ISSN 1977-0758

Publicatieblad

van de Europese Unie

L 84

European flag  

Uitgave in de Nederlandse taal

Wetgeving

64e jaargang
11 maart 2021


Inhoud

 

II   Niet-wetgevingshandelingen

Bladzijde

 

 

VERORDENINGEN

 

*

Gedelegeerde Verordening (EU) 2021/424 van de Commissie van 17 december 2019 tot wijziging van Verordening (EU) nr. 575/2013 van het Europees Parlement en de Raad wat betreft de alternatieve standaardbenadering voor marktrisico ( 1 )

1

 

*

Uitvoeringsverordening (EU) 2021/425 van de Commissie van 9 maart 2021 tot opschorting van de handelspolitieke maatregelen met betrekking tot bepaalde producten uit de Verenigde Staten van Amerika die bij Uitvoeringsverordening (EU) 2020/1646 zijn ingesteld naar aanleiding van de uitspraak in een handelsgeschil in het kader van het Memorandum inzake geschillenbeslechting van de Wereldhandelsorganisatie

16

 

*

Uitvoeringsverordening (EU) 2021/426 van de Commissie van 10 maart 2021 tot rectificatie van Uitvoeringsverordening (EU) nr. 1263/2011 wat de verlening van de vergunning voor Lactococcus lactis (NCIMB 30160) als toevoegingsmiddel voor diervoeding voor alle diersoorten betreft ( 1 )

18

 

*

Uitvoeringsverordening (EU) 2021/427 van de Commissie van 10 maart 2021 tot goedkeuring van de werkzame stof 24-epibrassinolide als stof met een laag risico overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1107/2009 van het Europees Parlement en de Raad betreffende het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen, en tot wijziging van Uitvoeringsverordening (EU) nr. 540/2011 van de Commissie ( 1 )

21

 

*

Uitvoeringsverordening (EU) 2021/428 van de Commissie van 10 maart 2021 tot vaststelling van gestandaardiseerde gegevensformaten voor de indiening van aanvragen voor de goedkeuring van werkzame stoffen of voor een wijziging van de voorwaarden van een goedkeuring, zoals bedoeld in Verordening (EG) nr. 1107/2009 van het Europees Parlement en de Raad ( 1 )

25

 

 

Rectificaties

 

*

Rectificatie van Verordening (EU) 2017/821 van het Europees Parlement en de Raad van 17 mei 2017 tot vaststelling van verplichtingen inzake passende zorgvuldigheid in de toeleveringsketen voor Unie-importeurs van tin, tantaal en wolfraam, de overeenkomstige ertsen, en goud uit conflict- en hoogrisicogebieden ( PB L 130 van 19.5.2017 )

27

 

*

Rectificatie van Richtlijn 2013/32/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende gemeenschappelijke procedures voor de toekenning en intrekking van de internationale bescherming ( PB L 180 van 29.6.2013 )

28

 


 

(1)   Voor de EER relevante tekst.

NL

Besluiten waarvan de titels mager zijn gedrukt, zijn besluiten van dagelijks beheer die in het kader van het landbouwbeleid zijn genomen en die in het algemeen een beperkte geldigheidsduur hebben.

Besluiten waarvan de titels vet zijn gedrukt en die worden voorafgegaan door een sterretje, zijn alle andere besluiten.


II Niet-wetgevingshandelingen

VERORDENINGEN

11.3.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 84/1


GEDELEGEERDE VERORDENING (EU) 2021/424 VAN DE COMMISSIE

van 17 december 2019

tot wijziging van Verordening (EU) nr. 575/2013 van het Europees Parlement en de Raad wat betreft de alternatieve standaardbenadering voor marktrisico

(Voor de EER relevante tekst)

DE EUROPESE COMMISSIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Gezien Verordening (EU) nr. 575/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende prudentiële vereisten voor kredietinstellingen en beleggingsondernemingen en tot wijziging van Verordening (EU) nr. 648/2012 (1), en met name artikel 461 bis,

(1)

In 2019 heeft het Bazels Comité voor bankentoezicht (hierna “BCBS” genoemd) de herziene “Minimum capital requirements for market risk” bekendgemaakt, waarin een oplossing werd geboden voor de zwakke punten in de prudentiële behandeling van de handelsportefeuilleactiviteiten van banken (2).

(2)

De alternatieve standaardbenadering zoals die in hoofdstuk 1 bis van titel IV van deel 3 van Verordening (EU) nr. 575/2013 is vastgesteld, ontbreekt het momenteel aan technische specificaties om volledig operationeel te kunnen zijn. Die specificaties dienen te worden afgestemd op de “Minimum capital requirements for market risk” van het BCBS.

(3)

In de “Minimum capital requirements for market risk” van het BCBS wordt nader ingevuld hoe de eigenvermogensvereisten voor curvatuurrisico voor instrumenten met optionaliteit dienen te worden berekend. Die berekening omvat een aantal stappen, onder meer de wijze waarop schokken op risicofactoren moeten worden toegepast en de wijze waarop het curvatuurrisico voor de verschillende risicofactoren moet worden geaggregeerd. Voor wisselkoersrisicofactoren moet de berekening worden bijgesteld om dubbeltelling van curvatuurrisico’s te voorkomen. Zonder die bijstelling zou er dubbeltelling kunnen plaatsvinden omdat in de “Minimum capital requirements for market risk” van het BCBS wisselkoersrisicofactoren worden uitgedrukt in de rapportagevaluta van een instelling.

(4)

Instrumenten zonder optionaliteit mogen alleen aan eigenvermogensvereisten voor het deltarisico voor de niet-exotische onderliggende waarde(n) van de instrumenten worden onderworpen, maar niet aan die voor curvatuurrisico. De “Minimum capital requirements for market risk” van het BCBS geven instellingen evenwel de mogelijkheid om alle instrumenten, daaronder begrepen die zonder optionaliteit, te onderwerpen aan eigenvermogensvereisten voor curvatuurrisico. Die mogelijkheid kan voor instellingen nuttig zijn om posities met en posities zonder optionaliteit samen te beheren en af te dekken. Om evenwel te vermijden dat die mogelijkheid in eerste instantie wordt gebruikt om eigenvermogensvereisten terug te brengen, moet van een instelling die van die mogelijkheid wil gebruikmaken, worden verlangd dat zij van haar voornemen om van die mogelijkheid gebruik te maken, kennisgeeft aan haar bevoegde autoriteit, die de mogelijkheid moet hebben om het gebruik van die optie niet toe te staan. Hetzelfde moet gelden wanneer een instelling niet langer van die mogelijkheid wil gebruikmaken.

(5)

Wat betreft de behandeling van posities in instellingen voor collectieve belegging (hierna “icb’s” genoemd), de doorkijkbenadering is de meest nauwkeurige benadering voor het berekenen van eigenvermogensvereisten voor posities in icb’s, omdat die benadering berust op de feitelijke samenstelling van de icb’s — en niet op een benaderende samenstelling. Om van de doorkijkbenadering te kunnen gebruikmaken, moet echter aan bepaalde strikte voorwaarden worden voldaan. Daarom moet het instellingen worden toegestaan om van andere benaderingen gebruik te maken, mits zij op de hoogte zijn van de inhoud van het beleggingsbeleid van de icb en dagelijkse koersnoteringen kunnen krijgen. In die situatie kunnen instellingen een hypothetische portefeuille opzetten om de eigenvermogensvereisten voor het marktrisico van de positie in de icb te berekenen. Ook moeten die instellingen de mogelijkheid hebben om de eigenvermogensvereisten voor het risico van aanpassing van de kredietwaardering van in de icb opgenomen derivatenposities te berekenen aan de hand van een vereenvoudigde benadering, wanneer onvoldoende informatie beschikbaar is om op basis van de bestaande benaderingen het eigenvermogensvereiste voor het risico van aanpassing van de kredietwaardering te berekenen. Die mogelijkheid moet zijn afgestemd op de vereenvoudigde benadering die van toepassing is voor in de icb’s opgenomen derivatenposities die aan de niet-handelsportefeuille zijn toegewezen. Gelet op het aantal aannames dat instellingen moeten maken wanneer zij van die benadering gebruikmaken, moet het gebruik ervan op het niveau van elke individuele icb afhankelijk worden gesteld van de goedkeuring van de bevoegde autoriteit.

(6)

Voorts moeten instellingen de mogelijkheid hebben om, ten behoeve van de berekening van de eigenvermogensvereisten voor het marktrisico, een icb-positie die een index volgt, als een directe positie in die index te behandelen. Die benadering moet worden toegestaan wanneer het verschil tussen het geannualiseerde rendement van de icb en van de index die deze volgt, over een periode van twaalf maanden onder 1 % blijft. Wanneer over minder dan twaalf maanden gegevens beschikbaar zijn, moeten instellingen hun bevoegde autoriteiten toestemming vragen om die benadering te mogen gebruiken.

(7)

In alle overige gevallen moeten posities in icb’s aan de niet-handelsportefeuille worden toegewezen en dienovereenkomstig worden behandeld voor de berekening van de eigenvermogensvereisten van die posities.

