingsplaats heeft:

a)

op basis van objectieve factoren zoals het feit dat de aanbieder van hostingdiensten in de voorafgaande twaalf maanden twee of meer definitieve verwijderingsbevelen heeft ontvangen, een besluit heeft genomen waarbij is vastgesteld dat de aanbieder van hostingdiensten aan terroristische inhoud is blootgesteld, en

b)

het in punt a) bedoelde besluit aan de aanbieder van hostingdiensten heeft meegedeeld.

5.   Na een in lid 4 of, in voorkomend geval, in lid 6 bedoeld besluit ontvangen te hebben, brengt een aanbieder van hostingdiensten aan de bevoegde autoriteit verslag uit over de specifieke maatregelen die hij heeft genomen en voornemens is te nemen om aan de leden 2 en 3 te voldoen. Hij doet dit binnen drie maanden na ontvangst van het besluit en vervolgens op jaarbasis. Die verplichting vervalt zodra de bevoegde autoriteit, na een verzoek op grond van lid 7, heeft besloten dat de aanbieder van hostingdiensten niet langer aan terroristische inhoud is blootgesteld.

6.   Indien de bevoegde autoriteit op basis van de in lid 5 bedoelde verslagen en, in voorkomend geval, andere objectieve factoren van oordeel is dat de genomen specifieke maatregelen niet voldoen aan de leden 2 en 3, richt die bevoegde autoriteit een besluit tot de aanbieder van hostingdiensten dat hem ertoe verplicht de nodige maatregelen te nemen om ervoor te zorgen dat aan de leden 2 en 3 wordt voldaan.

De aanbieder van hostingdiensten mag het type te nemen specifieke maatregelen kiezen.

7.   Een aanbieder van hostingdiensten kan de bevoegde autoriteit te allen tijde verzoeken om herziening en, waar passend, wijziging of intrekking van een in lid 4 of lid 6 bedoeld besluit.

Binnen drie maanden na ontvangst van het verzoek neemt de bevoegde autoriteit op basis van objectieve factoren een met redenen omkleed besluit over het verzoek en stelt zij de aanbieder van hostingdiensten daarvan in kennis.

8.   De verplichting tot het nemen van specifieke maatregelen doet geen afbreuk aan artikel 15, lid 1, van Richtlijn 2000/31/EG en houdt voor aanbieders van hostingdiensten noch een algemene verplichting in om toezicht te houden op de informatie die zij doorsturen of opslaan, noch een algemene verplichting om actief te zoeken naar feiten of omstandigheden die op illegale activiteiten duiden.

De verplichting tot het nemen van specifieke maatregelen omvat geen verplichting voor de aanbieder van hostingdiensten om automatische instrumenten te gebruiken.

Artikel 6

Bewaring van inhoud en bijbehorende gegevens

1.   Aanbieders van hostingdiensten bewaren terroristische inhoud die is verwijderd of waartoe de toegang is geblokkeerd ten gevolge van een verwijderingsbevel of van specifieke maatregelen op grond van artikel 3 of 5, alsmede de bijbehorende gegevens die ten gevolge van de verwijdering van dergelijke terroristische inhoud zijn verwijderd, welke nodig zijn voor:

a)

administratieve of gerechtelijke toetsingsprocedures of klachtenbehandeling uit hoofde van artikel 10 tegen een besluit om terroristische inhoud en gerelateerde gegevens te verwijderen of de toegang daartoe te blokkeren, of

b)

het voorkomen, opsporen, onderzoeken en vervolgen van terroristische misdrijven.

2.   De in lid 1 bedoelde terroristische inhoud en de bijbehorende gegevens worden gedurende zes maanden na de verwijdering of de blokkering van de toegang bewaard. De terroristische inhoud wordt, op verzoek van de bevoegde autoriteit of rechterlijke instantie, gedurende een nader bepaalde periode bewaard indien en zolang zulks nodig is voor lopende administratieve of gerechtelijke toetsingsprocedures als bedoeld in lid 1, punt a).

3.   Aanbieders van hostingdiensten zorgen ervoor dat voor op grond van lid 1 bewaarde terroristische inhoud en de bijbehorende gegevens passende technische en organisatorische waarborgen gelden.

Die technische en organisatorische waarborgen zorgen ervoor dat de bewaarde terroristische inhoud en de bijbehorende gegevens uitsluitend voor de in lid 1 genoemde doeleinden worden gebruikt en verwerkt, en voorzien in een hoog niveau van beveiliging van de betrokken persoonsgegevens. Aanbieders van hostingdiensten evalueren die waarborgen en actualiseren deze indien nodig.

AFDELING III

WAARBORGEN EN VERANTWOORDINGSPLICHT

Artikel 7

Transparantieverplichtingen voor aanbieders van hostingdiensten

1.   Aanbieders van hostingdiensten stellen in hun algemene voorwaarden duidelijk hun beleid voor het tegengaan van de verspreiding van terroristische inhoud vast, met inbegrip van, waar passend, een omstandige toelichting van de werking van specifieke maatregelen, waaronder, indien van toepassing, het gebruik van automatische instrumenten.

2.   Een aanbieder van hostingdiensten die op grond van deze verordening in een bepaald kalenderjaar maatregelen heeft genomen of heeft moeten nemen om de verspreiding van terroristische inhoud tegen te gaan, maakt een transparantieverslag openbaar over de maatregelen die in die periode zijn genomen. Hij publiceert dat verslag vóór 1 maart van het volgende jaar.

3.   Transparantieverslagen bevatten ten minste de volgende informatie:

a)

informatie over de maatregelen die de aanbieder van hostingdiensten heeft genomen met betrekking tot de identificatie en verwijdering van of blokkering van de toegang tot terroristische inhoud;

b)

informatie over de maatregelen die de aanbieder van hostingdiensten heeft genomen om te voorkomen dat materiaal dat eerder is verwijderd of waartoe de toegang eerder werd geblokkeerd omdat het als terroristische inhoud werd beschouwd, opnieuw online verschijnt, met name in gevallen waarin automatische instrumenten zijn gebruikt;

c)

het aantal items met terroristische inhoud die verwijderd zijn of waartoe de toegang geblokkeerd is naar aanleiding van verwijderingsbevelen of specifieke maatregelen, en het aantal verwijderingsbevelen waarbij de inhoud op grond van artikel 3, lid 7, eerste alinea, en artikel 3, lid 8, eerste alinea, niet verwijderd is of waartoe de toegang niet geblokkeerd is, alsook de redenen daarvoor;

d)

het aantal en het resultaat van de klachten die de aanbieder van hostingdiensten overeenkomstig artikel 10 heeft behandeld;

e)

het aantal en het resultaat van de administratieve of gerechtelijke toetsingsprocedures die de aanbieder van hostingdiensten heeft ingesteld;

f)

het aantal gevallen waarin de aanbieder van hostingdiensten inhoud moest herstellen of weer toegankelijk moest maken als gevolg van een administratieve of gerechtelijke toetsing;

g)

het aantal gevallen waarin de aanbieder van hostingdiensten inhoud hersteld of weer toegankelijk gemaakt heeft na een klacht van de aanbieder van inhoud.

Artikel 8

Transparantieverslagen van bevoegde autoriteiten

1.   De bevoegde autoriteiten publiceren jaarlijkse transparantieverslagen over hun activiteiten in het kader van deze verordening. Die verslagen bevatten ten minste de volgende informatie over het betrokken kalenderjaar:

a)

het aantal verwijderingsbevelen dat uit hoofde van artikel 3 is uitgevaardigd, waarbij het aantal verwijderingsbevelen die onderworpen zijn aan artikel 4, lid 1, wordt gespecificeerd, het aantal verwijderingsbevelen dat uit hoofde van artikel 4 is getoetst, en informatie over de uitvoering die de betrokken aanbieders van hostingdiensten aan die verwijderingsbevelen hebben gegeven, met inbegrip van het aantal gevallen waarin terroristische inhoud verwijderd werd of de toegang daartoe geblokkeerd werd en het aantal gevallen waarin terroristische inhoud niet verwijderd werd of de toegang daartoe niet geblokkeerd werd;

b)

het aantal besluiten die overeenkomstig artikel 5, lid 4, lid 6 of lid 7, zijn genomen en informatie over de uitvoering die aanbieders van hostingdiensten aan die besluiten hebben gegeven, met inbegrip van een beschrijving van de specifieke maatregelen;

c)

het aantal gevallen waarin overeenkomstig artikel 5, leden 4 en 6, genomen verwijderingsbevelen en besluiten onderworpen waren aan administratieve of gerechtelijke toetsingsprocedures, en informatie over de uitkomst van de betrokken procedures;

d)

het aantal besluiten waarbij op grond van artikel 18 sancties zijn opgelegd, en een beschrijving van het soort opgelegde sanctie.

2.   De in lid 1 bedoelde jaarlijkse transparantieverslagen bevatten geen informatie die lopende activiteiten met het oog op de voorkoming, opsporing, onderzoek of vervolging van terroristische misdrijven of nationale veiligheidsbelangen kunnen schaden.

Artikel 9

Voorzieningen in rechte

1.   Aanbieders van hostingdiensten die een op grond van artikel 3, lid 1, uitgevaardigd verwijderingsbevel, een besluit op grond van artikel 4, lid 4, of een besluit op grond van artikel 5, lid 4, lid 6 of lid 7, hebben ontvangen, hebben recht op een doeltreffende voorziening in rechte. Dat recht omvat het recht om een dergelijk verwijderingsbevel te betwisten bij de rechterlijke instanties van de lidstaat van de bevoegde autoriteit die het verwijderingsbevel heeft uitgevaardigd en het recht om een dergelijk besluit op grond van artikel 4, lid 4 of artikel 5, lid 4, lid 6 of lid 7, te betwisten bij de rechterlijke instanties van de lidstaat van de bevoegde autoriteit die het besluit heeft genomen.

2.   Aanbieders van inhoud die na een verwijderingsbevel verwijderd is of waartoe de toegang na een verwijderingsbevel geblokkeerd is, hebben recht op een doeltreffende voorziening in rechte. Dat recht omvat het recht om een op grond van artikel 3, lid 1, uitgevaardigd verwijderingsbevel te betwisten bij de rechterlijke instanties van de lidstaat van de bevoegde autoriteit die het verwijderingsbevel heeft uitgevaardigd en het recht om een besluit op grond van artikel 4, lid 4, te betwisten bij de rechterlijke instanties van de lidstaat van de bevoegde autoriteit die het besluit heeft genomen.

3.   De lidstaten voorzien in doeltreffende procedures voor de uitoefening van de in dit artikel bedoelde rechten.

Artikel 10

Klachtenmechanismen

1.   Elke aanbieder van hostingdiensten stelt een doeltreffend en toegankelijk mechanisme in waarmee aanbieders van inhoud die verwijderd is of waartoe de toegang geblokkeerd is ten gevolge van specifieke maatregelen op grond van artikel 5,een klacht betreffende die verwijdering of die blokkering van de toegang kunnen indienen waarbij om het herstel of het weer toegankelijk maken van de inhoud wordt verzocht.

2.   Elke aanbieder van hostingdiensten onderzoekt snel alle door hem via het in lid 1 bedoelde mechanisme ontvangen klachten en herstelt de inhoud, of maakt die weer toegankelijk, zonder onnodige vertraging indien de verwijdering daarvan of de blokkering van de toegang daartoe onterecht was. Hij stelt de klager binnen twee weken na ontvangst van de klacht in kennis van het resultaat van de klacht.

Indien de klacht wordt afgewezen, verstrekt de aanbieder van hostingdiensten de redenen daarvoor aan de klager.

Een herstel of weer toegankelijk maken van inhoud sluit niet uit dat er een administratieve of gerechtelijke toetsingsprocedure tot betwisting van het besluit van de aanbieder van hostingdiensten of van de bevoegde autoriteit plaatsvindt.

