ISSN 1977-0758 |
||
Publicatieblad van de Europese Unie |
L 320 |
|
Uitgave in de Nederlandse taal |
Wetgeving |
62e jaargang |
Inhoud |
|
I Wetgevingshandelingen |
Bladzijde |
|
|
VERORDENINGEN |
|
|
* |
Verordening (EU) 2019/2115 van het Europees Parlement en de Raad van 27 november 2019 tot wijziging van Richtlijn 2014/65/EU en de Verordeningen (EU) nr. 596/2014 en (EU) 2017/1129 wat de bevordering van het gebruik van mkb-groeimarkten betreft ( 1 ) |
|
|
Rectificaties |
|
|
* |
|
|
|
(1) Voor de EER relevante tekst. |
NL |
Besluiten waarvan de titels mager zijn gedrukt, zijn besluiten van dagelijks beheer die in het kader van het landbouwbeleid zijn genomen en die in het algemeen een beperkte geldigheidsduur hebben. Besluiten waarvan de titels vet zijn gedrukt en die worden voorafgegaan door een sterretje, zijn alle andere besluiten. |
I Wetgevingshandelingen
VERORDENINGEN
11.12.2019 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
L 320/1 |
VERORDENING (EU) 2019/2115 VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD
van 27 november 2019
tot wijziging van Richtlijn 2014/65/EU en de Verordeningen (EU) nr. 596/2014 en (EU) 2017/1129 wat de bevordering van het gebruik van mkb-groeimarkten betreft
(Voor de EER relevante tekst)
HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,
Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name artikel 114,
Gezien het voorstel van de Europese Commissie,
Na toezending van het ontwerp van wetgevingshandeling aan de nationale parlementen,
Gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité (1),
Handelend volgens de gewone wetgevingsprocedure (2),
Overwegende hetgeen volgt:
(1) |
Het initiatief voor de kapitaalmarktenunie beoogt de afhankelijkheid van bankleningen te verminderen, de marktgebaseerde financieringsbronnen voor het midden- en kleinbedrijf (hierna: het mkb; ook wel kleine en middelgrote ondernemingen (kmo’s) genoemd) te diversifiëren, en de uitgifte van mkb-obligaties en mkb-aandelen op publieke markten te stimuleren. In de Unie gevestigde ondernemingen die op handelsplatformen kapitaal willen aantrekken, worden geconfronteerd met hoge eenmalige of doorlopende openbaarmakings- en nalevingskosten die hen kunnen ontmoedigen om ooit toelating tot de handel op een handelsplatform in de Unie te verkrijgen. Voorts hebben door mkb-ondernemingen uitgegeven aandelen op handelsplatformen in de Unie vaak te kampen met lagere liquiditeit en hogere volatiliteit, waardoor de kapitaalkosten stijgen en die financieringsbron te belastend wordt. Een horizontaal Uniebeleid voor het mkb in dat verband is daarom essentieel. Dit beleid moet inclusief, coherent en effectief zijn, en moet rekening houden met de verscheidenheid aan mkb-ondernemingen en hun respectieve behoeften. |
(2) |
Bij Richtlijn 2014/65/EU van het Europees Parlement en de Raad (3) is een nieuw soort handelsplatform ingesteld, de mkb-groeimarkt, zijnde een subcategorie van de multilaterale handelsfaciliteiten (multilateral trading facilities; hierna: MTF’s), om het mkb een vlottere toegang tot kapitaal te bieden, het in staat te stellen te groeien, en ook de verdere ontwikkeling te bevorderen van gespecialiseerde markten die op de behoeften van uitgevende instellingen uit het mkb met groeipotentieel willen inspelen. Al in Richtlijn 2014/65/EU luidde het dat “[e]r vooral aandacht [moet] worden besteed aan hoe de toekomstige regelgeving het gebruik van deze markt verder kan bevorderen en deze aantrekkelijk kan maken voor investeerders, de administratieve lasten kan verlichten en het mkb verder kan stimuleren om via mkb-groeimarkten toegang te krijgen tot de kapitaalmarkten”. In zijn advies over het Commissievoorstel voor deze wijzigingsverordening heeft het Europees Economisch en Sociaal Comité in herinnering gebracht dat het lage niveau van communicatie alsook bureaucratie aanzienlijke belemmeringen vormen, en dat er veel meer moet worden gedaan om die obstakels uit de weg te ruimen. Voorts merkte het advies op dat de communicatie gericht moet zijn op het einde van de keten, het mkb zelf, door onder meer mkb-verenigingen, sociale partners en kamers van koophandel erbij te betrekken. |
(3) |
Voor instellingen die tot mkb-groeimarkten toegelaten financiële instrumenten uitgeven, blijken echter betrekkelijk weinig versoepelingen van de regelgeving te bestaan in vergelijking met instellingen die financiële instrumenten uitgeven die zijn toegelaten tot de handel op andere MTF’s of op gereglementeerde markten. De meeste verplichtingen in Verordening (EU) nr. 596/2014 van het Europees Parlement en de Raad (4) zijn op dezelfde wijze van toepassing op alle uitgevende instellingen, ongeacht hun omvang of het handelsplatform waar hun financiële instrumenten tot de handel zijn toegelaten. Die geringe differentiatie tussen instellingen die financiële instrumenten uitgeven die zijn toegelaten tot de handel op een mkb-groeimarkt en die op andere MTF’s werkt ontmoedigend voor MTF’s die zich als mkb-groeimarkt willen laten registreren, wat blijkt uit het feit dat de status van mkb-groeimarkt tot op heden niet erg gewild is. Daarom moeten er verdere, proportionele versoepelingen worden ingevoerd om het gebruik van mkb-groeimarkten te stimuleren. Het gebruik van mkb-groeimarkten moet actief worden gestimuleerd. Veel mkb-ondernemingen zijn nog altijd niet op de hoogte van het bestaan van de mkb-groeimarkten als een nieuwe categorie handelsplatformen. |
(4) |
Mkb-groeimarkten moeten aantrekkelijker worden gemaakt door de nalevingskosten en de administratieve lasten voor instellingen die tot mkb-groeimarkten toegelaten financiële instrumenten uitgeven omlaag te brengen. Om op gereglementeerde markten de hoogste nalevingsnormen te handhaven, moeten de in deze verordening opgenomen maatregelen worden beperkt tot op mkb-groeimarkten genoteerde ondernemingen, ongeacht het feit dat niet alle mkb-ondernemingen op mkb-groeimarkten zijn genoteerd en dat niet alle op mkb-groeimarkten genoteerde ondernemingen mkb-ondernemingen zijn. Op grond van Richtlijn 2014/65/EU kunnen maximaal 50 % van de instellingen die tot mkb-groeimarkten toegelaten financiële instrumenten uitgeven niet-mkb-ondernemingen zijn, wil de winstgevendheid van het bedrijfsmodel van de mkb-groeimarkten gehandhaafd blijven door middel van, onder meer, liquiditeit in effecten van niet-mkb-ondernemingen. Gezien de risico’s van het toepassen van verschillende regelingen op uitgevende instellingen die op hetzelfde soort handelsplatform — namelijk mkb-groeimarkten — genoteerd zijn, mogen de in deze verordening vastgestelde maatregelen niet beperkt blijven tot uitgevende mbk-instellingen. Ter wille van de consistentie voor uitgevende instellingen en de duidelijkheid voor beleggers moet de beperking van nalevingskosten en administratieve lasten gelden voor alle instellingen die tot mkb-groeimarkten toegelaten financiële instrumenten uitgeven, ongeacht hun marktkapitalisatie. |
(5) |
Het succes van een mkb-groeimarkt mag niet louter worden afgemeten aan het aantal daarop genoteerde vennootschappen, maar veeleer aan het groeipercentage van die vennootschappen. De aandacht moet scherper gericht worden op mkb-ondernemingen — de uiteindelijke begunstigden van deze verordening — en op hun behoeften. Minder bureaucratie is een onontbeerlijke stap in dat proces, maar ook andere stappen moeten worden ondernomen. De rechtstreeks voor mkb-ondernemingen beschikbare informatie over financieringsmogelijkheden moet worden verbeterd opdat zij zich krachtiger kunnen ontwikkelen. Versoepelingen van de regelgeving moeten ten goede komen aan kleinere ondernemingen met een groeipotentieel. |
(6) |
Volgens artikel 10, lid 1, van Verordening (EU) nr. 596/2014 is sprake van wederrechtelijke mededeling van voorwetenschap als een persoon die over voorwetenschap beschikt, die voorwetenschap bekendmaakt aan enige andere persoon, tenzij de bekendmaking plaatsvindt uit hoofde van de normale uitoefening van werk, beroep of functie. Op grond van artikel 11, lid 4, van die verordening wordt een openbaarmaking van voorwetenschap in het kader van een marktpeiling geacht te hebben plaatsgevonden in de normale uitoefening van iemands werk, beroep of functie indien de openbaarmakende marktdeelnemer zich houdt aan bepaalde verplichtingen uit hoofde van het marktpeilingskader. Een marktpeiling omvat de communicatie van informatie, voorafgaand aan de bekendmaking van een transactie, teneinde de belangstelling van potentiële beleggers in een mogelijke transactie en de daarmee verband houdende voorwaarden wat betreft de mogelijke omvang en beprijzing te peilen, aan een of meerdere potentiële beleggers. Tijdens de onderhandelingsfase van een aanbieding van effecten aan gekwalificeerde beleggers (onderhandse plaatsing) gaan uitgevende instellingen op een mkb-groeimarkt gesprekken aan met een beperkt aantal potentiële gekwalificeerde beleggers in de zin van Verordening (EU) 2017/1129 van het Europees Parlement en de Raad (5) om met hen te onderhandelen over alle contractvoorwaarden van de transactie. De communicatie van informatie tijdens die onderhandelingsfase beoogt de transactie als geheel te structureren en tot een goed einde te brengen, en is niet bedoeld om de belangstelling van potentiële beleggers voor een van tevoren bepaalde transactie te peilen. De regeling van marktpeilingen voor de onderhandse plaatsing van obligaties kan soms bezwaarlijk zijn, en zowel uitgevende instellingen als beleggers ontmoedigen om gesprekken over deze transacties aan te gaan. Om de onderhandse plaatsing van obligaties op mkb-groeimarkten aantrekkelijker te maken, moet de openbaarmaking van voorwetenschap aan gekwalificeerde beleggers voor dit soort transacties worden geacht te hebben plaatsgevonden uit hoofde van de normale uitoefening van het werk, het beroep of de functie van een persoon, en moet die openbaarmaking worden uitgezonderd van de marktpeilingsregeling, mits een passende geheimhoudingsovereenkomst voorhanden is. |
(7) |
Enige liquiditeit in de aandelen van een uitgevende instelling kan worden bewerkstelligd via liquiditeitsmechanismen als market-making-regelingen of liquiditeitscontracten. Een market-making-regeling betreft een overeenkomst tussen een marktexploitant en een derde die zich ertoe verbindt de liquiditeit in bepaalde aandelen op peil te houden, en in ruil daarvoor korting op handelsvergoedingen krijgt. Een liquiditeitscontract betreft een overeenkomst tussen een uitgevende instelling en een derde die zich ertoe verbindt te zorgen voor liquiditeit in de aandelen van de uitgevende instelling, en namens de uitgevende instelling. Om de marktintegriteit ten volle te bewaren, moeten liquiditeitscontracten onder een aantal voorwaarden beschikbaar zijn voor alle instellingen die tot mkb-groeimarkten toegelaten financiële instrumenten uitgeven. Niet alle bevoegde autoriteiten hebben overeenkomstig Verordening (EU) nr. 596/2014 geaccepteerde marktpraktijken ten aanzien van liquiditeitscontracten vastgesteld, waardoor niet alle instellingen die tot mkb-groeimarkten toegelaten financiële instrumenten uitgeven in de Unie momenteel toegang hebben tot liquiditeitsregelingen. Het ontbreken van liquiditeitsregelingen kan een belemmering vormen voor de goede ontwikkeling van mkb-groeimarkten. Er moet dan ook een Uniekader tot stand worden gebracht dat instellingen die tot mkb-groeimarkten toegelaten financiële instrumenten uitgeven, in staat stelt een liquiditeitscontract met een liquiditeitsverschaffer te sluiten indien op nationaal niveau geen geaccepteerde marktpraktijk is vastgesteld. Krachtens een dergelijk Uniekader zou een persoon die een liquiditeitscontract met een liquiditeitsverschaffer aangaat, niet worden geacht zich bezig te houden met marktmanipulatie. Het is evenwel essentieel dat het voorgestelde Uniekader inzake liquiditeitscontracten voor mkb-groeimarkten niet in de plaats komt van bestaande of toekomstige geaccepteerde nationale marktpraktijken, maar deze slechts aanvult. Voorts is het belangrijk dat de bevoegde autoriteiten de mogelijkheid behouden geaccepteerde marktpraktijken voor liquiditeitscontracten vast te stellen, om zodoende de voorwaarden ervan af te stemmen op de plaatselijke omstandigheden, dan wel dergelijke overeenkomsten uit te breiden tot andere niet-liquide effecten dan op handelsplatformen tot de handel toegelaten aandelen. |
(8) |
Ter wille van consistente harmonisering van het voorgestelde Uniekader voor liquiditeitscontracten moet de Commissie op grond van artikel 290 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie en overeenkomstig artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1095/2010 bij gedelegeerde handelingen overgaan tot de vaststelling van technische reguleringsnormen, met een voor dit soort contracten te gebruiken model dat is ontwikkeld door de bij Verordening (EU) nr. 1095/2010 van het Europees Parlement en de Raad (6) opgerichte Europese Toezichthoudende Autoriteit (Europese Autoriteit voor effecten en markten; ESMA). |
(9) |
Overeenkomstig artikel 17, lid 4, van Verordening (EU) nr. 596/2014 kunnen uitgevende instellingen besluiten de openbaarmaking van voorwetenschap uit te stellen indien de rechtmatige belangen van de uitgevende instellingen waarschijnlijk zullen worden geschaad, indien het uitstel het publiek allicht niet zal misleiden en indien de uitgevende instellingen de vertrouwelijkheid van de informatie kunnen garanderen. De uitgevende instellingen moeten de bevoegde autoriteit daarvan evenwel op te hoogte stellen en de redenen voor het besluit tot uitstel schriftelijk toelichten. Die kennisgevingsverplichting kan belastend zijn indien ze wordt opgelegd aan uitgevende instellingen wier financiële instrumenten uitsluitend zijn toegelaten tot de handel op een mkb-groeimarkt. Een lichtere eis voor zulke uitgevende instellingen, waarbij zij worden verplicht om de redenen voor het uitstel alleen op verzoek van de bevoegde autoriteit toe te lichten, zou de administratieve lasten voor uitgevende instellingen verminderen zonder een significante invloed te hebben op de mogelijkheden van de bevoegde autoriteit om toe te zien op de openbaarmaking van voorwetenschap, mits de bevoegde autoriteit nog steeds in kennis wordt gesteld van het besluit tot uitstel en mits zij een onderzoek kan instellen als zij twijfel heeft over dat besluit. |
(10) |
De huidige, minder stringente vereiste voor instellingen die tot een mkb-groeimarkt toegelaten financiële instrumenten uitgeven om overeenkomstig artikel 18, lid 6, van Verordening (EU) nr. 596/2014 alleen op verzoek van de bevoegde autoriteit een lijst van insiders op te stellen, heeft in de praktijk weinig effect omdat die uitgevende instellingen nog steeds onderworpen zijn aan de voorschriften inzake de doorlopende monitoring van de personen die in de context van lopende projecten als insiders kunnen worden aangemerkt. Het bestaande voorschrift moet dan ook worden vervangen door de mogelijkheid voor instellingen die tot een mkb-groeimarkt toegelaten financiële instrumenten uitgeven om alleen een lijst van personen bij te houden die in de normale uitoefening van hun functie regelmatig toegang hebben tot voorwetenschap, zoals directeuren, leden van bestuursraden of interne adviseurs. Het zou voor instellingen die tot een mkb-groeimarkt toegelaten financiële instrumenten uitgeven ook belastend zijn om de in Uitvoeringsverordening (EU) 2016/347 van de Commissie (7) vastgestelde lijsten van personen met voorwetenschap (lijsten van insiders) onmiddellijk te moeten bijwerken. Aangezien sommige lidstaten echter van mening zijn dat lijsten van personen met voorwetenschap (lijsten van insiders) belangrijk zijn om een hoger niveau van marktintegriteit te bereiken, moeten de lidstaten de mogelijkheid krijgen instellingen die tot een mkb-groeimarkt toegelaten financiële instrumenten uitgeven te verplichten uitgebreidere lijsten van personen met voorwetenschap (lijsten van insiders) te verstrekken waarop alle personen zijn opgenomen die toegang hebben tot voorwetenschap. Aangezien het mkb echter niet meer dan proportionele administratieve lasten mogen worden opgelegd, moeten die uitgebreidere lijsten evenwel een beperktere administratieve last inhouden dan volledige lijsten van personen met voorwetenschap (lijsten van insiders). |