(8)

In de “Minimum capital requirements for market risk” van het BCBS wordt een “basisvaluta”-benadering voorgesteld als een aanvullende benadering om de eigenvermogensvereisten voor delta- en curvatuurrisico’s van wisselkoersrisicofactoren te berekenen. In lijn met die benadering moeten instellingen bij het berekenen van de eigenvermogensvereisten voor marktrisico een andere valuta dan hun rapportagevaluta kunnen kiezen om de wisselkoersrisicofactoren uit te drukken. Die benadering moet worden toegestaan wanneer de instelling aan een aantal voorwaarden met betrekking tot het beheer door de instelling van wisselkoersrisico voldoet, en moet van de goedkeuring van de toezichthouder afhankelijk worden gesteld.

(9)

In de “Minimum capital requirements for market risk” van het BCBS worden de risicogewichten bepaald die van toepassing zijn op de gevoeligheden van de risicovrije renterisicofactoren, van inflatie en van cross-currencybasisrisicofactoren, van de creditspreadrisicofactoren voor niet-securitisaties van subklasse 11 in tabel 4 van artikel 325 quintricies van Verordening (EU) nr. 575/2013, van risicofactoren van door kredietinstellingen in derde landen uitgegeven gedekte obligaties, van kredietspreadrisicofactoren voor in de ACHP opgenomen securitisaties, van kredietspreadrisicofactoren voor niet in de ACHP opgenomen securitisaties, van aandelenrisicofactoren en van grondstoffenrisicofactoren. De voor de gevoeligheden van die risicofactoren in de alternatieve standaardbenadering toepasselijke risicogewichten moeten worden afgestemd op de “Minimum capital requirements for market risk” van het BCBS.

(10)

In de “Minimum capital requirements for market risk” van het BCBS worden de correlaties binnen subklassen voor risicofactoren van door kredietinstellingen in derde landen uitgegeven gedekte obligaties, de correlaties binnen subklassen voor aandelenrisico en de correlaties tussen subklassen voor aandelenrisico vastgesteld. De in de alternatieve standaardbenadering toepasselijke correlaties moeten worden afgestemd op de “Minimum capital requirements for market risk” van het BCBS.

(11)

Verordening (EU) nr. 575/2013 moet daarom dienovereenkomstig worden gewijzigd.

(12)

Instellingen moeten voldoende tijd krijgen om de bij deze gedelegeerde verordening ingevoerde aanpassingen van de alternatieve standaardbenadering door te voeren. Daarom moet de toepassing van deze gedelegeerde verordening worden uitgesteld,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

Verordening (EU) nr. 575/2013 wordt als volgt gewijzigd:

1)

Artikel 325 sexies wordt als volgt gewijzigd:

a)

in lid 2 worden de punten a) en b) vervangen door:

“a)

alle posities in instrumenten met optionaliteit zijn onderworpen aan de in lid 1, onder a), b) en c), genoemde eigenvermogensvereisten voor de risico’s niet zijnde exotische onderliggende waarden van de in artikel 325 duovicies, lid 2, onder a), bedoelde instrumenten;

b)

alle posities in instrumenten zonder optionaliteit zijn onderworpen aan de in lid 1, onder a), genoemde eigenvermogensvereisten voor de risico’s niet zijnde exotische onderliggende waarden van de in artikel 325 duovicies, lid 2, onder a), bedoelde instrumenten.”;

b)

het volgende lid wordt toegevoegd:

“3.   In afwijking van lid 2, onder b), kan een instelling ervoor kiezen om alle posities van instrumenten zonder optionaliteit aan de in lid 1, onder a) en c), genoemde eigenvermogensvereisten te onderwerpen.

Een instelling die ervoor kiest om de in de eerste alinea genoemde benadering te gebruiken, stelt haar bevoegde autoriteit ten minste drie maanden vóór het eerste gebruik daarvan in kennis. Nadat die drie maanden zijn verstreken en mits de bevoegde autoriteit geen bezwaar heeft gemaakt, mag de instelling die benadering gebruiken totdat de bevoegde autoriteit de instelling meedeelt dat zij dit langer mag doen.

Een instelling die ervoor kiest om de in de eerste alinea genoemde benadering stop te zetten, stelt haar bevoegde autoriteit ten minste drie maanden voordat zij dat gebruik stopzet, daarvan in kennis. De instelling mag het gebruik van die benadering stopzetten, tenzij de bevoegde autoriteit binnen die periode van drie maanden bezwaar heeft gemaakt.”.

2)

Artikel 325 octies wordt vervangen door:

“Artikel 325 octies

Eigenvermogensvereisten voor het curvatuurrisico

1.   Instellingen voeren de in lid 2 vastgestelde berekeningen uit voor elke risicofactor van de instrumenten waarvoor het eigenvermogensvereiste voor curvatuurrisico geldt, met uitzondering van de in lid 3 genoemde risicofactoren.

Voor een gegeven risicofactor voeren instellingen die berekeningen op nettobasis uit voor alle posities van de aan het eigenvermogensvereiste voor curvatuurrisico onderworpen instrumenten welke die risicofactor bevatten.

2.   Voor een gegeven risicofactor k die is opgenomen in één of meer in lid 1 bedoelde instrumenten, berekenen instellingen de opwaartse nettocurvatuurrisicopositie van die risicofactor () en de neerwaartse nettocurvatuurisicopositie van die risicofactor () als volgt:

Image 1

Image 2

Image 3

Image 4

waarbij:

i

=

de index die alle in lid 1 bedoelde posities van instrumenten aangeeft en risicofactor k omvat;

xk

=

het actuele niveau van risicofactor k;

Vi (xk )

=

de waarde van instrument i zoals geraamd aan de hand van het prijsmodel van de instelling met behulp van de actuele waarde van risicofactor k;

Image 5

=

de waarde van instrument i zoals geraamd aan de hand van het prijsmodel van de instelling op basis van een opwaartse verschuiving van de waarde van risicofactor k;

Image 6

=

de waarde van instrument i zoals geraamd aan de hand van het prijsmodel van de instelling op basis van een neerwaartse verschuiving van de waarde van risicofactor k;

Image 7

=

het overeenkomstig afdeling 6 bepaalde risicogewicht voor risicofactor k;

sik

=

de deltagevoeligheid van instrument i met betrekking tot risicofactor k die in overeenstemming met artikel 325 novodecies is berekend.

3.   In afwijking van lid 2 voeren instellingen ten behoeve van curves van risicofactoren die behoren tot de klassen algemeen renterisico (hierna “GIRR” genoemd), creditspreadrisico (hierna “CSR” genoemd) en grondstoffenrisico, de in lid 6 vastgestelde berekeningen uit op het niveau van de volledige curve — in plaats van op het niveau van elke risicofactor die tot de curve behoort.

Ten behoeve van de in lid 2 genoemde berekening is, wanneer xk een curve van aan de risicoklassen GIRR, CSR en grondstoffenrisico toegewezen risicofactoren is, sik de som van de deltagevoeligheden voor de risicofactor van de curve voor alle tenors van de curve.

4.   Om op subklasseniveau een eigenvermogensvereiste voor curvatuurrisico te bepalen, aggregeren instellingen, in overeenstemming met de onderstaande formule, de opwaartse en neerwaartse nettocurvatuurrisicoposities, berekend in overeenstemming met lid 2, van alle in overeenstemming met afdeling 3, onderafdeling 1, aan die subklasse toegewezen risicofactoren:

Image 8

waarbij:

b

=

de index die een subklasse van een gegeven risicoklasse aangeeft;

Kb

=

het eigenvermogensvereiste voor het curvatuurrisico voor subklasse b;

;

;

;

pkl

=

de correlaties binnen subklassen tussen de risicofactoren k en l zoals voorgeschreven in afdeling 6;

k, l

=

de indices die alle risicofactoren aangeven van in lid 1 bedoelde instrumenten die aan subklasse b zijn toegewezen;

(

Image 9

)

=

de opwaartse nettocurvatuurrisicopositie;

(

Image 10

)

=

de neerwaartse nettocurvatuurrisicopositie.

5.   In afwijking van lid 4 wordt voor de eigenvermogensvereisten voor curvatuurrisico op subklasseniveau van subklasse 18 van artikel 325 quintricies, van subklasse 18 van artikel 325 octotricies, van subklasse 25 van artikel 325 quadragies en van subklasse 11 van artikel 325 terquadragies de volgende formule gebruikt:

Image 11

6.   Instellingen berekenen de risicoklassespecifieke eigenvermogensvereisten voor curvatuurrisico (RCCR) door alle eigenvermogensvereisten voor curvatuurrisico op subklasseniveau binnen een bepaalde risicoklasse als volgt te aggregeren:

Image 12

waarbij:

b, c

=

de indices die alle subklassen aangeven van een bepaalde risicoklasse die overeenstemt met in lid 1 bedoelde instrumenten;

Kb

=

het eigenvermogensvereiste voor het curvatuurrisico voor subklasse b;

;

;

γbc

=

de correlaties binnen subklassen tussen de subklassen b en c zoals beschreven in afdeling 6.

7.   Het eigenvermogensvereiste voor curvatuurrisico is de som van de eigenvermogensvereisten voor curvatuurrisico berekend in overeenstemming met lid 6 voor alle risicoklassen waartoe ten minste één risicofactor van de in lid 1 bedoelde instrumenten behoort.”.

3)

In artikel 325 nonies, lid 2, wordt punt c) vervangen door:

“c)

het “lage correlaties”-scenario, waarbij de in afdeling 6 vermelde correlatieparameters ρkl en γbc worden vervangen door, respectievelijk,

Image 13

en

Image 14

.”.