Artikel 11

Informatie voor aanbieders van inhoud

1.   Wanneer een aanbieder van hostingdiensten terroristische inhoud verwijdert of de toegang daartoe blokkeert, stelt hij aan de aanbieder van inhoud informatie beschikbaar over die verwijdering of die blokkering van de toegang.

2.   De aanbieder van hostingdiensten stelt de aanbieder van inhoud op diens verzoek ofwel in kennis van de redenen voor de verwijdering of de blokkering van de toegang en van zijn rechten om het verwijderingsbevel te betwisten, ofwel verstrekt hij de aanbieder van inhoud een afschrift van het verwijderingsbevel.

3.   De verplichting op grond van de leden 1 en 2 is niet van toepassing indien de bevoegde autoriteit die het verwijderingsbevel uitvaardigt, besluit dat het noodzakelijk en evenredig is om niet in openbaarmaking te voorzien om redenen van openbare veiligheid, zoals het voorkomen, onderzoeken, opsporen en vervolgen van terroristische misdrijven, zolang het nodig is, maar niet langer dan zes weken te rekenen vanaf dat besluit. In dat geval maakt de aanbieder van hostingdiensten geen informatie openbaar over de verwijdering van of de blokkering van de toegang tot terroristische inhoud.

Die bevoegde autoriteit kan die termijn met zes weken verlengen, indien die niet-openbaarmaking nog steeds gerechtvaardigd is.

AFDELING IV

BEVOEGDE AUTORITEITEN EN SAMENWERKING

Artikel 12

Aanwijzing van bevoegde autoriteiten

1.   Elke lidstaat wijst de bevoegde autoriteit of autoriteiten aan voor:

a)

het uitvaardigen van verwijderingsbevelen op grond van artikel 3;

b)

het toetsen van verwijderingsbevelen op grond van artikel 4;

c)

het toezien op de uitvoering van specifieke maatregelen op grond van artikel 5;

d)

het opleggen van sancties op grond van artikel 18.

2.   Elke lidstaat zorgt ervoor dat binnen de in lid 1, punt a), bedoelde bevoegde autoriteit een contactpunt wordt aangewezen of opgericht voor de behandeling van verzoeken om verduidelijking en feedback met betrekking tot de door die bevoegde autoriteit uitgevaardigde verwijderingsbevelen.

De lidstaten zorgen ervoor dat de informatie over het contactpunt openbaar wordt gemaakt.

3.   Uiterlijk op 7 juni 2022 stellen de lidstaten de Commissie in kennis van de in lid 1 bedoelde bevoegde autoriteit of autoriteiten, en van alle wijzigingen daarvan. De Commissie maakt de kennisgeving en alle wijzigingen daarvan bekend in het Publicatieblad van de Europese Unie.

4.   Uiterlijk op 7 juni 2022 zet de Commissie een onlineregister op met de in lid 1 bedoelde bevoegde autoriteiten en voor elke bevoegde autoriteit het op grond van lid 2 aangewezen of opgerichte contactpunt. De Commissie publiceert op regelmatige basis alle wijzigingen daarvan.

Artikel 13

Bevoegde autoriteiten

1.   De lidstaten zorgen ervoor dat hun bevoegde autoriteiten over de nodige bevoegdheden en voldoende middelen beschikken om de doelstellingen uit hoofde van deze verordening te verwezenlijken en hun verplichtingen uit hoofde van deze verordening na te komen.

2.   De lidstaten zorgen ervoor dat hun bevoegde autoriteiten hun taken uit hoofde van deze verordening op objectieve en niet-discriminerende wijze uitoefenen met volledige eerbiediging van de grondrechten. De bevoegde autoriteiten vragen noch aanvaarden instructies van andere instanties met betrekking tot de uitoefening van hun taken uit hoofde van artikel 12, lid 1.

De eerste alinea vormt geen beletsel voor toezicht overeenkomstig het nationale constitutionele recht.

Artikel 14

Samenwerking tussen aanbieders van hostingdiensten, bevoegde autoriteiten en Europol

1.   De bevoegde autoriteiten wisselen informatie uit, coördineren en werken samen met elkaar en, waar passend, met Europol, met betrekking tot verwijderingsbevelen, met name teneinde dubbel werk te voorkomen, de coördinatie te verbeteren en inmenging in onderzoeken in verschillende lidstaten te voorkomen.

2.   De bevoegde autoriteiten van de lidstaten wisselen informatie uit, coördineren en werken samen met de in artikel 12, lid 1, punten c) en d), bedoelde bevoegde autoriteiten met betrekking tot op grond van artikel 5 genomen specifieke maatregelen en op grond van artikel 18 opgelegde sancties. De lidstaten zorgen ervoor dat de in artikel 12, lid 1, punten c) en d), bedoelde bevoegde autoriteiten in het bezit zijn van alle relevante informatie.

3.   Voor de toepassing van lid 1 voorzien de lidstaten in passende en veilige communicatiekanalen of -mechanismen om ervoor te zorgen dat de relevante informatie tijdig wordt uitgewisseld.

4.   Met het oog op de effectieve uitvoering van deze verordening en de voorkoming van dubbel werk kunnen de lidstaten en de aanbieders van hostingdiensten gebruikmaken van speciale instrumenten, met inbegrip van instrumenten die zijn ingesteld door Europol, om met name het volgende te faciliteren:

a)

de verwerking van en de feedback over verwijderingsbevelen op grond van artikel 3, en

b)

de samenwerking met het oog op het bepalen en uitvoeren van specifieke maatregelen op grond van artikel 5.

5.   Indien aanbieders van hostingdiensten kennis krijgen van terroristische inhoud die een onmiddellijk levensbedreigend gevaar inhoudt, lichten zij snel de autoriteiten in die in de betrokken lidstaten bevoegd zijn voor het onderzoek en de vervolging van strafbare feiten. Indien het onmogelijk is de betrokken lidstaten te bepalen, stellen de aanbieders van hostingdiensten het contactpunt op grond van artikel 12, lid 2, in de lidstaat waar zij hun hoofdvestiging hebben of waar hun wettelijke vertegenwoordiger zijn verblijf- of vestigingsplaats heeft, daarvan in kennis en geven zij de informatie over die terroristische inhoud door aan Europol met het oog op passende follow-up.

6.   De bevoegde autoriteiten worden aangemoedigd afschriften van de verwijderingsbevelen toe te zenden aan Europol, opdat Europol een jaarverslag kan opstellen met een analyse van de soorten terroristische inhoud waarvoor verwijderingsbevelen op grond van deze verordening zijn uitgevaardigd.

Artikel 15

Contactpunten van aanbieders van hostingdiensten

1.   Elke aanbieder van hostingdiensten wijst een contactpunt aan of richt een contactpunt op voor de ontvangst van verwijderingsbevelen met elektronische middelen en de snelle behandeling ervan op grond van de artikelen 3 en 4. De aanbieder van hostingdiensten zorgt ervoor dat de informatie over het contactpunt openbaar wordt gemaakt.

2.   De in lid 1 van dit artikel bedoelde informatie specificeert de in Verordening (EG) nr. 1/58 (15) bedoelde officiële talen van de instellingen van de Unie waarin het contactpunt kan worden benaderd en waarin verdere uitwisselingen met betrekking tot verwijderingsbevelen op grond van artikel 3 moeten plaatsvinden. Van die talen is er ten minste één van de officiële talen van de lidstaat waar de aanbieder van hostingdiensten zijn hoofdvestiging heeft of waar zijn wettelijke vertegenwoordiger zijn verblijf- of vestigingsplaats heeft.

AFDELING V

UITVOERING EN HANDHAVING

Artikel 16

Rechtsmacht

1.   De lidstaat waar de aanbieder van hostingdiensten zijn hoofdvestiging heeft, heeft rechtsmacht voor de toepassing van de artikelen 5, 18 en 21. Een aanbieder van hostingdiensten die zijn hoofdvestiging niet in de Unie heeft, wordt geacht onder de rechtsmacht te vallen van de lidstaat waar zijn wettelijke vertegenwoordiger zijn verblijf- of vestigingsplaats heeft.

2.   Indien een aanbieder van hostingdiensten die zijn hoofdvestiging niet in de Unie heeft, verzuimt een wettelijke vertegenwoordiger aan te wijzen, hebben alle lidstaten rechtsmacht.

3.   Indien een bevoegde autoriteit van een lidstaat zijn rechtsmacht op grond van lid 2 uitoefent, stelt hij daar de bevoegde autoriteiten van alle andere lidstaten van in kennis.

Artikel 17

Wettelijke vertegenwoordiger

1.   Een aanbieder van hostingdiensten die zijn hoofdvestiging niet in de Unie heeft, wijst schriftelijk een natuurlijke persoon of rechtspersoon aan als zijn wettelijke vertegenwoordiger in de Unie voor de ontvangst, naleving en handhaving van verwijderingsbevelen en besluiten van de bevoegde autoriteiten.

2.   De aanbieder van hostingdiensten verleent zijn wettelijke vertegenwoordiger de nodige bevoegdheden en middelen om die verwijderingsbevelen en besluiten na te leven en om met de bevoegde autoriteiten samen te werken.

De wettelijke vertegenwoordiger heeft zijn verblijf- of vestigingsplaats in een van de lidstaten waar de aanbieder van hostingdiensten zijn diensten aanbiedt.

3.   De wettelijke vertegenwoordiger kan aansprakelijk worden gesteld voor inbreuken op deze verordening, onverminderd de aansprakelijkheid of vorderingen in rechte tegen de aanbieder van hostingdiensten.

4.   De aanbieder van hostingdiensten stelt de in artikel 12, lid 1, punt d), bedoelde bevoegde autoriteit van de lidstaat waar zijn wettelijke vertegenwoordiger zijn verblijf- of vestigingsplaats heeft, in kennis van de aanwijzing.

De aanbieder van hostingdiensten maakt de informatie over de wettelijke vertegenwoordiger openbaar.

AFDELING VI

SLOTBEPALINGEN

Artikel 18

Sancties

1.   De lidstaten stellen voorschriften vast ten aanzien van de sancties die van toepassing zijn op inbreuken op deze verordening door aanbieders van hostingdiensten, en nemen alle nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat die sancties worden uitgevoerd. Die sancties worden beperkt tot het aanpakken van inbreuken op artikel 3, leden 3 en 6, artikel 4, leden 2 en 7, artikel 5, leden 1, 2, 3, 5 en 6, artikelen 6, 7, 10 en 11, artikel 14, lid 5, artikel 15, lid 1, en artikel 17.

De in de eerste alinea bedoelde sancties zijn doeltreffend, evenredig en afschrikkend. De lidstaten stellen de Commissie uiterlijk op … [twaalf maanden na de datum van inwerkingtreding van deze verordening] van die voorschriften en maatregelen in kennis en delen haar onverwijld alle latere wijzigingen daarvan mee.

2.   De lidstaten zorgen ervoor dat de bevoegde autoriteiten, wanneer zij besluiten al dan niet een sanctie op te leggen en wanneer zij het type en de omvang van de sanctie bepalen, rekening houden met alle relevante omstandigheden, waaronder:

a)

de aard, de ernst en de duur van de inbreuk;

b)

de opzettelijke dan wel nalatige aard van de inbreuk;

c)

eerdere inbreuken door de aanbieder van hostingdiensten;

d)

de financiële draagkracht van de aanbieder van hostingdiensten;

e)

de mate waarin de aansprakelijk geachte aanbieder van hostingdiensten met de bevoegde autoriteiten samenwerkt;

f)

de aard en omvang van de aanbieder van hostingdiensten, met name of het gaat om een micro-, kleine of middelgrote onderneming;

g)

de schuldgraad van de aanbieder van hostingdiensten, rekening houdend met de technische en organisatorische maatregelen die de aanbieder van hostingdiensten heeft genomen om te voldoen aan deze verordening.

