ISSN 1977-0758

Publicatieblad

van de Europese Unie

L 130

European flag  

Uitgave in de Nederlandse taal

Wetgeving

63e jaargang
24 april 2020


Inhoud

 

I   Wetgevingshandelingen

Bladzijde

 

 

VERORDENINGEN

 

*

Verordening (EU) 2020/558 van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2020 tot wijziging van Verordeningen (EU) nr. 1301/2013 en (EU) nr. 1303/2013 wat betreft specifieke maatregelen met het oog op uitzonderlijke flexibiliteit bij het gebruik van de Europese structuur- en investeringsfondsen naar aanleiding van de uitbraak van Covid‐19

1

 

*

Verordening (EU) 2020/559 van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2020 tot wijziging van Verordening (EU) nr. 223/2014 wat de invoering van specifieke maatregelen voor de aanpak van de Covid‐19-uitbraak betreft

7

 

*

Verordening (EU) 2020/560 van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2020 tot wijziging van Verordeningen (EU) nr. 508/2014 en (EU) nr. 1379/2013 wat betreft specifieke maatregelen om de gevolgen van de Covid‐19-uitbraak in de visserij- en aquacultuursector te beperken

11

 

*

Verordening (EU) 2020/561 van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2020 tot wijziging van Verordening (EU) 2017/745 betreffende medische hulpmiddelen wat de datum van toepassing van een aantal bepalingen ervan betreft ( 1 )

18

 

 

II   Niet-wetgevingshandelingen

 

 

VERORDENINGEN

 

*

Uitvoeringsverordening (EU) 2020/562 van de Raad van 23 april 2020 tot uitvoering van Verordening (EU) nr. 401/2013 betreffende beperkende maatregelen tegen Myanmar/Birma

23

 

 

BESLUITEN

 

*

Besluit (GBVB) 2020/563 van de Raad van 23 april 2020 tot wijziging van Besluit 2013/184/GBVB betreffende beperkende maatregelen tegen Myanmar/Birma

25

 

*

Besluit (GBVB) 2020/564 van de Raad van 23 april 2020 tot wijziging van Besluit (GBVB) 2018/298 betreffende de ondersteuning door de Unie van de activiteiten van de Voorbereidende Commissie van de Verdragsorganisatie voor een alomvattend verbod op kernproeven (CTBTO) ter versterking van haar toezichts- en verificatiecapaciteit en in het kader van de uitvoering van de strategie van de Unie tegen de verspreiding van massavernietigingswapens

27

 

 

REGLEMENTEN VAN ORDE EN REGLEMENTEN VOOR DE PROCESVOERING

 

*

Besluit van de raad van bestuur van het Bureau voor ondersteuning van Berec (Berec-Bureau) van 10 september 2019 houdende vaststelling van interne voorschriften betreffende beperkingen van bepaalde rechten van betrokkenen met betrekking tot de verwerking van persoonsgegevens in het kader van activiteiten van het Berec-Bureau

28

 


 

(1)   Voor de EER relevante tekst.

NL

Besluiten waarvan de titels mager zijn gedrukt, zijn besluiten van dagelijks beheer die in het kader van het landbouwbeleid zijn genomen en die in het algemeen een beperkte geldigheidsduur hebben.

Besluiten waarvan de titels vet zijn gedrukt en die worden voorafgegaan door een sterretje, zijn alle andere besluiten.


I Wetgevingshandelingen

VERORDENINGEN

24.4.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 130/1


VERORDENING (EU) 2020/558 VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD

van 23 april 2020

tot wijziging van Verordeningen (EU) nr. 1301/2013 en (EU) nr. 1303/2013 wat betreft specifieke maatregelen met het oog op uitzonderlijke flexibiliteit bij het gebruik van de Europese structuur- en investeringsfondsen naar aanleiding van de uitbraak van Covid‐19

HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name artikel 177, artikel 178 en artikel 322, lid 1, onder a),

Gezien het voorstel van de Europese Commissie,

Na toezending van het ontwerp van wetgevingshandeling aan de nationale parlementen,

Gezien het advies van de Rekenkamer (1),

Na raadpleging van het Europees Economisch en Sociaal Comité,

Na raadpleging van het Comité van de Regio’s,

Handelend volgens de gewone wetgevingsprocedure (2),

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

De lidstaten zijn op ongekende wijze getroffen door de gevolgen van de uitbraak van Covid‐19. De huidige volksgezondheidscrisis belemmert de groei in de lidstaten, waardoor de ernstige liquiditeitstekorten toenemen als gevolg van de plotse en aanzienlijke stijging van de overheidsinvesteringen in de gezondheidszorg en andere sectoren van de economie. Dat heeft geleid tot een uitzonderlijke situatie waarvoor specifieke maatregelen nodig zijn.

(2)

Om het hoofd te bieden aan de gevolgen van de volksgezondheidscrisis zijn de Verordeningen (EU) nr. 1301/2013 (3) en (EU) nr. 1303/2013 (4) van het Europees Parlement en de Raad reeds gewijzigd door Verordening (EU) 2020/460 van het Europees Parlement en de Raad (5), met het oog op meer flexibiliteit bij de uitvoering van de programma’s die worden ondersteund door het Europees Fonds voor regionale ontwikkeling (het "EFRO"), het Europees Sociaal Fonds (het "ESF") en het Cohesiefonds (samen: de "fondsen") en door het Europees Fonds voor maritieme zaken en visserij (het "EFMZV"). Om de huidige volksgezondheidscrisis doeltreffend te helpen bestrijden, werd de omvang van de steun uit het EFRO aanzienlijk verruimd.

(3)

De ernstige negatieve economische en sociale gevolgen in de Unie worden echter steeds groter. Daarom moet de lidstaten uitzonderlijke extra flexibiliteit worden geboden om deze ongekende volksgezondheidscrisis te bestrijden, door meer mogelijkheden te bieden om alle ongebruikte steun uit de fondsen te mobiliseren.

(4)

Om de lasten voor de overheidsbegrotingen die op de volksgezondheidscrisis reageren, te verlichten, moet de lidstaten de uitzonderlijke mogelijkheid worden geboden om voor de programma’s van het cohesiebeleid een medefinancieringspercentage van 100 % aan te vragen voor het boekjaar 2020‐2021, overeenkomstig de begrotingskredieten en onder voorbehoud van de beschikbare financiële middelen. Op basis van een beoordeling van de toepassing van dat uitzonderlijke medefinancieringspercentage zou de Commissie een verlenging van deze maatregel kunnen voorstellen.

(5)

Om de lidstaten extra flexibiliteit te bieden voor de herverdeling van middelen om op maat gemaakte antwoorden op de volksgezondheidscrisis te kunnen bieden, moeten de mogelijkheden voor financiële overdrachten in het kader van de doelstelling "investeren in groei en werkgelegenheid" tussen het EFRO, het ESF en het Cohesiefonds worden ingevoerd of verruimd. Voorts moeten de mogelijkheden tot overdracht tussen regiocategorieën ook bij wijze van uitzondering worden verhoogd voor de lidstaten, gezien de brede gevolgen van de volksgezondheidscrisis, met inachtneming van de doelstellingen van het Verdrag voor het cohesiebeleid. Dergelijke overdrachten mogen geen gevolgen hebben voor de middelen in het kader van de doelstelling "Europese territoriale samenwerking", de extra toewijzingen aan de ultraperifere gebieden, de steun voor het jongerenwerkgelegenheidsinitiatief (Youth Employment Initiative – YEI) en het Fonds voor Europese hulp aan de meest behoeftigen.

(6)

Om de lidstaten in staat te stellen snel beschikbare middelen in te zetten om te reageren op de uitbraak van Covid‐19 en rekening houdend met het feit dat, gezien de reeds vergevorderde uitvoering van de programmeringsperiode 2014‐2020, de herverdeling van middelen alleen betrekking kan hebben op middelen voor de programmering voor 2020, is het gerechtvaardigd om de lidstaten, voor de rest van de programmeringsperiode, bij wijze van uitzondering te ontheffen van de verplichting te voldoen aan de vereisten inzake thematische concentratie.

(7)

Om de lidstaten in staat te stellen zich te concentreren op de noodzakelijke reactie op de uitbraak van Covid‐19 en de administratieve lasten te verminderen, moeten bepaalde procedurele vereisten in verband met de uitvoering van programma’s en de audits worden vereenvoudigd. Met name dienen de partnerschapsovereenkomsten voor de rest van de programmeringsperiode niet langer te worden gewijzigd, noch om voorafgaande wijzigingen in de operationele programma’s weer te geven, noch om andere wijzigingen in te voeren. De uiterste termijnen voor de indiening van de jaarlijkse uitvoeringsverslagen voor 2019 en voor de toezending van het samenvattend verslag van de Commissie op basis van die jaarlijkse uitvoeringsverslagen moeten worden uitgesteld. Wat de fondsen en het EFMZV betreft, moet ook uitdrukkelijk worden voorzien in een uitgebreide mogelijkheid voor auditautoriteiten om gebruik te maken van een niet-statistische steekproefmethode voor het boekjaar 2019‐2020.

(8)

Er moet worden gespecificeerd dat de subsidiabiliteit van de uitgaven bij wijze van uitzondering is toegestaan voor voltooide of volledig uitgevoerde concrete acties die de crisisresponscapaciteit versterken in de context van de uitbraak van Covid‐19. Dergelijke concrete acties moeten nog vóór de goedkeuring van de noodzakelijke wijziging van het programma door de Commissie kunnen worden geselecteerd. Er moet worden voorzien in specifieke regelingen om de uitbraak van Covid‐19 in te roepen als overmacht in het kader van de vrijmaking van vastleggingen.

(9)

Om de administratieve lasten en de vertragingen bij de uitvoering te verminderen indien wijzigingen in de financieringsinstrumenten noodzakelijk zijn om te zorgen voor een doeltreffende reactie op een volksgezondheidscrisis, mogen de herziening en actualisering van de ex-antebeoordeling en bijgewerkte bedrijfsplannen of gelijkwaardige documenten, als onderdeel van de bewijsstukken waaruit blijkt dat de verstrekte steun voor het beoogde doel is gebruikt, niet langer worden vereist voor de rest van de programmeringsperiode. De mogelijkheden voor de ondersteuning van bedrijfskapitaal via financieringsinstrumenten in het kader van het Europees Landbouwfonds voor plattelandsontwikkeling (Elfpo) dienen te worden uitgebreid.

(10)

Om ervoor te zorgen dat de lidstaten ten volle gebruik kunnen maken van de steun uit de fondsen en het EFMZV, moet extra flexibiliteit worden ingebouwd voor de berekening van de betaling van het eindsaldo aan het einde van de programmeringsperiode.

(11)

Om de in het kader van deze verordening toegestane overdrachten te vergemakkelijken, mag de in artikel 30, lid 1, onder f), van Verordening (EU, Euratom) 2018/1046 van het Europees Parlement en de Raad (6) vervatte voorwaarde met betrekking tot het gebruik van kredieten voor hetzelfde doel niet gelden voor overdrachten die in het kader van deze verordening worden voorgesteld.

(12)

Om te zorgen voor consistentie tussen de aanpak in het kader van de tijdelijke kaderregeling inzake staatssteun ter ondersteuning van de economie tijdens de huidige uitbraak van Covid‐19 en de-minimissteun enerzijds en de voorwaarden voor het verlenen van steun aan ondernemingen in moeilijkheden in het kader van het EFRO anderzijds, moet Verordening (EU) nr. 1301/2013 worden gewijzigd om de verlening van steun aan dergelijke ondernemingen in die specifieke omstandigheden mogelijk te maken.

(13)

Daar de doelstellingen van deze verordening, namelijk het reageren op de gevolgen van de volksgezondheidscrisis door het invoeren van flexibiliteitsmaatregelen op het gebied van het verstrekken van steun uit de Europese structuur- en investeringsfondsen ("ESI‐fondsen"), niet voldoende door de lidstaten kunnen worden verwezenlijkt, maar vanwege de omvang en de gevolgen van het overwogen optreden beter door de Unie kunnen worden verwezenlijkt, kan de Unie, overeenkomstig het in artikel 5 van het Verdrag betreffende de Europese Unie (VEU) neergelegde subsidiariteitsbeginsel, maatregelen nemen. Overeenkomstig het in hetzelfde artikel neergelegde evenredigheidsbeginsel gaat deze verordening niet verder dan nodig is om deze doelstellingen te verwezenlijken.

(14)

Gezien de urgentie van de situatie in verband met de Covid‐19-uitbraak moet deze verordening in werking treden op de dag van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

(15)

In het licht van de Covid‐19-uitbraak en de dringende noodzaak om de daaraan gerelateerde volksgezondheidscrisis en de sociale en economische gevolgen ervan aan te pakken, werd het passend geacht een uitzondering te maken op de periode van acht weken bedoeld in artikel 4 van Protocol nr. 1 betreffende de rol van de nationale parlementen in de Europese Unie, gehecht aan het VEU, aan het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie en aan het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie.

(16)

Verordeningen (EU) nr. 1301/2013 en (EU) nr. 1303/2013 moeten daarom dienovereenkomstig worden gewijzigd,

HEBBEN DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

Wijziging van Verordening (EU) nr. 1301/2013

In artikel 3, lid 3, van Verordening (EU) nr. 1301/2013 wordt punt d) vervangen door:

"d)

ondernemingen in moeilijkheden zoals gedefinieerd in het kader van de voorschriften inzake staatssteun van de Unie; ondernemingen die steun ontvangen die voldoet aan de tijdelijke kaderregeling inzake staatssteun (*1) of Verordeningen (EU) nr. 1407/2013 (*2), (EU) nr. 1408/2013 (*3) en (EU) nr. 717/2014 (*4) van de Commissie, worden voor de toepassing van dit punt niet als ondernemingen in moeilijkheden beschouwd;

Artikel 2

Wijzigingen van Verordening (EU) nr. 1303/2013

Verordening (EU) nr. 1303/2013 wordt als volgt gewijzigd:

1)

Aan deel twee, titel II, wordt het volgende hoofdstuk toegevoegd:

"HOOFDSTUK V

Uitzonderlijke maatregelen voor het gebruik van de ESI‐fondsen naar aanleiding van de uitbraak van Covid‐19

Artikel 25 bis

Uitzonderlijke maatregelen voor het gebruik van de ESIfondsen naar aanleiding van de uitbraak van Covid19

1.   In afwijking van artikel 60, lid 1, en artikel 120, lid 3, eerste en vierde alinea, kan – op verzoek van een lidstaat – een medefinancieringspercentage van 100 % worden toegepast op uitgaven die in betalingsaanvragen zijn gedeclareerd gedurende het boekjaar dat begint op 1 juli 2020 en eindigt op 30 juni 2021, voor één of meer prioritaire assen in een door het EFRO, het ESF of het Cohesiefonds ondersteund programma.