4)

De artikelen 325 decies en 325 undecies worden vervangen door:

“Artikel 325 decies

Behandeling van indexinstrumenten en andere instrumenten met meerdere onderliggende waarden

1.   Instellingen maken gebruik van een doorkijkbenadering voor indexinstrumenten en andere instrumenten met meerdere onderliggende waarden in overeenstemming met het volgende:

a)

voor de berekening van de eigenvermogensvereisten voor delta- en curvatuurrisico gaan instellingen ervan uit dat zij individuele posities rechtstreeks in de onderliggende samenstellende delen van de indexinstrumenten of andere instrumenten met meerdere onderliggende waarden houden, behalve voor een in de ACHP opgenomen positie in een index waarvoor zij één individuele gevoeligheid voor de index berekenen;

b)

instellingen mogen de gevoeligheden voor een risicofactor van een gegeven samenstellend deel van een indexinstrument of ander instrument met meerdere onderliggende waarden verrekenen met de gevoeligheden van dezelfde risicofactor van hetzelfde samenstellende deel van single-name-instrumenten, met uitzondering van in de ACHP opgenomen posities;

c)

voor de berekening van de eigenvermogensvereisten voor vegarisico kunnen instellingen ofwel ervan uitgaan dat zij individuele posities rechtstreeks in de onderliggende samenstellende delen van het indexinstrument of ander instrument met meerdere onderliggende waarden houden, dan wel één gevoeligheid voor de onderliggende waarde berekenen. In dat laatste geval wijzen instellingen die ene gevoeligheid zoals bepaald in onderafdeling 1 van afdeling 6 als volgt toe aan de desbetreffende subklasse:

i)

wanneer, rekening houdende met de gewichten van die index, meer dan 75 % van de samenstellende delen in die index zouden worden gemapt met dezelfde subklasse, wijzen instellingen de gevoeligheid aan die subklasse toe en behandelen zij die als een single-namegevoeligheid in die subklasse;

ii)

in alle overige gevallen wijzen instellingen de gevoeligheid aan de desbetreffende indexsubklasse toe.

2.   In afwijking van lid 1, onder a), mogen instellingen één gevoeligheid aan een positie in een beursgenoteerde aandelen- of kredietindex berekenen ten behoeve van de berekening van de eigenvermogensvereisten voor delta- en curvatuurrisico’s, mits de beurgenoteerde aandelen- of kredietindex aan de in lid 3 uiteengezette voorwaarden voldoet. In dat geval wijzen instellingen die ene gevoeligheid zoals bepaald in onderafdeling 1 van afdeling 6 als volgt toe aan de desbetreffende subklasse:

a)

wanneer, rekening houdende met de gewichten van die beursgenoteerde index, meer dan 75 % van de samenstellende delen in die beursgenoteerde index zouden worden gemapt met dezelfde subklasse, wijzen instellingen de gevoeligheid aan die subklasse toe en behandelen zij die als een single-namegevoeligheid in die subklasse;

b)

in alle overige gevallen wijzen instellingen de gevoeligheid aan de desbetreffende subklasse beursgenoteerde indices toe.

3.   Instellingen mogen voor instrumenten die betrekking hebben op een beursgenoteerde aandelen- of kredietindex, de in lid 2 beschreven benadering gebruiken wanneer elk van de volgende voorwaarden is vervuld:

a)

de samenstellende delen van de beursgenoteerde index en de respectieve gewichten in die index zijn bekend;

b)

de beursgenoteerde index bevat ten minste twintig samenstellende delen;

c)

geen enkel samenstellend deel in de beursgenoteerde index vertegenwoordigt meer dan 25 % van de totale marktkapitalisatie van die index;

d)

geen enkele groep die één tiende van het totale aantal samenstellende delen van de beursgenoteerde index, afgerond op het volgende gehele getal, omvat, vertegenwoordigt meer dan 60 % van de totale marktkapitalisatie van die index;

e)

de totale marktkapitalisatie van alle samenstellende delen van de beursgenoteerde index samen bedraagt ten minste 40 miljard EUR.

4.   Een instelling gebruikt, consequent in de tijd, alleen de in lid 1 beschreven benadering of de in lid 2 beschreven benadering voor alle instrumenten die betrekking hebben op een beursgenoteerde aandelen- of kredietindex die aan de voorwaarden van lid 2 voldoet. Een instelling vraagt de bevoegde autoriteit vooraf om toestemming voordat zij van één benadering overschakelt naar een andere.

5.   Voor een indexinstrument of ander instrument met meerdere onderliggende waarden zijn de gevoeligheidsinputs voor de berekening van delta- en curvatuurrisico’s consistent, ongeacht de voor dat instrument gebruikte benaderingen.

6.   Indexinstrumenten of instrumenten met meerdere onderliggende waarden die andere restrisico’s dragen als bedoeld in artikel 325 duovicies, lid 5, zijn onderworpen aan de in afdeling 4 genoemde opslag voor restrisico.

Artikel 325 undecies

Behandeling van instellingen voor collectieve belegging

1.   Een instelling berekent de eigenvermogensvereisten voor het marktrisico van een positie in een instelling voor collectieve belegging (“icb”) aan de hand van een van de volgende benaderingen:

a)

wanneer een instelling voldoende informatie kan verkrijgen over de individuele onderliggende bloostellingen van de icb, berekent zij de eigenvermogensvereisten voor het marktrisico van die icb-positie door de doorkijkbenadering te hanteren voor de onderliggende posities van de icb als waren die posities rechtstreeks door de instelling ingenomen;

b)

wanneer de instelling niet in staat is voldoende informatie te verkrijgen over de individuele onderliggende blootstellingen van de icb, maar kennis heeft van de inhoud van het beleggingsbeleid van de icb en voor de icb dagelijkse koersnoteringen kunnen worden verkregen, berekent zij de eigenvermogensvereisten voor het marktrisico van die icb-positie aan de hand van een van de volgende benaderingen:

i)

de instelling kan de positie in de icb beschouwen als één aandelenpositie die aan de subklasse “andere sector” in tabel 8 van artikel 325 terquadragies, lid 1, is toegewezen;

ii)

met toestemming van haar bevoegde autoriteit kan een instelling de eigenvermogensvereisten voor het marktrisico van de icb berekenen in overeenstemming met de limieten die in het beleggingsbeleid van de icb en de desbetreffende wetgeving zijn vastgesteld;

c)

wanneer de instelling aan geen van de voorwaarden onder a) of b) voldoet, wijst zij de icb aan de niet-handelsportefeuille toe.

Een instelling die van een van de onder b) beschreven benaderingen gebruikmaakt, past het in afdeling 5 van dit hoofdstuk beschreven eigenvermogensvereiste voor het wanbetalingsrisico en de in afdeling 4 van dit hoofdstuk beschreven opslag voor restrisico toe wanneer het beleggingsbeleid van de icb inhoudt dat voor sommige blootstellingen in de icb die eigenvermogensvereisten gelden.

Een instelling die van de onder b), ii), beschreven benadering gebruikmaakt, mag de eigenvermogensvereisten voor tegenpartijkredietrisico en de eigenvermogensvereisten voor het risico van aanpassing van de kredietwaardering van in de icb opgenomen derivatenposities van de icb berekenen aan de hand van de in artikel 132 bis, lid 3, beschreven vereenvoudigde benadering.

2.   In afwijking van lid 1 mag een instelling, wanneer zij een positie in een icb heeft die een indexbenchmark volgt, zodat het geannualiseerde rendementsverschil tussen de icb en de gevolgde indexbenchmark over de laatste twaalf maanden minder dan 1 % in absolute termen bedraagt, ongerekend vergoedingen en commissies, die positie als een positie in de gevolgde indexbenchmark behandelen. Een instelling vergewist zich ervan dat aan die voorwaarde is voldaan, wanneer zij de positie inneemt en nadien ten minste jaarlijks.

Wanneer gegevens voor de laatste twaalf maanden echter niet volledig beschikbaar zijn, kan een instelling, op voorwaarde dat de bevoegde autoriteit van de instelling daarvoor toestemming verleent, een geannualiseerd rendementsverschil over een periode korter dan twaalf maanden gebruiken.

3.   Een instelling kan voor haar posities in icb’s een combinatie van de in lid 1, onder a), b) en c), bedoelde benaderingen gebruiken. Een instelling mag evenwel slechts een van die benaderingen gebruiken voor alle posities in dezelfde icb.

4.   Voor de toepassing van lid 1, onder b), voert een instelling de berekeningen uit op grond van de volgende bepalingen:

a)

ten behoeve van de berekening van het eigenvermogensvereiste volgens de in afdeling 2 van dit hoofdstuk beschreven op sensitiviteiten gebaseerde methode, neemt de icb, binnen de uit hoofde van haar beleggingsbeleid of desbetreffende wetgeving toegestane limieten, eerst maximaal posities in in de blootstellingen met de hoogste in die afdeling bepaalde eigenvermogensvereisten en vervolgens blijft zij in dalende volgorde posities innemen totdat de maximale totale-verlieslimiet is bereikt;

b)

ten behoeve van de eigenvermogensvereiste voor wanbetalingsrisico zoals uiteengezet in afdeling 5 van dit hoofdstuk, neemt de icb, binnen de uit hoofde van haar beleggingsbeleid of desbetreffende wetgeving toegestane limieten, eerst maximaal posities in in de blootstellingen met de hoogste in die afdeling bepaalde eigenvermogensvereisten en vervolgens blijft zij in dalende volgorde posities innemen totdat de maximale totale-verlieslimiet is bereikt;

c)

de icb past, in voorkomend geval, binnen de uit hoofde van haar beleggingsbeleid of desbetreffende wetgeving toegestane limieten, hefbomen toe.