3.   De lidstaten zorgen ervoor dat bij een systematisch of aanhoudend verzuim de verplichtingen op grond van artikel 3, lid 3, na te leven, financiële sancties worden opgelegd van ten hoogste 4 % van de mondiale omzet van de aanbieder van hostingdiensten in het voorafgaande boekjaar.

Artikel 19

Technische vereisten en wijzigingen van de bijlagen

1.   De Commissie is bevoegd overeenkomstig artikel 20 gedelegeerde handelingen vast te stellen om deze verordening aan te vullen met de nodige technische voorschriften voor de elektronische middelen die de bevoegde autoriteiten moeten gebruiken voor de verzending van verwijderingsbevelen.

2.   De Commissie is bevoegd overeenkomstig artikel 20 gedelegeerde handelingen vast te stellen tot wijziging van de bijlagen om doeltreffend te reageren als verbeteringen moeten worden aangebracht aan de inhoud van de modellen voor verwijderingsbevelen en om informatie te verstrekken over de onmogelijkheid om verwijderingsbevelen uit te voeren.

Artikel 20

Uitoefening van de bevoegdheidsdelegatie

1.   De bevoegdheid om gedelegeerde handelingen vast te stellen, wordt aan de Commissie toegekend onder de in dit artikel neergelegde voorwaarden.

2.   De in artikel 19 bedoelde bevoegdheid om gedelegeerde handelingen vast te stellen, wordt aan de Commissie toegekend voor onbepaalde tijd met ingang van 7 juni 2022.

3.   Het Europees Parlement of de Raad kan de in artikel 19 bedoelde bevoegdheidsdelegatie te allen tijde intrekken. Het besluit tot intrekking beëindigt de delegatie van de in dat besluit genoemde bevoegdheid. Het wordt van kracht op de dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie of op een daarin genoemde latere datum. Het laat de geldigheid van de reeds van kracht zijnde gedelegeerde handelingen onverlet.

4.   Vóór de vaststelling van een gedelegeerde handeling raadpleegt de Commissie de door elke lidstaat aangewezen deskundigen overeenkomstig de beginselen die zijn neergelegd in het Interinstitutioneel Akkoord van 13 april 2016 over beter wetgeven.

5.   Zodra de Commissie een gedelegeerde handeling heeft vastgesteld, doet zij daarvan gelijktijdig kennisgeving aan het Europees Parlement en de Raad.

6.   Een op grond van artikel 19 vastgestelde gedelegeerde handeling treedt alleen in werking indien het Europees Parlement noch de Raad daartegen binnen een termijn van twee maanden na de kennisgeving van de handeling aan het Europees Parlement en de Raad bezwaar heeft gemaakt, of indien zowel het Europees Parlement als de Raad voor het verstrijken van die termijn de Commissie hebben medegedeeld dat zij daartegen geen bezwaar zullen maken. Die termijn wordt op initiatief van het Europees Parlement of de Raad met twee maanden verlengd.

Artikel 21

Monitoring

1.   De lidstaten verzamelen bij hun bevoegde autoriteiten en de onder hun rechtsmacht vallende aanbieders van hostingdiensten informatie over de maatregelen die zij overeenkomstig deze verordening in het vorige kalenderjaar hebben genomen, en zenden die informatie elk jaar uiterlijk op 31 maart aan de Commissie. Die informatie omvat:

a)

het aantal uitgevaardigde verwijderingsbevelen en het aantal items met terroristische inhoud die verwijderd zijn of waartoe de toegang geblokkeerd is, en de snelheid waarmee die items verwijderd zijn of waarmee de toegang tot die items geblokkeerd is;

b)

de op grond van artikel 5 genomen specifieke maatregelen, met inbegrip van het aantal items met terroristische inhoud die verwijderd zijn of waartoe de toegang geblokkeerd is, en de snelheid waarmee die items verwijderd zijn of waarmee de toegang tot die items geblokkeerd is;

c)

het aantal door bevoegde autoriteiten verzonden verzoeken om toegang tot inhoud die aanbieders van hostingdiensten op grond van artikel 6 hebben bewaard;

d)

het aantal ingestelde klachtenprocedures en door de aanbieders van hostingdiensten genomen maatregelen op grond van artikel 10;

e)

het aantal ingestelde administratieve of gerechtelijke toetsingsprocedures en door de bevoegde autoriteit overeenkomstig het nationale recht genomen besluiten.

2.   Uiterlijk op 7 juni 2023 stelt de Commissie een gedetailleerd programma vast voor de monitoring van de outputs, resultaten en effecten van deze verordening. Het monitoringprogramma vermeldt de indicatoren en middelen waarmee en de tijdstippen waarop de gegevens en ander nodig bewijsmateriaal moeten worden verzameld. Het specificeert de maatregelen die de Commissie en de lidstaten bij het verzamelen en analyseren van de gegevens en ander bewijsmateriaal moeten nemen om de voortgang te monitoren en deze verordening op grond van artikel 23 te evalueren.

Artikel 22

Uitvoeringsverslag

Uiterlijk op 7 juni 2023 dient de Commissie bij het Europees Parlement en bij de Raad een verslag in over de toepassing van deze verordening. Dat verslag bevat informatie over monitoring uit hoofde van artikel 21 en informatie die voortkomt uit de transparantieverplichtingen uit hoofde van artikel 8. De lidstaten verstrekken de Commissie de informatie die nodig is om het verslag op te stellen.

Artikel 23

Evaluatie

Uiterlijk op 7 juni 2024 verricht de Commissie een evaluatie van deze verordening en dient zij bij het Europees Parlement en bij de Raad een verslag in over de toepassing ervan, met inbegrip van:

a)

de werking en de doeltreffendheid van de waarborgmechanismen, met name de waarborgmechanismen die in artikel 4, lid 4, artikel 6, lid 3, en in de artikelen 7 tot en met 11 voorzien zijn;

b)

de impact van de toepassing van deze verordening op de grondrechten, met name de vrijheid van meningsuiting en van informatie, de eerbiediging van het privéleven en de bescherming van persoonsgegevens, en

c)

de bijdrage van deze verordening tot de bescherming van de openbare veiligheid.

Waar passend gaat het verslag vergezeld van wetgevingsvoorstellen.

De lidstaten verstrekken de Commissie de informatie die nodig is om het verslag op te stellen.

De Commissie gaat tevens na of het nodig en haalbaar is een Europees platform inzake terroristische online-inhoud op te zetten om de communicatie en samenwerking in het kader van deze verordening te faciliteren.

Artikel 24

Inwerkingtreding en toepassing

Deze verordening treedt in werking op de twintigste dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Zij is van toepassing met ingang van 7 juni 2022.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 29 april 2021.

Voor het Europees Parlement

De voorzitter

D.M. SASSOLI

Voor de Raad

De voorzitter

A.P. ZACARIAS


(1)  PB C 110 van 22.3.2019, blz. 67.

(2)  Standpunt van het Europees Parlement van 17 april 2019 (nog niet bekendgemaakt in het Publicatieblad) en standpunt van de Raad in eerste lezing van 16 maart 2021 (PB C 135 van 16.4.2021, blz. 1). Standpunt van het Europees Parlement van 28 april 2021 (nog niet bekendgemaakt in het Publicatieblad).

(3)  Aanbeveling (EU) 2018/334 van de Commissie van 1 maart 2018 over maatregelen om illegale online-inhoud effectief te bestrijden (PB L 63 van 6.3.2018, blz. 50).

(4)  Richtlijn 2000/31/EG van het Europees Parlement en de Raad van 8 juni 2000 betreffende bepaalde juridische aspecten van de diensten van de informatiemaatschappij, met name de elektronische handel, in de interne markt (“Richtlijn inzake elektronische handel”) (PB L 178 van 17.7.2000, blz. 1).

(5)  Richtlijn 2010/13/EU van het Europees Parlement en de Raad van 10 maart 2010 betreffende de coördinatie van bepaalde wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in de lidstaten inzake het aanbieden van audiovisuele mediadiensten (richtlijn audiovisuele mediadiensten) (PB L 95 van 15.4.2010, blz. 1).

(6)  Richtlijn (EU) 2017/541 van het Europees Parlement en de Raad van 15 maart 2017 inzake terrorismebestrijding en ter vervanging van Kaderbesluit 2002/475/JBZ van de Raad en tot wijziging van Besluit 2005/671/JBZ van de Raad (PB L 88 van 31.3.2017, blz. 6).

(7)  Richtlijn (EU) 2018/1972 van het Europees Parlement en de Raad van 11 december 2018 tot vaststelling van het Europees wetboek voor elektronische communicatie (PB L 321 van 17.12.2018, blz. 36).

(8)  Verordening (EU) nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB L 351 van 20.12.2012, blz. 1).

(9)  Verordening (EU) 2018/302 van het Europees Parlement en de Raad van 28 februari 2018 inzake de aanpak van ongerechtvaardigde geoblocking en andere vormen van discriminatie van klanten op grond van nationaliteit, verblijfplaats of plaats van vestiging in de interne markt, en tot wijziging van Verordeningen (EG) nr. 2006/2004 en (EU) 2017/2394 en Richtlijn 2009/22/EG (PB L 60I van 2.3.2018, blz. 1).

(10)  Verordening (EU) nr. 910/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 23 juli 2014 betreffende elektronische identificatie en vertrouwensdiensten voor elektronische transacties in de interne markt en tot intrekking van Richtlijn 1999/93/EG (PB L 257 van 28.8.2014, blz. 73).

(11)  Verordening (EU) 2016/794 van het Europees Parlement en de Raad van 11 mei 2016 betreffende het Agentschap van de Europese Unie voor samenwerking op het gebied van rechtshandhaving (Europol) en tot vervanging en intrekking van de Besluiten 2009/371/JBZ, 2009/934/JBZ, 2009/935/JBZ, 2009/936/JBZ en 2009/968/JBZ van de Raad (PB L 135 van 24.5.2016, blz. 53).

(12)  Aanbeveling 2003/361/EG van de Commissie van 6 mei 2003 betreffende de definitie van kleine, middelgrote en micro-ondernemingen (PB L 124 van 20.5.2003, blz. 36).

(13)  PB L 123 van 12.5.2016, blz. 1.

(14)  Richtlijn (EU) 2015/1535 van het Europees Parlement en de Raad van 9 september 2015 betreffende een informatieprocedure op het gebied van technische voorschriften en regels betreffende de diensten van de informatiemaatschappij (PB L 241 van 17.9.2015, blz.1).

(15)  Verordening nr. 1 tot regeling van het taalgebruik in de Europese Economische Gemeenschap (PB 17 van 6.10.1958, blz. 385).


BIJLAGE I

VERWIJDERINGSBEVEL

(artikel 3 van Verordening (EU) 2021/784 van het Europees Parlement en de Raad)

Op grond van artikel 3 van Verordening (EU) 2021/784 (de “verordening”) verwijdert de geadresseerde van dit verwijderingsbevel terroristische inhoud zo spoedig mogelijk en in elk geval binnen één uur na ontvangst van het verwijderingsbevel, of blokkeert hij zo spoedig mogelijk en in elk geval binnen één uur na ontvangst van het verwijderingsbevel de toegang tot terroristische inhoud in alle lidstaten.

Op grond van artikel 6 van de verordening bewaart de geadresseerde de inhoud en bijbehorende gegevens die verwijderd zijn of waartoe de toegang geblokkeerd is, gedurende zes maanden, of langer op verzoek van de bevoegde autoriteiten of rechterlijke instanties.

Op grond van artikel 15, lid 2, van de verordening wordt dit verwijderingsbevel verzonden in een van de talen die door de geadresseerde zijn aangewezen.