(11) |
Het is essentieel dat duidelijk wordt gemaakt dat de verplichting om lijsten van insiders op te stellen, geldt voor zowel uitgevende instellingen als personen die namens hen of voor hun rekening handelen. De verantwoordelijkheden van personen die handelen namens of voor rekening van de uitgevende instelling met betrekking tot het opstellen van de lijsten van insiders moeten worden verduidelijkt ter voorkoming van uiteenlopende interpretaties en praktijken in de Unie. De desbetreffende bepalingen van Verordening (EU) nr. 596/2014 moeten dienovereenkomstig worden gewijzigd. |
(12) |
Op grond van artikel 19, lid 3, van Verordening (EU) nr. 596/2014 moeten uitgevende instellingen en deelnemers aan de emissierechtenmarkt informatie over transacties die zijn verricht door personen met leidinggevende verantwoordelijkheid en door nauw verbonden personen, binnen drie werkdagen na de transactie openbaar maken. Personen met leidinggevende verantwoordelijkheid en nauw verbonden personen moeten hun transacties binnen dezelfde termijn aan de uitgevende instelling of aan de deelnemer aan de emissierechtenmarkt mededelen. Indien uitgevende instellingen en deelnemers aan de emissierechtenmarkt door personen met leidinggevende verantwoordelijkheid of door nauw verbonden personen op een laat tijdstip in kennis worden gesteld van de door die personen verrichte transacties, is het voor de uitgevende instellingen of de deelnemers aan de emissierechtenmarkt technisch moeilijk om de termijn van drie dagen in acht te nemen, hetgeen aanleiding kan geven tot aansprakelijkheidskwesties. Uitgevende instellingen en deelnemers aan de emissierechtenmarkt moeten daarom de mogelijkheid hebben transacties openbaar te maken binnen twee werkdagen nadat zij door de personen met leidinggevende verantwoordelijkheid of de nauw verbonden personen van die transacties in kennis zijn gesteld. |
(13) |
Krachtens Verordening (EU) 2017/1129 is een uitgevende instelling onder bepaalde voorwaarden niet gehouden een prospectus te publiceren in het geval van effecten aangeboden bij een overname middels een openbaar aanbod tot ruil en in het geval van effecten die worden aangeboden of toegewezen dan wel toe te wijzen zijn bij een fusie of splitsing. In plaats daarvan moet een document met minimale informatie over de transactie en het effect daarvan op de uitgevende instelling ter beschikking van het publiek worden gesteld. Er bestaat geen unierechtelijke vereiste voor een nationale bevoegde autoriteit om zo'n document te toetsen of goed te keuren vóór de publicatie ervan, en de inhoud ervan is beperkter dan die van een prospectus. Een dergelijke vrijstelling kan als onbedoeld effect hebben dat een niet-beursgenoteerde onderneming in bepaalde omstandigheden een initiële toelating van haar aandelen tot de handel op een gereglementeerde markt kan uitvoeren zonder een prospectus te vervaardigen. Zulks onthoudt beleggers de nuttige informatie die in een prospectus staat, terwijl de aan de markt verstrekte informatie onttrokken wordt aan iedere toetsing door een nationale bevoegde autoriteit. Daarom is het passend een niet-beursgenoteerde onderneming die om toelating tot de handel op een gereglementeerde markt verzoekt na een openbaar aanbod tot ruil, een fusie of een splitsing, te verplichten een prospectus te publiceren. |
(14) |
Artikel 14 van Verordening (EU) 2017/1129 staat het gebruik van een vereenvoudigd prospectus momenteel niet toe voor uitgevende instellingen waarvan de effecten gedurende ten minste de laatste 18 maanden zonder onderbreking tot de handel op een gereglementeerde markt of een mkb-groeimarkt toegelaten zijn geweest en die effecten willen uitgeven die fungibel zijn met eerder uitgegeven effecten. Daarom moet artikel 14 van die verordening worden gewijzigd opdat uitgevende instellingen de vereenvoudigde prospectus kunnen gebruiken. |
(15) |
Mkb-groeimarkten mogen niet als laatste stap in het opschalingsproces van uitgevende instellingen worden beschouwd en moeten integendeel succesvolle ondernemingen in staat stellen door te groeien en op een goede dag de stap te zetten naar een gereglementeerde markt om te genieten van meer liquiditeit en een groter aantal beleggers. Om de overgang van een mkb-groeimarkt naar een gereglementeerde markt te vergemakkelijken, moeten groeiende ondernemingen de vereenvoudigde openbaarmakingsregeling als beschreven in artikel 14 van Verordening (EU) 2017/1129 kunnen gebruiken voor toelating om te handelen op een gereglementeerde markt van effecten die fungibel zijn met eerder uitgegeven effecten, op voorwaarde dat die ondernemingen effecten aan het publiek hebben aangeboden die reeds gedurende ten minste twee jaar zonder onderbreking tot de handel op een mkb-groeimarkt toegelaten zijn geweest en die gedurende die periode, volledig aan de meldings- en openbaarmakingsverplichtingen hebben voldaan. Een tweejarige periode moet uitgevende instellingen in staat stellen voldoende reputatie op te bouwen en de markt te voorzien van informatie over hun financiële prestaties en verslagleggingsverplichtingen krachtens Richtlijn 2014/65/EU. |
(16) |
Verordening (EG) nr. 1606/2002 van het Europees Parlement en de Raad (8) legt instellingen die op mkb-groeimarkten toegelaten financiële instrumenten uitgeven geen verplichting op om hun jaarrekeningen te publiceren conform internationale standaarden voor financiële verslaglegging. Om te voorkomen dat wordt afgeweken van de normen voor gereglementeerde markten, moeten instellingen die op mkb-groeimarkten toegelaten financiële instrumenten uitgeven die willen gebruikmaken van de in artikel 14 van Verordening (EU) 2017/1129 uiteengezette vereenvoudigde openbaarmakingsregeling voor de toelating van hun effecten tot de handel op een gereglementeerde markt, evenwel in overeenstemming met Verordening (EG) nr. 1606/2002 hun meest recente jaarrekening, die vergelijkende informatie voor het voorgaande jaar bevat, opstellen, voor zover zij verplicht zouden zijn geconsolideerde jaarrekeningen op te stellen ten gevolge van de toepassing van Richtlijn 2013/34/EU van het Europees Parlement en de Raad (9) na de toelating van hun financiële instrumenten tot de handel op een gereglementeerde markt. Indien de toepassing van die richtlijn uitgevende instellingen niet zou verplichten dergelijke jaarrekeningen op te stellen, moeten zij voldoen aan de nationale wetgeving van de lidstaat waar zij zijn opgericht. |
(17) |
Het doel van deze verordening strookt met de doelstellingen van het EU-groeiprospectus, zoals beschreven in artikel 15 van Verordening (EU) 2017/1129. Het EU-groeiprospectus is kort en kan daarom goedkoper worden vervaardigd, waardoor de kosten voor het mkb lager uitvallen. Mkb-ondernemingen moeten ervoor kunnen kiezen het EU-groeiprospectus te gebruiken. De huidige definities van mkb-ondernemingen in Verordening (EU) 2017/1129 kunnen te restrictief zijn, vooral voor uitgevende instellingen die toelating tot de handel op een mkb-groeimarkt willen verkrijgen en die doorgaans groter zijn dan traditionele mkb-ondernemingen. Bijgevolg zouden kleinere uitgevende instellingen het EU-groeiprospectus niet kunnen gebruiken bij aanbiedingen aan het publiek die onmiddellijk worden gevolgd door een initiële toelating tot de handel op een mkb-groeimarkt, ook niet indien hun beurswaarde na hun toelating tot de handel lager is dan 200 000 000 EUR. Daarom moet Verordening (EU) 2017/1129 worden gewijzigd opdat uitgevende instellingen met een beurswaarde van minder dan ongeveer 200 000 000 EUR die een initiële aanbieding aan het publiek willen doen, een EU-groeiprospectus kunnen opstellen. |
(18) |
Gezien het belang van het mkb voor de werking van de economie van de Unie moet bijzondere aandacht worden geschonken aan het effect van het Unierecht inzake financiële diensten op de financiering van het mkb. Daartoe moet de Commissie bij de beoordeling van rechtshandelingen die van invloed zijn op de financiering van beursgenoteerde en niet-beursgenoteerde mkb-ondernemingen, regulerings- of administratieve obstakels, ook in verband met onderzoek, die investeringen in het mkb beperken of zelfs voorkomen, analyseren. Hierbij moet de Commissie de ontwikkeling van kapitaalstromen naar het mkb beoordelen en streven naar regels die de financiering van het mkb stimuleren. |
(19) |
Richtlijn 2014/65/EU en de Verordeningen (EU) nr. 596/2014 en (EU) 2017/1129 moeten dan ook dienovereenkomstig worden gewijzigd. |
(20) |
Deze verordening moet van toepassing zijn met ingang van 31 december 2019. Artikel 1 moet evenwel van toepassing zijn met ingang van 1 januari 2021, |
HEBBEN DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:
Artikel 1
Wijzigingen van Verordening (EU) nr. 596/2014
Verordening (EU) nr. 596/2014 wordt als volgt gewijzigd:
1) |
In artikel 11 wordt het volgende lid ingevoegd: “1 bis. Wanneer een aanbieding van effecten uitsluitend gericht is tot gekwalificeerde beleggers in de zin van artikel 2, onder e), van Verordening (EU) 2017/1129 van het Europees Parlement en de Raad (*1), vormt mededeling van informatie aan bedoelde gekwalificeerde beleggers geen marktpeiling indien deze geschiedt met het oog op onderhandelingen over de contractvoorwaarden van hun deelneming aan een uitgifte van obligaties door een uitgevende instelling waarvan de financiële instrumenten zijn toegelaten tot de handel op een handelsplatform, of door een derde die namens of voor rekening van deze uitgevende instelling optreedt. Een dergelijke mededeling van informatie wordt geacht te zijn gedaan uit hoofde van de normale uitoefening van iemands werk, beroep of functie zoals bepaald in artikel 10, lid 1, van onderhavige verordening en vormt derhalve geen onrechtmatige openbaarmaking van voorwetenschap. Die uitgevende instelling of eenieder die namens of voor rekening van die uitgevende instelling optreedt, ziet erop toe dat gekwalificeerde beleggers die de informatie ontvangen, op de hoogte zijn van de daarmee samenhangende verplichtingen uit hoofde van de wet- en regelgeving, en dat ook schriftelijk verklaren, alsook van de sancties die verbonden zijn aan handel met voorwetenschap en aan onrechtmatige openbaarmaking van voorwetenschap.50 (*1) Verordening (EU) 2017/1129 van het Europees Parlement en de Raad van 14 juni 2017 betreffende het prospectus dat moet worden gepubliceerd wanneer effecten aan het publiek worden aangeboden of tot de handel op een gereglementeerde markt worden toegelaten en tot intrekking van Richtlijn 2003/71/EG (PB L 168 van 30.6.2017, blz. 12).”." |
2) |
Aan artikel 13 worden de volgende leden toegevoegd: “12. Onverminderd geaccepteerde marktparktijken die zich conform de leden 1 tot en met 11 van dit artikel hebben ontwikkeld, mag een uitgevende instelling van financiële instrumenten die zijn toegelaten tot de handel op een mkb-groeimarkt, een liquiditeitscontract voor haar aandelen sluiten indien aan de volgende voorwaarden wordt voldaan:
De in de eerste alinea van dit lid bedoelde uitgevende instelling kan te allen tijde aantonen dat doorlopend wordt voldaan aan de voorwaarden waaronder het contract werd gesloten. Die uitgevende instelling en de marktexploitant of de beleggingsonderneming die de mkb-groeimarkt exploiteert, verstrekken de bevoegde autoriteiten desgevraagd een kopie van het liquiditeitscontract. 13. ESMA ontwikkelt ontwerpen van technische reguleringsnormen om een model voor het sluiten van een liquiditeitscontract overeenkomstig lid 12 op te stellen, om ervoor te zorgen dat wordt voldaan aan de in lid 2 bedoelde criteria, waaronder die inzake transparantie van de markt en de uitvoering van de liquiditeitsverschaffing. ESMA legt die ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk op 1 september 2020 aan de Commissie voor. Aan de Commissie wordt de bevoegdheid gedelegeerd om de in de eerste alinea van dit lid bedoelde technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1095/2010. (*2) Gedelegeerde Verordening (EU) 2016/908 van de Commissie van 26 februari 2016 tot aanvulling van Verordening (EU) nr. 596/2014 van het Europees Parlement en de Raad met technische reguleringsnormen betreffende de criteria, de procedure en de vereisten voor de vaststelling van een geaccepteerde marktpraktijk en de voorwaarden voor het handhaven, stopzetten of wijzigen van de acceptatievoorwaarden daarvan (PB L 153 van 10.6.2016, blz. 3).”." |
3) |
Aan artikel 17, lid 4, wordt de volgende alinea toegevoegd: “In afwijking van de derde alinea van dit lid, verstrekt een uitgevende instelling waarvan de financiële instrumenten uitsluitend tot de handel op een mkb-groeimarkt zijn toegelaten, de krachtens lid 3 omschreven bevoegde autoriteit slechts op verzoek een schriftelijke toelichting. Zolang de uitgevende instelling haar besluit tot uitstel kan rechtvaardigen, is zij niet verplicht die toelichting te registreren.”. |
4) |
Artikel 18 wordt als volgt gewijzigd:
|
5) |
In artikel 19, lid 3, wordt de eerste alinea vervangen door: “3. De uitgevende instelling of de deelnemer aan de emissierechtenmarkt maakt de informatie die vervat ligt in een in lid 1 bedoelde kennisgeving binnen twee werkdagen na ontvangst van die kennisgeving openbaar.”. |
6) |
In artikel 35 wordt lid 2 vervangen door: “2. De in artikel 6, leden 5 en 6, artikel 12, lid 5, artikel 17, lid 2, derde alinea, artikel 17, lid 3, artikel 19, leden 13 en 14, en artikel 38 bedoelde bevoegdheid om gedelegeerde handelingen vast te stellen, wordt aan de Commissie toegekend voor een periode van vijf jaar met ingang van 31 december 2019. De Commissie stelt uiterlijk negen maanden vóór het einde van de termijn van vijf jaar een verslag op over de bevoegdheidsdelegatie. De bevoegdheidsdelegatie wordt stilzwijgend met termijnen van dezelfde duur verlengd, tenzij het Europees Parlement of de Raad zich uiterlijk drie maanden voor het einde van een termijn tegen verlenging verzet.”. |
Artikel 2
Wijzigingen van Verordening (EU) 2017/1129
Verordening (EU) 2017/1129 wordt als volgt gewijzigd:
1) |
In artikel 1 worden de volgende leden ingevoegd: “6 bis. De in lid 4, onder f), en in lid 5, onder e), vervatte vrijstellingen gelden uitsluitend voor effecten met een aandelenkarakter en enkel in de volgende gevallen:
6 ter. De in lid 4, onder g), en in lid 5, onder f), vervatte vrijstellingen gelden uitsluitend voor effecten met een aandelenkarakter waarvan de transactie niet wordt beschouwd als een omgekeerde overname in de zin van alinea B19 van IFRS 3, Business Combinations, en enkel in de volgende gevallen:
(*3) Verordening (EG) nr. 1126/2008 van de Commissie van 3 november 2008 tot goedkeuring van bepaalde internationale standaarden voor jaarrekeningen overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1606/2002 van het Europees Parlement en de Raad (PB L 320 van 29.11.2008, blz. 1)." (*4) Richtlijn 2004/25/EG van het Europees Parlement en de Raad van 21 april 2004 betreffende het openbaar overnamebod (PB L 142 van 30.4.2004, blz. 12).”." |
2) |
Artikel 14 wordt als volgt gewijzigd:
|
3) |
In artikel 15, lid 1, eerste alinea, wordt het volgende punt ingevoegd:
|
4) |
In bijlage V wordt punt II vervangen door:
|
Artikel 3
Wijziging van Richtlijn 2014/65/EU
Aan artikel 33 van Richtlijn 2014/65/EU wordt het volgende lid toegevoegd:
“9. De Commissie richt uiterlijk op 1 juli 2020 een deskundigengroep van belanghebbenden op om toe te zien op de werking en het succes van mkb-groeimarkten. Uiterlijk op 1 juli 2021 publiceert de deskundigengroep van belanghebbenden een verslag over haar conclusies.”.