De eigenvermogensvereisten voor alle posities in dezelfde icb waarvoor de in het eerste lid bedoelde berekeningen worden gebruikt, worden afzonderlijk berekend als een aparte portefeuille, aan de hand van de in dit hoofdstuk beschreven benadering.

5.   Een instelling mag de in lid 1, onder a) of b), bedoelde benadering alleen gebruiken wanneer de icb aan alle voorwaarden van artikel 132, lid 3, en artikel 132, lid 4, onder a), voldoet.”.

5)

Artikel 325 octodecies wordt als volgt gewijzigd:

a)

lid 1 wordt vervangen door:

“1.   De wisselkoersdeltarisicofactoren die instellingen moeten toepassen op instrumenten die voor wisselkoersen gevoelig zijn, zijn alle contante wisselkoersen tussen de valuta waarin een instrument luidt, en de rapportagevaluta van de instelling of de basisvaluta van de instelling wanneer de instelling, in overeenstemming met lid 7, een basisvaluta gebruikt. Er is één subklasse per valutapaar; deze subklasse bevat één enkele risicofactor en één enkele nettogevoeligheid.”;

b)

lid 3 wordt vervangen door:

“3.   De wisselkoerscurvatuurrisicofactoren die instellingen moeten toepassen op opties met onderliggende waarden die voor wisselkoersen gevoelig zijn, zijn de in lid 1 bedoelde wisselkoersdeltarisicofactoren.”;

c)

de volgende leden 5, 6 en 7 worden toegevoegd:

“5.   Wanneer een wisselkoers van een instrument i waarvoor eigenvermogensvereisten voor curvatuurrisico gelden, niet verwijst naar de rapportagevaluta van de instelling noch naar de basisvaluta van de instelling, mag de instelling de in artikel 325 octies, lid 2, beschreven overeenkomstige componenten en waarvoor xk de wisselkoersrisicofactor is tussen een van de beide wisselkoersen van de onderliggende waarde en, naargelang van het geval, de rapportagevaluta of basisvaluta van de instelling, delen door 1,5.

6.   Een instelling kan, op voorwaarde dat haar bevoegde autoriteit daarvoor toestemming verleent, de in artikel 325 octies, lid 2, beschreven componenten en consequent voor alle wisselkoersrisicofactoren van valuta-instrumenten waarvoor eigenvermogensvereisten voor curvatuurrisico gelden en die aan het eigenvermogensrisico voor curvatuurrisico onderworpen zijn, delen door 1,5, op voorwaarde dat wisselkoersrisicofactoren op basis van, al naargelang, de rapportagevaluta van de instelling of de basisvaluta van de instelling die in de berekening van die componenten zijn opgenomen, terzelfder tijd worden geschokt.

7.   In afwijking van de leden 1 en 3 mag een instelling, op voorwaarde dat haar bevoegde autoriteit daarvoor toestemming geeft, voor alle contante wisselkoersen haar rapportagevaluta vervangen door een andere valuta (hierna “basisvaluta” genoemd) om de delta- en curvatuurrisico’s van wisselkoersrisicofactoren uit te drukken, wanneer aan elk van de volgende voorwaarden is voldaan:

a)

de instelling gebruikt slechts één basisvaluta;

b)

de instelling past de basisvaluta consistent toe op al haar handelsportefeuilleposities en niet-handelsportefeuilleposities;

c)

de instelling heeft ten genoegen van haar bevoegde autoriteit aangetoond dat:

i)

het gebruik van de gekozen basisvaluta een passende risicopresentatie is voor de posities van de instelling die aan wisselkoersrisico’s onderhevig zijn;

ii)

de keuze van de basisvaluta verenigbaar is met de wijze waarop de instelling die wisselkoersrisico’s intern beheert;

iii)

de keuze van de basisvaluta niet in eerste instantie is ingegeven door de wens om de eigenvermogensvereisten van de instelling terug te brengen;

d)

de instelling houdt rekening met het translatierisico tussen de rapportagevaluta en de basisvaluta.

Een instelling die toestemming heeft gekregen om, zoals in de eerste alinea uiteengezet, een basisvaluta te gebruiken, zet de daaruit resulterende eigenvermogensvereisten voor wisselkoersrisico in de rapportagevaluta om tegen de geldende contante wisselkoers tussen de basisvaluta en de rapportagevaluta.”.

6)

In artikel 325 duotricies worden de leden 1 en 2 vervangen door:

“1.   Voor valuta die niet tot de in artikel 325 septquinquagies, lid 7, onder b), bedoelde subcategorie van meest liquide valutaparen behoren, gelden de volgende risicogewichten van de gevoeligheden voor de risicovrije renterisicofactoren:

Tabel 3

Subklasse

Looptijd

Risicogewicht

1

0,25 jaar

1,7 %

2

0,5 jaar

1,7 %

3

1 jaar

1,6 %

4

2 jaar

1,3 %

5

3 jaar

1,2 %

6

5 jaar

1,1 %

7

10 jaar

1,1 %

8

15 jaar

1,1 %

9

20 jaar

1,1 %

10

30 jaar

1,1 %

2.   Instellingen passen een risicogewicht van 1,6 % toe op alle gevoeligheden voor inflatie en op cross-currencybasisrisicofactoren.”.

7)

In artikel 325 quintricies, lid 1, wordt tabel 4 vervangen door:

“Tabel 4

Nummer subklasse

Kredietkwaliteit

Sector

Risicogewicht

1

Alle

Centrale overheid, met inbegrip van centrale banken, van lidstaten

0,5 %

2

Kredietkwaliteitscategorieën 1 t/m 3

Centrale overheid, met inbegrip van centrale banken, van een derde land en in artikel 117, lid 2, of artikel 118 genoemde multilaterale ontwikkelingsbanken en internationale organisaties

0,5 %

3

Regionale of lokale overheden en publiekrechtelijke lichamen

1,0 %

4

Entiteiten uit de financiële sector, met inbegrip van kredietinstellingen die rechtsgeldig zijn opgericht door een centrale overheid, een regionale overheid of een lokale autoriteit, en verstrekkers van stimuleringsleningen

5,0 %

5

Basismaterialen, energie, industrie, landbouw, be- en verwerkende industrie, winning van delfstoffen

3,0 %

6

Consumentengoederen en -diensten, vervoer en opslag, administratieve en ondersteunende diensten

3,0 %

7

Technologie, telecommunicatie

2,0 %

8

Gezondheidszorg, nutsvoorzieningen, professionele en technische activiteiten

1,5 %

9

 

Gedekte obligaties uitgegeven door kredietinstellingen in lidstaten

1,0 %

10

Kredietkwaliteitscategorie 1

Gedekte obligaties uitgegeven door kredietinstellingen in derde landen

1,5 %

Kredietkwaliteitscategorieën 2 t/m 3

2,5 %

11

Kredietkwaliteitscategorieën 4 t/m 6 en zonder rating

Centrale overheid, met inbegrip van centrale banken, van een derde land en in artikel 117, lid 2, of artikel 118 genoemde multilaterale ontwikkelingsbanken en internationale organisaties

2 %

12

Regionale of lokale overheden en publiekrechtelijke lichamen

4,0 %

13

Entiteiten uit de financiële sector, met inbegrip van kredietinstellingen die rechtsgeldig zijn opgericht door een centrale overheid, een regionale overheid of een lokale autoriteit, en verstrekkers van stimuleringsleningen

12,0 %

14

Basismaterialen, energie, industrie, landbouw, be- en verwerkende industrie, winning van delfstoffen

7,0 %

15

Consumentengoederen en -diensten, vervoer en opslag, administratieve en ondersteunende diensten

8,5 %

16

Technologie, telecommunicatie

5,5 %

17

Gezondheidszorg, nutsvoorzieningen, professionele en technische activiteiten

5,0 %

18

Andere sector

12,0 %

19

Beursgenoteerde kredietindices waarvan het merendeel van de individuele samenstellende delen investeringswaardig is

1,5 %

20

Beursgenoteerde kredietindices waarvan het merendeel van de individuele samenstellende delen niet investeringswaardig is of geen rating heeft

5 %”

8)

In artikel 325 septtricies wordt tabel 5 vervangen door:

“Tabel 5

Subklasse

1, 2 en 11

3 en 12

4 en 13

5 en 14

6 en 15

7 en 16

8 en 17

9 en 10

18

19

20

1, 2 en 11

 

75 %

10 %

20 %

25 %

20 %

15 %

10 %

0 %

45 %

45 %

3 en 12

 

 

5 %

15 %

20 %

15 %

10 %

10 %

0 %

45 %

45 %

4 en 13

 

 

 

5 %

15 %

20 %

5 %

20 %

0 %

45 %

45 %

5 en 14

 

 

 

 

20 %

25 %

5 %

5 %

0 %

45 %

45 %

6 en 15

 

 

 

 

 

25 %

5 %

15 %

0 %

45 %

45 %

7 en 16

 

 

 

 

 

 

5 %

20 %

0 %

45 %

45 %

8 en 17

 

 

 

 

 

 

 

5 %

0 %

45 %

45 %

9 en 10

 

 

 

 

 

 

 

 

0 %

45 %

45 %

18

 

 

 

 

 

 