DEEL A:

Lidstaat van de bevoegde autoriteit die het verwijderingsbevel uitvaardigt:

……

NB: de gegevens van de bevoegde autoriteit die het verwijderingsbevel uitvaardigt, moeten in delen E en F worden vermeld

Geadresseerde en, indien toepasselijk, wettelijke vertegenwoordiger:

……

Contactpunt:

……

Lidstaat waar de aanbieder van hostingdiensten zijn hoofdvestiging of waar zijn wettelijke vertegenwoordiger zijn verblijf- of vestigingsplaats heeft:

……

Tijdstip en datum van uitvaardiging van het verwijderingsbevel:

……

Referentienummer van het verwijderingsbevel:

……

DEEL B: Terroristische inhoud die zo spoedig mogelijk en in elk geval binnen één uur na ontvangst van het verwijderingsbevel verwijderd moet worden of waartoe de toegang in alle lidstaten zo spoedig mogelijk en in elk geval binnen één uur na ontvangst van het verwijderingsbevel geblokkeerd moet worden

URL-adres en aanvullende informatie om de terroristische inhoud en de precieze locatie daarvan te kunnen identificeren:

……

Redenen waarom het materiaal als terroristische inhoud wordt beschouwd, overeenkomstig artikel 2, punt 7), van de verordening.

Het materiaal (gelieve aan te kruisen wat van toepassing is):

Image 2

zet anderen aan tot het plegen van terroristische misdrijven, bijvoorbeeld door terroristische daden te verheerlijken, door het plegen van terroristische misdrijven te bepleiten (artikel 2, punt 7), onder a), van de verordening)

Image 3

spoort anderen aan tot het plegen van terroristische misdrijven of tot het leveren van een bijdrage aan het plegen van terroristische misdrijven (artikel 2, punt 7), onder b), van de verordening)

Image 4

spoort anderen aan om deel te nemen aan de activiteiten van een terroristische groepering (artikel 2, punt 7), onder c), van de verordening)

Image 5

biedt instructies voor het vervaardigen of gebruiken van explosieven, vuurwapens of andere wapens of schadelijke of gevaarlijke stoffen, of voor andere specifieke methoden of technieken, met als doel terroristische misdrijven te plegen of daaraan een bijdrage te leveren (artikel 2, punt 7), onder d), van de verordening)

Image 6

vormt een dreiging voor het plegen van een van de terroristische misdrijven (artikel 2, punt 7), onder e), van de verordening).

Aanvullende informatie om het materiaal als terroristische inhoud te beschouwen:

……

……

……

DEEL C: Informatie voor de aanbieder van inhoud

Gelieve op te merken dat (gelieve aan te kruisen, indien van toepassing):

Image 7 de geadresseerde, om redenen van openbare veiligheid, zich moet onthouden van het inlichten van de aanbieder van inhoud over de verwijdering van of de blokkering van de toegang tot de terroristische inhoud.

Indien het bovenstaande niet toepasselijk is, zie deel G voor nadere gegevens over de mogelijkheden om het verwijderingsbevel uit hoofde van het nationale recht te betwisten in de lidstaat van de bevoegde autoriteit die het verwijderingsbevel uitvaardigt (een kopie van het verwijderingsbevel moet naar de aanbieder van inhoud gestuurd worden, indien hij daar om vraagt).

DEEL D: Informatie voor de bevoegde autoriteit van de lidstaat waar de aanbieder van hostingdiensten zijn hoofdvestiging of waar zijn wettelijke vertegenwoordiger zijn verblijf- of vestigingsplaats heeft.

Gelieve aan te kruisen wat van toepassing is:

Image 8

De lidstaat waar de aanbieder van hostingdiensten zijn hoofdvestiging of waar zijn wettelijke vertegenwoordiger zijn verblijf- of vestigingsplaats heeft, is een andere dan de lidstaat van de bevoegde autoriteit die het verwijderingsbevel uitvaardigt.

Image 9

Een kopie van het verwijderingsbevel wordt gezonden aan de bevoegde autoriteit van de lidstaat waar de aanbieder van hostingdiensten zijn hoofdvestiging of waar zijn wettelijke vertegenwoordiger zijn verblijf- of vestigingsplaats heeft.

DEEL E: Nadere gegevens over de bevoegde autoriteit die het verwijderingsbevel uitvaardigt

Type (gelieve aan te kruisen wat van toepassing is):

Image 10

rechter, rechterlijke instantie of onderzoeksrechter

Image 11

rechtshandhavingsinstantie

Image 12

andere bevoegde autoriteit Image 13 gelieve ook deel F in te vullen

Nadere gegevens over de bevoegde autoriteit die het verwijderingsbevel uitvaardigt of haar vertegenwoordiger die certificeert dat het verwijderingsbevel nauwkeurig en correct is:

Naam van de bevoegde autoriteit die het verwijderingsbevel uitvaardigt:

……

Naam en functie (titel en rang) van haar vertegenwoordiger:

……

Dossiernummer:

……

Adres:

……

Telefoonnummer (landcode) (districts-/stadscode):

……

Faxnummer (landcode) (districts-/stadscode):

……

E-mailadres…

Datum…

Officieel stempel (indien beschikbaar) en handtekening (1):

……

DEEL F: Contactgegevens voor follow-up

Contactgegevens van de bevoegde autoriteit die het verwijderingsbevel uitvaardigt, om feedback te ontvangen over het tijdstip van de verwijdering of de blokkering van de toegang, of om verdere verduidelijking te verstrekken:

……

Contactgegevens van de bevoegde autoriteit van de lidstaat waar de aanbieder van hostingdiensten zijn hoofdvestiging of waar zijn wettelijke vertegenwoordiger zijn verblijf- of vestigingsplaats heeft:

……

DEEL G: Informatie over de mogelijke rechtsmiddelen

Informatie over het bevoegde orgaan of de bevoegde rechterlijke instantie, termijnen en procedures voor het betwisten van het verwijderingsbevel:

Bevoegd orgaan of bevoegde rechterlijke instantie waarbij het verwijderingsbevel betwist kan worden:

……

Termijn voor het betwisten van het verwijderingsbevel (dagen/maanden te beginnen vanaf)

……

Links naar bepalingen in de nationale wetgeving:

……


(1)  Een handtekening is niet nodig indien het verwijderingsbevel wordt gezonden via gecertificeerde indieningskanalen die de authenticiteit van de verwijderingsbevelen kunnen garanderen.


BIJLAGE II

FEEDBACK NA VERWIJDERING VAN OF BLOKKERING VAN DE TOEGANG TOT TERRORISTISCHE INHOUD

(artikel 3, lid 6, van Verordening (EU) 2021/784 van het Europees Parlement en de Raad)

DEEL A:

Geadresseerde van het verwijderingsbevel:

……

Bevoegde autoriteit die het verwijderingsbevel heeft uitgevaardigd:

……

Dossiernummer van de bevoegde autoriteit die het verwijderingsbevel heeft uitgevaardigd:

……

Dossiernummer van de geadresseerde:

……

Tijdstip en datum van ontvangst van het verwijderingsbevel:

……

DEEL B: Genomen maatregelen om het verwijderingsbevel na te leven

(gelieve aan te kruisen wat van toepassing is):

Image 14

de terroristische inhoud werd verwijderd

Image 15

de toegang tot de terroristische inhoud werd in alle lidstaten geblokkeerd

Tijdstip en datum van de genomen maatregel:

……

DEEL C: Nadere gegevens van de geadresseerde

Naam van de aanbieder van hostingdiensten:

……

OF

Naam van de wettelijke vertegenwoordiger van de aanbieder van hostingdiensten:

……

Lidstaat van de hoofdvestiging van de aanbieder van hostingdiensten

……

OF

Lidstaat van de verblijf- of vestigingsplaats van de wettelijke vertegenwoordiger van de aanbieder van hostingdiensten:

……

Naam van de gemachtigde:

……

E-mailadres van het contactpunt:

……

Datum:

……


BIJLAGE III

INFORMATIE OVER DE ONMOGELIJKHEID OM HET VERWIJDERINGSBEVEL UIT TE VOEREN

(artikel 3, leden 7 en 8, van Verordening (EU) 2021/784 van het Europees Parlement en de Raad)

DEEL A:

Geadresseerde van het verwijderingsbevel:

……

Bevoegde autoriteit die het verwijderingsbevel heeft uitgevaardigd:

……

Dossiernummer van de bevoegde autoriteit die het verwijderingsbevel heeft uitgevaardigd:

……

Dossiernummer van de geadresseerde:

……

Tijdstip en datum van ontvangst van het verwijderingsbevel:

……

DEEL B: Niet-uitvoering

1)

Het verwijderingsbevel kan niet binnen de termijn worden uitgevoerd om de volgende redenen (gelieve aan te kruisen wat van toepassing is):

Image 16

overmacht of feitelijke onmogelijkheid die, onder meer om objectief te rechtvaardigen technische of operationele redenen, niet aan de aanbieder van hostingdiensten kan worden toegerekend

Image 17

het verwijderingsbevel bevat kennelijke fouten

Image 18

het verwijderingsbevel bevat onvoldoende informatie

2)

Gelieve nadere informatie te verstrekken over de redenen voor niet-uitvoering:

……

3)

Als het verwijderingsbevel kennelijke fouten en/of onvoldoende informatie bevat, gelieve de fouten en de nodige nadere informatie of verduidelijking te specificeren:

……

DEEL C: Nadere gegevens over de aanbieder van hostingdiensten of zijn wettelijke vertegenwoordiger

Naam van de aanbieder van hostingdiensten:

……

OF

Naam van de wettelijke vertegenwoordiger van de aanbieder van hostingdiensten

……

Naam van de gemachtigde:

……

Contactgegevens (e-mailadres):

……

Handtekening:

……

Tijdstip en datum:

……


17.5.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 172/110


VERORDENING (EU) 2021/785 VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD

van 29 april 2021

tot vaststelling van het fraudebestrijdingsprogramma van de Unie en tot intrekking van Verordening (EU) nr. 250/2014

HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name de artikelen 33 en 325,

Gezien het voorstel van de Europese Commissie,

Na toezending van het ontwerp van wetgevingshandeling aan de nationale parlementen,

Gezien het advies van de Rekenkamer (1),

Handelend volgens de gewone wetgevingsprocedure (2),

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Op grond van artikel 325 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) dienen de Unie en de lidstaten fraude en alle andere onwettige activiteiten waardoor de financiële belangen van de Unie worden geschaad, te bestrijden. De Unie moet op deze gebieden ondernomen acties ondersteunen.

(2)

In het verleden voor dergelijke acties verleende steun door middel van Besluit nr. 804/2004/EG van het Europees Parlement en de Raad (3) (het Hercules-programma), zoals gewijzigd en verlengd bij Besluit nr. 878/2007/EG van het Europees Parlement en de Raad (4) (het Hercules II-programma), ingetrokken en vervangen bij Verordening (EU) nr. 250/2014 van het Europees Parlement en de Raad (5) (het Hercules III-programma), heeft een impuls gegeven aan het optreden van de Unie en de lidstaten tegen fraude, corruptie en alle andere onwettige activiteiten waardoor de financiële belangen van de Unie worden geschaad.

(3)

Uniewetgeving waarin regels worden vastgelegd voor het Europees Landbouwgarantiefonds en het Europees Landbouwfonds voor plattelandsontwikkeling, het Europees Fonds voor regionale ontwikkeling, het Europees Sociaal Fonds, het Cohesiefonds, het Europees Fonds voor maritieme zaken en visserij, het Fonds voor asiel, migratie en integratie en het instrument voor financiële steun voor politiële samenwerking, voorkoming en bestrijding van criminaliteit, en crisisbeheersing, het Fonds voor Europese hulp aan de meest behoeftigen, alsook voor pretoetredingssteun betreffende de programmeringsperiode 2014 tot en met 2020 en daarna, voorziet in een verplichting voor lidstaten, kandidaat-lidstaten en potentiële kandidaat-lidstaten om onregelmatigheden en fraude te rapporteren waardoor de financiële belangen van de Unie worden geschaad. Het beheersysteem voor onregelmatigheden (Irregularity Management System — IMS) is een beveiligd elektronisch communicatiemiddel dat de lidstaten alsook kandidaat-lidstaten en potentiële kandidaat-lidstaten helpt hun plicht om ontdekte onregelmatigheden te melden, na te komen, en dat voorts het beheer en de analyse van onregelmatigheden ondersteunt.