Verzoeken tot wijziging van het medefinancieringspercentage worden overeenkomstig de in artikel 30 vervatte procedure voor de wijziging van programma’s ingediend en gaan vergezeld van een herzien programma of herziene programma’s. Het medefinancieringspercentage van 100 % is alleen van toepassing als de relevante wijziging van het operationele programma vóór de indiening van de laatste aanvraag voor een tussentijdse betaling overeenkomstig artikel 135, lid 2, door de Commissie is goedgekeurd.

Alvorens de eerste betalingsaanvraag in te dienen voor het boekjaar dat begint op 1 juli 2021, delen de lidstaten de in artikel 96, lid 2, onder d), ii), bedoelde tabel mee en bevestigen ze het medefinancieringspercentage dat van toepassing was tijdens het boekjaar dat op 30 juni 2020 eindigt, voor de prioriteiten waarvoor de tijdelijke verhoging tot 100 % geldt.

2.   Naar aanleiding van de uitbraak van Covid‐19 kunnen de beschikbare middelen voor de programmering voor het jaar 2020 voor de doelstelling "investeren in groei en werkgelegenheid" op verzoek van een lidstaat worden overgedragen tussen het EFRO, het ESF en het Cohesiefonds, ongeacht de in artikel 92, lid 1, onder a) tot en met d), vermelde percentages.

Met het oog op die overdrachten zijn de vereisten van artikel 92, lid 4, niet van toepassing.

Overdrachten hebben geen gevolgen voor de middelen die zijn toegewezen aan het YEI overeenkomstig artikel 92, lid 5, of aan de hulp aan de meest hulpbehoevenden in het kader van de doelstelling "investeren in groei en werkgelegenheid" overeenkomstig artikel 92, lid 7.

De uit hoofde van dit lid tussen het EFRO, het ESF en het Cohesiefonds overgedragen middelen worden ten uitvoer gelegd overeenkomstig de regels van het fonds waaraan de middelen worden overgedragen.

3.   In afwijking van artikel 93, lid 1, en naast de in artikel 93, lid 2, geboden mogelijkheid kunnen middelen die beschikbaar zijn voor de programmering voor het jaar 2020, op verzoek van een lidstaat, tussen regiocategorieën worden overgedragen naar aanleiding van de uitbraak van Covid‐19.

4.   Verzoeken om overdracht uit hoofde van de leden 2 en 3 van dit artikel worden overeenkomstig de in artikel 30 vervatte procedure voor de wijziging van programma’s ingediend, worden naar behoren gemotiveerd en gaan vergezeld van het herziene programma of de herziene programma’s waarin – in voorkomend geval – de per fonds en per regiocategorie overgedragen bedragen worden vermeld.

5.   In afwijking van artikel 18 van deze verordening en de fondsspecifieke verordeningen zijn financiële toewijzingen in verzoeken om programmawijzigingen of overdrachten die op grond van artikel 30, lid 5, van deze verordening ingediend respectievelijk meegedeeld zijn op of na 24 april 2020 niet onderworpen aan de in deze verordening of de fondsspecifieke verordeningen vastgestelde vereisten inzake thematische concentratie.

6.   In afwijking van artikel 16 en met ingang van 24 april 2020 worden partnerschapsovereenkomsten niet gewijzigd en brengen programmawijzigingen geen wijziging van partnerschapsovereenkomsten mee.

In afwijking van artikel 26, lid 1, artikel 27, lid 1, en artikel 30, leden 1 en 2, wordt – met ingang van 24 april 2020 – de verenigbaarheid van de programma’s en de uitvoering ervan met de partnerschapsovereenkomst niet geverifieerd.

7.   Voor concrete acties ter versterking van de crisisresponscapaciteit in de context van de uitbraak van Covid‐19 als bedoeld in artikel 65, lid 10, tweede alinea, is artikel 65, lid 6, niet van toepassing.

In afwijking van artikel 125, lid 3, onder b), kunnen dergelijke concrete acties voor steun uit het EFRO of het ESF worden geselecteerd voordat het gewijzigde programma wordt goedgekeurd.

8.   Voor de toepassing van artikel 87, lid 1, onder b), wordt – wanneer de uitbraak van Covid‐19 als reden van overmacht wordt aangevoerd – informatie over de bedragen waarvoor het niet mogelijk was een betalingsaanvraag in te dienen, gecombineerd per prioriteit verstrekt voor concrete acties waarvoor de totale subsidiabele kosten minder dan 1 000 000 EUR bedragen.

9.   In afwijking van de in de fondsspecifieke verordeningen vastgestelde termijnen wordt het in artikel 50, lid 1, bedoelde jaarverslag over de uitvoering van het programma voor het jaar 2019 uiterlijk op 30 september 2020 voor alle ESI‐fondsen ingediend. De toezending van het in 2020 overeenkomstig artikel 53, lid 1, door de Commissie op te stellen samenvattende verslag kan dienovereenkomstig worden uitgesteld.

10.   In afwijking van artikel 37, lid 2, onder g), is geen herziening of actualisering van de ex-antebeoordelingen vereist wanneer wijzigingen in de financieringsinstrumenten noodzakelijk zijn om doeltreffend op de uitbraak van Covid‐19 te reageren.

11.   Wanneer financieringsinstrumenten steun in de vorm van bedrijfskapitaal bieden aan ’mkb-bedrijven op grond van artikel 37, lid 4, tweede alinea, van deze verordening, zijn geen nieuwe of bijgewerkte ondernemingsplannen, of soortgelijke documenten, en bewijsstukken op grond waarvan kan worden geverifieerd of de via de financieringsinstrumenten verleende steun voor het beoogde doel is gebruikt, als onderdeel van de ondersteunende documenten vereist.

In afwijking van Verordening (EU) nr. 1305/2013 kan deze steun ook worden verleend door het Elfpo in het kader van maatregelen die in Verordening (EU) nr. 1305/2013 zijn bedoeld en die voor de uitvoering van de financieringsinstrumenten relevant zijn. Deze subsidiabele uitgaven bedragen hoogstens 200 000 EUR.

12.   Voor de toepassing van artikel 127, lid 1, tweede alinea, vormt de uitbraak van Covid‐19 een naar behoren gemotiveerd geval waarvoor de auditautoriteiten op basis van hun professionele oordeel een niet-statistische steekproefmethode mogen gebruiken voor het boekjaar dat begint op 1 juli 2019 en eindigt op 30 juni 2020.

13.   Voor de toepassing van artikel 30, lid 1, onder f), van Verordening (EU, Euratom) 2018/1046 van het Europees Parlement en de Raad (*5) is de voorwaarde van kredieten voor hetzelfde doel niet van toepassing op overdrachten uit hoofde van de leden 2 en 3 van dit artikel.

(*5)  Verordening (EU, Euratom) 2018/1046 van het Europees Parlement en de Raad van 18 juli 2018 tot vaststelling van de financiële regels van toepassing op de algemene begroting van de Unie, tot wijziging van Verordeningen (EU) nr. 1296/2013, (EU) nr. 1301/2013, (EU) nr. 1303/2013, (EU) nr. 1304/2013, (EU) nr. 1309/2013, (EU) nr. 1316/2013, (EU) nr. 223/2014, (EU) nr. 283/2014 en Besluit nr. 541/2014/EU en tot intrekking van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 (PB L 193 van 30.7.2018, blz. 1)."."

2)

Aan artikel 130 wordt het volgende lid toegevoegd:

"3.   In afwijking van lid 2 is de bijdrage uit de Fondsen of het EFMZV via betalingen van het eindsaldo voor elke prioriteit per fonds en per regiocategorie in het laatste boekjaar hoogstens 10 % hoger dan de in het besluit van de Commissie tot goedkeuring van het operationele programma vastgestelde bijdrage uit de Fondsen of het EFMZV voor elke prioriteit per fonds en per regiocategorie.

De bijdrage uit de Fondsen of het EFMZV via betalingen van het eindsaldo in het laatste boekjaar is niet hoger dan de gedeclareerde subsidiabele overheidsuitgaven of, indien die lager is, de in het besluit van de Commissie tot goedkeuring van het operationele programma vastgestelde bijdrage uit elk fonds en elke regiocategorie aan elk operationeel programma.".

Artikel 3

Inwerkingtreding

Deze verordening treedt in werking op de dag van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 23 april 2020.

Voor het Europees Parlement

De voorzitter

D.M. SASSOLI

Voor de Raad

De voorzitter

G. GRLIĆ RADMAN


(1)  Advies van 14 april 2020 (nog niet bekendgemaakt in het Publicatieblad).

(2)  Standpunt van het Europees Parlement van 17 april 2020 (nog niet bekendgemaakt in het Publicatieblad) en besluit van de Raad van 22 april 2020.

(3)  Verordening (EU) nr. 1301/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 betreffende het Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling en specifieke bepalingen met betrekking tot de doelstelling "Investeren in groei en werkgelegenheid", en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1080/2006 (PB L 347 van 20.12.2013, blz. 289).

(4)  Verordening (EU) nr. 1303/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 houdende gemeenschappelijke bepalingen inzake het Europees Fonds voor regionale ontwikkeling, het Europees Sociaal Fonds, het Cohesiefonds, het Europees Landbouwfonds voor plattelandsontwikkeling en het Europees Fonds voor maritieme zaken en visserij en algemene bepalingen inzake het Europees Fonds voor regionale ontwikkeling, het Europees Sociaal Fonds, het Cohesiefonds en het Europees Fonds voor maritieme zaken en visserij, en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1083/2006 van de Raad (PB L 347 van 20.12.2013, blz. 320).

(5)  Verordening (EU) 2020/460 van het Europees Parlement en de Raad van 30 maart 2020 tot wijziging van Verordeningen (EU) nr. 1301/2013, (EU) nr. 1303/2013 en (EU) nr. 508/2014 wat betreft specifieke maatregelen om investeringen in de gezondheidszorgstelsels van de lidstaten en in andere sectoren van hun economieën vrij te maken als antwoord op de Covid-19-uitbraak (Investeringsinitiatief Coronavirusrespons) (PB L 99 van 31.3.2020, blz. 5).

(6)  Verordening (EU, Euratom) 2018/1046 van het Europees Parlement en de Raad van 18 juli 2018 tot vaststelling van de financiële regels van toepassing op de algemene begroting van de Unie, tot wijziging van Verordeningen (EU) nr. 1296/2013, (EU) nr. 1301/2013, (EU) nr. 1303/2013, (EU) nr. 1304/2013, (EU) nr. 1309/2013, (EU) nr. 1316/2013, (EU) nr. 223/2014, (EU) nr. 283/2014 en Besluit nr. 541/2014/EU en tot intrekking van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 (PB L 193 van 30.7.2018, blz. 1).


24.4.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 130/7


VERORDENING (EU) 2020/559 VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD

van 23 april 2020

tot wijziging van Verordening (EU) nr. 223/2014 wat de invoering van specifieke maatregelen voor de aanpak van de Covid‐19-uitbraak betreft

HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name artikel 175, lid 3,

Gezien het voorstel van de Europese Commissie,

Na toezending van het ontwerp van wetgevingshandeling aan de nationale parlementen,

Na raadpleging van het Europees Economisch en Sociaal Comité,

Na raadpleging van het Comité van de Regio’s,

Handelend volgens de gewone wetgevingsprocedure (1),

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Verordening (EU) nr. 223/2014 van het Europees Parlement en de Raad (2) stelt voorschriften vast die van toepassing zijn op het Fonds voor Europese hulp aan de meest behoeftigen (het “fonds”).

(2)

De lidstaten zijn op een nog nooit eerder geziene manier getroffen door de Covid‐19-uitbraak. De crisis brengt hogere risico’s met zich voor de meest kwetsbaren, zoals de meest behoeftigen, met name door de steunverlening van het fonds te verstoren.

(3)

Om onmiddellijk te kunnen reageren op de gevolgen van de crisis voor de meest behoeftigen, moeten de uitgaven voor concrete acties ter bevordering van het vermogen tot crisisrespons op de Covid‐19-uitbraak met ingang van 1 februari 2020 subsidiabel zijn.

(4)

Om de lasten voor de overheidsbegrotingen als reactie op de Covid‐19-uitbraak te verlichten, moet de lidstaten de mogelijkheid worden geboden om bij wijze van uitzondering te verzoeken om een medefinancieringspercentage van 100 % te kunnen toepassen voor het boekjaar 2020 tot 2021, overeenkomstig de begrotingskredieten en onder voorbehoud van de beschikbaarheid van begrotingsmiddelen. Op basis van een beoordeling van de toepassing van dit uitzonderlijke medefinancieringspercentage kan de Commissie een verlenging van deze maatregel voorstellen.

(5)

Om ervoor te zorgen dat de meest behoeftigen in een veilige omgeving steun uit het fonds kunnen blijven ontvangen, is het noodzakelijk te voorzien in voldoende flexibiliteit voor de lidstaten om hun steunregelingen aan de huidige context aan te passen op basis van overleg met partnerorganisaties, onder meer door alternatieve leveringsmethoden, zoals met behulp van vouchers of kaarten, in elektronische of andere vorm, toe te staan, en door de lidstaten toe te staan bepaalde elementen van het operationele programma te wijzigen zonder dat een besluit van de Commissie hoeft te worden vastgesteld. Om ervoor te zorgen dat de meest kwetsbare personen op een veilige manier bijstand krijgen, moet het ook mogelijk zijn de nodige beschermingsmiddelen en ‐uitrusting buiten de begroting voor technische bijstand aan partnerorganisaties te verstrekken.

(6)

Het is passend om specifieke regels vast te stellen voor het bepalen van de subsidiabele kosten die door de begunstigden worden gedragen wanneer concrete acties als gevolg van de Covid‐19-uitbraak zijn uitgesteld of opgeschort of niet volledig zijn uitgevoerd.

(7)

Om de lidstaten in staat te stellen te focussen op de invoering van maatregelen om op de Covid‐19-uitbraak te reageren en de verstoring van de steunverlening aan de meest behoeftigen vanwege de besmettingsrisico’s te voorkomen, is het passend te voorzien in specifieke maatregelen die de administratieve lasten voor autoriteiten verminderen en flexibiliteit te bieden op het vlak van de naleving van bepaalde wettelijke voorschriften, met name die welke verband houden met monitoring, controle en audit.