 

 

 

0 %

0 %

19

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

75 %

20”

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

9)

In artikel 325 octotricies wordt tabel 6 vervangen door:

“Tabel 6

Nummer subklasse

Kredietkwaliteit

Sector

Risicogewicht

1

Alle

Centrale overheid, met inbegrip van centrale banken, van lidstaten

4,0 %

2

Kredietkwaliteitscategorieën 1 t/m 3

Centrale overheid, met inbegrip van centrale banken, van een derde land en in artikel 117, lid 2, of artikel 118 genoemde multilaterale ontwikkelingsbanken en internationale organisaties

4,0 %

3

Regionale of lokale overheden en publiekrechtelijke lichamen

4,0 %

4

Entiteiten uit de financiële sector, met inbegrip van kredietinstellingen die rechtsgeldig zijn opgericht door een centrale overheid, een regionale overheid of een lokale autoriteit, en verstrekkers van stimuleringsleningen

8,0 %

5

Basismaterialen, energie, industrie, landbouw, be- en verwerkende industrie, winning van delfstoffen

5,0 %

6

Consumentengoederen en -diensten, vervoer en opslag, administratieve en ondersteunende diensten

4,0 %

7

Technologie, telecommunicatie

3,0 %

8

Gezondheidszorg, nutsvoorzieningen, professionele en technische activiteiten

2,0 %

9

Gedekte obligaties uitgegeven door kredietinstellingen in lidstaten

3,0 %

10

Gedekte obligaties uitgegeven door kredietinstellingen in derde landen

6,0 %

11

Kredietkwaliteitscategorieën 4 t/m 6 en zonder rating

Centrale overheid, met inbegrip van centrale banken, van een derde land en in artikel 117, lid 2, of artikel 118 genoemde multilaterale ontwikkelingsbanken en internationale organisaties

13,0 %

12

Regionale of lokale overheden en publiekrechtelijke lichamen

13,0 %

13

Entiteiten uit de financiële sector, met inbegrip van kredietinstellingen die rechtsgeldig zijn opgericht door een centrale overheid, een regionale overheid of een lokale autoriteit, en verstrekkers van stimuleringsleningen

16,0 %

14

Basismaterialen, energie, industrie, landbouw, be- en verwerkende industrie, winning van delfstoffen

10,0 %

15

Consumentengoederen en -diensten, vervoer en opslag, administratieve en ondersteunende diensten

12,0 %

16

Technologie, telecommunicatie

12,0 %

17

Gezondheidszorg, nutsvoorzieningen, professionele en technische activiteiten

12,0 %

18

Andere sector

13,0 %”

10)

In artikel 325 quadragies, lid 1, wordt tabel 7 vervangen door:

“Tabel 7

Nummer subklasse

Kredietkwaliteit

Sector

Risicogewicht

1

Niet-achtergesteld en kredietkwaliteitscategorieën 1 t/m 3

RMBS — Prime

0,9 %

2

RMBS — Mid-Prime

1,5 %

3

RMBS — Sub-Prime

2,0 %

4

CMBS

2,0 %

5

Door activa gedekte effecten (ABS) — Studentenleningen

0,8 %

6

ABS — Kredietkaarten

1,2 %

7

ABS — Autoleningen

1,2 %

8

Collateralised loan obligations (CLO) niet-ACHP

1,4 %

9

Achtergesteld en kredietkwaliteitscategorieën 1 t/m 3

RMBS — Prime

1,125 %

10

RMBS — Mid-Prime

1,875 %

11

RMBS — Sub-Prime

2,5 %

12

CMBS

2,5 %

13

ABS — Studentenleningen

1 %

14

ABS — Kredietkaarten

1,5 %

15

ABS — Autoleningen

1,5 %

16

CLO niet-ACHP

1,75 %

17

Kredietkwaliteitscategorieën 4 t/m 6 en zonder rating

RMBS — Prime

1,575 %

18

RMBS — Mid-Prime

2,625 %

19

RMBS — Sub-Prime

3,5 %

20

CMBS

3,5 %

21

ABS — Studentenleningen

1,4 %

22

ABS — Kredietkaarten

2,1 %

23

ABS — Autoleningen

2,1 %

24

CLO niet-ACHP

2,45 %

25

Andere sector

3,5 %”

11)

In artikel 325 terquadragies, lid 1, wordt tabel 8 vervangen door:

“Tabel 8

Nummer subklasse

Marktkapitalisatie

Economie

Sector

Risicogewicht voor contante aandelenkoers

Risicogewicht voor aandelenrepotarief

1

Groot

Opkomende markteconomie

Consumentengoederen en -diensten, vervoer en opslag, administratieve en ondersteunende diensten, gezondheidszorg, nutsvoorzieningen

55 %

0,55 %

2

Telecommunicatie, industrie

60 %

0,60 %

3

Basismaterialen, energie, landbouw, be- en verwerkende industrie, winning van delfstoffen

45 %

0,45 %

4

Financiële instellingen, met inbegrip van door de overheid gesteunde financiële instellingen, vastgoedactiviteiten, technologie

55 %

0,55 %

5

Geavanceerde economie

Consumentengoederen en -diensten, vervoer en opslag, administratieve en ondersteunende diensten, gezondheidszorg, nutsvoorzieningen

30 %

0,30 %

6

Telecommunicatie, industrie

35 %

0,35 %

7

Basismaterialen, energie, landbouw, be- en verwerkende industrie, winning van delfstoffen

40 %

0,40 %

8

Financiële instellingen, met inbegrip van door de overheid gesteunde financiële instellingen, vastgoedactiviteiten, technologie

50 %

0,50 %

9

Klein

Opkomende markteconomie

Alle onder de subklassen met nummers 1, 2, 3 en 4 beschreven sectoren

70 %

0,70 %

10

Geavanceerde economie

Alle onder de subklassen met nummers 5, 6, 7 en 8 beschreven sectoren

50 %

0,50 %

11

Andere sector

70 %

0,70 %

12

Grote marktkapitalisatie, geavanceerde-economie-indices

15 %

0,15 %

13

Andere indices

25 %

0,25 %”

12)

Artikel 325 quaterquadragies wordt als volgt gewijzigd:

a)

lid 1 wordt vervangen door:

“1.   De correlatieparameter voor het deltarisico ρκl tussen twee gevoeligheden WS k en WS l binnen dezelfde subklasse wordt vastgesteld op 99,90 % als de ene een gevoeligheid voor een contante aandelenkoers en de andere een gevoeligheid voor een aandelenrepotarief is, en als beide op dezelfde naam van de uitgevende instelling van het aandeel betrekking hebben.”;

b)

aan lid 2 wordt het volgende punt e) toegevoegd:

“e)

80 % tussen twee gevoeligheden binnen dezelfde subklasse die onder een van beide indexsubklassen vallen (subklasse nummer 12 of 13).”;

c)

lid 3 wordt vervangen door:

“3.   De correlatieparameter ρkl tussen twee gevoeligheden WSk en WSl voor het aandelenrepotarief binnen dezelfde subklasse wordt overeenkomstig lid 2, onder a) tot en met d), vastgesteld.”.

13)

De artikelen 325 quinquadragies en 325 sexquadragies worden vervangen door:

“Artikel 325 quinquadragies

Correlaties tussen subklassen voor het aandelenrisico

De correlatieparameter γbc is van toepassing op de aggregatie van gevoeligheden tussen verschillende subklassen.

Deze wordt als volgt vastgesteld met betrekking tot de subklassen van tabel 8 in artikel 325 terquadragies:

a)

15 % als beide subklassen onder de subklassen 1 tot en met 10 vallen;

b)

0 % als een van beide subklassen onder subklasse 11 valt;

c)

75 % als beide subklassen onder de subklassen 12 en 13 vallen;

d)

45 % in de overige gevallen.

Artikel 325 sexquadragies

Risicogewichten voor het grondstoffenrisico

Risicogewichten voor gevoeligheden voor grondstoffenrisicofactoren zijn als volgt:

Tabel 9

Nummer subklasse

Naam subklasse

Risicogewicht

1

Energie — Vaste brandstoffen

30 %

2

Energie — Vloeibare brandstoffen

35 %

3

Energie — Handel in elektriciteit en koolstofemissierechten

60 %

4

Goederenvervoer

80 %

5

Niet-edele metalen

40 %

6

Gasvormige brandstoffen

45 %

7

Edele metalen (met inbegrip van goud)

20 %

8

Granen en oliehoudende zaden

35 %

9

Vee en zuivel

25 %

10

Zachte en andere landbouwgrondstoffen

35 %

11

Andere grondstoffen

50 %”

14)

In artikel 325 novoquadragies wordt lid 1 vervangen door:

“1.   Op alle gevoeligheden voor wisselkoersrisicofactoren wordt een risicogewicht van 15 % toegepast.”.

15)

In artikel 325 unquinquagies, lid 3, wordt tabel 11 vervangen door:

“Tabel 11

Risicoklasse

LHrisk class

Risicogewichten

Algemeen renterisico (GIRR)

60

100 %

Creditspreadrisico (CSR) voor niet-securitisaties

120

100 %

Creditspreadrisico voor securitisaties (ACHP)

120

100 %

Creditspreadrisico voor securitisaties (niet-ACHP)

120

100 %

Aandelen (grote kapitalisatie en indices)

20

77,78 %

Aandelen (kleine kapitalisatie en andere sector)

60

100 %

Grondstoffen

120

100 %

Wisselkoers

40

100 %”

Artikel 2

Deze verordening treedt in werking op de twintigste dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Zij is van toepassing met ingang van 30 september 2021.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 17 december 2019.