Artikel 4
Inwerkingtreding en toepassing
Deze verordening treedt in werking op de twintigste dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.
Zij is van toepassing met ingang van 31 december 2019. Artikel 1 is evenwel van toepassing met ingang van 1 januari 2021.
Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.
Gedaan te Straatsburg, 27 november 2019.
Voor het Europees Parlement
De voorzitter
D. M. SASSOLI
Voor de Raad
De voorzitter
T. TUPPURAINEN
(1) PB C 440 van 6.12.2018, blz. 79.
(2) Standpunt van het Europees Parlement van 18 april 2019 (nog niet in het Publicatieblad bekendgemaakt) en besluit van de Raad van 8 november 2019.
(3) Richtlijn 2014/65/EU van het Europees Parlement en de Raad van 15 mei 2014 betreffende markten voor financiële instrumenten en tot wijziging van Richtlijn 2002/92/EG en Richtlijn 2011/61/EU (PB L 173 van 12.6.2014, blz. 349).
(4) Verordening (EU) nr. 596/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 16 april 2014 betreffende marktmisbruik (verordening marktmisbruik) en houdende intrekking van Richtlijn 2003/6/EG van het Europees Parlement en de Raad en Richtlijnen 2003/124/EG, 2003/125/EG en 2004/72/EG van de Commissie (PB L 173 van 12.6.2014, blz. 1).
(5) Verordening (EU) 2017/1129 van het Europees Parlement en de Raad van 14 juni 2017 betreffende het prospectus dat moet worden gepubliceerd wanneer effecten aan het publiek worden aangeboden of tot de handel op een gereglementeerde markt worden toegelaten en tot intrekking van Richtlijn 2003/71/EG (PB L 168 van 30.6.2017, blz. 12).
(6) Verordening (EU) nr. 1095/2010 van het Europees Parlement en de Raad van 24 november 2010 tot oprichting van een Europese toezichthoudende autoriteit (Europese Autoriteit voor effecten en markten), tot wijziging van Besluit nr. 716/2009/EG en tot intrekking van Besluit 2009/77/EG van de Commissie (PB L 331 van 15.12.2010, blz. 84).
(7) Uitvoeringsverordening (EU) 2016/347 van de Commissie van 10 maart 2016 tot vaststelling van technische uitvoeringsnormen met betrekking tot de precieze indeling van lijsten van personen met voorwetenschap en voor het bijwerken van lijsten van personen met voorwetenschap overeenkomstig Verordening (EU) nr. 596/2014 van het Europees Parlement en de Raad (PB L 65 van 11.3.2016, blz. 49).
(8) Verordening (EG) nr. 1606/2002 van het Europees Parlement en de Raad van 19 juli 2002 betreffende de toepassing van internationale standaarden voor jaarrekeningen (PB L 243 van 11.9.2002, blz. 1).
(9) Richtlijn 2013/34/EU van het Europees Parlement en van de Raad van 26 juni 2013 betreffende de jaarlijkse financiële overzichten, geconsolideerde financiële overzichten en aanverwante verslagen van bepaalde ondernemingsvormen, tot wijziging van Richtlijn 2006/43/EG van het Europees Parlement en de Raad en tot intrekking van Richtlijnen 78/660/EEG en 83/349/EEG van de Raad (PB L 182 van 29.6.2013, blz. 19).
II Niet-wetgevingshandelingen
VERORDENINGEN
11.12.2019 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
L 320/11 |
UITVOERINGSVERORDENING (EU) 2019/2116 VAN DE COMMISSIE
van 28 november 2019
tot vaststelling van het gewogen gemiddelde van de maximale tarieven voor mobiele afgifte in de Unie en tot intrekking van Uitvoeringsverordening (EU) 2018/1979
(Voor de EER relevante tekst)
DE EUROPESE COMMISSIE,
Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,
Gezien Verordening (EU) nr. 531/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 13 juni 2012 betreffende roaming op openbare mobielecommunicatienetwerken binnen de Unie (1), en met name artikel 6 sexies, lid 2,
Overwegende hetgeen volgt:
(1) |
Overeenkomstig Verordening (EU) nr. 531/2012 mogen binnenlandse roamingaanbieders, met ingang van 15 juni 2017, roamende klanten in eender welke lidstaat geen toeslag bovenop de binnenlandse retailprijs in rekening brengen voor ontvangen gereguleerde roaminggesprekken, wanneer dergelijke gesprekken binnen de voor het beleid inzake redelijk gebruik toegestane grenzen zijn. |
(2) |
Verordening (EU) nr. 531/2012 beperkt de toeslag voor het ontvangen van gereguleerde roaminggesprekken tot het gewogen gemiddelde van de maximale tarieven voor mobiele afgifte in de Unie. |
(3) |
Bij Uitvoeringsverordening (EU) 2018/1979 van de Commissie (2) is, op basis van de waarden van de gegevens van 1 juli 2018, het in 2019 toe te passen gewogen gemiddelde van de maximale tarieven voor mobiele afgifte in de Unie vastgesteld. |
(4) |
Het Orgaan van Europese regelgevende instanties voor elektronische communicatie heeft de Commissie van bijgewerkte informatie voorzien die het heeft verzameld bij de nationale regelgevende instanties van de lidstaten, betreffende het maximale niveau van de tarieven voor mobiele afgifte dat zij overeenkomstig de artikelen 7 en 16 van Richtlijn 2002/21/EG van het Europees Parlement en de Raad (3) en artikel 13 van Richtlijn 2002/19/EG van het Europees Parlement en de Raad (4) in elke nationale markt voor gespreksafgifte op wholesaleniveau aan afzonderlijke mobiele netwerken hebben opgelegd, en betreffende het totale aantal abonnees in de lidstaten. |
(5) |
Overeenkomstig Verordening (EU) nr. 531/2012 heeft de Commissie het gewogen gemiddelde van de maximale tarieven voor mobiele afgifte in de Unie berekend door het maximale tarief voor mobiele afgifte in een bepaalde lidstaat te vermenigvuldigen met het totale aantal abonnees in die lidstaat, die berekening voor alle lidstaten te herhalen en vervolgens de verkregen som te delen door het totale aantal abonnees in alle lidstaten, op basis van de waarden van de gegevens van 1 juli 2019. Voor staten die niet tot de eurozone behoren, is de toepasselijke wisselkoers het gemiddelde voor het tweede kwartaal van 2019 uit de database van de Europese Centrale Bank. |
(6) |
De in Uitvoeringsverordening (EU) 2018/1979 vastgestelde waarde van het gewogen gemiddelde van de maximale tarieven voor mobiele afgifte in de Unie moet derhalve worden bijgewerkt. |
(7) |
Uitvoeringsverordening (EU) 2018/1979 moet derhalve worden ingetrokken. |
(8) |
Overeenkomstig Verordening (EU) nr. 531/2012 moet de Commissie het gewogen gemiddelde van de maximale tarieven voor mobiele afgifte in de Unie zoals vastgesteld in deze uitvoeringsverordening jaarlijks evalueren. |
(9) |
De in deze verordening vervatte maatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het Comité voor communicatie, |
HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:
Artikel 1
Het gewogen gemiddelde van de maximale tarieven voor mobiele afgifte in de Unie wordt vastgesteld op 0,0079 EUR per minuut.
Artikel 2
Uitvoeringsverordening (EU) 2018/1979 wordt ingetrokken.
Artikel 3
Deze verordening treedt in werking op de twintigste dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.
Zij is van toepassing met ingang van 1 januari 2020.
Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.
Gedaan te Brussel, 28 november 2019.
Voor de Commissie
De voorzitter
Jean-Claude JUNCKER
(1) PB L 172 van 30.6.2012, blz. 10.
(2) Uitvoeringsverordening (EU) 2018/1979 van de Commissie van 13 december 2018 tot vaststelling van het gewogen gemiddelde van de maximale tarieven voor mobiele afgifte in de Unie en tot intrekking van Verordening (EU) 2017/2311 (PB L 317 van 14.12.2018, blz. 10).
(3) Richtlijn 2002/21/EG van het Europees Parlement en de Raad van 7 maart 2002 inzake een gemeenschappelijk regelgevingskader voor elektronischecommunicatienetwerken en ‐diensten (kaderrichtlijn) (PB L 108 van 24.4.2002, blz. 33).
(4) Richtlijn 2002/19/EG van het Europees Parlement en de Raad van 7 maart 2002 inzake de toegang tot en interconnectie van elektronischecommunicatienetwerken en bijbehorende faciliteiten (toegangsrichtlijn) (PB L 108 van 24.4.2002, blz. 7).
11.12.2019 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
L 320/13 |
VERORDENING (EU) 2019/2117 VAN DE COMMISSIE
van 29 november 2019
tot wijziging van Verordening (EG) nr. 338/97 van de Raad inzake de bescherming van in het wild levende dier- en plantensoorten door controle op het desbetreffende handelsverkeer
DE EUROPESE COMMISSIE,
Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,
Gezien Verordening (EG) nr. 338/97 van de Raad van 9 december 1996 inzake de bescherming van in het wild levende dier- en plantensoorten door controle op het desbetreffende handelsverkeer (1), en met name artikel 19, lid 5,
Overwegende hetgeen volgt:
(1) |
Verordening (EG) nr. 338/97 reguleert de handel in de dier- en plantensoorten die zijn opgenomen in de bijlage bij de verordening. De soorten die in de bijlage zijn opgenomen, omvatten de soorten die zijn opgenomen in de bijlagen bij de Overeenkomst inzake de internationale handel in bedreigde in het wild levende dier- en plantensoorten (Cites) (“de overeenkomst”), alsmede soorten waarvan de staat van instandhouding controle op of monitoring van het handelsverkeer van, naar en binnen de Unie vereist. |
(2) |
Op de 18e vergadering van de Conferentie van de Partijen bij de overeenkomst, gehouden te Genève, Zwitserland, van 17 tot en met 28 augustus 2019 (“CoP 18”), zijn enkele wijzigingen aangebracht in de bijlagen bij de overeenkomst. Deze wijzigingen moeten worden weerspiegeld in de bijlagen bij Verordening (EG) nr. 338/97. |
(3) |
De volgende taxa waren opgenomen in bijlage I bij de overeenkomst en moeten worden opgenomen in bijlage A bij Verordening (EG) nr. 338/97: Ceratophora erdeleni, Ceratophora karu, Ceratophora tennentii, Cophotis ceylanica, Cophotis dumbara, Gonatodes daudini, Achillides chikae hermeli en Parides burchellanus. |
(4) |
De volgende soorten zijn overgebracht van bijlage II naar bijlage I bij de overeenkomst en moeten worden geschrapt uit bijlage B en worden opgenomen in bijlage A bij Verordening (EG) nr. 338/97: Aonyx cinerea, Lutrogale perspicillata, Balearica pavonina, Cuora bourreti, Cuora picturata, Mauremys annamensis en Geochelone elegans. Malacochersus tornieri werd overgebracht van bijlage II naar bijlage I bij de overeenkomst; de soort is reeds opgenomen in bijlage A en alleen de verwijzing naar de desbetreffende bijlage bij de overeenkomst moet worden gewijzigd. |
(5) |
De volgende taxa zijn overgebracht van bijlage I naar bijlage II bij de overeenkomst en moeten worden geschrapt uit bijlage A en worden opgenomen in bijlage B bij Verordening (EG) nr. 338/97: Vicugna vicugna (populatie in de provincie Salta, Argentinië, met annotatie), Leporillus conditor, Pseudomys fieldi praeconis (met wijziging nomenclatuur naar Pseudomys fieldi), Xeromys myoides, Zyzomys pedunculatus, Dasyornis broadbenti litoralis, Dasyornis longirostris en Crocodylus acutus (populatie in Mexico, met annotatie). |
(6) |
De volgende familie, geslachten en soorten waren opgenomen in bijlage II bij de overeenkomst en moeten worden toegevoegd aan bijlage B bij Verordening (EG) nr. 338/97: Giraffa camelopardalis, Syrmaticus reevesii, Ceratophora aspera (met annotatie), Ceratophora stoddartii (met annotatie), Lyriocephalus scutatus (met annotatie), Goniurosaurus spp., (met annotatie), Gekko gecko, Paroedura androyensis, Ctenosaura spp. (vier soorten van dit geslacht waren eerder opgenomen in bijlage II bij de overeenkomst en zijn thans als deel van het geslacht vermeld), Pseudocerastes urarachnoides, Echinotriton chinhaiensis, Echinotriton maxiquadratus, Paramesotriton spp. (één soort van dit geslacht was eerder opgenomen in bijlage II bij de overeenkomst en is thans als deel van het geslacht vermeld), Tylototriton spp., Isurus oxyrinchus, Isurus paucus, Glaucostegus spp., Rhinidae spp., Holothuria fuscogilva (met vertraagde uitvoering), Holothuria nobilis (met vertraagde uitvoering), Holothuria whitmaei (met vertraagde uitvoering), Poecilotheria spp., Widdringtonia whytei, Pterocarpus tinctorius (met annotatie), Cedrela spp. (met annotatie en met vertraagde uitvoering). |
(7) |
Syrmaticus reevesii, Ctenosaura quinquecarinata, Paramesotriton spp. en Tylototriton spp., die tot dusver waren opgenomen in bijlage D bij Verordening (EG) nr. 338/97, moeten uit die bijlage worden geschrapt nu zij bij de CoP 18 zijn opgenomen in bijlage II bij de overeenkomst. |
(8) |
Het onderdeel inzake interpretatie van de bijlagen bij de overeenkomst is gewijzigd en een aantal annotaties met betrekking tot verschillende taxa die in de bijlagen bij de overeenkomst zijn opgenomen, zijn tijdens de CoP 18 goedgekeurd of gewijzigd en moeten ook worden weerspiegeld in de bijlagen bij Verordening (EG) nr. 338/97.