(4)

Hoewel de Commissie ontegenzeggelijk belangrijk werk doet op het vlak van fraudepreventie, moet er ook ten volle oog zijn voor het belang van onder meer de invoering van het antifraude-informatiesysteem (AFIS) en van fraudebestrijdingsstrategieën op nationaal niveau.

(5)

Verordening (EG) nr. 515/97 van de Raad (6) en Besluit 2009/917/JBZ van de Raad (7) bepalen dat de Unie de wederzijdse bijstand tussen de administratieve autoriteiten van de lidstaten en de samenwerking tussen deze autoriteiten en de Commissie moet ondersteunen met het oog op de juiste toepassing van de douane- en landbouwvoorschriften.

(6)

Die steun wordt verleend voor een aantal operationele activiteiten. Daartoe behoort het AFIS, een IT-platform bestaande uit een serie toepassingen onder een gemeenschappelijk, door de Commissie beheerd systeem. Ook het IMS draait op het AFIS-platform. Voor de continuïteit van het gemeenschappelijk informatiesysteem is stabiele en voorspelbare financiering onontbeerlijk.

(7)

Het AFIS-platform bevat verschillende informatiesystemen, waaronder het douane-informatiesysteem. Het douane-informatiesysteem is een geautomatiseerd informatiesysteem dat tot doel heeft de lidstaten te helpen bij het voorkomen, onderzoeken en vervolgen van handelingen die in strijd zijn met de douane- of landbouwvoorschriften, door de samenwerkings- en controleprocedures van de douanediensten die bevoegd zijn op het gebied van dergelijke handelingen, doeltreffender te maken via snellere verspreiding van informatie. Met één enkele infrastructuur bedient het douane-informatiesysteem zowel de administratieve samenwerking als de politiële samenwerking op basis van de voormalige pijler justitie en binnenlandse zaken van de Unie. Het onderdeel politiële samenwerking van het douane-informatiesysteem kan technisch gezien niet gescheiden worden van het administratieve onderdeel ervan, doordat ze beide op een gemeenschappelijk IT-systeem draaien. En doordat het douane-informatiesysteem zelf slechts een van meerdere informatiesystemen op het AFIS-platform is en er minder gevallen van politiële samenwerking in het douane-informatiesysteem staan dan gevallen van administratieve samenwerking, wordt het AFIS-platformonderdeel politiële samenwerking ten opzichte van het administratieve onderdeel als bijkomstig gezien.

(8)

Met het oog op de vergroting van synergieën en begrotingsflexibiliteit en om het beheer te vereenvoudigen, moet de Uniesteun voor de bescherming van de financiële belangen van de Unie, voor de rapportage over onregelmatigheden en voor de wederzijdse administratieve bijstand en de samenwerking op het gebied van douanezaken en landbouw worden samengebracht en gestroomlijnd in één enkel programma, het fraudebestrijdingsprogramma van de Unie (“het programma”). Het programma moet een looptijd krijgen van zeven jaar om het gelijk te laten lopen met het meerjarig financieel kader dat is vastgesteld bij Verordening (EU, Euratom) 2020/2093 van de Raad (8).

(9)

Daarom moet het programma een onderdeel bevatten vergelijkbaar met het Hercules III-programma, een tweede onderdeel voor de financiering van het IMS en een derde onderdeel voor de financiering van de activiteiten die bij Verordening (EG) nr. 515/97 aan de Commissie zijn opgedragen, waaronder het AFIS-platform.

(10)

Het programma moet enerzijds de betrokken autoriteiten van de lidstaten en anderzijds de lidstaten, de Commissie en andere relevante organen van de Unie — in voorkomend geval met inbegrip van het Europees Openbaar Ministerie (EOM) — helpen samenwerken als het gaat om de lidstaten die aan de nauwere samenwerking uit hoofde van Verordening (EU) 2017/1939 van de Raad (9) deelnemen, opdat de financiële belangen van de Unie doeltreffend worden beschermd en de douane- en landbouwvoorschriften correct worden toegepast, zonder dat daarbij afbreuk wordt gedaan aan de verantwoordelijkheden van de lidstaten, en opdat de middelen doeltreffender worden gebruikt dan op nationaal niveau mogelijk zou zijn. Optreden op Unieniveau is noodzakelijk en gerechtvaardigd aangezien het de lidstaten helpt de financiële belangen van de Unie gezamenlijk te beschermen, en het gebruik van gemeenschappelijke Uniestructuren ten behoeve van een intensievere samenwerking en informatie-uitwisseling tussen de bevoegde autoriteiten erdoor wordt bevorderd en tegelijkertijd de rapportage van gegevens over onregelmatigheden en fraudegevallen erdoor wordt ondersteund.

(11)

Daarnaast moeten bij inspanningen ter bescherming van de financiële belangen van de Unie alle aspecten van de Uniebegroting aan zowel de ontvangst- als de uitgavenzijde worden meegewogen. Daarbij moet naar behoren rekening worden gehouden met het feit dat het programma het enige programma van Unie is waarmee de uitgavenzijde van de Uniebegroting wordt beschermd.

(12)

In deze verordening worden de financiële middelen voor het programma vastgelegd, die in de loop van de jaarlijkse begrotingsprocedure het voornaamste referentiebedrag vormen voor het Europees Parlement en de Raad in de zin van punt 18 van het Interinstitutioneel Akkoord van 16 december 2020 tussen het Europees Parlement, de Raad van de Europese Unie en de Europese Commissie betreffende begrotingsdiscipline, samenwerking in begrotingszaken en goed financieel beheer, alsmede betreffende nieuwe eigen middelen, met inbegrip van een routekaart voor de invoering van nieuwe eigen middelen (10).

(13)

Verordening (EU, Euratom) 2018/1046 van het Europees Parlement en de Raad (11) (het “Financieel Reglement”) is op dit programma van toepassing. Het Financieel Reglement stelt regels voor de uitvoering van de Uniebegroting vast, waaronder regels voor subsidies, prijzen, aanbestedingen, indirect beheer, financieringsinstrumenten, begrotingsgaranties, financiële bijstand en de vergoeding van externe deskundigen. De op grond van artikel 322 VWEU vastgestelde regels omvatten ook een algemeen conditionaliteitsregime ter bescherming van de Uniebegroting.

(14)

De soorten financiering en de wijzen van uitvoering in het kader van deze verordening dienen te worden gekozen op basis van de mate waarin zij geschikt zijn om de doelstellingen van de acties te verwezenlijken en resultaten te behalen, waarbij in het bijzonder rekening moet worden gehouden met de kosten van controles, de administratieve lasten en het verwachte risico van niet-naleving. Daartoe moet worden overwogen vaste bedragen, vaste percentages en eenheidskosten te gebruiken, alsmede financiering die niet gekoppeld is aan kosten als bedoeld in artikel 125, lid 1, van het Financieel Reglement.

(15)

In deze verordening moet een indicatieve lijst van te financieren acties worden opgenomen teneinde de continuïteit van de financiering van alle acties die bij Verordening (EG) nr. 515/97 aan de Commissie zijn opgedragen, waaronder het AFIS-platform, te waarborgen.

(16)

Acties moeten subsidiabel zijn op grond van hun vermogen de specifieke programmadoelstellingen te verwezenlijken. Het programma moet onder meer specifiek tot doel hebben bijzondere technische bijstand te verlenen aan de bevoegde autoriteiten van de lidstaten, zoals door het verstrekken van specifieke kennis, gespecialiseerde en technisch geavanceerde apparatuur en doeltreffende IT-instrumenten; door het waarborgen van de nodige ondersteuning voor en het faciliteren van onderzoek, met name door het instellen van gezamenlijke onderzoeksteams en grensoverschrijdende operaties; en door het verbeteren van de uitwisseling van personeel voor specifieke projecten. Daarnaast moet het bij subsidiabele acties tevens gaan om de organisatie van gerichte gespecialiseerde opleidingen en risicoanalyseworkshops, en in voorkomend geval conferenties en studies.

(17)

De aanschaf van apparatuur via het instrument van de Unie voor financiële steun voor controleapparatuur voor de douane vastgesteld bij een verordening van het Europees Parlement en de Raad houdende vaststelling, als deel van het fonds voor geïntegreerd grensbeheer, van het instrument voor financiële steun voor controleapparatuur voor de douane, zou een positief effect hebben op de bestrijding van fraude die de financiële belangen van de Unie schaadt. Uit hoofde van dat instrument zou er een verplichting bestaan om overlap in steun van de Unie te vermijden. Het programma dient er evenzo voor te zorgen dat elke overlap in steun van de Unie wordt vermeden en de steunverlening uit hoofde van dat programma moet, in beginsel, vooral gericht zijn op de aanschaf van apparatuur die niet onder het toepassingsgebied van het instrument van de Unie voor financiële steun voor controleapparatuur voor de douane valt, alsmede voor apparatuur waarvan de begunstigden andere autoriteiten zijn dan die waarvoor het instrument van de Unie voor financiële steun voor controleapparatuur voor de douane bedoeld is. Bovendien moet ervoor worden gezorgd dat de gefinancierde apparatuur geschikt is om de financiële belangen van de Unie te helpen beschermen.

(18)

Aan het programma moet kunnen worden deelgenomen door de leden van de Europese Vrijhandelsassociatie die lid zijn van de Europese Economische Ruimte (EER). Ook toetredende landen, kandidaat-lidstaten en potentiële kandidaat-lidstaten moeten eraan kunnen deelnemen, evenals landen van het Europees nabuurschapsbeleid, dit alles in overeenstemming met de in de desbetreffende kaderovereenkomsten en besluiten van de Associatieraad of in soortgelijke regelingen vastgelegde algemene beginselen en voorwaarden voor deelname aan programma's van de Unie. Het programma moet tevens openstaan voor andere derde landen, waartoe deze eerst een specifieke overeenkomst moeten sluiten met de specifieke voorwaarden voor hun deelname aan programma's van de Unie.

(19)

In het licht van eerdere evaluaties van de Hercules-programma's en ter versterking van het programma moeten entiteiten die gevestigd zijn in een derde land dat niet geassocieerd is met het programma bij wijze van uitzondering kunnen deelnemen.

(20)

Met name moet de deelname worden aangemoedigd van entiteiten die gevestigd zijn in derde landen die een associatieovereenkomst met de Unie hebben, teneinde de financiële belangen van de Unie beter te beschermen via samenwerking op het gebied van douanezaken en via uitwisseling van beste praktijken, met name wat betreft methoden voor de bestrijding van fraude, corruptie en andere onwettige activiteiten die de financiële belangen van de Unie schaden, en wat betreft de uitdagingen in verband met nieuwe technologische ontwikkelingen.

(21)

Het programma moet worden uitgevoerd met inachtneming van de aanbevelingen en maatregelen in de mededeling van de Commissie van 6 juni 2013 getiteld “Intensivering van de bestrijding van sigarettensmokkel en andere vormen van illegale handel in tabaksproducten — Een integrale EU-strategie” en van het voortgangsverslag van 12 mei 2017 over de tenuitvoerlegging van die mededeling.

(22)

De Unie heeft in 2016 het Protocol betreffende de uitbanning van illegale handel in tabaksproducten bij het Kaderverdrag van de Wereldgezondheidsorganisatie inzake tabaksontmoediging (“het protocol”) geratificeerd. Het protocol strekt ertoe de financiële belangen van de Unie te beschermen, wat betreft de bestrijding van de tot inkomstenderving leidende grensoverschrijdende illegale handel in tabaksproducten. Het programma moet het secretariaat van het Kaderverdrag van de Wereldgezondheidsorganisatie inzake tabaksontmoediging steunen bij zijn taken in verband met het protocol. Dat geldt tevens voor andere door het secretariaat georganiseerde activiteiten in verband met de strijd tegen de illegale handel in tabaksproducten.