(8)

Daar de doelstelling van deze verordening, namelijk specifieke maatregelen invoeren om de daadwerkelijke uitvoering van het fonds tijdens de Covid‐19-uitbraak te waarborgen, niet voldoende door de lidstaten alleen kan worden verwezenlijkt, maar vanwege de omvang en de gevolgen ervan beter door de Unie kan worden verwezenlijkt, kan de Unie, overeenkomstig het in artikel 5 van het Verdrag betreffende de Europese Unie (“VEU”) neergelegde subsidiariteitsbeginsel, maatregelen nemen. Overeenkomstig het in hetzelfde artikel neergelegde evenredigheidsbeginsel gaat deze verordening niet verder dan nodig is om deze doelstelling te verwezenlijken.

(9)

Gezien de urgentie waarmee de steun moet worden verstrekt, moet deze verordening in werking treden op de dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

(10)

Gezien de urgentie die voortvloeit uit de uitzonderlijke omstandigheden ten gevolge van de Covid‐19-uitbraak en de daarmee gepaard gaande volksgezondheidscrisis met haar sociale en economische gevolgen, werd het nodig geacht een uitzondering te maken op de periode van acht weken bedoeld in artikel 4 van Protocol nr. 1 betreffende de rol van de nationale parlementen in de Europese Unie, gehecht aan het VEU, het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie en het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie.

(11)

Verordening (EU) nr. 223/2014 moet daarom dienovereenkomstig worden gewijzigd,

HEBBEN DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

Verordening (EU) nr. 223/2014 wordt als volgt gewijzigd:

1)

In artikel 9 wordt de eerste alinea van lid 4 vervangen door:

“4.   De leden 1, 2 en 3 zijn niet van toepassing op wijzigingen van elementen van een operationeel programma die respectievelijk onder de delen 3.5 en 3.6 en deel 4 van de in bijlage I vastgestelde modellen van operationele programma’s vallen of van de in artikel 7, lid 2, onder a), b), c), d), e) en g), vermelde elementen indien zij als gevolg van de crisisrespons op de Covid‐19-uitbraak worden gewijzigd.”.

2)

Aan artikel 13, lid 1, wordt de volgende alinea toegevoegd:

“In afwijking van de eerste alinea is de termijn voor de indiening van het jaarverslag over de uitvoering voor het jaar 2019 30 september 2020.”.

3)

In artikel 20 wordt het volgende lid ingevoegd:

“1 bis.   In afwijking van lid 1 kan op verzoek van een lidstaat een medefinancieringspercentage van 100 % worden toegepast op overheidsuitgaven die in de betalingsaanvragen zijn opgenomen tijdens het boekjaar dat begint op 1 juli 2020 en eindigt op 30 juni 2021.

Verzoeken tot wijziging van het medefinancieringspercentage worden ingediend overeenkomstig de procedure voor de wijziging van operationele programma’s als vastgesteld in artikel 9 en gaan vergezeld van een herzien programma. Het medefinancieringspercentage van 100 % wordt alleen toegepast als de desbetreffende wijziging van het operationele programma vóór de indiening van de laatste aanvraag voor tussentijdse betaling overeenkomstig artikel 45, lid 2, door de Commissie is goedgekeurd.

Alvorens de eerste betalingsaanvraag voor het boekjaar dat begint op 1 juli 2021 in te dienen, delen de lidstaten de in deel 5.1 van de in bijlage I vastgestelde modellen van operationele programma’s bedoelde tabel mee, en bevestigen zij het medefinancieringspercentage dat van toepassing was tijdens het boekjaar dat eindigt op 30 juni 2020.”.

4)

Aan artikel 22, lid 4, wordt de volgende alinea toegevoegd:

“In afwijking van de eerste alinea zijn de uitgaven voor de versterking van het vermogen tot crisisrespons op de Covid‐19-uitbraak subsidiabel vanaf 1 februari 2020.”.

5)

In artikel 23 wordt het volgende lid ingevoegd:

“4 bis.   Voedselhulp en/of de fundamentele materiële bijstand kunnen direct aan de meest behoeftigen worden geleverd of indirect, zoals met behulp van vouchers of kaarten, in elektronische of andere vorm, op voorwaarde dat zulke vouchers, kaarten of andere instrumenten uitsluitend kunnen worden ingeruild voor voedselhulp en/of fundamentele materiële bijstand.”.

6)

In artikel 26 wordt lid 2 als volgt gewijzigd:

a)

punt a) wordt vervangen door:

“a)

de kosten van de aankoop van levensmiddelen en/of fundamentele materiële bijstand en de kosten van de aankoop van persoonlijke beschermingsmiddelen en ‐uitrusting voor partnerorganisaties;”;

b)

punt c) wordt vervangen door:

“c)

de door de partnerorganisaties gedragen administratie-, voorbereidings-, transport- en opslagkosten tegen een vast tarief van 5 % van de onder a) bedoelde kosten, of 5 % van de waarde van de levensmiddelen die zijn afgezet overeenkomstig artikel 16 van Verordening (EU) nr. 1308/2013;”.

7)

De volgende artikelen worden ingevoegd:

Artikel 26 bis

Subsidiabiliteit van de uitgaven voor in het kader van OP I ondersteunde concrete acties tijdens de opschorting ervan als gevolg van de Covid19-uitbraak

Vertragingen bij de levering van voedselhulp en/of fundamentele materiële bijstand ten gevolge van de Covid‐19-uitbraak mogen niet leiden tot een verlaging van de subsidiabele kosten die overeenkomstig artikel 26, lid 2, door de aankopende instantie of de partnerorganisaties worden gedragen. Zulke kosten kunnen overeenkomstig artikel 26, lid 2, bij de Commissie volledig worden gedeclareerd voordat de voedselhulp en/of fundamentele materiële bijstand aan de meest behoeftigen wordt geleverd, op voorwaarde dat de levering wordt hervat na het einde van de met de Covid‐19-uitbraak gepaard gaande crisis.

Wanneer levensmiddelen bedorven zijn door de opschorting van de levering als gevolg van de Covid‐19-uitbraak, worden de in artikel 26, lid 2, onder a), bedoelde kosten niet verlaagd.

Artikel 26 ter

Subsidiabiliteit van de uitgaven voor in het kader van OP II of technische bijstand ondersteunde concrete acties tijdens de opschorting ervan als gevolg van de Covid19-uitbraak

1.   Wanneer de uitvoering van concrete acties als gevolg van de Covid‐19-uitbraak is opgeschort, kan een lidstaat de tijdens de opschorting gedane uitgaven als subsidiabele uitgaven beschouwen, zelfs als er geen diensten zijn verleend, mits aan elk van de volgende voorwaarden is voldaan:

a)

de uitvoering van de concrete actie is opgeschort na 31 januari 2020;

b)

de opschorting van de concrete actie is een gevolg van de Covid‐19-uitbraak;

c)

de uitgaven zijn gedaan en betaald;

d)

de uitgaven vormen reële kosten voor de begunstigde en kunnen niet worden teruggevorderd of gecompenseerd; voor terugvorderingen en compensaties waarin niet is voorzien door de lidstaat, kan de lidstaat deze voorwaarde als vervuld beschouwen op basis van een verklaring van de begunstigde; terugvorderingen en compensaties worden in mindering gebracht op de uitgaven;

e)

de uitgaven zijn beperkt tot de periode van de opschorting van de concrete actie.

2.   Voor concrete acties waarbij de begunstigde wordt vergoed op basis van vereenvoudigde kostenopties en wanneer de uitvoering van de concrete acties die de basis voor de vergoeding vormen, is opgeschort als gevolg van de Covid‐19-uitbraak, mag de betrokken lidstaat de begunstigde op basis van de voor de periode van de opschorting geplande output vergoeden, zelfs indien er geen acties zijn uitgevoerd, mits aan elk van de volgende voorwaarden is voldaan:

a)

de uitvoering van de acties is opgeschort na 31 januari 2020;

b)

de opschorting van de acties is een gevolg van de Covid‐19-uitbraak;

c)

de vereenvoudigde kostenopties beantwoorden aan reële, door de begunstigde gedragen kosten die door de begunstigde worden aangetoond, en kunnen niet worden teruggevorderd of gecompenseerd; voor terugvorderingen en compensaties waarin niet is voorzien in de lidstaat, kan de lidstaat deze voorwaarde als vervuld beschouwen op basis van een verklaring van de begunstigde; terugvorderingen en compensaties worden in mindering gebracht op het bedrag dat overeenkomt met de vereenvoudigde kostenoptie;

d)

de vergoeding van de begunstigde is beperkt tot de periode van de opschorting van de acties.

Voor de in de eerste alinea van dit lid bedoelde concrete acties kan de lidstaat de begunstigde ook vergoeden op basis van de in artikel 25, lid 1, onder a), bedoelde kosten, mits is voldaan aan de voorwaarden van lid 1 van dit artikel.

Wanneer een lidstaat de begunstigde op basis van de eerste en tweede alinea vergoedt, ziet hij erop toe dat dezelfde uitgaven slechts eenmaal worden vergoed.

Artikel 26 quater

Subsidiabiliteit van de uitgaven voor in het kader van OP II of technische bijstand ondersteunde concrete acties die als gevolg van de Covid19-uitbraak niet volledig zijn uitgevoerd

1.   Een lidstaat kan de uitgaven voor concrete acties die als gevolg van de Covid‐19-uitbraak niet volledig zijn uitgevoerd, beschouwen als subsidiabele uitgaven, mits aan elk van de volgende voorwaarden is voldaan:

a)

de uitvoering van de concrete actie is beëindigd na 31 januari 2020;

b)

de beëindiging van de uitvoering van concrete actie is een gevolg van de Covid‐19-uitbraak;

c)

de uitgaven die vóór de beëindiging van de uitvoering van de concrete actie zijn gedaan, waren gedaan en betaald door de begunstigde.

2.   Voor concrete acties waarvoor de begunstigde is vergoed op basis van vereenvoudigde kostenopties, kan een lidstaat de uitgaven voor concrete acties die als gevolg van de Covid‐19-uitbraak niet volledig zijn uitgevoerd, beschouwen als subsidiabele uitgaven, mits aan elk van de volgende voorwaarden is voldaan:

a)

de uitvoering van de concrete actie is beëindigd na 31 januari 2020;

b)

de beëindiging van de uitvoering van van de concrete actie is een gevolg van de Covid‐19-uitbraak;

c)

de acties die voor de vereenvoudigde kostenopties in aanmerking komen, werden ten minste gedeeltelijk verricht vóór de beëindiging van de uitvoering van de concrete actie.

Voor de in de eerste alinea van dit lid bedoelde concrete acties kan de lidstaat de begunstigde ook vergoeden op basis van de in artikel 25, lid 1, onder a), bedoelde kosten, mits is voldaan aan de voorwaarden van lid 1 van dit artikel.

Wanneer een lidstaat de begunstigde op basis van zowel de eerste als de tweede alinea vergoedt, ziet hij erop toe dat dezelfde uitgaven slechts eenmaal worden vergoed.”.

8)

In artikel 30 wordt het volgende lid ingevoegd:

“1 bis.   Op basis van een analyse van de potentiële risico’s kunnen de lidstaten voorzien in minder strenge controle- en auditspoorvoorschriften voor de verdeling van de voedselhulp en/of fundamentele materiële bijstand aan de meest behoeftigen tijdens de Covid‐19-uitbraak.”.

Artikel 2

Deze verordening treedt in werking op de dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 23 april 2020.

Voor het Europees Parlement

De voorzitter

D.M. SASSOLI

Voor de Raad

De voorzitter

G. GRLIĆ RADMAN


(1)  Standpunt van het Europees Parlement van 17 april 2020 (nog niet bekendgemaakt in het Publicatieblad) en besluit van de Raad van 22 april 2020.

(2)  Verordening (EU) nr. 223/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 11 maart 2014 betreffende het Fonds voor Europese hulp aan de meest behoeftigen (PB L 72 van 12.3.2014, blz. 1).


24.4.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 130/11


VERORDENING (EU) 2020/560 VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD

van 23 april 2020

tot wijziging van Verordeningen (EU) nr. 508/2014 en (EU) nr. 1379/2013 wat betreft specifieke maatregelen om de gevolgen van de Covid‐19-uitbraak in de visserij- en aquacultuursector te beperken

HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name artikel 43, lid 2, en artikel 175,

Gezien het voorstel van de Europese Commissie,

Na toezending van het ontwerp van wetgevingshandeling aan de nationale parlementen,

Na raadpleging van het Europees Economisch en Sociaal Comité,

Na raadpleging van het Comité van de Regio's,

Handelend volgens de gewone wetgevingsprocedure (1),

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

De visserij- en aquacultuursector is bijzonder hard getroffen door de marktverstoring die is veroorzaakt door een aanzienlijke daling van de vraag als gevolg van de Covid‐19-uitbraak. De sluiting van verkoopcentra, markten, detailverkooppunten en distributiekanalen heeft tot een aanzienlijke daling van de prijzen en de volumes geleid. Door de daling van de vraag en de prijzen, in combinatie met de kwetsbaarheid en de complexiteit van de toeleveringsketen, zijn de activiteiten van de vissersvloten en de productie van visserijproducten verliesgevend geworden. Bijgevolg moesten de vissers noodgedwongen in de haven blijven en zullen de viskwekers binnen enkele weken producten moeten weggooien of vernietigen.

(2)

Het Europees Fonds voor maritieme zaken en visserij (EFMZV), dat bij Verordening (EU) nr. 508/2014 van het Europees Parlement en de Raad (2) is ingesteld, zou tot en met 31 december 2020 steun moeten kunnen verlenen voor specifieke maatregelen om de gevolgen van de Covid‐19-uitbraak in de visserij- en aquacultuursector te beperken. Die maatregelen moeten steun omvatten voor de tijdelijke stopzetting van visserijactiviteiten, ook voor de binnenvisserij en vissers te voet, en voor bepaalde economische verliezen voor aquacultuurproducenten en ‐verwerkingsbedrijven en in de ultraperifere gebieden, mits zij het gevolg zijn van de Covid‐19-uitbraak. Die maatregelen moeten tevens werkkapitaalverschaffing aan aquacultuurproducenten en ‐verwerkingsbedrijven omvatten, alsmede steun aan producentenorganisaties en verenigingen van producentenorganisaties voor de opslag van visserij- en aquacultuurproducten overeenkomstig Verordening (EU) nr. 1379/2013 van het Europees Parlement en de Raad (3). De uitgaven voor concrete acties die in het kader van deze maatregelen worden ondersteund, moeten met ingang van 1 februari 2020 subsidiabel zijn.

(3)

De EFMZV-middelen die voor vastleggingen onder gedeeld beheer beschikbaar zijn, moeten zodanig worden uitgesplitst dat vaste bedragen worden vastgesteld voor visserijcontrole en voor de verzameling van wetenschappelijke gegevens, met toestemming om 10 % van die bedragen te gebruiken voor maatregelen in verband met de beperking van de gevolgen van Covid‐19 en voor de compensatie van extra kosten in de ultraperifere gebieden. De overige onder gedeeld beheer vallende middelen moeten door de lidstaten worden toegewezen op basis van hun behoeften.