|
(9) |
In de “Opmerkingen over de interpretatie van de bijlagen A, B, C en D” moeten definities worden opgenomen van de termen “Afgewerkte muziekinstrumenten”, “Afgewerkte accessoires voor muziekinstrumenten”, “Afgewerkte onderdelen van muziekinstrumenten”, “Verzending” en “Bewerkt hout”, aangezien deze definities op de CoP 18 zijn aangenomen. |
(10) |
De volgende soorten zijn onlangs in bijlage III bij de overeenkomst opgenomen: Sphaerodactylus armasi, Sphaerodactylus celicara, Sphaerodactylus dimorphicus, Sphaerodactylus intermedius, Sphaerodactylus nigropunctatus alayoi, Sphaerodactylus nigropunctatus granti, Sphaerodactylus nigropunctatus lissodesmus, Sphaerodactylus nigropunctatus ocujal, Sphaerodactylus nigropunctatus strategus, Sphaerodactylus notatus atactus, Sphaerodactylus oliveri, Sphaerodactylus pimienta, Sphaerodactylus ruibali, Sphaerodactylus siboney, Sphaerodactylus torrei, Anolis agueroi, Anolis baracoae, Anolis barbatus, Anolis chamaeleonides, Anolis equestris, Anolis guamuhaya, Anolis luteogularis, Anolis pigmaequestris, Anolis porcus, alle op verzoek van Cuba. Deze soorten moeten daarom worden opgenomen in bijlage C bij Verordening (EG) nr. 338/97. |
(11) |
De volgende soorten zijn onlangs uit bijlage III bij de overeenkomst geschrapt: Galictis vittata, Bassaricyon gabbii, Bassariscus sumichrasti, Cabassous centralis, Choloepus hoffmanni, Sciurus deppei en Crax rubra (enkel de populatie in Costa Rica), alle op verzoek van Costa Rica. De verwijzing naar Costa Rica onder Crax rubra en naar deze andere soorten moet derhalve uit bijlage C bij Verordening (EG) nr. 338/97 worden geschrapt. |
(12) |
De Unie heeft geen voorbehoud gemaakt ten aanzien van een van deze wijzigingen. |
(13) |
Op de CoP 18 zijn nieuwe nomenclatuurreferenties voor dieren en planten aangenomen, die met name betrekking hebben op een aantal soorten van het geslacht Ovis en op verscheidene soorten die behoren tot de familie van de Felidae. Deze wijzigingen moeten worden weerspiegeld in de bijlagen bij Verordening (EG) nr. 338/97, met handhaving van de momenteel geldende strengere EU-maatregelen voor de invoer van de soorten die eerder als Ovis ammon zijn aangeduid, overeenkomstig bijlage XIII bij Verordening (EG) nr. 865/2006 van de Commissie (2). |
(14) |
Bepaalde namen van bepaalde soorten (zowel in het Nederlands als in het Latijn) moeten worden gecorrigeerd om rekening te houden met de huidige praktijk bij het gebruik ervan. |
(15) |
Verdere correcties moeten worden aangebracht in bestaande annotaties, met name de annotatie “(mogelijk uitgestorven)” moet worden geschrapt uit de vermelding van vier soorten, in overeenstemming met de op de CoP 17 aangebrachte wijzigingen. |
(16) |
Gezien de hoeveelheid wijzigingen verdient het ter wille van de duidelijkheid aanbeveling de bijlage bij Verordening (EG) nr. 338/97 geheel te vervangen. |
(17) |
Verordening (EG) nr. 338/97 moet daarom dienovereenkomstig worden gewijzigd. |
(18) |
Artikel XV, lid 1, onder c), van de overeenkomst bepaalt: “De tijdens een vergadering [van de Conferentie der Partijen] aangenomen wijzigingen worden 90 dagen na deze vergadering van kracht voor alle Partijen”. Teneinde deze termijn na te leven en de tijdige inwerkingtreding van de wijzigingen in de bijlage bij deze verordening te waarborgen, dient deze verordening in werking te treden op de derde dag na die van de bekendmaking ervan. |
(19) |
De bepalingen van deze verordening zijn in overeenstemming met het advies van het krachtens artikel 18, lid 1, van Verordening (EG) nr. 338/97 ingestelde Comité voor de handel in bedreigde in het wild levende dier- en plantensoorten, |
HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:
Artikel 1
De bijlage bij Verordening (EG) nr. 338/97 wordt vervangen door de tekst die is opgenomen in de bijlage bij deze verordening.
Artikel 2
Deze verordening treedt in werking op de derde dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.
Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.
Gedaan te Brussel, 29 november 2019.
Voor de Commissie
De voorzitter
Jean-Claude JUNCKER
(1) PB L 61 van 3.3.1997, blz. 1.
(2) Verordening (EG) nr. 865/2006 van de Commissie van 4 mei 2006 houdende uitvoeringsbepalingen van Verordening (EG) nr. 338/97 van de Raad inzake de bescherming van in het wild levende dier- en plantensoorten door controle op het desbetreffende handelsverkeer (PB L 166 van 19.6.2006, blz. 1).
BIJLAGE […]
Opmerkingen over de interpretatie van de bijlagen A, B, C en D
1.
De in de bijlagen A, B, C en D opgenomen soorten worden aangeduid:
a) |
met de naam van de soort, of |
b) |
met de verzamelnaam der soorten die behoren tot een hoger taxon of een aangegeven deel daarvan. |
2.
De afkorting “spp.” dient ter aanduiding van alle soorten van een hoger taxon.
3.
Andere verwijzingen naar taxa van een hogere categorie dan de soort worden uitsluitend ter informatie of classificatie gegeven.
4.
Vetgedrukte soorten in bijlage A zijn daarin opgenomen overeenkomstig hun bescherming uit hoofde van Richtlijn 2009/147/EG van het Europees Parlement en de Raad (1) of Richtlijn 92/43/EEG van de Raad (2).
5.
De volgende afkortingen worden gebruikt ter aanduiding van subspecifieke plantentaxa:
a) |
“ssp.” ter aanduiding van een ondersoort (subspecies); |
b) |
“var.” ter aanduiding van een variëteit (varietas), en |
c) |
“fa.” ter aanduiding van een vorm (forma). |
6.
De tekens “(I)”, “(II)” en “(III)” achter de naam van een soort of hoger taxon verwijzen naar de bijlagen bij de overeenkomst waarin de betrokken soorten zijn opgenomen, zoals aangegeven in de opmerkingen 7, 8 en 9. Indien geen van deze tekens is aangebracht, zijn de betrokken soorten niet in de bijlagen bij de overeenkomst opgenomen.
7.
(I) achter de naam van een soort of hoger taxon betekent dat die soort of dat hogere taxon is opgenomen in bijlage I bij de overeenkomst.
8.
(II) achter de naam van een soort of hoger taxon betekent dat die soort of dat hogere taxon is opgenomen in bijlage II bij de overeenkomst.
9.
(III) achter de naam van een soort of hoger taxon betekent dat die soort of dat hogere taxon is opgenomen in bijlage III bij de overeenkomst. In dat geval wordt tevens het land aangegeven met betrekking waartoe de soort of het hogere taxon in bijlage III is opgenomen.
10.
Onder “cultivar” wordt, overeenkomstig de definitie in de 8e editie van de International Code of Nomenclature for Cultivated Plants, een verzameling planten verstaan die a) geselecteerd is op een bepaald kenmerk of een bepaalde combinatie van kenmerken, b) wat deze kenmerken betreft onderscheidbaar, uniform en stabiel is, en c) bij toepassing van passende vermeerderingsmethoden deze kenmerken behoudt. Geen nieuw cultivar-taxon kan als zodanig worden erkend alvorens de categorische naam en omschrijving ervan officieel zijn gepubliceerd in de meest recente editie van de International Code of Nomenclature for Cultivated Plants.
11.
Hybriden kunnen uitdrukkelijk in de bijlagen worden opgenomen, doch uitsluitend indien zij in de vrije natuur onderscheidbare, stabiele populaties vormen. Op hybride dieren die in de laatste vier vooroudergeneraties van de lijn één of meer specimens van enige in bijlage A of B opgenomen soort tellen, is deze verordening van toepassing alsof zij tot die soort zelf behoorden, zelfs indien de betrokken hybride niet uitdrukkelijk in de bijlage(n) is opgenomen.
12.
Wanneer een soort in bijlage A, B of C is opgenomen, zijn het hele dier of de hele plant, al dan niet levend, en alle delen en producten van die soort tevens daarin opgenomen. Met betrekking tot de in bijlage C opgenomen diersoorten en de in de bijlagen B of C opgenomen plantensoorten geldt dat ook alle delen en producten van de soort in dezelfde bijlage zijn opgenomen, tenzij voor die soort door middel van een annotatie is aangegeven dat alleen specifieke delen en producten daarin zijn opgenomen. Overeenkomstig artikel 2, onder t), dient het teken “#”, gevolgd door een cijfer, achter de naam van een in bijlage B of C opgenomen soort of hoger taxon om delen of producten te omschrijven die in dit verband ter fine van deze verordening zijn vermeld, als volgt:
#1 |
Ter omschrijving van alle delen en producten, met uitzondering van:
|
#2 |
Ter omschrijving van alle delen en producten, met uitzondering van:
|
#3 |
Ter omschrijving van complete en versneden wortels en delen van wortels, maar niet van verwerkte delen of producten zoals poeders, pillen, extracten, tonica, theeën en snoepjes. |
#4 |
Ter omschrijving van alle delen en producten, met uitzondering van:
|
#5 |
Ter omschrijving van stammen of blokken, planken en vellen fineer. |
#6 |
Ter omschrijving van stammen of blokken, planken, vellen fineer en gelaagd/geplakt hout. |
#7 |
Ter omschrijving van stammen of blokken, houtspanen, poeders en extracten. |
#8 |
Ter omschrijving van ondergrondse delen (d.w.z. wortels, wortelstokken): compleet, in stukken of in poedervorm. |
#9 |
Ter omschrijving van alle delen en producten, met uitzondering van die waarop een etiket is aangebracht met de vermelding “Produced from Hoodia spp. material obtained through controlled harvesting and production under the terms of an agreement with the relevant Cites Management Authority of [Botswana under agreement No. BW/xxxxxx] [Namibia under agreement No. NA/xxxxxx] [South Africa under agreement No. ZA/xxxxxx]”. |
#10 |
Ter omschrijving van stammen of blokken, planken en vellen fineer, met inbegrip van niet-afgewerkte houten artikelen bestemd voor de fabricage van strijkstokken voor muziekinstrumenten. |
#11 |
Ter omschrijving van stammen of blokken, planken, vellen fineer, gelaagd/geplakt hout, poeders en extracten. Verpakte eindproducten die dergelijke extracten als ingrediënt hebben, met inbegrip van parfums, worden niet geacht onder deze annotatie te vallen. |
#12 |
Ter omschrijving van stammen of blokken, planken, vellen fineer, gelaagd/geplakt hout en extracten. Verpakte eindproducten die dergelijke extracten als ingrediënt hebben, met inbegrip van parfums, worden niet geacht onder deze annotatie te vallen. |
#13 |
Ter omschrijving van de zaadkern (ook “endosperm”, “kokosvlees” of “kopra” genoemd) en alle daarvan afgeleide producten. |
#14 |
Ter omschrijving van alle delen en producten, met uitzondering van:
|
#15 |
Ter omschrijving van alle delen en producten, met uitzondering van:
|
#16 |
Ter omschrijving van zaden, vruchten en oliën; |
#17 |
Stammen of blokken, planken, vellen fineer, gelaagd/geplakt hout en bewerkt hout. |
13.
De onderstaande termen en uitdrukkingen uit de annotaties in deze bijlagen worden als volgt gedefinieerd:Extract
Alle stoffen die direct via natuurkundige of scheikundige middelen uit plantaardig materiaal zijn verkregen, ongeacht het productieproces. Een extract kan vast zijn (bv. kristallen, hars, fijne of grove deeltjes), halfvast (bv. gommen, was) of vloeibaar (bv. oplossingen, tincturen, olie en essentiële oliën).
Afgewerkte muziekinstrumenten
Een muziekinstrument (als vermeld in hoofdstuk 92 van het geharmoniseerd systeem van de Werelddouaneorganisatie; muziekinstrumenten, delen en toebehoren van muziekinstrumenten) dat direct bespeeld kan worden of enkel de installatie van onderdelen benodigt om het te kunnen bespelen. Hieronder vallen antieke instrumenten (zoals gedefinieerd in de codes 97.05 en 97.06 van het geharmoniseerd systeem; Kunstvoorwerpen, voorwerpen voor verzamelingen en antiquiteiten).