(23)

Overeenkomstig het Financieel Reglement, Verordening (EU, Euratom) nr. 883/2013 van het Europees Parlement en de Raad (12) en Verordeningen (EG, Euratom) nr. 2988/95 (13), (Euratom, EG) nr. 2185/96 (14) en (EU) 2017/1939 van de Raad moeten de financiële belangen van de Unie worden beschermd door evenredige maatregelen, onder meer maatregelen met betrekking tot preventie, opsporing, correctie en onderzoek van onregelmatigheden, waaronder fraude, met betrekking tot terugvordering van verloren gegane, ten onrechte betaalde of onjuist bestede financiële middelen alsmede, in voorkomend geval, met betrekking tot het opleggen van administratieve sancties. Met name heeft het Europees Bureau voor fraudebestrijding (OLAF) overeenkomstig Verordeningen (Euratom, EG) nr. 2185/96 en (EU, Euratom) nr. 883/2013 de bevoegdheid administratieve onderzoeken uit te voeren, met inbegrip van controles en verificaties ter plaatse, om vast te stellen of er sprake is van fraude, corruptie of andere onwettige activiteiten waardoor de financiële belangen van de Unie worden geschaad. Het EOM is overeenkomstig Verordening (EU) 2017/1939 bevoegd over te gaan tot onderzoek en vervolging van strafbare feiten waardoor de financiële belangen van de Unie worden geschaad als bepaald in Richtlijn (EU) 2017/1371 van het Europees Parlement en de Raad (15). Personen of entiteiten die middelen van de Unie ontvangen, moeten overeenkomstig het Financieel Reglement volledig meewerken aan de bescherming van de financiële belangen van de Unie, de nodige rechten en toegang verlenen aan de Commissie, OLAF, de Rekenkamer en, ten aanzien van de lidstaten die deelnemen aan nauwere samenwerking op grond van Verordening (EU) 2017/1939, het EOM, alsmede ervoor zorgen dat derden die betrokken zijn bij de uitvoering van financiële middelen van de Unie, gelijkwaardige rechten verlenen.

(24)

Derde landen die lid zijn van de EER kunnen aan programma's van de Unie deelnemen in het kader van de samenwerking die is ingesteld uit hoofde van de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte (16), waarin is bepaald dat de programma's worden uitgevoerd op basis van een uit hoofde van die overeenkomst vastgesteld besluit. Derde landen kunnen ook deelnemen op basis van andere rechtsinstrumenten. Er moet een specifieke bepaling in deze verordening worden opgenomen die derde landen verplicht om de verantwoordelijke ordonnateur, OLAF en de Rekenkamer de nodige rechten en toegang te verlenen zodat deze hun respectieve bevoegdheden ten volle kunnen uitoefenen.

(25)

Op grond van Besluit 2013/755/EU van de Raad (17) komen in landen en gebieden overzee gevestigde personen en entiteiten in aanmerking voor financiering, overeenkomstig de voorschriften en doelstellingen van het programma en eventuele regelingen die van toepassing zijn op de lidstaat waarmee het betrokken land of gebied overzee banden heeft.

(26)

Om eenvormige voorwaarden voor de uitvoering van het programma te waarborgen, moeten aan de Commissie uitvoeringsbevoegdheden worden toegekend. De Commissie dient werkprogramma's vast te stellen met daarin onder meer de prioriteiten en de beoordelingscriteria voor de subsidies voor acties.

(27)

Bij deze verordening moet het maximale medefinancieringspercentage voor subsidies worden vastgesteld.

(28)

Op grond van de punten 22 en 23 van het Interinstitutioneel Akkoord van 13 april 2016 over beter wetgeven (18) moet dit programma worden geëvalueerd op basis van overeenkomstig specifieke monitoringvoorschriften verzamelde informatie, waarbij administratieve lasten, in het bijzonder voor de lidstaten, en overregulering moeten worden vermeden. Die voorschriften moeten, waar passend, meetbare indicatoren omvatten als maatstaf om de effecten van het programma in de praktijk te evalueren. De evaluatie moet tijdig, onafhankelijk en objectief worden uitgevoerd.

(29)

Teneinde de lijst met indicatoren waaraan de verwezenlijking van de algemene en specifieke doelstellingen gemeten kan worden, waar nodig te wijzigen alsmede om deze verordening aan te vullen met bepalingen voor de vaststelling van een monitoring- en evaluatiekader moet aan de Commissie de bevoegdheid worden overgedragen om overeenkomstig artikel 290 VWEU handelingen vast te stellen. Het is van bijzonder belang dat de Commissie bij haar voorbereidende werkzaamheden tot passende raadplegingen overgaat, onder meer op deskundigenniveau, en dat die raadplegingen gebeuren in overeenstemming met de beginselen die zijn vastgelegd in het Interinstitutioneel Akkoord van 13 april 2016 over beter wetgeven. Met name om te zorgen voor gelijke deelname aan de voorbereiding van gedelegeerde handelingen ontvangen het Europees Parlement en de Raad alle documenten op hetzelfde tijdstip als de deskundigen van de lidstaten, en hebben hun deskundigen systematisch toegang tot de vergaderingen van de deskundigengroepen van de Commissie die zich bezighouden met de voorbereiding van de gedelegeerde handelingen.

(30)

Daar de doelstellingen van deze verordening niet voldoende door de lidstaten kunnen worden verwezenlijkt wegens de grensoverschrijdende aard van de thematiek, maar vanwege de Uniemeerwaarde beter door de Unie kunnen worden verwezenlijkt, kan de Unie overeenkomstig het in artikel 5 van het Verdrag betreffende de Europese Unie neergelegde subsidiariteitsbeginsel maatregelen nemen. Overeenkomstig het in hetzelfde artikel neergelegde evenredigheidsbeginsel gaat deze verordening niet verder dan nodig is om deze doelstellingen te verwezenlijken.

(31)

Artikel 42 bis, leden 1 en 2, van Verordening (EG) nr. 515/97 vormt de rechtsgrondslag voor de financiering van het AFIS. Deze verordening moet die rechtsgrondslag door een nieuwe rechtsgrondslag vervangen. Artikel 42 bis, leden 1 en 2, van Verordening (EG) nr. 515/97 moeten daarom worden geschrapt.

(32)

Verordening (EU) nr. 250/2014 tot vaststelling van het Hercules III-programma had betrekking op de periode van 1 januari 2014 tot en met 31 december 2020. De onderhavige verordening moet in een voortzetting van het Hercules III-programma voorzien met ingang van 1 januari 2021. Verordening (EU) nr. 250/2014 moet derhalve worden ingetrokken.

(33)

Om recht te doen aan het belang van de strijd tegen klimaatverandering, in overeenstemming met de toezeggingen van de Unie om de Overeenkomst van Parijs die is aangenomen in het kader van het Raamverdrag van de Verenigde Naties inzake klimaatverandering en de duurzameontwikkelingsdoelen van de Verenigde Naties uit te voeren, heeft het programma het doel om bij te dragen aan de integratie van klimaatacties en de verwezenlijking van de algemene doelstelling dat 30 % van de Uniebegroting klimaatdoelstellingen ondersteunt.

(34)

Overeenkomstig artikel 193, lid 2, van het Financieel Reglement is ook een reeds begonnen actie subsidiabel mits de aanvrager kan aantonen dat het noodzakelijk was de actie reeds vóór ondertekening van de subsidieovereenkomst aan te vangen. Vóór de datum van indiening van de subsidieaanvraag gemaakte kosten zijn evenwel, behoudens naar behoren gemotiveerde uitzonderlijke gevallen, niet subsidiabel. Om te voorkomen dat Uniefinanciering onderbroken wordt en de belangen van de Unie aldus mogelijk geschaad, moet het mogelijk zijn om gedurende een beperkte periode aan het begin van het meerjarig financieel kader voor de jaren 2021 tot en met 2027, en uitsluitend in naar behoren gemotiveerde gevallen, bij financieringsbesluit te voorzien in subsidiabiliteit van activiteiten en kosten vanaf het begin van het begrotingsjaar 2021, zelfs indien deze uitgevoerd en gemaakt zijn vóór indiening van de subsidieaanvraag.

(35)

Om ervoor te zorgen dat de steun voor het betrokken beleidsgebied ononderbroken doorloopt en de uitvoering van het programma van start kan gaan vanaf het begin van het meerjarig financieel kader 2021-2027, moet deze verordening met spoed in werking treden, en met terugwerkende kracht van toepassing zijn vanaf 1 januari 2021,

HEBBEN DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

HOOFDSTUK I

Algemene bepalingen

Artikel 1

Onderwerp

Bij deze verordening wordt voor de duur van het meerjarig financieel kader voor de jaren 2021 tot en met 2027 het fraudebestrijdingsprogramma van de Unie (“het programma”) vastgesteld.

In deze verordening worden de doelstellingen van het programma, de begrotingsmiddelen voor de periode 2021 tot en met 2027, de vormen van Uniefinanciering en de regels voor de verstrekking van die financiering vastgelegd.

Artikel 2

Doelstellingen van het programma

1.   De algemene doelstellingen van het programma zijn:

a)

het beschermen van de financiële belangen van de Unie;

b)

het ondersteunen van de wederzijdse bijstand tussen de administratieve autoriteiten van de lidstaten en de samenwerking tussen de lidstaten en de Commissie met het oog op de juiste toepassing van de douane- en landbouwvoorschriften.

2.   De specifieke doelstellingen van het programma zijn:

a)

het voorkomen en bestrijden van fraude, corruptie en alle andere onwettige activiteiten die de financiële belangen van de Unie schaden;

b)

het ondersteunen van de melding van onregelmatigheden, waaronder fraude, met financiële middelen in gedeeld beheer en pretoetredingssteun uit de Uniebegroting;

c)

het verstrekken van instrumenten voor het uitwisselen van informatie en het ondersteunen van operationele activiteiten inzake wederzijdse administratieve bijstand op het gebied van douanezaken en landbouw.

Artikel 3

Begroting

1.   De financiële middelen voor de uitvoering van het programma voor de periode 2021 tot en met 2027 bedragen 181,207 miljoen EUR in lopende prijzen.

2.   De indicatieve verdeling van het in lid 1 bedoelde bedrag is als volgt:

a)

114,207 miljoen EUR voor de doelstelling bedoeld in artikel 2, lid 2, punt a);

b)

7 miljoen EUR voor de doelstelling bedoeld in artikel 2, lid 2, punt b);

c)

60 miljoen EUR voor de doelstelling bedoeld in artikel 2, lid 2, punt c).

3.   Tot 2 % van het in lid 1 vermelde bedrag kan worden gebruikt voor technische en administratieve bijstand in verband met de uitvoering van het programma, zoals werkzaamheden op het gebied van voorbereiding, monitoring, controle, audit en evaluatie, daaronder begrepen institutionele informatietechnologiesystemen. Bovendien wordt bij de indicatieve verdeling van lid 2, punt a), naar behoren rekening gehouden met het feit dat het programma het enige programma van de Unie is dat betrekking heeft op de uitgavenzijde van de bescherming van de financiële belangen van de Unie.