(4)

Gezien de grote sociaal-economische gevolgen van de Covid‐19-uitbraak en de behoefte aan liquide middelen in de economie moet het mogelijk zijn de tijdelijke stopzetting van visserijactiviteiten als gevolg van de Covid‐19-crisis te ondersteunen met een maximale medefinanciering van 75 % van de subsidiabele overheidsuitgaven.

(5)

Gezien de behoefte aan flexibiliteit bij de hertoewijzing van de financiële middelen om de gevolgen van de Covid‐19-uitbraak te ondervangen, mag de verlening van steun voor de tijdelijke stopzetting van visserijactiviteiten als gevolg van deze uitbraak niet worden onderworpen aan een financiële aftopping. Daarmee mag geen afbreuk worden gedaan aan de bestaande financiële aftopping voor de andere gevallen van tijdelijke stopzetting van visserijactiviteiten. De verplichting om steun voor tijdelijke stopzetting in mindering te brengen op de steun voor de definitieve stopzetting van visserijactiviteiten van eenzelfde vaartuig, moet blijven gelden. Voor maatregelen in verband met de beperking van de gevolgen van de Covid‐19-uitbraak, dient het vereiste om ten minste 120 dagen werkzaam te zijn verhoudingsgewijs te worden verminderd voor eigenaren van vaartuigen die niet langer dan twee jaar geregistreerd staan alsmede voor vissers die minder dan twee jaar vóór de steunaanvraag zijn begonnen te werken.

(6)

Gezien de urgentie van het verlenen van de benodigde steun moet het mogelijk zijn het toepassingsgebied van de vereenvoudigde procedure uit te breiden tot wijzigingen van de operationele programma’s die verband houden met de specifieke maatregelen en de hertoewijzing van de financiële middelen daaraan, om de gevolgen van de Covid‐19-uitbraak te ondervangen. Die vereenvoudigde procedure moet gelden voor de wijzigingen die nodig zijn voor de volledige uitvoering van de betrokken maatregelen, met inbegrip van de invoering ervan en van de beschrijving van de methoden voor de berekening van de steun.

(7)

Gezien de belangrijke rol die de producentenorganisaties spelen bij het beheer van de crisis, moet het plafond voor de steun voor productie- en afzetprogramma’s worden verhoogd tot 12 % van de gemiddelde jaarwaarde van de afgezette productie. De lidstaten moeten ook de mogelijkheid hebben de producentenorganisaties voor deze steun voorschotten te verlenen tot 100 % van die financiële steun.

(8)

Wegens de plotse verstoring van de visserij- en aquacultuuractiviteiten als gevolg van de Covid‐19-uitbraak en het daaruit voortvloeiende risico dat de markten voor visserij- en aquacultuurproducten in gevaar komen, is het passend een mechanisme in te stellen voor de opslag van visserij- en aquacultuurproducten voor menselijke consumptie. Daarmee wordt het volgende beoogd: de markten stabieler maken, het risico beperken dat die producten worden verspild of voor andere doeleinden dan menselijke voeding worden aangewend, en het effect van de crisis op het rendement van de producten helpen opvangen. Dat mechanisme moet de producenten van visserij- en aquacultuurproducten in staat stellen om gebruik te maken van dezelfde bewarings‐ of conserveringstechnieken voor soortgelijke soorten om ervoor te zorgen dat eerlijke concurrentie tussen de producenten wordt behouden.

(9)

Gezien de plotse, enorme krimp van de vraag naar visserij- en aquacultuurproducten als gevolg van de Covid‐19-uitbraak moet het mogelijk zijn de hoeveelheden waarvoor opslagsteun mag worden verleend, te verhogen tot 25 % van de jaarlijkse hoeveelheden van de desbetreffende producten die door de betrokken producentenorganisatie te koop worden aangeboden.

(10)

Om de lidstaten in staat te stellen snel te reageren op de plotselinge en onvoorspelbare aard van de Covid‐19-uitbraak, moeten zij het recht hebben om voor hun producentenorganisaties drempelprijzen vast te stellen om het opslagmechanisme in werking te stellen. Die drempelprijzen moeten op zodanige wijze worden vastgesteld dat eerlijke concurrentie tussen de marktdeelnemers wordt behouden.

(11)

Steun uit het EFMZV moet ook beschikbaar zijn voor maatregelen ter compensatie van economische verliezen ten gevolge van de Covid‐19-uitbraak voor marktdeelnemers voor het vissen, het kweken, de verwerking en de afzet van bepaalde visserij- en aquacultuurproducten van de ultraperifere gebieden, met name de verliezen ten gevolge van de verslechtering van de visprijs of verhoogde opslagkosten. De Commissie dient dergelijke door de lidstaten voorgestelde maatregelen onverwijld goed te keuren.

(12)

Daar de doelstelling van deze verordening, namelijk de sociale en economische gevolgen van de Covid‐19-uitbraak in de visserij- en aquacultuursector beperken, niet voldoende door de lidstaten alleen kan worden verwezenlijkt, maar vanwege de omvang en de gevolgen van het optreden beter door de Unie kan worden verwezenlijkt, kan de Unie, overeenkomstig het in artikel 5 van het Verdrag betreffende de Europese Unie (“VEU”) neergelegde subsidiariteitsbeginsel, maatregelen nemen. Overeenkomstig het in hetzelfde artikel neergelegde evenredigheidsbeginsel gaat deze verordening niet verder dan nodig is om deze doelstelling te verwezenlijken.

(13)

Gezien de urgentie waarmee de steun moet worden verstrekt, moet deze verordening op de dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie in werking treden.

(14)

Gezien de Covid‐19-uitbraak en de urgentie waarmee de sociale en economische gevolgen ervan voor de visserij- en aquacultuursector ondervangen moet worden, werd het passend geacht een uitzondering te maken op de periode van acht weken bedoeld in artikel 4 van Protocol nr. 1 betreffende de rol van de nationale parlementen in de Europese Unie, gehecht aan het VEU, aan het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie en aan het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie.

(15)

Verordeningen (EU) nr. 508/2014 en (EU) nr. 1379/2013 moeten daarom dienovereenkomstig worden gewijzigd,

HEBBEN DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

Wijzigingen in Verordening (EU) nr. 508/2014

Verordening (EU) nr. 508/2014 wordt als volgt gewijzigd:

1)

Artikel 13 wordt vervangen door:

Artikel 13

Begrotingsmiddelen onder gedeeld beheer

1.   De voor de periode van 2014 tot en met 2020 voor vastleggingen onder gedeeld beheer beschikbare EFMZV-middelen bedragen 5 749 331 600 EUR, in lopende prijzen, overeenkomstig de in bijlage II vastgestelde jaarlijkse verdeling.

2.   Van de in lid 1 vermelde begrotingsmiddelen wordt 580 000 000 EUR toegewezen voor in artikel 76 bedoelde controle- en handhavingsmaatregelen.

3.   Van de in lid 1 vermelde begrotingsmiddelen wordt 520 000 000 EUR toegewezen voor in artikel 77 bedoelde maatregelen inzake gegevensverzameling.

4.   Van de in lid 1 vermelde begrotingsmiddelen wordt 192 500 000 EUR toegewezen voor de in titel V, hoofdstuk V, bedoelde compensatie ten bate van de ultraperifere gebieden. Die compensatie bedraagt jaarlijks niet meer dan:

a)

6 450 000 EUR voor de Azoren en Madeira;

b)

8 700 000 EUR voor de Canarische Eilanden;

c)

12 350 000 EUR voor de Franse ultraperifere gebieden bedoeld in artikel 349 VWEU.

5.   De lidstaten kunnen de op grond van de leden 2 en 3 beschikbare middelen door elkaar gebruiken.

6.   Van de in de leden 2 en 3 bedoelde begrotingsmiddelen kan 10 % worden toegewezen voor maatregelen in verband met de beperking van de gevolgen van de Covid‐19-uitbraak.”.

2)

In artikel 16, lid 1, wordt het inleidende deel vervangen door:

“1.   De in artikel 13, lid 1, genoemde en in de tabel in bijlage II opgenomen bedragen die beschikbaar zijn voor vastleggingen door de lidstaten voor de periode van 2014 tot en met 2020, worden vastgesteld op basis van onderstaande objectieve criteria:”.

3)

Artikel 22 wordt als volgt gewijzgd:

a)

aan lid 2 wordt het volgende punt toegevoegd:

“e)

wijzigingen van operationele programma’s die betrekking hebben op de in artikel 33, lid 1, onder d), artikel 35, artikel 44, lid 4 bis, artikel 55, lid 1, onder b), de artikelen 57, 66 en 67 en artikel 69, lid 3, bedoelde steun, met inbegrip van de hertoewijzing van financiële middelen daaraan om de gevolgen van de Covid‐19-uitbraak te ondervangen.”;

b)

lid 3 wordt vervangen door:

“3.   Lid 2 is niet van toepassing op de in artikel 33, lid 1, onder a), b) en c), artikel 34 en artikel 41, lid 2, bedoelde steun.”.

4)

In artikel 25, lid 3, wordt het inleidende deel vervangen door:

“3.   Onverminderd lid 5 van dit artikel mag de totale financiële bijdrage uit het EFMZV aan de in artikel 33, lid 1, onder a), b) en c), en artikel 34 bedoelde maatregelen en aan de vervanging of modernisering van in artikel 41 bedoelde hoofd- of hulpmotoren niet hoger zijn dan de hoogste van de volgende twee drempels:”.

5)

Artikel 33 wordt als volgt gewijzigd:

a)

de leden 1 en 2 worden vervangen door:

“1.   Uit het EFMZV kan steun worden verleend voor maatregelen voor de tijdelijke stopzetting van visserijactiviteiten in de volgende gevallen:

a)

de uitvoering van maatregelen van de Commissie of noodmaatregelen van de lidstaten als bedoeld in respectievelijk de artikelen 12 en 13 van Verordening (EU) nr. 1380/2013 of van instandhoudingsmaatregelen als bedoeld in artikel 7 van die verordening, met inbegrip van biologische herstelperioden;

b)

een niet-verlenging van partnerschapsovereenkomsten inzake duurzame visserij of van protocollen daarbij;

c)

in het geval dat in de tijdelijke stopzetting van visserijactiviteiten is voorzien in een beheerplan vastgesteld overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1967/2006 van de Raad (*1) of in een meerjarenplan vastgesteld op grond van de artikelen 9 en 10 van Verordening (EU) nr. 1380/2013, wanneer, op basis van wetenschappelijk advies, een vermindering van de visserijinspanning noodzakelijk is voor het verwezenlijken van de doelstellingen bedoeld in artikel 2, lid 2, en artikel 2, lid 5, onder a), van Verordening (EU) nr. 1380/2013;

d)

in het geval dat de tijdelijke stopzetting van visserijactiviteiten tussen 1 februari en 31 december 2020 plaatsvindt als gevolg van de Covid‐19-uitbraak, ook wanneer het gaat om vaartuigen die actief zijn in het kader van een partnerschapsovereenkomst inzake duurzame visserij.

Overeenkomstig artikel 65, lid 9, tweede alinea, van Verordening (EU) nr. 1303/2013 en in afwijking van artikel 65, lid 9, eerste alinea, daarvan zijn de uitgaven voor concrete acties waarvoor op grond van punt d) van de eerste alinea van dit lid steun wordt verleend, subsidiabel met ingang van 1 februari 2020.

2.   De in lid 1, onder a), b) en c), van de eerste alinea bedoelde steun mag gedurende ten hoogste zes maanden per vaartuig, in de periode van 2014 tot en met 2020, worden verleend. Deze maximumduur geldt niet voor de in die alinea, onder d), bedoelde steun.

(*1)  Verordening (EG) nr. 1967/2006 van de Raad van 21 december 2006 inzake beheersmaatregelen voor de duurzame exploitatie van visbestanden in de Middellandse Zee, tot wijziging van Verordening (EEG) nr. 2847/93 en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1626/94 (PB L 409 van 30.12.2006, blz. 9).”;"

b)

het volgende lid wordt ingevoegd:

“3 bis.   Voor de toepassing van lid 1, onder d), gelden de volgende afwijkingen:

a)

in afwijking van lid 3, onder a), mogen de lidstaten, indien een vissersvaartuig op de datum van indiening van de steunaanvraag gedurende minder dan twee jaar in het vissersvlootregister van de Unie geregistreerd staat, het minimumaantal dagen van de voor dat vaartuig vereiste visserijactiviteiten berekenen naar rato van 120 dagen in de laatste twee kalenderjaren;

b)

in afwijking van lid 3, onder b), mogen de lidstaten, indien een visser minder dan twee jaar vóór de datum van indiening van de steunaanvraag aan boord van een vissersvaartuig van de Unie is begonnen te werken, het voor die visser vereiste minimumaantal werkdagen berekenen naar rato van 120 dagen in de laatste twee kalenderjaren;

c)

in afwijking van lid 3 wordt ook steun verleend aan vissers te voet die in de twee kalenderjaren voorafgaand aan de datum van indiening van de steunaanvraag ten minste 120 dagen hebben gewerkt. Wanneer een visser te voet minder dan twee jaar vóór de datum van indiening van de steunaanvraag is begonnen te werken, mogen de lidstaten het voor die visser te voet vereiste minimumaantal werkdagen berekenen naar rato van 120 dagen in de laatste twee kalenderjaren.”.

6)

Artikel 44 wordt als volgt gewijzigd:

a)

het volgende lid wordt ingevoegd:

“4 bis.   Uit het EFMZV kan, onder de in artikel 33 vastgestelde voorwaarden, steun worden verleend voor maatregelen voor de tijdelijke stopzetting van visserijactiviteiten als gevolg van de Covid‐19-uitbraak als vastgesteld in artikel 33, lid 1, onder d).”;

b)

lid 5 wordt vervangen door:

“5.   Voor de toepassing van de leden 1 en 4 bis:

a)

gelden verwijzingen die in de artikelen 30, 32, 33, 38, 39, 41 en 42 naar vissersvaartuigen worden gemaakt, als verwijzingen naar vaartuigen die uitsluitend in binnenwateren actief zijn;

b)

gelden verwijzingen die in artikel 38 naar het mariene milieu worden gemaakt, als verwijzingen naar het milieu waarin het binnenvissersvaartuig actief is.”.