Afgewerkte accessoires voor muziekinstrumenten
Een accessoire voor een muziekinstrument (als vermeld in hoofdstuk 92 van het geharmoniseerd systeem van de Werelddouaneorganisatie; muziekinstrumenten, delen en toebehoren van muziekinstrumenten) dat losstaat van het muziekinstrument en specifiek is ontworpen of gevormd om expliciet te worden gebruikt in combinatie met een instrument, en waarvoor geen verdere wijzigingen hoeven te worden aangebracht.
Afgewerkte onderdelen voor muziekinstrumenten
Een onderdeel (als vermeld in hoofdstuk 92 van het geharmoniseerd systeem van de Werelddouaneorganisatie; muziekinstrumenten, delen en toebehoren van muziekinstrumenten) van een muziekinstrument dat klaar is om te worden geïnstalleerd en dat specifiek is ontworpen en gevormd om expliciet te worden gebruikt in combinatie met het instrument om het bespeelbaar te maken.
Verpakte eindproducten die zijn klaargemaakt voor de detailhandel
Producten die afzonderlijk of in bulk worden vervoerd en geen verdere verwerking vergen, die verpakt en geëtiketteerd zijn voor eindgebruik of voor de detailhandel in een toestand die geschikt is om door het publiek te worden gekocht of gebruikt.
Poeder
Een droge, vaste stof in de vorm van fijne of grove deeltjes.
Zending
Vracht die wordt vervoerd onder de voorwaarden van één cognossement of luchtvrachtbrief, ongeacht de hoeveelheid of het aantal containers of colli; of voorwerpen die worden gedragen, vervoerd of die zijn opgenomen in persoonlijke bagage.
10 kg per zending
Voor de term “10 kg per zending” moet de grenswaarde van 10 kg worden geïnterpreteerd als betrekking hebbend op het gewicht van de afzonderlijke porties van elke zending van hout van de betrokken soort. Met andere woorden, de grens van 10 kg moet worden beoordeeld aan de hand van het gewicht van de afzonderlijke porties hout van de soorten Dalbergia/Guibourtia in elk artikel van de zending, in plaats van aan de hand van het totale gewicht van de zending.
Bewerkt hout
Omschreven in code 44.09 van het geharmoniseerd systeem. Hout (niet-ineengezette plankjes voor parketvloeren daaronder begrepen), waarvan ten minste één zijde of uiteinde over de gehele lengte is geprofileerd (geploegd, van sponningen voorzien, afgerond met V-verbinding of dergelijke), ook indien geschaafd, geschuurd of in de lengte verbonden.
Houtspaanders
Hout dat tot kleine stukjes is verkleind.
14.
Aangezien voor geen van de in bijlage A opgenomen plantensoorten of hogere plantentaxa door middel van een annotatie is aangegeven dat op hybriden daarvan artikel 4, lid 1, van toepassing is, betekent dit dat kunstmatig gekweekte hybriden van een of meer van deze soorten of taxa verhandeld mogen worden met een certificaat van kunstmatige kweek, en dat zaden en pollen (met inbegrip van pollinia), afgesneden bloemen en in steriele recipiënten vervoerde in vitro zaailing- en weefselculturen op een vaste of vloeibare voedingsbodem van deze hybriden niet onder deze verordening vallen.
15.
Urine, feces en grijze amber die excretieproducten zijn welke werden verkregen zonder dat het dier in kwestie werd gemanipuleerd, vallen niet onder deze verordening.
16.
Wat de in bijlage D opgenomen diersoorten betreft, is deze verordening alleen van toepassing op levende specimens en complete of in essentie complete dode specimens, behalve voor de taxa die als volgt zijn geannoteerd om aan te geven dat die bepalingen ook gelden voor andere delen en producten:
§ 1 |
Complete of in essentie complete, al dan niet gelooide huiden. |
17.
Wat de in bijlage D opgenomen plantensoorten betreft, is deze verordening alleen van toepassing op levende specimens, behalve voor de taxa die als volgt zijn geannoteerd om aan te geven dat de desbetreffende bepalingen ook gelden voor andere delen en producten:
§ 3 |
Gedroogde en verse planten, zo nodig met inbegrip van: bladeren, wortels/stammen, stengels/stammen, zaden/sporen, schors en vruchten. |
§ 4 |
Stammen of blokken, planken en vellen fineer.
|
(1) Richtlijn 2009/147/EG van het Europees Parlement en de Raad van 30 november 2009 inzake het behoud van de vogelstand (PB L 20 van 26.1.2010, blz. 7).
(2) Richtlijn 92/43/EEG van de Raad van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna (PB L 206 van 22.7.1992, blz. 7).
(*1) Dit taxon wordt in bijlage XIII bij Verordening (EG) nr. 865/2006 van de Commissie Ovis ammon genoemd.
(3)Deze annotatie heeft uitsluitend tot doel de internationale handel in vezels van vicuñas (Vicugna vicugna) en daarvan afgeleide producten enkel mogelijk te maken wanneer de vezels afkomstig zijn van het scheren van levende vicuñas. De handel in van de vezel afgeleide producten kan slechts plaatsvinden in overeenstemming met de volgende bepalingen:
a) |
Elke persoon of entiteit die vezels van vicuña produceert voor de vervaardiging van weefsels en kleding moet van de bevoegde overheden van het land van oorsprong toelating vragen [Landen van oorsprong: De landen waar de soort voorkomt, te weten Argentinië, Bolivia, Chili, Ecuador en Peru] om het opschrift, het merk of het logo “vicuña” gevolgd door de naam van het land van oorsprong te voeren, die zijn aangenomen door de staten waar de soort voorkomt en die partij zijn bij de Convenio para la Conservación y Manejo de la Vicuña. |
b) |
Weefsels en kleding die in de handel worden gebracht moeten overeenkomstig de volgende bepalingen worden gemerkt of geïdentificeerd:
|
c) |
Voor de internationale handel in artefacten uit vezels van levend geschoren vicuñas die zijn vervaardigd in de staten waar de soort voorkomt, moet het hieronder beschreven opschrift, merk of logo VICUÑA [LAND VAN OORSPRONG] — ARTESANÍA worden gebruikt: |
d) |
Indien voor de vervaardiging van weefsels en kleding vezels van levend geschoren vicuñas uit verschillende landen van oorsprong zijn gebruikt, moet voor elk land van oorsprong van de vezels het onder b) i en ii) beschreven opschrift, merk of logo worden gebruikt. |
e) |
Alle andere specimens worden als specimens van een soort van bijlage I beschouwd en de handel daarin wordt dienovereenkomstig gereguleerd. |
(4) Alle soorten zijn opgenomen in bijlage II bij de overeenkomst, met uitzondering van Balaena mysticetus, Eubalaena spp., Balaenoptera acutorostrata (met uitzondering van de West-Groenlandse populatie), Balaenoptera bonaerensis, Balaenoptera borealis, Balaenoptera edeni, Balaenoptera musculus, Balaenoptera omurai, Balaenoptera physalus, Megaptera novaeangliae, Orcaella brevirostris, Orcaella heinsohni, Sotalia spp., Sousa spp., Eschrichtius robustus, Lipotes vexillifer, Caperea marginata, Neophocaena asiaeorientalis, Neophocaena phocaenoides, Phocoena sinus, Physeter macrocephalus, Platanista spp., Berardius spp., Hyperoodon spp., die zijn opgenomen in bijlage I. Specimens van de in bijlage II bij de overeenkomst vermelde soorten die door Groenlanders krachtens een door de betrokken bevoegde autoriteit verleende vergunning werden gevangen, met inbegrip van de producten en derivaten daarvan maar met uitzondering van de voor commerciële doeleinden bestemde vleesproducten, worden behandeld als vallend onder bijlage B. Er wordt een jaarlijks exportquotum van nul vastgesteld voor levende specimens van Tursiops truncatus afkomstig van de populatie van de Zwarte Zee die aan de natuur werden onttrokken en voor overwegend commerciële doeleinden in de handel worden gebracht.
(5) Populaties in Botswana, Namibië, Zuid-Afrika en Zimbabwe (opgenomen in bijlage B):
Uitsluitend met het oog op het toestaan van: a) niet-commercieel verkeer van jachttrofeeën; b) verkeer van levende dieren met een passende en aanvaardbare bestemming als omschreven in Resolution Conf. 11.20 (REv. CoP18) voor Botswana en Zimbabwe en ten behoeve van instandhoudingsprogramma’s in situ voor Namibië en Zuid-Afrika; c) handel in huiden; d) handel in haar; e) handel in lederwaren: commercieel en niet-commercieel verkeer in het geval van Botswana, Namibië en Zuid-Afrika en niet-commercieel verkeer in het geval van Zimbabwe; f) niet-commercieel verkeer van individueel gemerkte en gecertificeerde, in afgewerkte sieraden verwerkte ekipa’s voor Namibië en niet-commercieel verkeer van ivoorsnijwerk voor Zimbabwe; g) handel in geregistreerd onbewerkt ivoor (voor Botswana, Namibië, Zuid-Afrika en Zimbabwe: complete slagtanden en stukken), voor zover aan de volgende voorwaarden is voldaan: i) uitsluitend geregistreerde voorraden die eigendom zijn van de overheid en afkomstig zijn uit het betrokken land (met uitsluiting van in beslag genomen ivoor en ivoor van onbekende herkomst); ii) uitsluitend naar handelspartners waarvan door het Secretariaat in overleg met het Permanent Comité is vastgesteld dat zij over adequate nationale wetgeving en adequate interne mechanismen voor controle op de handel beschikken om te garanderen dat het ingevoerde ivoor niet wordt wederuitgevoerd en wordt beheerd conform alle eisen van Resoluition Conf. 10.10 (als herzien door CoP18) inzake de binnenlandse verwerking en handel; iii) niet alvorens het Secretariaat de toekomstige invoerende landen en de geregistreerde voorraden in overheidsbezit heeft gecontroleerd; iv) onbewerkt ivoor in het kader van de voorwaardelijke verkoop van geregistreerde ivoorvoorraden die eigendom zijn van de overheid, zoals overeengekomen op CdP12, ten belope van 20 000 kg (Botswana), 10 000 kg (Namibië) resp. 30 000 kg (Zuid-Afrika); v) bovenop de op CdP12 overeengekomen hoeveelheden mag ivoor in overheidsbezit van Botswana, Namibië, Zuid-Afrika en Zimbabwe, voor zover het vóór 31 januari 2007 werd geregistreerd en door het Secretariaat is gecontroleerd, samen met het hiervoor onder g), iv), bedoeld ivoor worden verhandeld en verzonden in het kader van één enkele transactie per bestemming onder streng toezicht van het Secretariaat; vi) de opbrengst van de verkoop wordt uitsluitend gebruikt voor programma’s ter instandhouding van de olifant en voor het behoud en de ontwikkeling van gemeenschappen in of grenzend aan het verspreidingsgebied van de olifant; en vii) de onder g), v), bedoelde extra hoeveelheden worden alleen verhandeld nadat het Permanent Comité heeft bevestigd dat aan bovenvermelde voorwaarden is voldaan; h) er worden aan de Conferentie der Partijen geen verdere voorstellen tot toelating van handel in olifantenivoor afkomstig van reeds in bijlage B opgenomen populaties voorgelegd voor de periode die aanvangt met CdP14 en eindigt negen jaar na het tijdstip van de ene verkoop van ivoor die plaatsvindt overeenkomstig het bepaalde onder g), i), g), ii), g), iii), g), vi) en g), vii). Dergelijke verdere voorstellen worden voorts behandeld overeenkomstig de Besluiten 14.77 en 14.78 (Rev. CdP15). Op voorstel van het Secretariaat kan het Permanent Comité besluiten dit handelsverkeer geheel of gedeeltelijk stop te zetten indien de uitvoerende of invoerende landen de regels niet naleven of indien wordt aangetoond dat dit verkeer schadelijke gevolgen heeft voor andere olifantenpopulaties. Alle andere specimens dienen als specimens van een soort van bijlage A te worden beschouwd en de handel daarin dient in overeenstemming daarmee te worden gereguleerd.
(6) Deze Verordening is niet van toepassing op:
|
Fossielen; |
|
Koraalzand, dat wil zeggen, materiaal dat volledig of gedeeltelijk bestaat uit fijngemalen stukken dood koraal met een doorsnede van maximaal 2 mm, dat niet identificeerbaar is op het niveau van het geslacht, en dat onder andere ook de resten van Foraminifera, schelpen van weekdieren, pantsers van schaaldieren en kalkalgen kan bevatten; |
|
koraalfragmenten (met inbegrip van grind en puin), dat wil zeggen, stukken gebroken vingervormig dood koraal en ander materiaal van 2 tot 30 mm min welke richting dan ook gemeten, dat niet identificeerbaar is op het niveau van het geslacht.. |
(7) Het verhandelen van specimens met oorsprongscode A is alleen toegestaan als de verhandelde specimens laagtebladeren (catafyllen) hebben.
(8) Op kunstmatig gekweekte specimens van de volgende hybriden en/of cultivars zijn de bepalingen van de verordening niet van toepassing:
|
Hatiora x graeseri |
|
Schlumbergera x buckleyi |
|
Schlumbergera russelliana x Schlumbergera truncata |
|
Schlumbergera orssichiana x Schlumbergera truncata |
|
Schlumbergera opuntioides x Schlumbergera truncata |
|
Schlumbergera truncata (cultivars) |
|
Cactaceae spp.: de kleurmutanten die zijn geënt op de volgende onderstammen: Harrisia“Jusbertii”, Hylocereus trigonus of Hylocereus undatus |
|
Opuntia microdasys (cultivars) |
(9) Op kunstmatig gekweekte specimens van hybriden van Cymbidium, Dendrobium, Phalaenopsis en Vanda zijn de bepalingen van deze verordening niet van toepassing, indien zij gemakkelijk als kunstmatig gekweekte specimens kunnen worden herkend en geen tekenen vertonen dat zij aan de wilde natuur zijn onttrokken, zoals mechanische schade of sterke uitdroging als gevolg van het verzamelen, onregelmatige groei en heterogeniteit qua grootte en vorm binnen hetzelfde taxon en dezelfde partij, aan de bladeren klevende algen of andere epifyllen of door insecten of andere organismen veroorzaakte schade, en
a) |
indien zij in niet-bloeiende toestand worden verzonden, dienen de specimens te worden verhandeld in zendingen die bestaan uit individuele recipiënten (bijvoorbeeld pakken, dozen, kratten of afzonderlijke laadborden met CC-containers) met telkens 20 of meer exemplaren van dezelfde hybride vorm; de planten in elke recipiënt dienen een hoge mate van uniformiteit te vertonen en in goede gezondheid te verkeren; en de zendingen dienen vergezeld te gaan van documentatie, zoals een factuur, waarin het aantal planten van elke hybride vorm duidelijk is aangegeven, of |
b) |
indien zij in bloeiende toestand worden verzonden, met ten minste één volledig geopende bloem per specimen, is geen minimumaantal specimens per zending vereist maar dienen de specimens op professionele wijze te zijn klaargemaakt voor de detailverkoop, bijvoorbeeld door het aanbrengen van gedrukte etiketten of het gebruik van bedrukte verpakkingen waarop de naam van de hybride en die van het land van laatste verwerking zijn vermeld. Deze informatie dient duidelijk zichtbaar te zijn en een vlotte controle mogelijk te maken. |
Planten die niet duidelijk voor deze vrijstelling in aanmerking komen, moeten vergezeld gaan van de passende Cites-documenten.