Artikel 4

Met het programma geassocieerde derde landen

Het programma staat open voor deelname van de volgende derde landen:

a)

landen van de Europese Vrijhandelsassociatie die lid zijn van de Europese Economische Ruimte, in overeenstemming met de in de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte vastgestelde voorwaarden;

b)

toetredende staten, kandidaat-lidstaten en potentiële kandidaat-lidstaten, in overeenstemming met de algemene beginselen en algemene voorwaarden voor deelname van die landen aan programma's van de Unie zoals vastgesteld in de desbetreffende kaderovereenkomsten en besluiten van de Associatieraad, of in soortgelijke overeenkomsten, en in overeenstemming met de specifieke voorwaarden die zijn vastgesteld in overeenkomsten tussen de Unie en die landen;

c)

landen van het Europees nabuurschapsbeleid, in overeenstemming met de algemene beginselen en algemene voorwaarden voor deelname van die landen aan programma's van de Unie zoals vastgesteld in de desbetreffende kaderovereenkomsten en besluiten van de Associatieraad, of in soortgelijke overeenkomsten, en in overeenstemming met de specifieke voorwaarden die zijn vastgesteld in overeenkomsten tussen de Unie en die landen;

d)

andere derde landen, in overeenstemming met de voorwaarden die zijn vastgesteld in een specifieke overeenkomst betreffende de deelname van het derde land aan programma's van de Unie, op voorwaarde dat de overeenkomst:

i)

zorgt voor een billijk evenwicht tussen de bijdragen van en de voordelen voor het derde land dat aan programma's van de Unie deelneemt;

ii)

de voorwaarden voor deelname aan de programma’s, met inbegrip van de berekening van de financiële bijdragen aan afzonderlijke programma's, en de administratieve kosten ervan vaststelt;

iii)

het derde land geen beslissingsbevoegdheid ten aanzien van het programma van de Unie verleent;

iv)

de rechten van de Unie waarborgt om voor een goed financieel beheer te zorgen en de financiële belangen van de Unie te beschermen.

De in de eerste alinea, punt d), ii), bedoelde bedragen vormen bestemmingsontvangsten overeenkomstig artikel 21, lid 5, van het Financieel Reglement.

Artikel 5

Uitvoering en vormen van Uniefinanciering

1.   Het programma wordt uitgevoerd in direct beheer overeenkomstig het Financieel Reglement of in indirect beheer met een orgaan als bedoeld in artikel 62, lid 1, eerste alinea, punt c), van het Financieel Reglement.

2.   Het programma kan financiering verstrekken in een van de vormen waarin het Financieel Reglement voorziet, met name subsidies en aanbestedingen, en kan reis- en verblijfkosten als bedoeld in artikel 238 van het Financieel Reglement vergoeden.

3.   Het programma kan financiering verstrekken voor acties overeenkomstig Verordening (EG) nr. 515/97, met name ter dekking van de soorten kosten op de indicatieve lijst in bijlage I bij deze verordening.

4.   Indien de ondersteunde actie onder meer de aankoop van apparatuur behelst, zorgt de Commissie zo nodig voor een coördinatiemechanisme ter waarborging van de efficiëntie en interoperabiliteit van alle met steun van programma's van de Unie gekochte apparatuur.

Artikel 6

Bescherming van de financiële belangen van de Unie

Indien een derde land aan het programma deelneemt door middel van een op grond van een internationale overeenkomst of op basis van een ander rechtsinstrument vastgesteld besluit, verleent het derde land de nodige rechten en toegang aan de verantwoordelijke ordonnateur, OLAF en de Rekenkamer, zodat deze hun respectieve bevoegdheden ten volle kunnen uitoefenen. In het geval van OLAF omvatten dergelijke rechten het recht om onderzoeken, met inbegrip van controles en verificaties ter plaatse, uit te voeren als bepaald in Verordening (EU, Euratom) nr. 883/2013.

HOOFDSTUK II

Subsidies

Artikel 7

Subsidies

Subsidies in het kader van het programma worden toegekend en beheerd in overeenstemming met titel VIII van het Financieel Reglement.

Artikel 8

Medefinanciering

Het medefinancieringspercentage voor in het kader van het programma toegekende subsidies bedraagt niet meer dan 80 % van de subsidiabele kosten. Financiering boven dit maximum wordt slechts verstrekt in uitzonderlijke en naar behoren gemotiveerde gevallen, als omschreven in de in artikel 11 bedoelde werkprogramma's, en bedraagt niet meer dan 90 % van de subsidiabele kosten.

Artikel 9

Subsidiabele acties

1.   Alleen acties ter verwezenlijking van de doelstellingen als bedoeld in artikel 2 komen in aanmerking voor financiering.

2.   Onverminderd andere acties overeenkomstig de werkprogramma's uit hoofde van artikel 11 kunnen de volgende acties worden geacht in aanmerking te komen voor financiering:

a)

het aanbieden van technische kennis, gespecialiseerde en technisch geavanceerde apparatuur en doeltreffende IT-instrumenten die de grensoverschrijdende en multidisciplinaire samenwerking en de samenwerking met de Commissie vergemakkelijken;

b)

het bevorderen van personeelsuitwisselingen voor specifieke projecten, het waarborgen van de nodige ondersteuning en het faciliteren van onderzoek, en met name het instellen van gezamenlijke onderzoeksteams en grensoverschrijdende operaties;

c)

het verlenen van technische en operationele ondersteuning aan nationale onderzoeken, met name aan douane- en rechtshandhavingsautoriteiten, met het oog op de versterking van de strijd tegen fraude en andere onwettige activiteiten;

d)

het opbouwen van IT-capaciteit in de lidstaten en derde landen, het verbeteren van de gegevensuitwisseling en het ontwikkelen en aanbieden van IT-instrumenten voor het onderzoek en de monitoring van inlichtingenwerk;

e)

het organiseren van gespecialiseerde opleidingen, risicoanalyseworkshops, conferenties en studies ter verbetering van de samenwerking en coördinatie tussen de diensten die betrokken zijn bij de bescherming van de financiële belangen van de Unie;

f)

andere acties waarin in de in artikel 11 bedoelde werkprogramma's is voorzien en die nodig zijn om de algemene en specifieke doelstellingen van artikel 2 te verwezenlijken.

3   Indien de te ondersteunen actie onder meer de aankoop van apparatuur behelst, zorgt de Commissie ervoor dat de gefinancierde apparatuur geschikt is om de financiële belangen van de Unie te helpen beschermen.

Artikel 10

Subsidiabele entiteiten

1.   Naast de in artikel 197 van het Financieel Reglement vermelde criteria zijn de in lid 2 van dit artikel vastgestelde subsidiabiliteitscriteria van toepassing.

2.   De volgende entiteiten komen in aanmerking uit hoofde van het programma:

a)

overheidsinstanties die kunnen bijdragen aan de verwezenlijking van de in artikel 2 genoemde doelstellingen en gevestigd zijn in:

i)

een lidstaat of een met een lidstaat verbonden land of gebied overzee;

ii)

een met het programma geassocieerd derde land, of

iii)

een derde land dat is opgenomen in het werkprogramma onder de in lid 3 genoemde voorwaarden;

b)

onderzoeks- en onderwijsinstellingen en non-profitorganisaties, die kunnen bijdragen aan de verwezenlijking van de in artikel 2 genoemde doelstellingen, mits zij gevestigd en sinds ten minste één jaar actief zijn in:

i)

een lidstaat;

ii)

een derde land dat met het programma is geassocieerd, of

iii)

een derde land dat is opgenomen in een werkprogramma onder de in lid 3 genoemde voorwaarden;

c)

juridische entiteiten die zijn opgericht krachtens het recht van de Unie of internationale organisaties.

3.   De in lid 2 bedoelde entiteiten die gevestigd zijn in een niet met het programma geassocieerd derde land komen bij wijze van uitzondering voor deelname uit hoofde van het programma in aanmerking voor zover dit noodzakelijk is voor de verwezenlijking van de doelstellingen van een bepaalde actie. Met uitzondering van in het werkprogramma naar behoren gemotiveerde gevallen dragen dergelijke entiteiten in beginsel zelf de kosten van hun deelname.

HOOFDSTUK III

Programmering, monitoring en evaluatie

Artikel 11

Werkprogramma

De Commissie stelt ter uitvoering van het programma werkprogramma's vast als bedoeld in artikel 110 van het Financieel Reglement.

Artikel 12

Monitoring en verslaglegging

1.   De indicatoren voor de verslaglegging over de voortgang van het programma bij de verwezenlijking van de in artikel 2 vastgelegde algemene en specifieke doelstellingen zijn in bijlage II opgenomen.

2.   Om ervoor te zorgen dat de voortgang van het programma bij de verwezenlijking van de doelstellingen ervan doeltreffend wordt beoordeeld, is de Commissie bevoegd overeenkomstig artikel 14 gedelegeerde handelingen vast te stellen om bijlage II indien nodig te wijzigen met betrekking tot de indicatoren, en om deze verordening aan te vullen met bepalingen betreffende de vaststelling van een monitoring- en evaluatiekader.

3.   De Commissie brengt in het kader van het jaarverslag over de bescherming van de financiële belangen van de Unie en fraudebestrijding jaarlijks verslag uit aan het Europees Parlement en de Raad over de prestaties van het programma.

Het Europees Parlement kan in het kader van de besprekingen daarover aanbevelingen voor het jaarlijkse werkprogramma doen. De Commissie houdt terdege rekening met die aanbevelingen.

4.   Het prestatieverslagleggingssysteem waarborgt dat de gegevens voor het toezicht op de uitvoering en de resultaten van het programma efficiënt, doeltreffend en tijdig worden verzameld. Daartoe worden evenredige verslagleggingsvereisten opgelegd aan de ontvangers van financiële middelen van de Unie alsmede, waar passend, aan de lidstaten.

Artikel 13

Evaluatie

1.   De Commissie ziet er bij de evaluaties op toe dat deze onafhankelijk, objectief en tijdig worden verricht en dat de beoordelaars hun werk kunnen verrichten zonder dat gepoogd wordt hen te beïnvloeden.

2.   De tussentijdse evaluatie van het programma wordt uitgevoerd zodra er voldoende informatie over de uitvoering van het programma beschikbaar is, doch uiterlijk vier jaar nadat met de uitvoering van het programma is begonnen.

3.   Aan het einde van de uitvoering van het programma, doch uiterlijk vier jaar na afloop van de in artikel 1 genoemde periode, verricht de Commissie een eindevaluatie van het programma.

4.   De Commissie deelt de conclusies van de evaluaties tezamen met haar opmerkingen mee aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité, het Comité van de Regio's en de Rekenkamer en publiceert ze op haar website.

Artikel 14

Uitoefening van de bevoegdheidsdelegatie

1.   De bevoegdheid om gedelegeerde handelingen vast te stellen, wordt aan de Commissie toegekend onder de in dit artikel neergelegde voorwaarden.

2.   De in artikel 12, lid 2, bedoelde bevoegdheid om gedelegeerde handelingen vast te stellen, wordt aan de Commissie toegekend tot en met 31 december 2028.

3.   Het Europees Parlement of de Raad kan de in artikel 12, lid 2, bedoelde bevoegdheidsdelegatie te allen tijde intrekken. Het besluit tot intrekking beëindigt de delegatie van de in dat besluit genoemde bevoegdheid. Het wordt van kracht op de dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie of op een daarin genoemde latere datum. Het laat de geldigheid van de reeds van kracht zijnde gedelegeerde handelingen onverlet.

4.   Vóór de vaststelling van een gedelegeerde handeling raadpleegt de Commissie de door elke lidstaat aangewezen deskundigen overeenkomstig de beginselen die zijn neergelegd in het Interinstitutioneel Akkoord van 13 april 2016 over beter wetgeven.

5.   Zodra de Commissie een gedelegeerde handeling heeft vastgesteld, doet zij daarvan gelijktijdig kennisgeving aan het Europees Parlement en de Raad.

6.   Een overeenkomstig artikel 12, lid 2, vastgestelde gedelegeerde handeling treedt alleen in werking indien het Europees Parlement noch de Raad daartegen binnen een termijn van twee maanden na de kennisgeving van de handeling aan het Europees Parlement en de Raad bezwaar heeft gemaakt, of indien zowel het Europees Parlement als de Raad voor het verstrijken van die termijn de Commissie hebben meegedeeld dat zij daartegen geen bezwaar zullen maken. Die termijn wordt op initiatief van het Europees Parlement of de Raad met twee maanden verlengd.