7)

Artikel 55 wordt vervangen door:

“Artikel 55

Maatregelen op het gebied van de volksgezondheid

1.   Uit het EFMZV kan steun worden verleend voor de volgende compensatieregelingen:

a)

compensatie voor weekdierkwekers die de oogst van kweekweekdieren uitsluitend om volksgezondheidsredenen tijdelijk moeten stilleggen;

b)

werkkapitaalverschaffing en compensatie voor aquacultuurexploitanten.

De onder b) bedoelde compensatie mag tevens worden verleend voor de tijdelijke stillegging of vermindering van de productie en verkoop of voor de extra opslagkosten tussen 1 februari en 31 december 2020 als gevolg van de Covid‐19-uitbraak.

2.   De in lid 1, onder a), bedoelde steun mag slechts worden verleend indien de oogst tijdelijk wordt stilgelegd omdat de weekdieren verontreinigd zijn als gevolg van de groei van toxineproducerend plankton of als gevolg van de aanwezigheid van biotoxinehoudend plankton, en op voorwaarde dat:

a)

de verontreiniging langer duurt dan vier opeenvolgende maanden, of

b)

het verlies, als gevolg van de stillegging van de oogst, meer bedraagt dan 25 % van de jaarlijkse omzet van het betrokken bedrijf, berekend op basis van de gemiddelde omzet van dat bedrijf in de drie kalenderjaren voorafgaand aan het jaar waarin de oogst is stilgelegd.

Voor de toepassing van punt b) van de eerste alinea van dit lid kunnen de lidstaten speciale berekeningsregels vaststellen met betrekking tot bedrijven die minder dan drie jaar actief zijn.

3.   De in lid 1, onder a), bedoelde compensatie kan in de programmeringsperiode gedurende maximaal twaalf maanden worden verleend. Deze periode kan in terdege gemotiveerde gevallen eenmalig met twaalf maanden worden verlengd, tot een gecombineerd maximum van 24 maanden.

Overeenkomstig artikel 65, lid 9, tweede alinea, van Verordening (EU) nr. 1303/2013 en in afwijking van artikel 65, lid 9, eerste alinea, daarvan zijn de uitgaven voor concrete acties waarvoor op grond van lid 1, onder b), van dit artikel steun wordt verleend, subsidiabel met ingang van 1 februari 2020.”.

8)

In artikel 66 worden de leden 3 en 4 vervangen door:

“3.   De op grond van dit artikel aan een producentenorganisatie verleende steun bedraagt jaarlijks niet meer dan 12 % van de gemiddelde jaarwaarde van de productie die de betrokken producentenorganisatie de voorgaande drie kalenderjaren heeft afgezet. De aan een recentelijk erkende producentenorganisatie verleende steun bedraagt niet meer dan 12 % van de gemiddelde jaarwaarde van de productie die de leden van die producentenorganisatie de voorafgaande drie kalenderjaren hebben afgezet.

4.   De betrokken lidstaat kan 50 % tot 100 % van de financiële steun voorschieten nadat het productie- en afzetprogramma is goedgekeurd overeenkomstig artikel 28, lid 3, van Verordening (EU) nr. 1379/2013.”.

9)

In artikel 67 worden de leden 1 en 2 vervangen door:

“1.   Wanneer dit nodig is om te kunnen reageren op de Covid‐19-uitbraak, kan uit het EFMZV steun worden verleend voor de compensatie van erkende producentenorganisaties en verenigingen van producentenorganisaties die in bijlage II bij Verordening (EU) nr. 1379/2013 vermelde visserij- en aquacultuurproducten of in bijlage I, onder a), bij die verordening vermelde producten die vallen onder GN-code 0302 opslaan, mits die producten worden opgeslagen overeenkomstig de artikelen 30 en 31 van die verordening, en onder de volgende voorwaarden:

a)

de opslagsteun bedraagt niet meer dan de technische en financiële kosten van de maatregelen die vereist zijn voor de stabilisatie en de opslag van de betrokken producten;

b)

de hoeveelheden waarvoor opslagsteun kan worden verleend, bedragen niet meer dan 25 % van de hoeveelheden van de betrokken producten die jaarlijks door de producentenorganisatie te koop worden aangeboden;

c)

de jaarlijks verleende steun bedraagt niet meer dan 20 % van de gemiddelde jaarwaarde van de productie die door de leden van de producentenorganisatie is afgezet in de periode 2017-2019.

Voor de toepassing van punt c) van de eerste alinea van dit lid wordt, indien een lid van de producentenorganisatie in de periode van 2017 tot en met 2019 geen productie heeft afgezet, de gemiddelde jaarwaarde van de productie die dat lid in de eerste drie productiejaren heeft afgezet, in aanmerking genomen.

2.   De in lid 1 bedoelde steun eindigt op 31 december 2020.

Overeenkomstig artikel 65, lid 9, tweede alinea, van Verordening (EU) nr. 1303/2013 en in afwijking van artikel 65, lid 9, eerste alinea, daarvan zijn de uitgaven voor concrete acties waarvoor op grond van dit artikel steun wordt verleend, subsidiabel met ingang van 1 februari 2020.”.

10)

In artikel 69 wordt het volgende lid toegevoegd:

“3.   Uit het EFMZV kan steun worden verleend in de vorm van werkkapitaal en compensaties voor verwerkingsbedrijven die onder het in artikel 55, lid 1, tweede alinea, vastgestelde toepassingsgebied voor aquacultuurexploitanten vallen.”.

11)

In artikel 70 wordt lid 1 vervangen door:

“1.   Uit het EFMZV kan steun worden verleend ter compensatie van de extra kosten van de marktdeelnemers voor het vissen, het kweken, de verwerking en de afzet van bepaalde visserij- en aquacultuurproducten van de in artikel 349 VWEU bedoelde ultraperifere gebieden.

Uit het EFMZV kan tevens steun worden verleend ter compensatie van de economische verliezen ten gevolge van de Covid‐19-uitbraak, met name de verliezen ten gevolge van de verslechtering van de visprijs of van verhoogde opslagkosten.”.

12)

In artikel 72 wordt lid 2 vervangen door:

“2.   De lidstaten kunnen de inhoud van het in lid 1 bedoelde compensatieplan wijzigen. De lidstaten leggen dergelijke wijzigingen aan de Commissie voor. De Commissie stelt uitvoeringshandelingen vast houdende haar besluit met betrekking tot de goedkeuring van dergelijke wijzigingen. Indien de wijzigingen maatregelen betreffen ter compensatie van de economische verliezen ten gevolge van de Covid‐19-uitbraak uit hoofde van artikel 70, lid 1, tweede alinea, stelt de Commissie dergelijke uitvoeringshandelingen binnen 15 dagen na de indiening van de wijziging vast. Niettegenstaande lid 4 van dit artikel bepalen de uitvoeringshandelingen betreffende maatregelen ter compensatie van de economische verliezen ten gevolge van de Covid‐19-uitbraak tevens de methode voor de berekening van de extra kosten en de methode van uitvoering door de lidstaten.”.

13)

In artikel 79 wordt lid 2 geschrapt.

14)

In artikel 94, lid 3, wordt punt c) vervangen door:

“c)

50 % van de subsidiabele overheidsuitgaven, wanneer het steun betreft zoals bedoeld in artikel 33, lid 1, onder a), b) en c), artikel 34 en artikel 41, lid 2;”.

15)

In artikel 95, lid 2, wordt punt e) vervangen door:

“e)

de concrete actie betrekking heeft op steun overeenkomstig artikel 33 of artikel 34, of compensaties overeenkomstig artikel 54, artikel 55, artikel 56 of artikel 69, lid 3;”.

Artikel 2

Wijzigingen in Verordening (EU) nr. 1379/2013

Verordening (EU) nr. 1379/2013 wordt als volgt gewijzigd:

1)

Aan artikel 8, lid 3, wordt het volgende punt toegevoegd:

“f)

de tijdelijke opslag van aquacultuurproducten beheren overeenkomstig de artikelen 30 en 31 van deze verordening.”.

2)

Artikel 30 wordt vervangen door:

Artikel 30

Opslagmechanisme

Producentenorganisaties in de visserij- en aquacultuursector kunnen financiële steun ontvangen voor de opslag van in bijlage II vermelde producten of van producten die vallen onder GN-code 0302 zoals in bijlage I, onder a), bij deze verordening vermeld, op voorwaarde dat:

a)

aan de bij Verordening (EU) nr. 508/2014 van het Europees Parlement en de Raad (*2) vastgestelde voorwaarden voor opslagsteun is voldaan;

b)

de producten door de producentenorganisaties op de markt zijn gebracht en er tegen de in artikel 31 bedoelde drempelprijs geen koper te vinden bleek;

c)

indien van toepassing, de producten aan de overeenkomstig artikel 33 vastgestelde gemeenschappelijke handelsnormen voldoen en een voor menselijke consumptie geschikte kwaliteit hebben;

d)

de producten door invriezen, hetzij aan boord, hetzij in inrichtingen aan land, zouten, drogen, marineren of in voorkomend geval koken en pasteuriseren, verduurzaamd of verwerkt zijn en zijn opgeslagen in tanks of kooien, ongeacht of de producten zijn gefileerd, in moten gesneden of, in voorkomend geval, gekopt;

e)

aquacultuurproducten niet levend worden opgeslagen;

f)

de producten vanuit de opslag weer op de markt worden gebracht voor menselijke consumptie in een latere fase, en

g)

de producten ten minste vijf dagen worden opgeslagen.

(*2)  Verordening (EU) nr. 508/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 15 mei 2014 inzake het Europees Fonds voor maritieme zaken en visserij en tot intrekking van de Verordeningen (EG) nr. 2328/2003, (EG) nr. 861/2006, (EG) nr. 1198/2006 en (EG) nr. 791/2007 van de Raad en Verordening (EU) nr. 1255/2011 van het Europees Parlement en de Raad (PB L 149 van 20.5.2014, blz. 1).”."

3)

Artikel 31 wordt als volgt gewijzigd:

a)

lid 1 wordt vervangen door:

“1.   Vóór het begin van elk jaar kan elke producentenorganisatie individueel een drempelprijs voor toepassing van het in artikel 30 bedoelde opslagmechanisme voorstellen voor in bijlage II vermelde producten of producten die vallen onder GN-code 0302 zoals in bijlage I, onder a), bij deze verordening vermeld.”;

b)

het volgende lid wordt toegevoegd:

“5.   Indien een lidstaat vóór de Covid‐19-uitbraak geen drempelprijzen overeenkomstig lid 4 heeft vastgesteld, stelt deze lidstaat de betrokken drempelprijzen onverwijld vast op basis van de in de leden 2 en 3 bedoelde criteria. De prijzen worden bekendgemaakt.”.

Artikel 3

Deze verordening treedt in werking op de dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 23 april 2020.

Voor het Europees Parlement

De voorzitter

D. M. SASSOLI

Voor de Raad

De voorzitter

G. GRLIĆ RADMAN


(1)  Standpunt van het Europees Parlement van 17 april 2020 (nog niet bekendgemaakt in het Publicatieblad) en besluit van de Raad van 22 april 2020.

(2)  Verordening (EU) nr. 508/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 15 mei 2014 inzake het Europees Fonds voor maritieme zaken en visserij en tot intrekking van de Verordeningen (EG) nr. 2328/2003, (EG) nr. 861/2006, (EG) nr. 1198/2006 en (EG) nr. 791/2007 van de Raad en Verordening (EU) nr. 1255/2011 van het Europees Parlement en de Raad (PB L 149 van 20.5.2014, blz. 1).

(3)  Verordening (EU) nr. 1379/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 11 december 2013 houdende een gemeenschappelijke marktordening voor visserijproducten en aquacultuurproducten, tot wijziging van Verordeningen (EG) nr. 1184/2006 en (EG) nr. 1224/2009 van de Raad en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 104/2000 van de Raad (PB L 354 van 28.12.2013, blz. 1).


24.4.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 130/18


VERORDENING (EU) 2020/561 VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD

van 23 april 2020

tot wijziging van Verordening (EU) 2017/745 betreffende medische hulpmiddelen wat de datum van toepassing van een aantal bepalingen ervan betreft

(Voor de EER relevante tekst)

HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name artikel 114 en artikel 168, lid 4, onder c),

Gezien het voorstel van de Europese Commissie,

Na toezending van het ontwerp van wetgevingshandeling aan de nationale parlementen,

Na raadpleging van het Europees Economisch en Sociaal Comité,

Na raadpleging van het Comité van de Regio’s,

Handelend volgens de gewone wetgevingsprocedure (1),

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Bij Verordening (EU) 2017/745 van het Europees Parlement en de Raad (2) is een nieuw regelgevingskader vastgesteld om de goede werking van de interne markt voor de onder die verordening vallende medische hulpmiddelen te waarborgen, waarbij wordt uitgegaan van een hoog niveau van bescherming van de gezondheid van patiënten en gebruikers en rekening wordt gehouden met de kleine en middelgrote ondernemingen die in deze sector actief zijn. Tegelijkertijd zijn in Verordening (EU) 2017/745 hoge normen voor de kwaliteit en de veiligheid van medische hulpmiddelen vastgesteld om gemeenschappelijke veiligheidskwesties met betrekking tot dergelijke hulpmiddelen het hoofd te bieden. Voorts versterkt Verordening (EU) 2017/745 in grote mate belangrijke elementen van de bestaande regelgevende aanpak in de Richtlijnen 90/385/EEG (3) en 93/42/EEG (4) van de Raad, zoals het toezicht op de aangemelde instanties, conformiteitsbeoordelingsprocedures, klinische onderzoeken en klinische evaluatie, vigilantie en markttoezicht, en bevat nieuwe bepalingen die, met het oog op een betere gezondheid en grotere veiligheid, transparantie en traceerbaarheid met betrekking tot medische hulpmiddelen garanderen.

(2)

De Covid‐19-uitbraak en de daarmee gepaard gaande volksgezondheidscrisis vormen een ongekende uitdaging voor de lidstaten en een zeer zware last voor de nationale autoriteiten, gezondheidsinstellingen, Unieburgers en marktdeelnemers. De volksgezondheidscrisis heeft geleid tot buitengewone omstandigheden die heel wat aanvullende middelen vereisen, alsook een grotere beschikbaarheid van essentiële medische hulpmiddelen, die ten tijde van de vaststelling van Verordening (EU) 2017/745 redelijkerwijs niet konden worden voorzien. Deze buitengewone omstandigheden hebben een aanzienlijk effect op verschillende gebieden waarop Verordening (EU) 2017/745 van toepassing is, zoals de aanwijzing en de werkzaamheden van aangemelde instanties en het in de handel brengen en op de markt aanbieden van medische hulpmiddelen in de Unie.