Voor de Commissie

De voorzitter

Ursula VON DER LEYEN


(1)  PB L 176 van 27.6.2013, blz. 1.

(2)  Basel Committee on Banking Supervision, Minimum capital requirements for market risk. Deze publicatie is beschikbaar op de website van de Bank voor Internationale Betalingen (BIS) (www.bis.org).


11.3.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 84/16


UITVOERINGSVERORDENING (EU) 2021/425 VAN DE COMMISSIE

van 9 maart 2021

tot opschorting van de handelspolitieke maatregelen met betrekking tot bepaalde producten uit de Verenigde Staten van Amerika die bij Uitvoeringsverordening (EU) 2020/1646 zijn ingesteld naar aanleiding van de uitspraak in een handelsgeschil in het kader van het Memorandum inzake geschillenbeslechting van de Wereldhandelsorganisatie

DE EUROPESE COMMISSIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Gezien Verordening (EU) nr. 654/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 15 mei 2014 betreffende de uitoefening van de rechten van de Unie voor de toepassing en handhaving van de internationale handelsregels en tot wijziging van Verordening (EG) nr. 3286/94 van de Raad tot vaststelling van communautaire procedures op het gebied van de gemeenschappelijke handelspolitiek met het oog op de handhaving van de rechten die de Gemeenschap ontleent aan internationale regelingen voor het handelsverkeer, in het bijzonder die welke onder auspiciën van de Wereldhandelsorganisatie werden vastgesteld (1), en met name artikel 7, lid 3,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Op 7 november 2020 heeft de Commissie Uitvoeringsverordening (EU) 2020/1646 (2) betreffende handelspolitieke maatregelen met betrekking tot bepaalde producten uit de Verenigde Staten van Amerika (de Verenigde Staten) naar aanleiding van de uitspraak in een handelsgeschil in het kader van het Memorandum inzake geschillenbeslechting van de Wereldhandelsorganisatie (WTO) vastgesteld, die voorziet in de toepassing van aanvullende douanerechten op de invoer in de Unie van een aantal producten van oorsprong uit de Verenigde Staten.

(2)

Luidens overweging 9 van Verordening (EU) 2020/1646 is de Commissie voornemens de toepassing van de verordening op te schorten indien de Verenigde Staten de tegenmaatregelen tegen invoer van bepaalde producten uit de Europese Unie in verband met de WTO-geschillen over grote burgerluchtvaartuigen opschorten.

(3)

Op 4 maart 2021 is met de Verenigde Staten overeengekomen om alle maatregelen voor een periode van vier maanden over en weer op te schorten, zodat, zodra de interne procedures aan beide zijden zijn afgerond, kan worden onderhandeld over een evenwichtige regeling van de WTO-geschillen over grote burgerluchtvaartuigen.

(4)

Overeenkomstig artikel 7, lid 4, van Verordening (EU) nr. 654/2014 kan de Commissie om redenen van urgentie onmiddellijk toepasselijke uitvoeringshandelingen vaststellen tot opschorting van handelspolitieke maatregelen, wanneer deze opschorting verband houdt met de wijziging van de desbetreffende maatregel van het derde land,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

De toepassing van Uitvoeringsverordening (EU) 2020/1646 wordt opgeschort voor een periode van vier maanden vanaf de inwerkingtreding van de onderhavige verordening. Behoudens eventuele verdere opschorting of wijziging zullen de douanerechten waarin Uitvoeringsverordening (EU) 2020/1646 voorziet met ingang van 11 juli 2021 derhalve opnieuw van toepassing zijn.

Artikel 2

Deze verordening treedt in werking op de dag van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 9 maart 2021.

Voor de Commissie

De voorzitter

Ursula VON DER LEYEN


(1)  PB L 189 van 27.6.2014, blz. 50; gewijzigd bij Verordening (EU) 2015/1843 van het Europees Parlement en de Raad van 6 oktober 2015 (PB L 272 van 16.10.2015, blz. 1), en Verordening (EU) 2021/167 van het Europees Parlement en de Raad van 10 februari 2021 (PB L 49 van 12.2.2021, blz. 1).

(2)  Uitvoeringsverordening (EU) 2020/1646 van de Commissie van 7 november 2020 betreffende handelspolitieke maatregelen met betrekking tot bepaalde producten uit de Verenigde Staten van Amerika naar aanleiding van de uitspraak in een handelsgeschil in het kader van het Memorandum inzake geschillenbeslechting van de Wereldhandelsorganisatie (PB L 373 van 9.11.2020, blz. 1).


11.3.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 84/18


UITVOERINGSVERORDENING (EU) 2021/426 VAN DE COMMISSIE

van 10 maart 2021

tot rectificatie van Uitvoeringsverordening (EU) nr. 1263/2011 wat de verlening van de vergunning voor Lactococcus lactis (NCIMB 30160) als toevoegingsmiddel voor diervoeding voor alle diersoorten betreft

(Voor de EER relevante tekst)

DE EUROPESE COMMISSIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Gezien Verordening (EG) nr. 1831/2003 van het Europees Parlement en de Raad van 22 september 2003 betreffende toevoegingsmiddelen voor diervoeding (1), en met name artikel 9, lid 2,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Bij Uitvoeringsverordening (EU) nr. 1263/2011 van de Commissie (2) werd voor een periode van tien jaar een vergunning verleend voor het gebruik van het preparaat van Lactococcus lactis (NCIMB 30160) als toevoegingsmiddel voor diervoeding voor alle diersoorten.

(2)

De vergunning werd vervolgens wat de formulering van het toevoegingsmiddel betreft gewijzigd bij Uitvoeringsverordening (EU) 2020/1092 van de Commissie (3), in overeenstemming met artikel 13, lid 2, van Verordening (EG) nr. 1831/2003.

(3)

De voorgenomen wijziging had geen betrekking op de in Uitvoeringsverordening (EU) nr. 1263/2011 vastgestelde vergunningsperiode, die tot en met 26 december 2021 zou lopen. In de bijlage bij Uitvoeringsverordening (EU) 2020/1092 werd echter abusievelijk vermeld dat de vergunningsperiode voor Lactococcus lactis (NCIMB 30160) tot en met 16 augustus 2030 zou lopen. Die fout is derhalve via Uitvoeringsverordening (EU) 2020/1092 in Uitvoeringsverordening (EU) nr. 1263/2011 terechtgekomen.

(4)

Omwille van de duidelijkheid en de rechtszekerheid moet Uitvoeringsverordening (EU) nr. 1263/2011 derhalve worden gerectificeerd wat het einde van de vergunningsperiode voor Lactococcus lactis (NCIMB 30160) betreft.

(5)

Volgens Uitvoeringsverordening (EU) 2020/1092 had de in de voorwaarden van de vergunning voor het toevoegingsmiddel Lactococcus lactis (NCIMB 30160) aan te brengen wijziging uitsluitend betrekking op de formulering van het toevoegingsmiddel. Er werd geen melding gemaakt van de noodzaak om de vergunningsperiode voor dat toevoegingsmiddel te wijzigen. Bovendien bepaalt artikel 9, lid 8, van Verordening (EG) nr. 1831/2003 dat vergunningen voor een periode van tien jaar worden verleend, en hiervan kan niet worden afgeweken door de voorwaarden van een vergunning te wijzigen. Daarnaast werd ook na de aanneming van Uitvoeringsverordening (EU) 2020/1092 in het repertorium van toevoegingsmiddelen voor diervoeding nog steeds 26 december 2021 als vervaldatum voor de vergunning voor het toevoegingsmiddel Lactococcus lactis (NCIMB 30160) vermeld. Zonder terugwerkende kracht zou de voorgestelde rectificatie tot een schending van het beginsel van non-discriminatie tussen exploitanten leiden, aangezien de verlenging van de vergunningsperiode voor het toevoegingsmiddel Lactococcus lactis (NCIMB 30160) met ingang van de datum van inwerkingtreding van Uitvoeringsverordening (EU) 2020/1092 uitsluitend de exploitanten die dat toevoegingsmiddel in de handel brengen of gebruiken, een ongerechtvaardigd voordeel zou opleveren. Bovendien wordt de toekenning van terugwerkende kracht in dit geval niet geacht afbreuk te doen aan het gewettigd vertrouwen van de betrokken exploitanten. Ten slotte betreft het een rectificatie die wordt voorgesteld in een niet-strafrechtelijke context, aangezien het in Uitvoeringsverordening (EU) 2020/1092 foutief vermelde einde van de vergunningsperiode op een vergissing berust. De onderhavige verordening moet derhalve met terugwerkende kracht van toepassing zijn met ingang van de datum van inwerkingtreding van Uitvoeringsverordening (EU) 2020/1092.

(6)

Met het oog op bescherming van het gewettigd vertrouwen van de belanghebbenden en op grond van de toepassing met terugwerkende kracht van de voorgestelde rectificatie moet de onderhavige verordening met spoed in werking treden.

(7)

De in deze verordening vervatte maatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het Permanent Comité voor planten, dieren, levensmiddelen en diervoeders,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

De bijlage bij Uitvoeringsverordening (EU) nr. 1263/2011 wordt gerectificeerd overeenkomstig de bijlage bij de onderhavige verordening.