(10) Verordening (EG) nr. 865/2006 van de Commissie van 4 mei 2006 houdende uitvoeringsbepalingen van Verordening (EG) nr. 338/97 van de Raad inzake de bescherming van in het wild levende dier- en plantensoorten door controle op het desbetreffende handelsverkeer (PB L 166 van 19.6.2006, blz. 1).
(11) Op kunstmatig gekweekte specimens van cultivars van Cyclamen persicum zijn de bepalingen van deze verordening niet van toepassing. Deze vrijstelling geldt evenwel niet voor als slapende knollen verhandelde specimens.
(12) Op levende, kunstmatig gekweekte hybriden en cultivars van Taxus cuspidata in potten of andere kleine recipiënten, deel uitmakend van een zending die vergezeld gaat van een etiket of document waarop de naam van het taxon of de taxa en de tekst “artificially propagated/kunstmatig gekweekt” zijn vermeld, zijn de bepalingen van deze verordening niet van toepassing.
11.12.2019 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
L 320/115 |
UITVOERINGSVERORDENING (EU) 2019/2118 VAN DE COMMISSIE
van 10 december 2019
tot wijziging van Uitvoeringsverordening (EU) 2019/1693 tot instelling van een voorlopig antidumpingrecht op stalen wielen van oorsprong uit de Volksrepubliek China
DE EUROPESE COMMISSIE,
Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,
Gezien Verordening (EU) 2016/1036 van het Europees Parlement en de Raad van 8 juni 2016 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Unie (1), en met name artikel 7,
Na raadpleging van de lidstaten,
Overwegende hetgeen volgt:
(1) |
Uitvoeringsverordening (EU) 2019/1693 van de Commissie tot instelling van een voorlopig antidumpingrecht op stalen wielen van oorsprong uit de Volksrepubliek China (2) is op 10 oktober 2019 bekendgemaakt. |
(2) |
In bijlage I bij de verordening zoals bekendgemaakt ontbraken de aanvullende Taric-codes. Daarom moet bijlage I worden gewijzigd om de ontbrekende aanvullende Taric-codes toe te voegen, |
HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:
Artikel 1
De tabel in bijlage I wordt vervangen door:
“Naam |
Aanvullende Taric-code |
Dongfeng Automobile Chassis System Co., Ltd (ook “Dongfeng Automotive Wheel Co., Ltd” genoemd) |
C511 |
Hangzhou Forlong Impex Co., Ltd |
C512 |
Hangzhou Xingjie Auto Parts Manufacturing Co., Ltd |
C513 |
Jiaxing Henko Auto Spare Parts Co., Ltd |
C514 |
Jining Junda Machinery Manufacturing Co., Ltd |
C515 |
Nantong Tuenz Corporate Co., Ltd |
C516 |
Ningbo Luxiang Autoparts Manufacturing Co., Ltd |
C517 |
Shandong Zhengshang Wheel Technology Co., Ltd |
C518 |
Shandong Zhengyu Wheel Group Co., Ltd |
C519 |
Xiamen Sunrise Group Co., Ltd |
C520 |
Yantai Leeway Electromechanical Equipment Co., Ltd |
C521 |
Yongkang Yuefei Wheel Co., Ltd |
C522 |
Zhejiang Jingu Co., Ltd |
C523 |
Zhejiang Fengchi Mechanical Co., Ltd |
C524 |
Zhengxing Wheel Group Co., Ltd |
C525 |
Zhenjiang R&D Auto Parts Co., Ltd |
C526” |
Artikel 2
Deze verordening treedt in werking op de dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.
Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.
Gedaan te Brussel, 10 december 2019.
Voor de Commissie
De voorzitter
Ursula VON DER LEYEN
BESLUITEN
11.12.2019 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
L 320/117 |
BESLUIT (EU) 2019/2119 VAN DE RAAD
van 21 november 2019
betreffende het namens de Europese Unie in te nemen standpunt op de derde vergadering van de Conferentie van de partijen bij het Verdrag van Minamata inzake kwik, in verband met de goedkeuring van een besluit tot vaststelling van grenswaarden voor kwikafval, als bedoeld in artikel 11, lid 2, van dat verdrag
DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,
Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name artikel 192, lid 1, in samenhang met artikel 218, lid 9,
Gezien het voorstel van de Europese Commissie,
Overwegende hetgeen volgt:
(1) |
Het Verdrag van Minamata inzake kwik (1) (hierna “het verdrag” genoemd) is door de Unie gesloten bij Besluit (EU) 2017/939 van de Raad (2) en is op 16 augustus 2017 in werking getreden. |
(2) |
Overeenkomstig Besluit MC-1/1 betreffende het reglement van orde dat de Conferentie van de partijen bij het verdrag op haar eerste vergadering heeft vastgesteld, dienen de partijen alles in het werk te stellen om over alle inhoudelijke aangelegenheden bij consensus overeenstemming te bereiken. |
(3) |
De Conferentie van de partijen bij het verdrag zal naar verwachting tijdens haar derde vergadering, die plaatsvindt van 25 tot en met 29 november 2019 (COP3), een besluit goedkeuren (hierna “het voorgestelde besluit” genoemd) inzake grenswaarden voor kwikafval, zoals bedoeld in artikel 11, lid 2, van het verdrag, waardoor het toepassingsgebied van artikel 11 (Kwikafval) van het verdrag betreffende afvalstoffen zal worden omschreven. Kwikafval dat onder artikel 11, lid 2, van het verdrag zou vallen, moet krachtens artikel 11, lid 3, van het verdrag op milieuverantwoorde wijze wordt beheerd. Elke krachtens artikel 11, lid 2, van het verdrag vastgestelde grenswaarde, ook voor met kwik of kwikverbindingen verontreinigd afval, dient derhalve te worden vastgesteld op een niveau dat ervoor zorgt dat al dergelijk afval dat gevaar oplevert voor de gezondheid van de mens of voor het milieu, op milieuverantwoorde wijze wordt beheerd. |
(4) |
Het vaststellen van een namens de Unie op de COP3 bij het verdrag in te nemen standpunt is nodig omdat het voorgestelde besluit, indien vastgesteld, rechtsgevolgen heeft, aangezien de partijen bij het verdrag maatregelen zullen moeten nemen om het verdrag op nationaal of regionaal niveau, of op beide, uit te voeren. |
(5) |
De Unie heeft in aanzienlijke mate bijgedragen aan het tot stand komen van de bepalingen inzake afvalstoffen van het verdrag en aan de intersessionele werkzaamheden van de deskundigen die zijn gestart bij Besluit MC-2/2, dat door de Conferentie van de partijen bij het verdrag tijdens haar tweede vergadering is goedgekeurd, die aanleiding hebben gegeven tot het voorgestelde besluit. |
(6) |
Het acquis van de Unie vereist reeds dat al het in artikel 11, lid 2, van het verdrag bedoelde kwikafval, ongeacht het kwikgehalte van dergelijk afval, wordt beheerd zonder gevaar op te leveren voor de gezondheid van de mens en zonder nadelige gevolgen voor het milieu. |
(7) |
De Unie mag de vaststelling van een besluit op de COP3 uitsluitend steunen indien dat besluit in overeenstemming is met het acquis van de Unie, |
HEEFT HET VOLGENDE BESLUIT VASTGESTELD:
Artikel 1
Het standpunt dat namens de Unie moet worden ingenomen op de derde vergadering van de Conferentie van de partijen bij het Verdrag van Minamata inzake kwik (COP3) houdt in dat steun wordt gegeven aan de vaststelling van een besluit inzake grenswaarden voor kwikafval dat in overeenstemming is met het acquis van de Unie.
Artikel 2
In het licht van ontwikkelingen tijdens COP3 kunnen vertegenwoordigers van de Unie instemmen met een verfijning van het in lid 1 bedoelde standpunt, voor zover dat in overeenstemming is met het acquis van de Unie, in overleg met de lidstaten tijdens coördinatievergaderingen ter plaatse, zonder nader besluit van de Raad.
Artikel 3
Dit besluit treedt in werking op de datum waarop het wordt vastgesteld.
Gedaan te Brussel, 21 november 2019.
Voor de Raad
De voorzitter
H. KOSONEN
(1) PB L 142 van 2.6.2017, blz. 6.
(2) Besluit (EU) 2017/939 van de Raad van 11 mei 2017 betreffende de sluiting namens de Europese Unie van het Verdrag van Minamata inzake kwik (PB L 142 van 2.6.2017, blz. 4).
11.12.2019 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
L 320/119 |
BESLUIT (EU) 2019/2120 VAN DE COMMISSIE
van 24 juni 2019
betreffende steunmaatregel SA.33078 (2015/C) (ex 2015/NN) door België ten uitvoer gelegd ten gunste van JCDecaux Belgium Publicité
(Kennisgeving geschied onder nummer C(2019) 4466)
(Slechts de teksten in de Nederlandse en de Franse taal zijn authentiek)
(Voor de EER relevante tekst)
DE EUROPESE COMMISSIE,
Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name artikel 108, lid 2, eerste alinea,
Gezien de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte, en met name artikel 62, lid 1, onder a),
Na de belanghebbenden overeenkomstig de genoemde artikelen te hebben uitgenodigd hun opmerkingen te maken (1), en gezien deze opmerkingen,
Overwegende hetgeen volgt:
1. PROCEDURE
(1) |
Bij brief van 19 april 2011, geregistreerd op 26 april 2011, heeft de Commissie een klacht van Clear Channel Belgium (hierna “CCB”) tegen de Belgische Staat ontvangen met betrekking tot de vermeende toekenning van onrechtmatige en met de interne markt onverenigbare steun aan haar concurrent JCDecaux Street Furniture Belgium (hierna “JCD”), voorheen JCDecaux Belgium Publicité SA. |
(2) |
Op 29 mei 2013 heeft de Commissie een tweede klacht betreffende de vermeende toekenning van onrechtmatige en met de interne markt onverenigbare steun aan JCD ontvangen. De klager (hierna “de tweede klager”) heeft verzocht zijn naam niet openbaar te maken. |
(3) |
Bij brief van 24 maart 2015 heeft de Commissie België in kennis gesteld van haar besluit om de procedure van artikel 108, lid 2, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) in te leiden ten aanzien van die vermeende steunmaatregelen. |
(4) |
Het besluit van de Commissie tot inleiding van de procedure (hierna “het inleidingsbesluit”) is op 19 juni 2015 bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Unie (2). De Commissie heeft de belanghebbenden uitgenodigd hun opmerkingen over de betrokken vermeende steunmaatregelen in te dienen. |
(5) |
België heeft zijn opmerkingen ingediend op 21 juli 2015. De Commissie heeft op 16 juli 2015 de schriftelijke opmerkingen van CCB ontvangen, en op 17 juli 2015 die van de tweede klager die wenst dat zijn naam niet openbaar wordt gemaakt en die van JCD. De Commissie heeft bij brieven van 24 juli en 13 augustus 2015 de opmerkingen van de belanghebbenden over het inleidingsbesluit doorgezonden aan België. Zij heeft de opmerkingen van België over die opmerkingen ontvangen bij brief van 2 oktober 2015. |
(6) |
Daarnaast hebben aanvullende besprekingen en uitwisselingen plaatsgevonden met de Belgische autoriteiten, JCD en CCB. In dit verband heeft de Commissie op 15 april 2016 België en de belanghebbenden een verzoek om informatie toegezonden. België heeft op 20 juni 2016 geantwoord op het verzoek om informatie en heeft verdere opmerkingen doen toekomen op 26 januari 2017, 20 februari 2017, 20 maart 2017 en 23 januari 2019. |
(7) |
CCB heeft verdere opmerkingen doen toekomen op 1 december 2015, 23 mei 2016, 20 september 2016 en 24 maart 2017. JCD heeft verdere opmerkingen doen toekomen op 12 oktober 2015, 29 maart 2016, 15 juli 2016 en 16 mei 2017. |
(8) |
De opmerkingen die CCB op 16 juli 2015 over het inleidingsbesluit heeft ingediend, bevatten een bijkomende klacht tegen JCD. |
2. BESCHRIJVING VAN DE KLACHTEN
2.1. De klager CCB en de vermeende begunstigde van de steun JCD
(9) |
CCB en JCD zijn twee van de belangrijkste spelers in de sector buitenreclame in België. Beide vennootschappen behoren tot internationale groepen die actief zijn in de sector buitenreclame op groot en klein formaat. |
(10) |
CCB is een dochteronderneming van de internationale groep CC Media Holding, die Clear Channel Communication Inc. in handen heeft, een multinational met hoofdkantoor in de Verenigde Staten en die aanwezig is in 28 landen in Europa, Azië-Stille Oceaan en Latijns-Amerika. In België exploiteert CCB duizenden kleine en grote reclame-installaties; voorts is zij actief op het gebied van de levering en het beheer van stadsmeubilair en fietsverhuursystemen met zelfbediening. |
(11) |
JCD is de Belgische dochteronderneming van de vennootschap naar Frans recht JCDecaux SA, een wereldspeler in de sectoren buitenreclame, levering, plaatsing en onderhoud van stadsmeubilair en levering en beheer van fietsverhuursystemen met zelfbediening. |
(12) |
De door CCB ingediende klacht waarop dit besluit betrekking heeft (3), heeft betrekking op de twee onderdelen die hieronder worden beschreven. De door de tweede klager ingediende klacht heeft uitsluitend betrekking op het tweede onderdeel. |
2.2. Onderdeel reclame-installaties van het contract van 1984
2.2.1. Achtergrond
(13) |
De Stad Brussel (4) en JCD hebben twee contracten gesloten betreffende de plaatsing van reclame-installaties in de Stad Brussel, het ene in 1984 en het andere in 1999. Beide contracten hebben betrekking op de plaatsing van stadsmeubilair, waarbij de vergoeding voor JCD erin bestaat dat zij reclame-installaties van ongeveer 2 m2 mag plaatsen, waarop reclame kan worden aangebracht (één of twee reclamezijden en zelfs zes zijden voor installaties met aan beide zijden een rolsysteem). Kenmerkend voor buitenreclame op klein formaat in België is dat borden van klein formaat doorgaans in stadsmeubilair worden geïntegreerd. |
(14) |
De twee contracten waarop de klacht betrekking heeft, hebben verschillende kenmerken, die hieronder worden beschreven. |
(15) |
Het contract van 16 juli 1984 (hierna “het contract van 1984”), met een duur van 15 jaar, voorzag erin dat JCD bushokjes met reclame en stadsmeubilair (“mupi’s” genaamd) zou plaatsen en mocht exploiteren (een “mupi” is een installatie met twee zijden, waarvan één zijde voor de Stad Brussel is bestemd en de andere zijde door JCD mag worden geëxploiteerd voor het aanbrengen van reclame) onder de volgende voorwaarden:
|
(16) |
Het contract van 14 oktober 1999 (hierna “het contract van 1999”) heeft het contract van 1984 vervangen na een door JCD gewonnen aanbesteding van de Stad Brussel voor de verwerving, de plaatsing, het onderhoud en het beheer van stadsmeubilair voor informatiedoeleinden, bushokjes en uithangborden, waarvan een deel voor reclamedoeleinden mag worden gebruikt. |
(17) |
Het contract van 1999 had betrekking op soortgelijk meubilair als dat van het contract van 1984, maar dit nieuwe contract (met een duur van 15 jaar) voorzag in de volgende voorwaarden:
|
2.2.2. Voorwerp van de klacht
(18) |
Volgens CCB heeft JCD onverenigbare steun ontvangen door bepaalde installaties van het contract van 1984 na de in het contract van 1999 vastgestelde datum van ontmanteling verder te exploiteren zonder huur of belastingen aan de Stad Brussel te betalen. |