(3)

Medische hulpmiddelen, zoals medische handschoenen, chirurgische maskers, apparatuur voor intensieve zorg en andere medische apparatuur, spelen een cruciale rol in de context van de Covid‐19-uitbraak en de daarmee gepaard gaande volksgezondheidscrisis, want zij helpen de gezondheid en veiligheid van de burgers van de Unie te waarborgen en maken het de lidstaten mogelijk patiënten de noodzakelijke medische zorg te geven aan patiënten die deze zorg dringend nodig hebben.

(4)

De ongekende omvang van de huidige crisis en de complexiteit van Verordening (EU) 2017/745 leiden ertoe dat de lidstaten, zorginstellingen, marktdeelnemers en andere betrokkenen de juiste uitvoering en toepassing van die verordening zeer waarschijnlijk niet zullen kunnen waarborgen vanaf de in die verordening voorziene datum van 26 mei 2020.

(5)

Om de goede werking van de interne markt en een hoog niveau van bescherming van de volksgezondheid en de veiligheid van de patiënten te waarborgen, rechtszekerheid te bieden en mogelijke marktverstoring te voorkomen, moet de toepassing van een aantal bepalingen van Verordening (EU) 2017/745 worden uitgesteld. Rekening houdend met de Covid‐19-uitbraak, de daarmee gepaard gaande volksgezondheidscrisis, de epidemiologische ontwikkeling en de aanvullende middelen die de lidstaten, zorginstellingen, marktdeelnemers en andere betrokkenen nodig hebben, is het passend de toepassing van die bepalingen van Verordening (EU) 2017/745 met een jaar uit te stellen.

(6)

De toepassing van bepalingen van Verordening (EU) 2017/745 die anders met ingang van 26 mei 2020 van toepassing zouden zijn, moet uitgesteld worden. Om de permanente beschikbaarheid van medische hulpmiddelen op de markt van de Unie te waarborgen, met inbegrip van essentiële medische hulpmiddelen in de context van de Covid‐19-uitbraak en de daarmee gepaard gaande volksgezondheidscrisis, moet ook een aantal overgangsbepalingen van Verordening (EU) 2017/745 die anders niet langer van toepassing zouden zijn, worden aangepast.

(7)

Krachtens zowel de Richtlijnen 90/385/EEG en 93/42/EEG als Verordening (EU) 2017/745 zijn de nationale bevoegde autoriteiten, op grond van een naar behoren gerechtvaardigd verzoek, gemachtigd om een vergunning te verlenen voor het in de handel brengen van medische hulpmiddelen waarvoor de desbetreffende conformiteitsbeoordelingsprocedures niet zijn uitgevoerd, maar waarvan het gebruik in het belang van respectievelijk de bescherming van de gezondheid, de volksgezondheid of de veiligheid van de patiënten is (“nationale afwijking”). De Commissie kan op grond van Verordening (EU) 2017/745 in uitzonderlijke gevallen ook de geldigheid van een nationale afwijking voor een beperkte periode uitbreiden tot het grondgebied van de Unie (“EU-brede afwijking”). Gezien de Covid‐19-uitbraak en de daarmee gepaard gaande gezondheidscrisis moet de Commissie EU-brede afwijkingen kunnen vaststellen als reactie op nationale afwijkingen, zodat mogelijke tekorten aan essentiële medische hulpmiddelen in de gehele Unie op doeltreffende wijze kunnen worden aangepakt. Om die reden is het passend dat de desbetreffende bepaling van Verordening (EU) 2017/745 zo spoedig mogelijk van toepassing is en dat de overeenkomstige bepalingen van de Richtlijnen 90/385/EEG en 93/42/EEG met ingang van die datum worden ingetrokken. Ermee rekening houdend dat de Commissie, gedurende een overgangsperiode, in staat moet worden gesteld om EU-brede afwijkingen vast te stellen in verband met nationale afwijkingen die op grond van de Richtlijnen 90/385/EEG en 93/42/EEG zijn vastgesteld, zijn bepaalde wijzigingen aan de desbetreffende bepalingen van Verordening (EU) 2017/745 nodig.

(8)

Voor nationale afwijkingen die lidstaten overeenkomstig Richtlijn 90/385/EEG of 93/42/EEG in het kader van de Covid‐19-uitbraak vóór de inwerkingtreding van deze verordening hebben verleend, moet worden voorzien in de mogelijkheid voor de lidstaten om die nationale afwijkingen aan te melden en voor de Commissie om de geldigheid ervan uit te breiden tot het grondgebied van de Unie.

(9)

Om te waarborgen dat er te allen tijde een functionerend en doeltreffend regelgevingskader voor medische hulpmiddelen is, moet de toepassing van de bepaling houdende intrekking van de Richtlijnen 90/385/EEG en 93/42/EEG worden uitgesteld.

(10)

Aangezien de doelstellingen van deze verordening, namelijk het uitstellen van de toepassing van een aantal bepalingen van Verordening (EU) 2017/745 en het toestaan van de uitbreiding van de geldigheid van de krachtens Richtlijn 90/385/EEG of 93/42/EEG toegestane nationale afwijkingen naar het grondgebied van de Unie, niet voldoende door de lidstaten kunnen worden verwezenlijkt, maar vanwege de omvang en de gevolgen ervan beter op Unie-niveau kunnen worden verwezenlijkt, mag de Unie, overeenkomstig het in artikel 5 van het Verdrag betreffende de Europese Unie (VEU) neergelegde subsidiariteitsbeginsel, maatregelen nemen. Overeenkomstig het in hetzelfde artikel neergelegde evenredigheidsbeginsel gaat deze verordening niet verder dan nodig is om deze doelstellingen te verwezenlijken.

(11)

Deze verordening wordt vastgesteld in uitzonderlijke omstandigheden die het gevolg zijn van de Covid‐19-uitbraak en de daarmee gepaard gaande volksgezondheidscrisis. Om het beoogde effect van de wijziging van Verordening (EU) 2017/745 wat betreft de datums waarop een aantal bepalingen van toepassing worden, te bereiken, moet deze verordening vóór 26 mei 2020 in werking treden. Het werd derhalve passend geacht een uitzondering te maken op de periode van acht weken bedoeld in artikel 4 van Protocol nr. 1 betreffende de rol van de nationale parlementen in de Europese Unie, gehecht aan het VEU, aan het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie en aan het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie.

(12)

Gezien de dwingende noodzaak om de volksgezondheidscrisis waarmee de Covid‐19-uitbraak gepaard gaat, onmiddellijk aan te pakken, moet deze verordening met spoed in werking treden op de dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

(13)

Verordening (EU) 2017/745 moet daarom dienovereenkomstig worden gewijzigd,

HEBBEN DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

Verordening (EU) 2017/745 wordt als volgt gewijzigd:

1)

In artikel 1, lid 2, wordt de tweede alinea als volgt gewijzigd:

a)

in de eerste zin wordt de datum “26 mei 2020” vervangen door “26 mei 2021”;

b)

in de tweede zin wordt de datum “26 mei 2020” vervangen door “26 mei 2021”.

2)

Artikel 17 wordt als volgt gewijzigd:

a)

lid 5 wordt als volgt gewijzigd:

i)

in de eerste zin wordt de datum “26 mei 2020” vervangen door “26 mei 2021”;

ii)

in de derde zin wordt de datum “26 mei 2020” vervangen door “26 mei 2021”;

b)

in lid 6 wordt de datum “26 mei 2020” vervangen door “26 mei 2021”.

3)

In artikel 34, lid 1, wordt de datum “25 maart 2020” vervangen door “25 maart 2021”.

4)

Artikel 59 wordt als volgt gewijzigd:

a)

lid 1 wordt vervangen door:

“1.

In afwijking van artikel 52 van deze verordening of, gedurende de periode van 24 april 2020 tot en met 25 mei 2021, in afwijking van artikel 9, leden 1 en 2, van Richtlijn 90/385/EEG of artikel 11, leden 1 tot en met 6, van Richtlijn 93/42/EEG kan een bevoegde autoriteit op een naar behoren gemotiveerd verzoek toestaan dat op het grondgebied van de betrokken lidstaat een specifiek hulpmiddel in de handel wordt gebracht of in gebruik wordt genomen waarvoor de in die artikelen bedoelde toepasselijke procedures niet zijn uitgevoerd, maar waarvan het gebruik in het belang van de volksgezondheid, of de veiligheid of gezondheid van de patiënten is.”,

b)

aan lid 2 wordt de volgende alinea toegevoegd:

“De lidstaat kan de Commissie en de andere lidstaten in kennis stellen van vergunningen die vóór 24 april 2020 overeenkomstig artikel 9, lid 9, van Richtlijn 90/385/EEG of artikel 11, lid 13, van Richtlijn 93/42/EEG zijn verleend.”,

c)

in lid 3 wordt de eerste alinea vervangen door:

“Na een kennisgeving krachtens lid 2 van dit artikel kan de Commissie in uitzonderlijke gevallen die verband houden met de volksgezondheid, of de veiligheid of gezondheid van de patiënt, door middel van uitvoeringshandelingen de geldigheid van een vergunning die een lidstaat heeft verleend overeenkomstig lid 1 van dit artikel, of, indien verleend vóór 24 april 2020, overeenkomstig artikel 9, lid 9, van Richtlijn 90/385/EEG of artikel 11, lid 13, van Richtlijn 93/42/EEG, gedurende een beperkte periode uitbreiden tot het grondgebied van de Unie en de voorwaarden vaststellen waaronder het hulpmiddel in de handel mag worden gebracht of in gebruik mag worden genomen. Die uitvoeringshandelingen worden volgens de in artikel 114, lid 3, bedoelde onderzoeksprocedure vastgesteld.”.

5)

In artikel 113 wordt de datum “25 februari 2020” vervangen door “25 februari 2021”.

6)

Artikel 120 wordt als volgt gewijzigd:

a)

in lid 1 wordt de datum “26 mei 2020” vervangen door “26 mei 2021”,

b)

in lid 3 wordt de eerste alinea vervangen door:

“3.

In afwijking van artikel 5 van deze verordening mag een hulpmiddel van klasse I overeenkomstig Richtlijn 93/42/EEG, waarvoor de EU-conformiteitsverklaring voor 26 mei 2021 werd opgesteld en waarvoor de conformiteitsbeoordelingsprocedure krachtens deze Verordening door een aangemelde instantie dient te gebeuren, of met een certificaat dat overeenkomstig Richtlijn 90/385/EEG of Richtlijn 93/42/EEG werd afgegeven en dat op grond van lid 2 van dit artikel geldig is, enkel in de handel worden gebracht of in gebruik worden genomen tot 26 mei 2024, op voorwaarde dat het vanaf 26 mei 2021 blijft voldoen aan een van die richtlijnen, en op voorwaarde dat er geen significante wijzigingen zijn in het ontwerp en het beoogde doeleind. Met betrekking tot post-market surveillance, markttoezicht, vigilantie en de registratie van marktdeelnemers en van hulpmiddelen zijn de vereisten van deze verordening evenwel van toepassing in de plaats van de overeenkomstige vereisten van die richtlijnen.”;

c)

lid 4 wordt vervangen door:

“4.

Hulpmiddelen die vóór 26 mei 2021 rechtmatig in de handel zijn gebracht op grond van de Richtlijnen 90/385/EEG en 93/42/EEG en hulpmiddelen die vanaf 26 mei 2021 in de handel zijn gebracht op grond van lid 3 van dit artikel, mogen tot en met 26 mei 2025 op de markt worden aangeboden of in gebruik worden genomen.”;

d)

in lid 5 wordt de datum “26 mei 2020” vervangen door “26 mei 2021”;

e)

lid 6 wordt vervangen door:

“6.

In afwijking van de Richtlijnen 90/385/EEG en 93/42/EEG mogen conformiteitsbeoordelingsinstanties die aan deze verordening voldoen, vóór 26 mei 2021 worden aangewezen en aangemeld. Aangemelde instanties die overeenkomstig deze verordening zijn aangewezen en aangemeld, mogen vóór 26 mei 2021 de daarin vastgestelde conformiteitsbeoordelingsprocedures uitvoeren en certificaten overeenkomstig deze verordening afgeven.”;

f)

lid 10 wordt vervangen door:

“10.

Overeenkomstig artikel 1, lid 6, onder g), onder de werkingssfeer van deze verordening vallende hulpmiddelen die rechtmatig in de handel zijn gebracht of in gebruik zijn genomen overeenkomstig de regels die in de lidstaten vóór 26 mei 2021 van kracht waren, mogen in de betrokken lidstaten verder in de handel worden gebracht en in gebruik worden genomen.”;

g)

lid 11 wordt als volgt gewijzigd:

i)

in de eerste zin wordt de datum “26 mei 2020” vervangen door “26 mei 2021”;

ii)

in de tweede zin wordt de datum “26 mei 2020” vervangen door “26 mei 2021”.

7)

In artikel 122 wordt de eerste alinea als volgt gewijzigd:

a)

in het inleidende gedeelte wordt de datum “26 mei 2020” vervangen door “26 mei 2021”;

b)

het volgende streepje wordt toegevoegd:

“—

artikel 9, lid 9, van Richtlijn 90/385/EEG en artikel 11, lid 13, van Richtlijn 93/42/EEG, die worden ingetrokken met ingang van 24 april 2020”.

8)

Artikel 123 wordt als volgt gewijzigd:

a)

in lid 2 wordt de datum “26 mei 2020” vervangen door “26 mei 2021”;

b)

lid 3 wordt als volgt gewijzigd:

i)

in punt a) wordt de datum “26 mei 2020” vervangen door “26 mei 2021”;

ii)

in punt d) wordt in de eerste zin de datum “26 mei 2020” vervangen door “26 mei 2021”;

iii)

punt g) wordt vervangen door:

“g)

voor herbruikbare hulpmiddelen waarbij de UDI-drager op het hulpmiddel zelf moet zijn aangebracht, is artikel 27, lid 4, van toepassing op:

i)

implanteerbare hulpmiddelen en hulpmiddelen van klasse III met ingang van 26 mei 2023;

ii)

hulpmiddelen van klasse IIa en klasse IIb met ingang van 26 mei 2025;

iii)

hulpmiddelen van klasse I met ingang van 26 mei 2027;”;

iv)

het volgende punt wordt toegevoegd:

“j)

artikel 59 is van toepassing met ingang van 24 april 2020.”.

9)

in bijlage IX, punt 5.1, wordt in punt h) de datum “26 mei 2020” vervangen door “26 mei 2021”.

Artikel 2

Deze verordening treedt in werking op de dag van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 23 april 2020.

Voor het Europees Parlement

De voorzitter

D.M. SASSOLI

Voor de Raad

De voorzitter

G. GRLIĆ RADMAN


(1)  Standpunt van het Europees Parlement van 17 april 2020 (nog niet bekendgemaakt in het Publicatieblad) en besluit van de Raad van 22 april 2020.