Artikel 2

Deze verordening treedt in werking op de dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Zij is van toepassing met ingang van 16 augustus 2020.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 10 maart 2021.

Voor de Commissie

De voorzitter

Ursula VON DER LEYEN


(1)  PB L 268 van 18.10.2003, blz. 29.

(2)  Uitvoeringsverordening (EU) nr. 1263/2011 van de Commissie van 5 december 2011 tot verlening van een vergunning voor Lactobacillus buchneri (DSM 16774), Lactobacillus buchneri (DSM 12856), Lactobacillus paracasei (DSM 16245), Lactobacillus paracasei (DSM 16773), Lactobacillus plantarum (DSM 12836), Lactobacillus plantarum (DSM 12837), Lactobacillus brevis (DSM 12835), Lactobacillus rhamnosus (NCIMB 30121), Lactococcus lactis (DSM 11037), Lactococcus lactis (NCIMB 30160), Pediococcus acidilactici (DSM 16243) en Pediococcus pentosaceus (DSM 12834) als toevoegingsmiddelen voor diervoeding voor alle diersoorten (PB L 322 van 6.12.2011, blz. 3).

(3)  Uitvoeringsverordening (EU) 2020/1092 van de Commissie van 24 juli 2020 tot wijziging van Uitvoeringsverordening (EU) nr. 1263/2011 wat de verlening van een vergunning voor Lactococcus lactis (NCIMB 30160) als toevoegingsmiddel voor diervoeding voor alle diersoorten betreft (PB L 241 van 27.7.2020, blz. 10).


BIJLAGE

In de bijlage bij Uitvoeringsverordening (EU) nr. 1263/2011 wordt de vermelding betreffende het toevoegingsmiddel Lactococcus lactis (NCIMB 30160) met identificatienummer 1k2082 als volgt gerectificeerd:

 

In de kolom “Einde van de vergunningsperiode” wordt de datum “16.8.2030” vervangen door “26.12.2021”.


11.3.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 84/21


UITVOERINGSVERORDENING (EU) 2021/427 VAN DE COMMISSIE

van 10 maart 2021

tot goedkeuring van de werkzame stof 24-epibrassinolide als stof met een laag risico overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1107/2009 van het Europees Parlement en de Raad betreffende het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen, en tot wijziging van Uitvoeringsverordening (EU) nr. 540/2011 van de Commissie

(Voor de EER relevante tekst)

DE EUROPESE COMMISSIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Gezien Verordening (EG) nr. 1107/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 21 oktober 2009 betreffende het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen en tot intrekking van de Richtlijnen 79/117/EEG en 91/414/EEG van de Raad (1), en met name artikel 13, lid 2, in samenhang met artikel 22, lid 1,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Op 28 april 2017 heeft Suntton GmbH overeenkomstig artikel 7, lid 1, van Verordening (EG) nr. 1107/2009 bij Oostenrijk een aanvraag voor de goedkeuring van de werkzame stof 24-epibrassinolide ingediend.

(2)

Overeenkomstig artikel 9, lid 3, van die verordening heeft Oostenrijk, als lidstaat-rapporteur, de aanvrager, de andere lidstaten, de Commissie en de Europese Autoriteit voor voedselveiligheid (EFSA) op 30 mei 2017 in kennis gesteld van de ontvankelijkheid van de aanvraag.

(3)

Op 6 juni 2018 heeft de lidstaat-rapporteur een ontwerpbeoordelingsverslag ingediend bij de Commissie, met kopie aan de EFSA, waarin wordt beoordeeld of de werkzame stof naar verwachting aan de in artikel 4 van Verordening (EG) nr. 1107/2009 vermelde goedkeuringscriteria zal voldoen.

(4)

De EFSA heeft gehandeld in overeenstemming met artikel 12, lid 1, van Verordening (EG) nr. 1107/2009. Overeenkomstig artikel 12, lid 3, van Verordening (EG) nr. 1107/2009 heeft zij de aanvrager verzocht de lidstaten, de Commissie en de EFSA aanvullende informatie te verstrekken. De beoordeling van de aanvullende informatie door de lidstaat-rapporteur werd op 22 oktober 2019 bij de EFSA ingediend in de vorm van een bijgewerkt ontwerpbeoordelingsverslag.

(5)

Op 4 mei 2020 heeft de EFSA aan de aanvrager, de lidstaten en de Commissie haar conclusie (2) meegedeeld met betrekking tot de vraag of de werkzame stof 24-epibrassinolide naar verwachting aan de in artikel 4 van Verordening (EG) nr. 1107/2009 vermelde goedkeuringscriteria zal voldoen. De EFSA heeft haar conclusie toegankelijk gemaakt voor het publiek.

(6)

Op 17 juli 2020 heeft de Commissie het evaluatieverslag voor 24-epibrassinolide aan het Permanent Comité voor planten, dieren, levensmiddelen en diervoeders voorgelegd, en op 4 december 2020 heeft zij een ontwerpverordening tot goedkeuring van 24-epibrassinolide voorgelegd.

(7)

De aanvrager heeft de mogelijkheid gekregen om opmerkingen over het evaluatieverslag in te dienen.

(8)

Voor een of meer representatieve gebruiksdoeleinden van minstens één gewasbeschermingsmiddel dat de werkzame stof bevat, en met name voor de gebruiksdoeleinden die zijn onderzocht en zijn opgenomen in het evaluatieverslag, is vastgesteld dat aan de goedkeuringscriteria van artikel 4 van Verordening (EG) nr. 1107/2009 is voldaan.

(9)

De Commissie is voorts van oordeel dat 24-epibrassinolide een werkzame stof met een laag risico is overeenkomstig artikel 22 van Verordening (EG) nr. 1107/2009. 24-epibrassinolide is geen tot bezorgdheid aanleiding gevende stof en voldoet aan de voorwaarden zoals bepaald in bijlage II, punt 5.1, bij Verordening (EG) nr. 1107/2009.

(10)

Daarom moet 24-epibrassinolide worden goedgekeurd als stof met een laag risico.

(11)

Overeenkomstig artikel 13, lid 4, van Verordening (EG) nr. 1107/2009 moet de bijlage bij Uitvoeringsverordening (EU) nr. 540/2011 van de Commissie (3) dienovereenkomstig worden gewijzigd,

(12)

De in deze verordening vervatte maatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het Permanent Comité voor planten, dieren, levensmiddelen en diervoeders,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

Goedkeuring van de werkzame stof

De in bijlage I gespecificeerde werkzame stof 24-epibrassinolide wordt goedgekeurd zoals vastgesteld in die bijlage.

Artikel 2

Wijziging van Uitvoeringsverordening (EU) nr. 540/2011

De bijlage bij Uitvoeringsverordening (EU) nr. 540/2011 wordt gewijzigd overeenkomstig bijlage II bij de onderhavige verordening.

Artikel 3

Inwerkingtreding

Deze verordening treedt in werking op de twintigste dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 10 maart 2021.

Voor de Commissie

De voorzitter

Ursula VON DER LEYEN


(1)  Verordening (EG) nr. 1107/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 21 oktober 2009 betreffende het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen en tot intrekking van de Richtlijnen 79/117/EEG en 91/414/EEG van de Raad (PB L 309 van 24.11.2009, blz. 1).

(2)  EFSA (Europese Autoriteit voor voedselveiligheid), Conclusion on the peer review of the pesticide risk assessment of the active substance 24-epibrassinolide, EFSA Journal 2020;6123 (https://doi.org/10.2903/j.efsa.2020.6132), online beschikbaar op: www.efsa.europa.eu

(3)  Uitvoeringsverordening (EU) nr. 540/2011 van de Commissie van 25 mei 2011 tot uitvoering van Verordening (EG) nr. 1107/2009 van het Europees Parlement en de Raad wat de lijst van goedgekeurde werkzame stoffen betreft (PB L 153 van 11.6.2011, blz. 1).


BIJLAGE I

Benaming, identificatienummers

IUPAC-benaming

Zuiverheid  (1)

Datum van goedkeuring

Geldigheidsduur

Specifieke bepalingen

24-epibrassinolide

CAS-nr.: 78821-43-9

Cipac-nr.: Niet van toepassing

(3aS,5R,6S,7aR,7bS,9aS,10R,12aS,12bS)-10-((2S,3R,4R,5R)-3,4-dihydroxy-5,6-dimethylheptaan-2-yl)-5,6-dihydroxy-7a,9a-dimethylhexadecahydro-3Hbenzo[c]indeno[5,4-e]oxepin-3-on

≥ 900 g/kg

31 maart 2021

31 maart 2036

Voor de toepassing van de in artikel 29, lid 6, van Verordening (EG) nr. 1107/2009 bedoelde uniforme beginselen wordt rekening gehouden met de conclusies van het evaluatieverslag van 4 december 2020, en met name met de aanhangsels I en II daarvan.


(1)  Het evaluatieverslag bevat nadere gegevens over de identiteit en de specificatie van de werkzame stof.


BIJLAGE II

Aan deel D van de bijlage bij Uitvoeringsverordening (EU) nr. 540/2011 wordt de volgende vermelding toegevoegd:

Nr.