2.3. Onderdeel Villo!
2.3.1. Achtergrond
(19) |
Om op zijn grondgebied zachte mobiliteit aan te bieden, heeft het Brussels Hoofdstedelijk Gewest besloten een geautomatiseerd fietsverhuursysteem met zelfbediening op het openbaar domein in te voeren. |
(20) |
Het Gewest heeft hiertoe op 15 maart 2008 een aanbesteding uitgeschreven, die op 13 november 2008 door JCD werd gewonnen. Het Brussels Hoofdstedelijk Gewest heeft op 5 december 2008 met JCD een overeenkomst van openbaredienstconcessie voor de exploitatie van het geautomatiseerde fietsverhuursysteem Villo op het grondgebied van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest gesloten (hierna “de Villo-overeenkomst”), voor een totale duur van 15 jaar (in 2011 met twee jaar verlengd vanwege vertragingen in de uitvoering van de overeenkomst). Die overeenkomst voorzag in het volgende:
|
(21) |
De totale geraamde omzet van de concessie over haar volledige looptijd bedraagt ongeveer [100-150] miljoen EUR (ongeveer [30-40] % van de inkomsten komt van de gebruikers en de rest van reclame). |
(22) |
In het kader van de onderhandeling over de Villo-overeenkomst heeft het Gewest daarenboven aan JCD bepaalde financiële maatregelen toegekend die niet in de aanbesteding waren opgenomen (6):
|
2.3.2. Voorwerp van de klacht
(23) |
Volgens CCB en de tweede klager heeft JCD staatssteun ontvangen via de financiering van de Villo-concessie. |
(24) |
Volgens de klagers vormt het geheel van financieringsmaatregelen (exploitatie van de reclame-installaties en bijkomende maatregelen ten gunste van JCD) staatssteun. |
(25) |
Bovendien zou die staatssteun niet als verenigbaar met de interne markt kunnen worden beschouwd op basis van de regels van de Unie inzake compensatie voor de openbare dienst en met name Besluit 2012/21/EU van de Commissie (9) (hierna “het DAEB-besluit van 2012”), voor zover JCD een zeer significante overcompensatie zou hebben ontvangen (met name omdat aan JCD een te hoog aantal reclame-installaties zou zijn toegekend). |
3. ANALYSE VAN HET ONDERDEEL RECLAME-INSTALLATIES VAN HET CONTRACT VAN 1984
3.1. Redenen voor het inleiden van de procedure
(26) |
De Commissie was van oordeel dat de exploitatie door JCD van bepaalde reclame-installaties op het grondgebied van de Stad Brussel die onder het contract van 1984 vielen en na hun geplande data van weghaling (zoals vastgesteld in bijlage 10 bij het contract van 1999) behouden bleven, voldeed aan de cumulatieve criteria voor staatssteun en dat die maatregel bijgevolg staatssteun vormde in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU. |
(27) |
Aangezien geen van de vereiste voorwaarden om de steun verenigbaar te verklaren a priori vervuld leek te zijn, heeft de Commissie besloten de procedure van artikel 108, lid 2, VWEU in te leiden. |
3.2. Door de belanghebbenden over het inleidingsbesluit ingediende opmerkingen
(28) |
De Commissie heeft opmerkingen ontvangen van CCB en JCD, die hieronder worden samengevat. |
3.2.1. Door CCB ingediende opmerkingen
(29) |
Als reactie op het inleidingsbesluit geeft CCB aan het eens te zijn met de analyse van de Commissie dat de exploitatie door JCD van meerdere reclame-installaties die op grond van het contract van 1984 op het grondgebied van de Stad Brussel zijn geplaatst en na hun geplande data van weghaling zijn behouden zonder betaling van huur of belasting, staatssteun vormt in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU en onverenigbaar is met de interne markt. |
(30) |
Voorts geeft CCB aan het eens te zijn met het standpunt van de Commissie dat er ernstige twijfels bestaan omtrent het bestaan en de relevantie van het compensatiemechanisme dat de Belgische autoriteiten aanvoeren om het behoud van de betwiste installaties na hun geplande data van weghaling te rechtvaardigen. Volgens CCB verstrekken de Belgische autoriteiten geen bewijsmateriaal waaruit blijkt dat dit compensatiemechanisme formeel is ingevoerd vóór het onrechtmatige behoud van de betwiste installaties. |
(31) |
CCB benadrukt dat het voordeel dat JCD zou hebben verkregen via de exploitatie van de installaties van 1984 na hun geplande data van weghaling meer dan 2 150 000 EUR (zonder rente) bedraagt. CCB baseert zich op twee deurwaardersexploten die op haar verzoek op 3 december 2007 en 21 december 2009 zijn opgesteld, en waarin een stand van zaken wordt gegeven van het stadsmeubilair dat in het kader van het contract van 1984 was geplaatst en er op die data nog steeds stond. CCB geeft ook aan dat het feit dat de Belgische autoriteiten zelf zich baseren op die deurwaardersexploten die op verzoek van CCB zijn opgesteld (zie punt 3.3.2), aantoont dat er geen nauwkeurige controle heeft plaatsgevonden van de installaties die na de aanvankelijk vastgestelde data behouden bleven, en dat bij gebrek aan tegenbewijs van de Belgische autoriteiten het aantal voor de berekening van het aan JCD verleende voordeel in aanmerking te nemen installaties 86 bedraagt, ofwel 119 reclamezijden. |
(32) |
Ten slotte sluit CCB zich aan bij de analyse van de Commissie dat vanaf 2002 belastingen verschuldigd waren op de reclame-installaties, ongeacht het contract van oorsprong. Door de vroegtijdige weghaling van een onder het contract van 1984 vallende installatie zou JCD bijgevolg geen enkele besparing van belastingen verliezen, omdat die belastingen hoe dan ook verschuldigd zouden zijn op die installaties als ze waren behouden, waardoor met name het argument van een compensatie tussen de vroegtijdige en de laattijdige weghalingen geen hout zou snijden, voor zover het om die belastingen gaat. CCB herhaalt voorts haar stelling dat die belastingvrijstellingen ten gunste van JCD belangrijke concurrentieverstoringen op de Belgische markt voor buitenreclame veroorzaakten en tot een concurrentienadeel leidden, omdat de concurrenten van JCD, waaronder CCB, de belastingen op reclame hebben moeten betalen voor de installaties die zij op het grondgebied van de Stad Brussel exploiteren. |
(33) |
CCB merkt op dat het Hof van Beroep Brussel in een arrest van 29 april 2016 heeft geoordeeld dat JCD de in bijlage 10 bij het bijzonder bestek van de aanbesteding van 1999 vastgestelde data van weghaling niet in acht heeft genomen en gedurende meerdere jaren zonder recht noch titel tal van reclame-installaties op het openbaar domein van de Stad Brussel heeft geëxploiteerd (10). CCB merkt eveneens op dat het Hof van Beroep Brussel het door JCD aangevoerde argument van de compensatie tussen de vroegtijdige en de laattijdige weghalingen heeft verworpen. |
(34) |
CCB is van mening dat de reclame-inkomsten uit de commerciële exploitatie van de reclame-installaties die na de in bijlage 10 vastgestelde datum van weghaling behouden bleven, ook staatsmiddelen kunnen vormen, omdat de staat die installaties zelf zou kunnen exploiteren. |
(35) |
In de op 16 juli 2015 ingediende opmerkingen over het inleidingsbesluit heeft CCB een bijkomende klacht tegen JCD ingediend betreffende belastingen op de onder het contract van 1999 vallende installaties die JCD niet heeft betaald aan de Belgische Staat. |
3.2.2. Door JCD ingediende opmerkingen
(36) |
In haar opmerkingen over het inleidingsbesluit van 17 juli 2015 wijst JCD erop dat de overheid (in dit geval de Stad Brussel) verplicht is het economische evenwicht te bewaren van de contracten waarbij zij partij is. Volgens JCD heeft de Stad Brussel echter, om de uit de vroegtijdige weghaling van de betrokken installaties voortvloeiende verliezen aan reclame-inkomsten te compenseren en het economische evenwicht van het contract van 1984 te garanderen, logischerwijs toegestaan dat een gelijkwaardig aantal andere onder het contract van 1984 vallende installaties na hun geplande datum van weghaling werden behouden en geëxploiteerd. JCD stelt in dit verband dat het bestaan van de compensatie niet kan worden betwist en blijkt uit verschillende bewijselementen, waaronder talrijke opmerkingen en documenten van de Stad Brussel in het kader van het vooronderzoek. |
(37) |
Volgens JCD was de exploitatie van de betrokken reclame-installaties nooit geregeld in het contract van 1999 en is een deel van het stadsmeubilair behouden in het kader van de uitvoering van het contract van 1984 zonder enige overdracht van staatsmiddelen. Het behoud van het betrokken stadsmeubilair is neutraal op het vlak van staatsmiddelen omdat het een tegenprestatie is voor de vroegtijdige weghaling van ander stadsmeubilair dat onder hetzelfde contract viel. |
(38) |
Volgens JCD vloeit uit het principe van de compensatie juist voort dat de exploitatie voor reclamedoeleinden van het stadsmeubilair dat na de termijn is behouden, onder dezelfde regeling moet vallen als de regeling die van toepassing is op de vroegtijdig weggehaalde installaties, d.w.z. het contract van 1984. |
(39) |
JCD betwist dan ook dat zij zou hebben geprofiteerd van een selectief voordeel door een overdracht van staatsmiddelen in het kader van contracten die regelmatig worden gesloten met de Stad Brussel. JCD is van mening dat zij geen enkele besparing heeft genoten op het vlak van uit hoofde van het contract van 1999 verschuldigde huur en belastingen en dat die diensten een openbaredienstverleningstaak betroffen. |
(40) |
Met name de vrijstelling van de betaling van huur wordt volgens JCD verklaard door het compensatiemechanisme dat door het contract van 1984 wordt geregeld. |
(41) |
Met betrekking tot de belastingvrijstelling zou het standpunt van de Stad Brussel om alleen voor de contracten voor stadsmeubilair geen belastingen in te kohieren — en wél voor reclame-installaties — perfect coherent zijn om het economische evenwicht van de genoemde contracten te bewaren, aangezien noch de onder het contract van 1984 vallende installaties, noch de onder het contract van 1999 vallende installaties aan een belasting waren onderworpen, en dit ongeacht de vaststelling van een belastingreglement door de Stad Brussel in 2002. |
(42) |
Volgens JCD heeft de Stad Brussel namelijk pas voor het financiële dienstjaar 2002 een eerste belastingreglement inzake tijdelijke reclame in de openbare ruimte aangenomen (belastingreglement van 17 oktober 2001), terwijl het contract van 1984 in 1999 afliep. Die belasting zou bijgevolg niet van toepassing zijn op de exploitatie voor reclamedoeleinden van de onder het contract van 1984 vallende installaties, zelfs bij voortzetting daarvan in het dienstjaar 2002 en volgende. Volgens JCD kan het feit dat voor die installaties geen belastingen zijn ingekohierd, geen selectief voordeel ten gunste van de medecontractant vormen, voor zover het een algemeen beginsel weerspiegelt dat geen aanleiding heeft gegeven tot een gunstigere behandeling van JCD ten opzichte van ondernemingen die zich in een vergelijkbare situatie zouden bevinden, en kan het bijgevolg niet worden aangevoerd als grondslag voor het bestaan van staatssteun. |
(43) |
In de theoretische veronderstelling dat een belasting van toepassing zou zijn geworden op dit contract, had er bovendien een herziening van de voorwaarden van het contract van 1984 moeten plaatsvinden, zoals bepaald in dat contract. |
(44) |
De exploitatie voor reclamedoeleinden van de onder het contract van 1999 vallende installaties zou volgens JCD evenmin aan een belasting op reclame onderworpen zijn. Het door de Stad Brussel in 2002 aangenomen belastingreglement inzake reclame zou namelijk niet van toepassing zijn omdat JCD reeds een maandelijkse huur betaalt voor het gebruik van de borden voor reclamedoeleinden, wat op grond van het contract van 1999 de enige last is die op de exploitatie voor reclamedoeleinden van de installaties rust. In dat belastingreglement worden overigens de reclame-installaties van de Stad Brussel en dus de onder het contract van 1999 vallende installaties uitdrukkelijk vrijgesteld. |
(45) |
Ter ondersteuning van die argumenten verstrekt JCD de Commissie twee vonnissen van 4 november 2016, waarin de Franstalige rechtbank van eerste aanleg Brussel heeft geoordeeld dat JCD de gemeentebelasting op reclame niet verschuldigd was voor de reclame-installaties die in uitvoering van de op 14 oktober 1999 aan JCD toegewezen aanbesteding op het grondgebied van de Stad Brussel waren geplaatst en die aan de Stad Brussel toebehoren. Bij die vonnissen is de terugbetaling gelast van de bedragen die voor de dienstjaren 2009 tot en met 2012 zouden zijn betaald. |
(46) |
JCD stelt dat in de veronderstelling dat het bovenvermelde compensatiemechanisme een mogelijke disbalans ten gunste van JCD inhield, die hypothetische disbalans miniem was en dus de concurrentiepositie van JCD ten opzichte van haar concurrenten niet heeft kunnen versterken. |
(47) |
Volgens JCD had die hypothetische disbalans de penetratie van die markten voor in andere lidstaten gevestigde ondernemingen met name niet kunnen bemoeilijken. JCD wijst er voorts op dat de Commissie reeds heeft geoordeeld dat bepaalde maatregelen slechts lokale effecten hadden en het handelsverkeer tussen de lidstaten dus niet ongunstig beïnvloedden. |
3.3. Door België ingediende opmerkingen
3.3.1. Door België over het inleidingsbesluit ingediende opmerkingen
(48) |
De Belgische autoriteiten erkennen dat JCD de exploitatie van bepaalde onder het contract van 1984 vallende borden na de in het contract van 1999 geplande datum van ontmanteling, zoals vastgesteld in bijlage 10, heeft voortgezet. Voor die reclame-installaties betaalde JCD noch huur, noch belastingen aan de Stad Brussel, terwijl voor de onder het contract van 1999 vallende borden wél huur werd betaald vanaf het begin van het contract en ook belastingen werden ingekohierd, maar pas vanaf 2009 (11). Die situatie heeft geduurd tot in augustus 2011. Toen zijn de laatste installaties ontmanteld. |