(2)  Verordening (EU) 2017/745 van het Europees Parlement en de Raad van 5 april 2017 betreffende medische hulpmiddelen, tot wijziging van Richtlijn 2001/83/EG, Verordening (EG) nr. 178/2002 en Verordening (EG) nr. 1223/2009, en tot intrekking van Richtlijnen 90/385/EEG en 93/42/EEG van de Raad (PB L 117 van 5.5.2017, blz. 1).

(3)  Richtlijn 90/385/EEG van de Raad van 20 juni 1990 betreffende de onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de lidstaten inzake actieve implanteerbare medische hulpmiddelen (PB L 189 van 20.7.1990, blz. 17).

(4)  Richtlijn 93/42/EEG van de Raad van 14 juni 1993 betreffende medische hulpmiddelen (PB L 169 van 12.7.1993, blz. 1).


II Niet-wetgevingshandelingen

VERORDENINGEN

24.4.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 130/23


UITVOERINGSVERORDENING (EU) 2020/562 VAN DE RAAD

van 23 april 2020

tot uitvoering van Verordening (EU) nr. 401/2013 betreffende beperkende maatregelen tegen Myanmar/Birma

DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Gezien Verordening (EU) nr. 401/2013 van de Raad van 2 mei 2013 betreffende beperkende maatregelen tegen Myanmar/Birma en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 194/2008 (1), en met name artikel 4 decies,

Gezien het voorstel van de hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

De Raad heeft op 2 mei 2013 Verordening (EU) nr. 401/2013 vastgesteld.

(2)

Overeenkomstig artikel 4 decies van Verordening (EU) nr. 401/2013 heeft de Raad de lijst van aangewezen personen en entiteiten in bijlage IV bij die verordening opnieuw bezien.

(3)

Over één vermelding op de lijst is geactualiseerde informatie ontvangen.

(4)

Bijlage IV bij Verordening (EU) nr. 401/2013 moet derhalve dienovereenkomstig worden gewijzigd,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

Bijlage IV bij Verordening (EU) nr. 401/2013 wordt gewijzigd overeenkomstig de bijlage bij deze verordening.

Artikel 2

Deze verordening treedt in werking op de dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 23 april 2020.

Voor de Raad

De voorzitter

G. GRLIĆ RADMAN


(1)  PB L 121 van 3.5.2013, blz. 1.


BIJLAGE

Vermelding 3 in de lijst van personen en entiteiten, als weergegeven in bijlage IV bij Verordening (EU) nr. 401/2013, wordt vervangen door de volgende vermelding:

 

Naam

Identificatiegegevens

Motivering

Datum van plaatsing op de lijst

“3.

Than Oo

Geboortedatum: 12 oktober 1973

Geslacht: mannelijk

Militair identificatienummer: BC 25723

Brigadegeneraal Than Oo was tot mei 2018 bevelhebber van de 99e lichte infanteriedivisie van het leger van Myanmar (Tatmadaw). In die context is hij verantwoordelijk voor de wreedheden en ernstige schendingen van de mensenrechten van de Rohingya's in de deelstaat Rakhine in de tweede helft van 2017 door de 99e lichte infanteriedivisie. Het gaat om moordpartijen, seksueel geweld en systematisch platbranden van Rohingya-huizen en -gebouwen.

25.6.2018”


BESLUITEN

24.4.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 130/25


BESLUIT (GBVB) 2020/563 VAN DE RAAD

van 23 april 2020

tot wijziging van Besluit 2013/184/GBVB betreffende beperkende maatregelen tegen Myanmar/Birma

DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gezien het Verdrag betreffende de Europese Unie, en met name artikel 29,

Gezien het voorstel van de hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

De Raad heeft op 22 april 2013 Besluit 2013/184/GBVB (1) betreffende beperkende maatregelen tegen Myanmar/Birma vastgesteld.

(2)

Op basis van een evaluatie van Besluit 2013/184/GBVB dienen de beperkende maatregelen tot en met 30 april 2021 te worden verlengd.

(3)

Over één vermelding op de lijst is geactualiseerde informatie ontvangen.

(4)

Besluit 2013/184/GBVB moet derhalve dienovereenkomstig worden gewijzigd,

HEEFT HET VOLGENDE BESLUIT VASTGESTELD:

Artikel 1

Besluit 2013/184/GBVB wordt als volgt gewijzigd:

1)

Artikel 12 wordt vervangen door:

Artikel 12

Dit besluit is van toepassing tot en met 30 april 2021. Het wordt doorlopend geëvalueerd. Het wordt zo nodig verlengd of gewijzigd indien de Raad van oordeel is dat de doelstellingen ervan niet zijn verwezenlijkt.”.

2)

De bijlage wordt gewijzigd zoals vermeld in de bijlage bij dit besluit.

Artikel 2

Dit besluit treedt in werking op de dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Gedaan te Brussel, 23 april 2020.

Voor de Raad

De voorzitter

G. GRLIĆ RADMAN


(1)  Besluit 2013/184/GBVB van de Raad van 22 april 2013 betreffende beperkende maatregelen tegen Myanmar/Birma en tot intrekking van Besluit 2010/232/GBVB (PB L 111 van 23.4.2013, blz. 75).


BIJLAGE

Vermelding 3 in de lijst van personen en entiteiten, als weergegeven in de bijlage bij Besluit 2013/184/GBVB, wordt vervangen door de volgende vermelding:

 

Naam

Identificatiegegevens

Motivering

Datum van plaatsing op de lijst

“3.

Than Oo

Geboortedatum: 12 oktober 1973

Geslacht: mannelijk

Militair identificatienummer: BC 25723

Brigadegeneraal Than Oo was tot mei 2018 bevelhebber van de 99e lichte infanteriedivisie van het leger van Myanmar (Tatmadaw). In die context is hij verantwoordelijk voor de wreedheden en ernstige schendingen van de mensenrechten van de Rohingya's in de deelstaat Rakhine in de tweede helft van 2017 door de 99e lichte infanteriedivisie. Het gaat om moordpartijen, seksueel geweld en systematisch platbranden van Rohingya-huizen en ‐gebouwen.

25.6.2018”


24.4.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 130/27


BESLUIT (GBVB) 2020/564 VAN DE RAAD

van 23 april 2020

tot wijziging van Besluit (GBVB) 2018/298 betreffende de ondersteuning door de Unie van de activiteiten van de Voorbereidende Commissie van de Verdragsorganisatie voor een alomvattend verbod op kernproeven (CTBTO) ter versterking van haar toezichts- en verificatiecapaciteit en in het kader van de uitvoering van de strategie van de Unie tegen de verspreiding van massavernietigingswapens

DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gezien het Verdrag betreffende de Europese Unie, en met name artikel 28, lid 1, en artikel 31, lid 1,

Gezien het voorstel van de hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

De Raad heeft op 26 februari 2018 Besluit (GBVB) 2018/298 (1) vastgesteld.

(2)

Artikel 5, tweede alinea, van Besluit (GBVB) 2018/298 voorziet voor de in artikel 1 bedoelde activiteiten in een uitvoeringsperiode van 24 maanden vanaf de datum van sluiting van de in artikel 3, lid 3 van dat besluit bedoelde financieringsovereenkomst.

(3)

De financieringsovereenkomst met de Voorbereidende Commissie van de Verdragsorganisatie voor een alomvattend verbod op kernproeven (CTBTO) is op 28 april 2018 ondertekend en verstrijkt derhalve op 27 april 2020.

(4)

Op 19 maart 2020 heeft Dr. Lassina ZERBO, de uitvoerend secretaris van de Voorbereidende Commissie van de CTBTO, verzocht om de in Besluit (GBVB) 2018/298 genoemde uitvoeringsperiode tot en met 30 november 2020 te verlengen wegens de wereldwijde COVID‐19‐crisis die zich manifesteert en de tijdelijke opschorting van niet‐cruciale activiteiten van de CTBTO in dat verband.

(5)

Besluit (GBVB) 2018/298 moet derhalve worden gewijzigd.

(6)

De verlenging van de in artikel 1 van Besluit (GBVB) 2018/298 bedoelde activiteiten tot en met 30 november 2020 heeft geen gevolgen voor de financiële middelen,

HEEFT HET VOLGENDE BESLUIT VASTGESTELD:

Artikel 1

In artikel 5 van Besluit (GBVB) 2018/298 wordt de tweede alinea vervangen door:

"Dit besluit verstrijkt op 30 november 2020.".

Artikel 2

Dit besluit treedt in werking op de datum waarop het wordt vastgesteld.

Gedaan te Brussel, 23 april 2020.

Voor de Raad

De voorzitter

G. GRLIĆ RADMAN


(1)  Besluit (GBVB) 2018/298 van de Raad van 26 februari 2018 betreffende de ondersteuning door de Unie van de activiteiten van de Voorbereidende Commissie van de Verdragsorganisatie voor een alomvattend verbod op kernproeven (CTBTO) ter versterking van haar toezichts- en verificatiecapaciteit en in het kader van de uitvoering van de strategie van de Unie tegen de verspreiding van massavernietigingswapens (PB L 56 van 28.2.2018, blz. 34).


REGLEMENTEN VAN ORDE EN REGLEMENTEN VOOR DE PROCESVOERING

24.4.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 130/28


BESLUIT VAN DE RAAD VAN BESTUUR VAN HET BUREAU VOOR ONDERSTEUNING VAN BEREC (BEREC-BUREAU)

van 10 september 2019

houdende vaststelling van interne voorschriften betreffende beperkingen van bepaalde rechten van betrokkenen met betrekking tot de verwerking van persoonsgegevens in het kader van activiteiten van het Berec-Bureau

DE RAAD VAN BESTUUR,

Gezien Verordening (EU) 2018/1971 van het Europees Parlement en de Raad van 11 december 2018 tot instelling van het Orgaan van Europese regulerende instanties voor elektronische communicatie (Berec) en het Bureau voor ondersteuning van Berec (Berec-Bureau), tot wijziging van Verordening (EU) 2015/2120 en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1211/2009 (1), en met name artikel 36, lid 4,

Gezien Verordening (EU) 2018/1725 van het Europees Parlement en de Raad van 23 oktober 2018 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens door de instellingen, organen en instanties van de Unie en betreffende het vrije verkeer van die gegevens, en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 45/2001 en Besluit nr. 1247/2002/EG (2) (“de verordening”), en met name artikel 25,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Het Berec-Bureau kan in het kader van zijn functioneren administratief onderzoek verrichten, predisciplinaire en disciplinaire maatregelen treffen en tot schorsing overgaan op basis van bijlage IX bij het Statuut van de ambtenaren van de Europese Unie en de Regeling welke van toepassing is op de andere personeelsleden van de Europese Unie (3), en in overstemming met Besluit MC/2012/3 van het comité van beheer van het Bureau van het Orgaan van Europese regelgevende instanties voor elektronische communicatie (Berec-Bureau) houdende vaststelling van de algemene uitvoeringsbepalingen voor het verrichten van administratief onderzoek en het treffen van disciplinaire maatregelen, waarbij informatie, met inbegrip van persoonsgegevens, wordt verwerkt.

(2)

Personeelsleden van het Berec-Bureau zijn verplicht melding te maken van mogelijke onwettige activiteiten, inclusief fraude of corruptie, die de belangen van de Unie schaden, of van gedragingen bij de vervulling van beroepstaken die een aanwijzing kunnen vormen voor ernstig ambtelijk plichtsverzuim door personeelsleden van de Unie. Dit is vastgelegd in Besluit MC/2018/11 van het comité van beheer van het Bureau van het Orgaan van Europese regelgevende instanties voor elektronische communicatie (Berec-Bureau) tot vaststelling van richtsnoeren voor klokkenluiders van het Berec-Bureau.

(3)

Het Berec-Bureau heeft beleid ontwikkeld ter voorkoming en daadwerkelijke en efficiënte bestrijding van feitelijke of potentiële gevallen van psychisch geweld of seksuele intimidatie op de werkplek, zoals voorzien in Besluit MC/2016/15 van het comité van beheer van het Bureau van het Orgaan van Europese regelgevende instanties voor elektronische communicatie (Berec-Bureau) betreffende het beleid inzake bescherming van de waardigheid van personen en voorkoming van psychisch geweld en seksuele intimidatie.

(4)

In het kader van de bovengenoemde activiteiten verzamelt en verwerkt het Berec-Bureau relevante informatie en verschillende categorieën persoonsgegevens, met inbegrip van identificatiegegevens van een natuurlijke persoon, contactinformatie, informatie over beroep en taken, informatie over gedragingen en prestaties in functie en in de persoonlijke levenssfeer, en financiële gegevens. Het Berec-Bureau treedt op als verwerkingsverantwoordelijke.

(5)

Er zijn toereikende waarborgen ingevoerd om persoonsgegevens te beschermen en te voorkomen dat per ongeluk of op onrechtmatige wijze toegang wordt verkregen tot persoonsgegevens die fysiek dan wel elektronisch zijn opgeslagen. Na verwerking worden de gegevens overeenkomstig de toepasselijke voorschriften van het Berec-Bureau bewaard in het register van verwerkingsactiviteiten op basis van artikel 31 van de verordening. Na afloop van de bewaartermijn wordt de informatie over de zaak, met inbegrip van de persoonsgegevens, gewist, geanonimiseerd of overgebracht naar de historische archieven.

(6)

In dit verband is het Berec-Bureau verplicht de betrokkenen informatie te verstrekken over bovengenoemde verwerkingsactiviteiten en hun rechten, zoals vastgelegd in de verordening, te eerbiedigen.

(7)

Het kan noodzakelijk zijn de rechten van betrokkenen uit hoofde van de verordening af te stemmen op de behoeften van de bovengenoemde activiteiten met volledige inachtneming van de grondrechten en fundamentele vrijheden van derden. Daartoe voorziet artikel 25 van de verordening onder strikte voorwaarden in de mogelijkheid de toepassing te beperken van de artikelen 14 tot en met 20, 35 en 36, alsook artikel 4, voor zover de bepalingen daarvan overeenkomen met de rechten en verplichtingen in de artikelen 14 tot en met 20. In dat geval is het noodzakelijk interne regels vast te stellen voor de gevallen waarin het Berec-Bureau deze rechten kan beperken overeenkomstig hetzelfde artikel van de verordening.

(8)

Dit kan in het bijzonder het geval zijn bij het verstrekken van informatie over de verwerking van persoonsgegevens aan de betrokkene in de inleidende beoordelingsfase van een administratief onderzoek of tijdens het onderzoek zelf, voorafgaand aan een mogelijke afwijzing van de zaak of een predisciplinaire fase. Onder bepaalde omstandigheden kan het verstrekken van dergelijke informatie het Berec-Bureau ernstig belemmeren om een doeltreffend onderzoek te verrichten, bijvoorbeeld wanneer er een risico bestaat dat de betrokkene bewijsmateriaal vernietigt of mogelijke getuigen beïnvloedt voordat zij worden gehoord. Bovendien zou het Berec-Bureau hun rechten en vrijheden alsook de rechten en vrijheden van andere betrokken personen moeten kunnen beschermen.