Benaming, identificatienummers

IUPAC-benaming

Zuiverheid  (1)

Datum van goedkeuring

Geldigheidsduur

Specifieke bepalingen

“27

24-epibrassinolide

CAS-nr.: 78821-43-9

Cipac-nr.: Niet van toepassing

(3aS,5R,6S,7aR,7bS,9aS,10R,12aS,12bS)-10-((2S,3R,4R,5R)-3,4-dihydroxy-5,6-dimethylheptaan-2-yl)-5,6-dihydroxy-7a,9a-dimethylhexadecahydro-3Hbenzo[c]indeno[5,4-e]oxepin-3-on

≥ 900 g/kg

31 maart 2021

31 maart 2036

Voor de toepassing van de in artikel 29, lid 6, van Verordening (EG) nr. 1107/2009 bedoelde uniforme beginselen wordt rekening gehouden met de conclusies van het evaluatieverslag van 4 december 2020, en met name met de aanhangsels I en II daarvan.


(1)  Het evaluatieverslag bevat nadere gegevens over de identiteit en de specificatie van de werkzame stof.”.


11.3.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 84/25


UITVOERINGSVERORDENING (EU) 2021/428 VAN DE COMMISSIE

van 10 maart 2021

tot vaststelling van gestandaardiseerde gegevensformaten voor de indiening van aanvragen voor de goedkeuring van werkzame stoffen of voor een wijziging van de voorwaarden van een goedkeuring, zoals bedoeld in Verordening (EG) nr. 1107/2009 van het Europees Parlement en de Raad

(Voor de EER relevante tekst)

DE EUROPESE COMMISSIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Gezien Verordening (EG) nr. 178/2002 van het Europees Parlement en de Raad van 28 januari 2002 tot vaststelling van de algemene beginselen en voorschriften van de levensmiddelenwetgeving, tot oprichting van een Europese Autoriteit voor voedselveiligheid en tot vaststelling van procedures voor voedselveiligheidsaangelegenheden (1), en met name artikel 39 septies, lid 2, onder b),

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Bij Verordening (EU) 2019/1381 van het Europees Parlement en de Raad (2) zijn onder meer Verordening (EG) nr. 178/2002 en Verordening (EG) nr. 1107/2009 van het Europees Parlement en de Raad (3) gewijzigd om de transparantie en duurzaamheid van de risicobeoordeling van de Unie te vergroten op alle gebieden van de voedselketen waar de Europese Autoriteit voor voedselveiligheid (“de EFSA”) een wetenschappelijke risicobeoordeling uitvoert.

(2)

Artikel 7, lid 1, van Verordening (EG) nr. 1107/2009 bepaalt dat een aanvraag voor de goedkeuring van een werkzame stof of voor een wijziging van de voorwaarden van een goedkeuring volgens gestandaardiseerde gegevensformaten moet worden ingediend.

(3)

De EFSA heeft op basis van het IUCLID-softwarepakket ontwerpen van gestandaardiseerde gegevensformaten opgesteld voor de aanvragen voor de goedkeuring van werkzame stoffen en voor de wijziging van de voorwaarden van een goedkeuring, zoals bedoeld in Verordening (EG) nr. 1107/2009, en voor de desbetreffende verzoeken om een wetenschappelijke output.

(4)

Om een hoog niveau van transparantie bij de werkzaamheden van de EFSA te waarborgen, is het passend om de efficiënte verwerking van de aan de EFSA gerichte verzoeken om een wetenschappelijke output mogelijk te maken en om toe te staan dat documenten worden ingediend, doorzocht, gekopieerd en afgedrukt, onder naleving van de wetgeving van de Unie. Daarom moeten gestandaardiseerde gegevensformaten voor de indiening van aanvragen in de zin van artikel 7, lid 1, van Verordening (EG) nr. 1107/2009 worden vastgesteld.

(5)

Aangezien deze verordening uitvoering geeft aan bepalingen van Verordening (EG) nr. 178/2002 die met ingang van 27 maart 2021 van toepassing zijn, moet zij met ingang van dezelfde datum van toepassing zijn.

(6)

De in deze verordening vervatte maatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het Permanent Comité voor planten, dieren, levensmiddelen en diervoeders,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

Onderwerp en toepassingsgebied

1.   Deze verordening stelt gestandaardiseerde gegevensformaten vast voor de indiening van aanvragen voor de goedkeuring van werkzame stoffen of voor een wijziging van de voorwaarden van een goedkeuring, in de zin van Verordening (EG) nr. 1107/2009 van het Europees Parlement en de Raad, overeenkomstig artikel 7 van die verordening.

2.   Zij is van toepassing op de in lid 1 bedoelde aanvragen die op of na 27 maart 2021 worden ingediend.

Artikel 2

Vaststelling van gestandaardiseerde gegevensformaten

De gestandaardiseerde gegevensformaten voor de goedkeuring van een werkzame stof en die voor de wijziging van de voorwaarden van een dergelijke goedkeuring, zoals voorgesteld door de EFSA op basis van het IUCLID-softwarepakket en gekoppeld aan het overeenkomstig artikel 7, lid 1, van Uitvoeringsverordening (EU) 2020/1740 van de Commissie (4) op te zetten centrale indieningssysteem, worden hierbij vastgesteld.

Artikel 3

Inwerkingtreding en toepassing

Deze verordening treedt in werking op de derde dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Zij is van toepassing met ingang van 27 maart 2021.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 10 maart 2021.

Voor de Commissie

De voorzitter

Ursula VON DER LEYEN


(1)  PB L 31 van 1.2.2002, blz. 1.

(2)  Verordening (EU) 2019/1381 van het Europees Parlement en de Raad van 20 juni 2019 betreffende de transparantie en duurzaamheid van de EU-risicobeoordeling in de voedselketen en tot wijziging van Verordeningen (EG) nr. 178/2002, (EG) nr. 1829/2003, (EG) nr. 1831/2003, (EG) nr. 2065/2003, (EG) nr. 1935/2004, (EG) nr. 1331/2008, (EG) nr. 1107/2009 en (EU) 2015/2283 en Richtlijn 2001/18/EG (PB L 231 van 6.9.2019, blz. 1).

(3)  Verordening (EG) nr. 1107/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 21 oktober 2009 betreffende het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen en tot intrekking van de Richtlijnen 79/117/EEG en 91/414/EEG van de Raad (PB L 309 van 24.11.2009, blz. 1).

(4)  Uitvoeringsverordening (EU) 2020/1740 van de Commissie van 20 november 2020 tot vaststelling van de nodige bepalingen voor de uitvoering van de verlengingsprocedure voor werkzame stoffen, als bedoeld in Verordening (EG) nr. 1107/2009 van het Europees Parlement en de Raad, en tot intrekking van Uitvoeringsverordening (EU) nr. 844/2012 van de Commissie (PB L 392 van 23.11.2020, blz. 20).


Rectificaties

11.3.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 84/27


Rectificatie van Verordening (EU) 2017/821 van het Europees Parlement en de Raad van 17 mei 2017 tot vaststelling van verplichtingen inzake passende zorgvuldigheid in de toeleveringsketen voor Unie-importeurs van tin, tantaal en wolfraam, de overeenkomstige ertsen, en goud uit conflict- en hoogrisicogebieden

( Publicatieblad van de Europese Unie L 130 van 19 mei 2017 )

Bladzijde 6, artikel 2, punt l):

in plaats van:

“l)

“Unie-importeur”: elke natuurlijke of rechtspersoon die mineralen of metalen aangeeft voor vrij verkeer in de zin van artikel 201 van Verordening (EU) nr. 952/2013 van het Europees Parlement en de Raad (1) of elke natuurlijke of rechtspersoon in wiens naam een dergelijke aangifte wordt gedaan, zoals vermeld in gegevenselementen 3/15 en 3/16 overeenkomstig bijlage B bij Gedelegeerde Verordening (EU) 2015/2446 van de Commissie (2);”,

lezen:

“l)

“Unie-importeur”: elke natuurlijke of rechtspersoon die mineralen of metalen aangeeft voor vrij verkeer in de zin van artikel 201 van Verordening (EU) nr. 952/2013 van het Europees Parlement en de Raad (1) of elke natuurlijke of rechtspersoon voor wiens rekening een dergelijke aangifte wordt gedaan, zoals vermeld in gegevenselementen 3/15 en 3/16 overeenkomstig bijlage B bij Gedelegeerde Verordening (EU) 2015/2446 van de Commissie (2);”.


11.3.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 84/28


Rectificatie van Richtlijn 2013/32/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende gemeenschappelijke procedures voor de toekenning en intrekking van de internationale bescherming

( Publicatieblad van de Europese Unie L 180 van 29 juni 2013 )

Bladzijde 78, artikel 31, lid 8, onder e):

in plaats van:

“e)

de verzoeker kennelijk inconsequente en tegenstrijdige, kennelijk valse of duidelijk onwaarschijnlijke verklaringen heeft afgelegd die tegenstrijdig zijn met voldoende geverifieerde informatie over het land van herkomst, waardoor zijn bewering alle overtuigingskracht wordt ontnomen met betrekking tot de vraag of hij voor erkenning als persoon die internationale bescherming geniet op grond van Richtlijn 2011/95/EU; of”,

lezen:

“e)

de verzoeker kennelijk inconsequente en tegenstrijdige, kennelijk valse of duidelijk onwaarschijnlijke verklaringen heeft afgelegd die tegenstrijdig zijn met voldoende geverifieerde informatie over het land van herkomst, waardoor zijn bewering alle overtuigingskracht wordt ontnomen met betrekking tot de vraag of hij in aanmerking komt voor erkenning als persoon die internationale bescherming geniet op grond van Richtlijn 2011/95/EU; of”.