HOOFDSTUK IV

Overgangs- en slotbepalingen

Artikel 15

Informatie, communicatie en zichtbaarheid

1.   Behalve in gevallen waar er risico bestaat dat afbreuk gedaan wordt aan de doeltreffendheid van fraudebestrijdings- of douaneoperaties, erkennen de ontvangers van Uniefinanciering de oorsprong van die middelen en geven zij zichtbaarheid aan de Uniefinanciering, met name wanneer zij de acties en de resultaten ervan promoten, door meerdere doelgroepen, waaronder de media en het grote publiek, doelgericht en op samenhangende, doeltreffende en evenredige wijze te informeren.

2.   De Commissie voert regelmatig informatie- en communicatieacties uit met betrekking tot het programma, de op grond van het programma ondernomen acties en de resultaten ervan. De aan het programma toegewezen financiële middelen dragen tevens bij aan de institutionele communicatie over de politieke prioriteiten van de Unie, voor zover die prioriteiten verband houden met de in artikel 2 bedoelde doelstellingen.

Artikel 16

Wijziging van Verordening (EG) nr. 515/97

In artikel 42 bis van Verordening (EG) nr. 515/97 worden de leden 1 en 2 geschrapt.

Artikel 17

Intrekking

Verordening (EU) nr. 250/2014 wordt met ingang van 1 januari 2021 ingetrokken.

Artikel 18

Overgangsbepalingen

1.   Deze verordening doet geen afbreuk aan de voortzetting of de wijziging van de acties die geïnitieerd zijn op grond van Verordening (EU) nr. 250/2014 en artikel 42 bis van Verordening (EG) nr. 515/97, die op deze acties van toepassing blijven totdat zij worden afgesloten.

2.   De financiële middelen voor het programma kunnen tevens de uitgaven dekken voor de technische en administratieve bijstand die noodzakelijk zijn om de overgang te waarborgen tussen het programma en de maatregelen die zijn vastgesteld op grond van Verordening (EU) nr. 250/2014 en artikel 42 bis van Verordening (EG) nr. 515/97.

3.   Overeenkomstig artikel 193, lid 2, tweede alinea, punt a), van het Financieel Reglement kunnen in het kader van deze verordening ondersteunde acties en de daarmee gemoeide kosten in naar behoren gemotiveerde in het financieringsbesluit gespecificeerde gevallen gedurende een beperkte periode worden beschouwd als subsidiabel vanaf 1 januari 2021, zelfs indien die acties uitgevoerd werden en die kosten gemaakt werden vóór de indiening van de subsidieaanvraag.

Artikel 19

Inwerkingtreding en toepassing

Deze verordening treedt in werking op de dag van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Zij is van toepassing met ingang van 1 januari 2021.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 29 april 2021.

Voor het Europees Parlement

De voorzitter

D.M. SASSOLI

Voor de Raad

De voorzitter

A.P. ZACARIAS


(1)  PB C 10 van 10.1.2019, blz. 1.

(2)  Standpunt van het Europees Parlement van 12 februari 2019 (nog niet bekendgemaakt in het Publicatieblad) en standpunt van de Raad in eerste lezing van 16 maart 2021 (nog niet bekendgemaakt in het Publicatieblad). Standpunt van het Europees Parlement van 29 april 2021 (nog niet bekendgemaakt in het Publicatieblad).

(3)  Besluit nr. 804/2004/EG van het Europees Parlement en de Raad van 21 april 2004 tot vaststelling van een communautair actieprogramma ter bevordering van acties op het gebied van de bescherming van de financiële belangen van de Gemeenschap (Hercules-programma) (PB L 143 van 30.4.2004, blz. 9).

(4)  Besluit nr. 878/2007/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 juli 2007 houdende wijziging en verlenging van Besluit nr. 804/2004/EG tot vaststelling van een communautair actieprogramma ter bevordering van acties op het gebied van de bescherming van de financiële belangen van de Gemeenschap (Programma Hercules II) (PB L 193 van 25.7.2007, blz. 18).

(5)  Verordening (EU) nr. 250/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 26 februari 2014 tot vaststelling van een programma voor de bevordering van acties op het gebied van de bescherming van de financiële belangen van de Europese Unie (programma “Hercules III”) en tot intrekking van Besluit nr. 804/2004/EG (PB L 84 van 20.3.2014, blz. 6).

(6)  Verordening (EG) nr. 515/97 van de Raad van 13 maart 1997 betreffende de wederzijdse bijstand tussen de administratieve autoriteiten van de lidstaten en de samenwerking tussen deze autoriteiten en de Commissie met het oog op de juiste toepassing van de douane- en landbouwvoorschriften (PB L 82 van 22.3.1997, blz. 1).

(7)  Besluit 2009/917/JBZ van de Raad van 30 november 2009 inzake het gebruik van informatica op douanegebied (PB L 323 van 10.12.2009, blz. 20).

(8)  Verordening (EU, Euratom) 2020/2093 van de Raad van 17 december 2020 tot bepaling van het meerjarig financieel kader voor de jaren 2021-2027 (PB L 433 I van 22.12.2020, blz. 11).

(9)  Verordening (EU) 2017/1939 van de Raad van 12 oktober 2017 betreffende nauwere samenwerking bij de instelling van het Europees Openbaar Ministerie (“EOM”) (PB L 283 van 31.10.2017, blz. 1).

(10)  PB L 433 I van 22.12.2020, blz. 28.

(11)  Verordening (EU, Euratom) 2018/1046 van het Europees Parlement en de Raad van 18 juli 2018 tot vaststelling van de financiële regels van toepassing op de algemene begroting van de Unie, tot wijziging van Verordeningen (EU) nr. 1296/2013, (EU) nr. 1301/2013, (EU) nr. 1303/2013, (EU) nr. 1304/2013, (EU) nr. 1309/2013, (EU) nr. 1316/2013, (EU) nr. 223/2014, (EU) nr. 283/2014 en Besluit nr. 541/2014/EU en tot intrekking van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 (PB L 193 van 30.7.2018, blz. 1).

(12)  Verordening (EU, Euratom) nr. 883/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 11 september 2013 betreffende onderzoeken door het Europees Bureau voor fraudebestrijding (OLAF) en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1073/1999 van het Europees Parlement en de Raad en Verordening (Euratom) nr. 1074/1999 van de Raad (PB L 248 van 18.9.2013, blz. 1).

(13)  Verordening (EG, Euratom) nr. 2988/95 van de Raad van 18 december 1995 betreffende de bescherming van de financiële belangen van de Europese Gemeenschappen (PB L 312 van 23.12.1995, blz. 1).

(14)  Verordening (Euratom, EG) nr. 2185/96 van de Raad van 11 november 1996 betreffende de controles en verificaties ter plaatse die door de Commissie worden uitgevoerd ter bescherming van de financiële belangen van de Europese Gemeenschappen tegen fraudes en andere onregelmatigheden (PB L 292 van 15.11.1996, blz. 2).

(15)  Richtlijn (EU) 2017/1371 van het Europees Parlement en de Raad van 5 juli 2017 betreffende de strafrechtelijke bestrijding van fraude die de financiële belangen van de Unie schaadt (PB L 198 van 28.7.2017, blz. 29).

(16)  PB L 1 van 3.1.1994, blz. 3.

(17)  Besluit 2013/755/EU van de Raad van 25 november 2013 betreffende de associatie van de landen en gebieden overzee met de Europese Unie (LGO-besluit) (PB L 344 van 19.12.2013, blz. 1).

(18)  PB L 123 van 12.5.2016, blz. 1.


BIJLAGE I

INDICATIEVE LIJST VAN DE IN ARTIKEL 5, LID 3, BEDOELDE KOSTEN

Indicatieve lijst van de soorten kosten die door het programma zullen worden gefinancierd met betrekking tot acties overeenkomstig Verordening (EG) nr. 515/97:

a)

de kosten van het installeren en onderhouden van de permanente technische infrastructuur die de lidstaten voorziet van de logistieke, kantoorautomatiserings- en IT-middelen voor de coördinatie van gezamenlijke douaneoperaties en andere operationele activiteiten;

b)

de vergoeding van reis- en verblijfkosten, alsmede, waar passend, eventuele andere vergoedingen of betalingen die zijn gemaakt met betrekking tot de vertegenwoordigers van de lidstaten en, in voorkomend geval, vertegenwoordigers van derde landen die deelnemen aan missies van de Unie, aan gezamenlijke douaneoperaties, georganiseerd door of tezamen met de Commissie, en voorts aan opleidingen, ad-hocvergaderingen en voorbereidende en evaluatievergaderingen voor administratieve onderzoeken of operationele acties van de lidstaten ingeval zij georganiseerd worden door of tezamen met de Commissie;

c)

de kosten voor de aanschaf, de bestudering, de ontwikkeling en het onderhoud van de informatica-infrastructuur (de hardware), de software en de netwerkverbindingen, en voor de ermee verbonden diensten voor productie, ondersteuning en opleiding ten behoeve van de uitvoering van de in Verordening (EG) nr. 515/97 vastgelegde acties, met name acties in verband met het voorkomen en bestrijden van fraude;

d)

de uitgaven voor de verstrekking van inlichtingen en de uitgaven voor de daarop betrekking hebbende acties die toegang verschaffen tot inlichtingen, gegevens en gegevensbronnen ten behoeve van de uitvoering van de in Verordening (EG) nr. 515/97 vastgelegde acties, met name acties in verband met het voorkomen en bestrijden van fraude;

e)

de uitgaven voor het gebruik van het douane-informatiesysteem waarin is voorzien bij instrumenten die zijn vastgesteld op grond van artikel 87 VWEU, en met name Besluit 2009/917/JBZ, voor zover in die instrumenten is bepaald dat die uitgaven ten laste zijn van de algemene begroting van de Unie;

f)

de kosten voor de aanschaf, bestudering, ontwikkeling en het onderhoud van de Uniecomponenten van het gemeenschappelijk communicatienetwerk dat wordt gebruikt ten behoeve van punt c).


BIJLAGE II

INDICATOREN VOOR DE MONITORING VAN HET PROGRAMMA

Het programma zal nauwlettend worden gemonitord aan de hand van een reeks indicatoren waarmee wordt gemeten in hoeverre de algemene en specifieke doelstellingen van het programma zijn verwezenlijkt, mede met als doel om de administratieve lasten en de kosten zo laag mogelijk te houden. Daartoe zullen er gegevens worden vergaard met betrekking tot onderstaande indicatoren.

 

Specifieke doelstelling nr. 1: Het voorkomen en bestrijden van fraude, corruptie en alle andere onwettige activiteiten die de financiële belangen van de Unie schaden.

 

Indicator 1: Ondersteuning van het voorkomen en bestrijden van fraude, corruptie en alle andere onwettige activiteiten die de financiële belangen van de Unie schaden, gemeten aan de hand van:

1.1

:

de mate van tevredenheid over de in het kader van het programma georganiseerde en (mede)gefinancierde activiteiten;

1.2

:

het percentage van de lidstaten dat steun ontvangt voor elk jaar van het programma.

 

Specifieke doelstelling nr. 2: Het ondersteunen van de melding van onregelmatigheden, waaronder fraude, met financiële middelen in gedeeld beheer en pretoetredingssteun uit de Uniebegroting.

 

Indicator 2: De mate van gebruikerstevredenheid met het IMS.

 

Specifieke doelstelling nr. 3: Het verstrekken van instrumenten voor het uitwisselen van informatie en het ondersteunen van operationele activiteiten inzake wederzijdse administratieve bijstand op het gebied van douanezaken en landbouw.

 

Indicator 3: Het aantal gevallen waarin inlichtingen met betrekking tot wederzijdse bijstand beschikbaar zijn gesteld en het aantal gesteunde activiteiten met betrekking tot wederzijdse bijstand.