(9)

Het kan noodzakelijk zijn een getuige of een klokkenluider die heeft verzocht om vertrouwelijkheid en anonimiteit, te beschermen. In dat geval kan het Berec-Bureau besluiten een beperking op te leggen voor de toegang tot de identiteit, verklaringen en andere persoonsgegevens van de klokkenluider en andere betrokkenen, teneinde hun rechten en vrijheden te beschermen.

(10)

Het kan noodzakelijk zijn de vertrouwelijkheid te beschermen van een personeelslid dat de vertrouwenspersonen van het Berec-Bureau heeft benaderd in verband met een intimidatieprocedure. In dat geval kan het Berec-Bureau besluiten een beperking op te leggen voor de toegang tot de identiteit, verklaringen en andere persoonsgegevens van het vermeende slachtoffer, de vermeende dader en andere betrokkenen, teneinde hun rechten en vrijheden te beschermen.

(11)

Het Berec-Bureau mag enkel beperkingen opleggen wanneer deze de essentie van de grondrechten en fundamentele vrijheden eerbiedigen, strikt noodzakelijk zijn en een evenredige maatregel vormen in een democratische samenleving. Het Berec-Bureau dient de redenen voor deze beperkingen te rechtvaardigen.

(12)

Op grond van het verantwoordingsbeginsel dient het Berec-Bureau een register van de toegepaste beperkingen bij te houden.

(13)

Artikel 25, lid 6, van de verordening verplicht de verwerkingsverantwoordelijke ertoe betrokkenen op de hoogte te brengen van de hoofdredenen voor de toepassing van de beperking en van hun recht om een klacht in te dienen bij de EDPS.

(14)

Ingevolge artikel 25, lid 8, van de verordening kan het Berec-Bureau het verstrekken van informatie over de redenen voor de toepassing van een beperking aan de betrokkene opschorten, achterwege laten of weigeren, indien dit het effect van de beperking op enigerlei wijze teniet zou doen. Het Berec-Bureau dient per geval te beoordelen of een mededeling van de beperking het effect ervan tenietdoet.

(15)

Het Berec-Bureau dient de beperking op te heffen zodra de beperkingsvoorwaarden niet langer van toepassing zijn, en deze voorwaarden regelmatig te beoordelen.

(16)

Teneinde de maximale bescherming van de rechten en vrijheden van betrokkenen te waarborgen en in overeenstemming met artikel 44, lid 1, van de verordening, dient de functionaris voor gegevensbescherming tijdig te worden geïnformeerd over enigerlei beperkingen die worden toegepast en dient hij/zij de naleving van dit besluit te controleren.

(17)

De toepassing van bovengenoemde beperkingen laat de mogelijke toepassing van de bepalingen van artikel 16, lid 5, en artikel 17, lid 4, van de verordening die verband houden met het recht van informatie wanneer gegevens niet van de betrokkene zijn verkregen, respectievelijk het recht op toegang van de betrokkene, onverlet.

(18)

De Europese Toezichthouder voor gegevensbescherming (“EDPS”) is geraadpleegd op 27 mei 2019.

HEEFT HET VOLGENDE BESLUIT VASTGESTELD:

Artikel 1

Onderwerp en reikwijdte

Dit besluit legt de regels vast inzake de voorwaarden waaronder het Berec-Bureau de toepassing kan beperken van de artikelen 14 tot en met 20, 35 en 36, alsook artikel 4 op basis van artikel 25 van de verordening.

Artikel 2

Beperkingen

1.   In overeenstemming met artikel 25, lid 1, van de verordening kan het Berec-Bureau de toepassing van de artikelen 14 tot en met 20, 35 en 36, en artikel 4 voor zover de bepalingen daarvan overeenstemmen met de rechten en verplichtingen waarin de artikelen 14 tot en met 20 voorzien, beperken wanneer hij:

a)

administratief onderzoek verricht, predisciplinaire en disciplinaire maatregelen treft en tot schorsing overgaat op basis van bijlage IX bij het Statuut van de ambtenaren van de Europese Unie en de Regeling welke van toepassing is op de andere personeelsleden van de Europese Unie en in overstemming met Besluit MC/2012/3 van het comité van beheer van het Bureau van het Orgaan van Europese regelgevende instanties voor elektronische communicatie (Berec-Bureau) houdende vaststelling van de algemene uitvoeringsbepalingen voor het verrichten van administratief onderzoek en het treffen van disciplinaire maatregelen, waarbij informatie, met inbegrip van persoonsgegevens, wordt verwerkt. Relevante beperkingen kunnen zijn gebaseerd op artikel 25, lid 1, onder c), g) en h), van de verordening;

b)

ervoor zorgt dat zijn personeelsleden vertrouwelijk feiten kunnen melden wanneer zij van mening zijn dat zich ernstige onregelmatigheden voordoen, overeenkomstig Besluit MC/2018/11 van het comité van beheer van het Bureau van het Orgaan van Europese regelgevende instanties voor elektronische communicatie (Berec-Bureau) tot vaststelling van richtsnoeren voor klokkenluiders van het Berec-Bureau. Relevante beperkingen kunnen zijn gebaseerd op artikel 25, lid 1, onder h), van de verordening;

c)

ervoor zorgt dat zijn personeelsleden zich vertrouwelijk kunnen uiten bij vertrouwenspersonen in het kader van een intimidatieprocedure zoals vastgelegd in Besluit MC/2016/15 van het comité van beheer van het Bureau van het Orgaan van Europese regelgevende instanties voor elektronische communicatie (Berec-Bureau) betreffende het beleid inzake bescherming van de waardigheid van personen en voorkoming van psychisch geweld en seksuele intimidatie. Relevante beperkingen kunnen zijn gebaseerd op artikel 25, lid 1, onder h), van de verordening;

2.   De categorieën persoonsgegevens omvatten identificatiegegevens van een natuurlijke persoon, contactinformatie, informatie over beroep en taken, informatie over gedragingen en prestaties in functie en in de persoonlijke levenssfeer, en financiële gegevens.

3.   Elke beperking moet de essentie van de grondrechten en fundamentele vrijheden eerbiedigen en een noodzakelijke en evenredige maatregel vormen in een democratische samenleving.

4.   Voordat er beperkingen kunnen worden opgelegd, wordt elke zaak onderzocht op de noodzakelijkheid en evenredigheid van een dergelijke maatregel. Er worden enkel beperkingen opgelegd die strikt noodzakelijk zijn om de gestelde doelen te bereiken, daarbij rekening houdend met de risico’s voor de rechten en vrijheden van de betrokkenen.

5.   Omwille van zijn verantwoordingsplicht legt het Berec-Bureau de redenen voor de toegepaste beperkingen, waarvoor de in lid 1 genoemde gronden van toepassing zijn, alsook het resultaat van de noodzakelijkheids- en evenredigheidstest schriftelijk vast. Deze aantekeningen maken deel uit van een specifiek register, dat op verzoek aan de EDPS ter beschikking wordt gesteld. Er wordt periodiek een verslag van de toepassing van artikel 25 van de verordening ter beschikking gesteld.

Artikel 3

Risico’s voor de rechten en vrijheden van betrokkenen

De beoordeling van de risico’s voor de rechten en vrijheden van betrokkenen op wier persoonsgegevens beperkingen kunnen worden toegepast, evenals de bewaartermijn ervan, worden in het register van de relevante verwerkingsactiviteiten opgenomen in overeenstemming met artikel 31 van de verordening en, indien van toepassing, in relevante gegevensbeschermingseffectbeoordelingen gebaseerd op artikel 39 van de verordening.

Artikel 4

Bewaartermijnen en waarborgen

Het Berec-Bureau voert waarborgen in om misbruik of onwettige toegang of overdracht van persoonsgegevens die aan beperkingen onderhevig kunnen zijn, te voorkomen. Deze waarborgen omvatten technische en organisatorische maatregelen en worden voor zover noodzakelijk uitvoerig vastgelegd in interne besluiten, procedures en uitvoeringsvoorschriften van het Berec-Bureau. De waarborgen omvatten:

a)

een toereikende definitie van rollen, verantwoordelijkheden en procedurele stappen;

b)

indien van toepassing, een veilige elektronische omgeving die onwettige of accidentele toegang tot of overdracht van elektronische gegevens aan onbevoegden verhindert;

c)

indien van toepassing, een veilige opslag en verwerking van fysieke documenten;

d)

een passende monitoring van de beperkingen en een periodieke herziening, die minimaal eenmaal per zes maanden moet plaatsvinden. Er moet ook een herziening plaatsvinden wanneer zich wijzigingen voordoen in essentiële elementen van de zaak. De beperkingen worden opgeheven zodra de omstandigheden die hen rechtvaardigen, niet langer van toepassing zijn.

Artikel 5

Informatie aan en onderzoek door de functionaris voor gegevensbescherming

1.   De functionaris voor gegevensbescherming van het Berec-Bureau wordt onverwijld in kennis gesteld wanneer de rechten van een betrokkene worden beperkt in overeenstemming met dit besluit en krijgt toegang tot het register en alle documenten die aan de feitelijke en juridische elementen ten grondslag liggen.

2.   De functionaris voor gegevensbescherming van het Berec-Bureau kan vragen om herziening van de toepassing van de beperking. Het Berec-Bureau brengt zijn functionaris voor gegevensbescherming schriftelijk op de hoogte van het resultaat van de gevraagde herziening.

3.   De betrokkenheid van de functionaris voor gegevensbescherming van het Berec-Bureau bij de beperkingsprocedure, met inbegrip van de uitwisseling van informatie, wordt in passende vorm gedocumenteerd.

Artikel 6

Informatie aan betrokkenen over beperkingen van hun rechten

1.   Het Berec-Bureau neemt in de mededelingen over gegevensbescherming die op zijn website worden gepubliceerd algemene informatie over betrokkenen op, die verband houdt met mogelijke beperkingen van de rechten van alle betrokkenen, zoals beschreven in artikel 2, lid 1, van dit besluit. De informatie beschrijft welke rechten kunnen worden beperkt, de redenen daarvan en de mogelijke duur van de beperking.

2.   In aanvulling daarop informeert het Berec-Bureau betrokkenen persoonlijk onverwijld en in schriftelijke vorm over huidige of toekomstige beperkingen van hun rechten, zoals nader wordt gespecificeerd in de artikelen 7, 8 en 9 van dit besluit.

Artikel 7

Recht op informatie aan betrokkenen en mededeling over gegevensinbreuken

1.   Wanneer het Berec-Bureau in het kader van de in dit besluit genoemde activiteiten de rechten van betrokkenen, zoals genoemd in de artikelen 14 tot en met 16 en artikel 35 van de verordening, geheel of gedeeltelijk beperkt, worden zij in kennis gesteld van de hoofdredenen op grond waarvan de beperking van toepassing is, en van hun recht bij de EDPS een klacht in te dienen en/of beroep in te stellen bij het Hof van Justitie van de Europese Unie.

2.   Het Berec-Bureau kan het verstrekken van informatie over de redenen voor de in lid 1 bedoelde beperking opschorten, achterwege laten of weigeren, zolang dit het effect van de beperking teniet zou doen. Deze beoordeling vindt per geval plaats.

Artikel 8

Het recht van betrokkenen op toegang, rectificatie, wissing en beperking van de verwerking

1.   Wanneer het Berec-Bureau in het kader van de in dit besluit genoemde activiteiten het recht op toegang tot persoonsgegevens, zoals bedoeld in de artikelen 17 tot en met 20 van de verordening, geheel of gedeeltelijk beperkt, wordt betrokkene in antwoord op diens verzoek in kennis gesteld van de hoofdredenen op grond waarvan de beperking van toepassing is, en van het recht bij de EDPS een klacht in te dienen en/of beroep in te stellen bij het Hof van Justitie van de Europese Unie.

2.   Het Berec-Bureau kan het verstrekken van informatie over de redenen voor de in lid 1 bedoelde beperking opschorten, achterwege laten of weigeren, indien dit het effect van de beperking teniet zou doen. Deze beoordeling vindt per geval plaats.

Artikel 9

Vertrouwelijkheid van elektronische communicatie

1.   Het Berec-Bureau kan in uitzonderlijke omstandigheden en in lijn met de bepalingen en de grondslag van Richtlijn 2002/58/EG van het Europees Parlement en de Raad (4) het recht op vertrouwelijkheid van elektronische communicatie beperken, zoals bedoeld in artikel 36 van de verordening. In dat geval legt het Berec-Bureau de omstandigheden, redenen, relevante risico’s en daarmee verband houdende waarborgen in specifieke interne regels vast.

2.   Indien het Berec-Bureau het recht op vertrouwelijkheid van elektronische communicatie beperkt, stelt hij de betrokkene in zijn antwoord op diens verzoek in kennis van de hoofdredenen voor de toepassing van de beperking, en van de mogelijkheid bij de EDPS een klacht in te dienen of beroep in te stellen bij het Hof van Justitie van de Europese Unie.

3.   Het Berec-Bureau kan het verstrekken van informatie over de redenen voor de in de leden 1 en 2 bedoelde beperking opschorten, achterwege laten of weigeren, zolang dit het effect van de beperking teniet zou doen. Deze beoordeling vindt per geval plaats.

Artikel 10

Inwerkingtreding

Dit besluit treedt in werking op de dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Gedaan te Riga, 10 september 2019.

Voor het Bureau voor ondersteuning van Berec

Jeremy GODFREY

De voorzitter van de raad van bestuur


(1)  PB L 321 van 17.12.2018, blz. 1.

(2)  PB L 295 van 21.11.2018, blz. 39.

(3)  Verordening (EEG, Euratom, EGKS) nr. 259/68 van de Raad van 29 februari 1968 tot vaststelling van het Statuut van de Europese Gemeenschappen en de Regeling welke van toepassing is op de andere personeelsleden van deze Gemeenschappen, alsmede van bijzondere maatregelen welke tijdelijk op de ambtenaren van de Commissie van toepassing zijn (PB L 56 van 4.3.1968, blz. 1).

(4)  Richtlijn 2002/58/EG van het Europees Parlement en de Raad van 12 juli 2002 betreffende de verwerking van persoonsgegevens en de bescherming van de persoonlijke levenssfeer in de sector elektronische communicatie (richtlijn betreffende privacy en elektronische communicatie) (PB L 201 van 31.7.2002, blz. 37)