(49) |
De Belgische autoriteiten betwisten niet dat de maatregelen hun (en met name aan de Stad Brussel) kunnen worden toegerekend. Zij voeren zelfs aan dat zij het behoud van installaties van het contract van 1984 na de in bijlage 10 vastgestelde datum hebben aanvaard teneinde het evenwicht van het contract met JCD te bewaren, voor zover andere installaties op verzoek van de Stad Brussel vroegtijdig waren weggehaald om andere types installaties, met name nieuw stadsmeubilair in art nouveau-stijl, te plaatsen die om met name esthetische redenen de voorkeur genoten. |
(50) |
De Belgische autoriteiten zijn van mening dat JCD door die vroegtijdige weghaling verlies leed, omdat zij afstand zou hebben gedaan van installaties waarvoor zij tot de in bijlage 10 voor de weghaling vastgestelde datum geen huur of belastingen hoefde te betalen, en dat het ter compensatie van dat verlies aanvaardbaar was dat andere installaties langer dan gepland behouden bleven, zonder dat daarvoor huur of belastingen waren verschuldigd. |
(51) |
De Belgische autoriteiten erkennen dat JCD over het geheel genomen een economisch voordeel heeft genoten, maar uitsluitend vanwege een disbalans tussen het aantal installaties dat vroegtijdig (vóór hun geplande datum van weghaling) werd weggehaald en het aantal installaties dat na de in bijlage 10 vastgestelde datum van weghaling behouden bleef. Artikel 4.5 van de in 1984 tussen de Stad Brussel en JCD gesloten overeenkomst voorzag voor de uithangborden en de bushokjes in een vrijstelling van de betaling van huur, gebruiksvergoedingen en retributies. Volgens de Belgische autoriteiten moet die vrijstelling worden geanalyseerd rekening houdend met het feit dat de Stad Brussel ten tijde van de ondertekening van de overeenkomst geen enkel reglement inzake belasting op reclameborden had aangenomen. |
(52) |
Volgens de Belgische autoriteiten heeft JCD enerzijds afgezien van een besparing op het vlak van huur en belastingen door te aanvaarden dat installaties vroegtijdig werden weggehaald, en anderzijds geprofiteerd van een besparing op het vlak van huur en belastingen doordat installaties na de geplande data van weghaling behouden bleven. Volgens de Belgische autoriteiten zou JCD, blijkens de berekening van het verschil tussen de verloren besparingen door de vroegtijdige weghalingen en de extra besparingen door het behoud van de installaties na de in bijlage 10 vastgestelde data, tussen december 1999 en 2011 slechts een financieel voordeel van ten hoogste [100 000-150 000] EUR hebben genoten. |
(53) |
In dit verband hebben de Belgische autoriteiten aangevoerd dat de maatregel gemakkelijk onder Verordening (EG) nr. 1998/2006 van de Commissie (12) (hierna “de de-minimisverordening van 2006”) zou kunnen vallen. In die verordening is namelijk bepaald dat bepaalde steun voor een klein bedrag (minder dan 200 000 EUR over een periode van drie belastingjaren) wordt geacht geen gevolgen voor het handelsverkeer tussen de lidstaten te hebben en dus niet aan alle criteria van artikel 107, lid 1, VWEU te voldoen. |
(54) |
De Belgische autoriteiten verstrekken voorts toelichtingen betreffende bepaalde beweringen van CCB waarop het inleidingsbesluit betrekking heeft. Ten eerste zou de basisschatting van CCB (86 installaties) fout zijn, aangezien in de deurwaardersexploten van CCB (zie overweging 31) sprake is van 80 installaties. Voorts heeft CCB bepaalde installaties verkeerdelijk beschreven als bushokjes terwijl het om informatieborden voor de stad gaat. Ten tweede zou CCB, wat de schatting van het bedrag van de huur betreft, de huur fout indexeren, aangezien die volgens de Stad Brussel moet worden geïndexeerd op de verjaardag van het contract (13). Ten derde zouden er fouten zitten in de schatting door CCB van het bedrag van de door JCD verschuldigde belastingen. |
3.3.2. Opmerkingen van België bij de opmerkingen van de belanghebbenden
(55) |
In de schriftelijke opmerkingen van 2 oktober 2015 preciseren de Belgische autoriteiten dat de niet-invordering door de Stad Brussel van de door JCD uit hoofde van het contract van 1999 verschuldigde belastingen, terwijl gerechtelijke procedures aan de gang waren, niet voortvloeit uit een door de Stad Brussel verleende gunst, maar uit de toepassing van de Belgische wet en de arresten van Belgische hoven volgens welke de gemeentelijke overheidsdiensten niet mochten overgaan tot een beslag of de invordering van een belasting voor het deel van de belasting dat uitkomt boven het onbetwistbaar verschuldigde bedrag. Wanneer een beroep betrekking heeft op de integrale belasting, zoals het door JCD ingestelde beroep, is een beslag of een invordering onmogelijk. Die situatie impliceert niet dat de belastingplichtige die een gerechtelijke procedure inleidt, wordt vrijgesteld van de belasting, zoals CCB beweert. Voorts moeten de belastingen, ook al worden ze betwist, uit boekhoudkundig oogpunt als exploitatiekosten worden opgenomen. Er kan dus geen staatssteun voortvloeien uit de niet-invordering door de Stad Brussel van de belastingen ten laste van JCD waarvoor gerechtelijke procedures lopen. |
(56) |
In de schriftelijke opmerkingen van 20 juni 2016 als antwoord op de vragen van de diensten van de Commissie in hun brief van 15 april 2016 hebben de Belgische autoriteiten bevestigd dat de Stad Brussel pas vanaf het dienstjaar 2009 belasting is beginnen te heffen op de reclame-installaties die waren geplaatst in uitvoering van de op 14 oktober 1999 gegunde opdracht. Sinds het belastingreglement van 17 oktober 2001 inzake publiciteit van tijdelijke aard in openbare ruimten heft de Stad Brussel evenwel een belasting op publicitaire aankondigingen van tijdelijke aard in openbare ruimten en voorziet zij uitsluitend voor haar eigen aankondigingen in een belastingvrijstelling (14). De Belgische autoriteiten merken op dat de voor de reclame-installaties geldende belastingreglementen pas op 1 januari 2002 voor het eerst in werking zijn getreden, zodat voor 2001 geen belasting was verschuldigd, en verklaren dat die belastingreglementen van toepassing zijn op de onder het contract van 1999 vallende installaties. |
(57) |
Zij preciseren voorts dat de Stad Brussel voor de dienstjaren 2002 tot en met 2008 de met die belastingen overeenstemmende bedragen niet heeft geïnd. Die situatie vloeit voort uit het feit dat de Stad Brussel er aanvankelijk van uitging dat de in uitvoering van de aanbesteding van 1999 geplaatste installaties die haar toebehoorden en door JCD werden geëxploiteerd, niet belastbaar waren, op grond van de belastingvrijstelling van artikel 5 van het belastingreglement van 17 oktober 2001 die uitsluitend gold voor de eigen aankondigingen van de Stad Brussel. Bovendien is in het belastingreglement van 18 december 2006 en in de latere belastingreglementen een vrijstelling ingevoerd die specifiek bedoeld was voor de reclame-installaties van de Stad Brussel of van organismen gecreëerd of gefinancierd door of ondergeschikt aan de Stad Brussel. |
(58) |
De eerste kohieren dateren van 29 juli 2011 en hadden betrekking op het dienstjaar 2009. Op grond van artikel 6 van de wet van 24 december 1996, die sindsdien is ingetrokken bij een ordonnantie van 3 april 2014, was het niet mogelijk de belasting met terugwerkende kracht toe te passen voor een periode van meer dan drie jaar te rekenen vanaf 1 januari van het dienstjaar. |
(59) |
De Belgische autoriteiten verklaren dat de Stad Brussel heeft besloten de vrijstelling niet langer toe te passen, omdat zij meende dat een vrijstelling van de reclame-installaties om de loutere reden dat ze toebehoorden aan de Stad Brussel, terwijl zij niet de exploitant daarvan was, een onbillijkheid creëerde ten opzichte van de exploitanten van andere reclame-installaties. Volgens de Stad Brussel kon een vrijstelling voor reclame-installaties voor eigen gebruik of voor gebruik door organismen gecreëerd of gefinancierd door of ondergeschikt aan haar weliswaar worden gerechtvaardigd, maar was dit niet het geval voor reclame-installaties die worden geëxploiteerd door een derde en, in het bijzonder, door een commerciële onderneming die actief is in de sector buitenreclame. |
(60) |
De vrijstelling van het belastingreglement strekte er namelijk toe te voorkomen dat de Stad Brussel zichzelf zou moeten belasten, wat haar geen aanvullende ontvangsten zou hebben opgeleverd en haar afdeling financiën meer administratief werk zou hebben opgeleverd, terwijl een belastingreglement juist bedoeld is om de belastingautoriteit in staat te stellen zich aanvullende financiële middelen te verschaffen. Zoals gepreciseerd in de opmerkingen van de Belgische autoriteiten van 20 februari 2017 in antwoord op de aanvullende vragen van de Commissie van 14 februari 2017, heeft de Stad Brussel echter nooit zelf reclame-installaties geëxploiteerd. Die exploitatie heeft altijd plaatsgevonden met tussenkomst van derden. De enige reclame-installaties die aan de Stad Brussel toebehoren, zijn die waarop de op 14 oktober 1999 aan JCD gegunde overheidsopdracht betrekking had. Aan het einde van het contract van 1999 is een nieuwe aanbesteding uitgeschreven, die gewonnen is door CCB, de huidige opdrachtnemer. Op basis van het momenteel geldende contract betaalt CCB huur voor de reclame-installaties, alsook toepasselijke belastingen. |
(61) |
De Belgische autoriteiten geven aan dat de exploitanten die hun eigen installaties gebruiken, alleen de verschuldigde belastingen betalen en dat de huur voor het gebruik van de reclame-installaties bovenop die belastingen komt wanneer de installaties aan de Stad Brussel toebehoren. De huur vervangt in geen geval de belastingen op dergelijke installaties. De huur is namelijk de tegenprestatie voor het recht om de aan de Stad Brussel toebehorende installaties te exploiteren. Wanneer geen huur wordt betaald, zouden de exploitanten beschikken over een kosteloze exploitatie van de installaties van de Stad Brussel, terwijl die de kosten van de aanschaf van de installaties heeft moeten dragen. Het is dus logisch dat zij huur moeten betalen. De exploitanten die daarentegen geen installaties van de Stad Brussel exploiteren, moeten de volledige investering voor de fabricage of de aanschaf van de reclame-installaties op zich nemen. |
(62) |
De Belgische autoriteiten leggen uit dat de Franstalige rechtbank van eerste aanleg Brussel in twee vonnissen van 4 november 2016 heeft geoordeeld dat JCD op grond van artikel 9 van de belastingreglementen voor de jaren 2009-2012 de gemeentebelasting op reclame niet verschuldigd was voor de reclame-installaties die in uitvoering van de op 14 oktober 1999 aan JCD toegewezen aanbesteding op het grondgebied van de Stad Brussel waren geplaatst en die aan de Stad Brussel toebehoren. Bij die vonnissen is daarom de terugbetaling gelast van de bedragen die voor de dienstjaren 2009 tot en met 2012 zouden zijn betaald. |
(63) |
De Belgische autoriteiten bevestigen ook dat de Stad Brussel hoger beroep heeft ingesteld tegen de twee vonnissen van 4 november 2016, die respectievelijk betrekking hadden op de dienstjaren 2009-2010 en de dienstjaren 2011-2012. In de procedure in hoger beroep, die nog steeds loopt, heeft de Stad Brussel aangevoerd dat de interpretatie die de Franstalige rechtbank van eerste aanleg Brussel aan artikel 9 van het belastingreglement heeft gegeven, namelijk dat op grond daarvan JCD van de belasting kon worden vrijgesteld, vragen deed rijzen over de verenigbaarheid ervan met de artikelen 106 en 107 VWEU. |
(64) |
De Stad Brussel heeft daarentegen geen enkel kohier opgesteld voor de belastingen verschuldigd op de onder het contract van 1984 vallende reclame-installaties die behouden bleven na de geplande datum van weghaling. |
(65) |
De Belgische autoriteiten verklaren dat zij voor de periode gaande van 1 januari 2002 tot en met 21 augustus 2010 niet in de mogelijkheid verkeren het bedrag op te geven van de huur en niet-betaalde belastingen op de installaties die behouden bleven na de in bijlage 10 vastgestelde datum van weghaling. |
3.4. Beoordeling van de maatregelen
3.4.1. Het onderdeel installaties van het contract van 1984: voorwerp van dit besluit
(66) |
De analyse van de Commissie heeft uitsluitend betrekking op het behoud van de installaties van 1984 na het verstrijken van hun exploitatieperiode en heeft geen betrekking op het contract van 1984 zelf. Dat wordt met name gerechtvaardigd door het feit dat de Commissie overeenkomstig artikel 17 van Verordening (EU) 2015/1589 van de Raad (15) na het verstrijken van de verjaringstermijn van tien jaar geen terugvordering van verleende steun kan gelasten. |
(67) |
De onder het contract van 1984 vallende installaties konden tot afloop van de geldigheidsduur van dat contract (d.w.z. tot in 1999) worden geplaatst en gedurende 15 jaar worden geëxploiteerd (d.w.z. eventueel tot in 2014). Alle steun die uit hoofde van het contract van 1984 met betrekking tot die installaties is verleend (aangenomen dat aan alle cumulatieve voorwaarden van artikel 107, lid 1, VWEU is voldaan), zou dus pas kunnen zijn verleend op het tijdstip waarop JCD van de Brusselse autoriteiten de vergunning zou hebben gekregen om de betrokken installatie te plaatsen, dus vóór 1999, het jaar waarin dat contract afliep. Alle eventuele steun ten gunste van JCD zou dus meer dan tien jaar vóór het eerste verzoek om informatie van de Commissie aan de Belgische autoriteiten, in casu 15 september 2011, zijn verleend. |
(68) |
Wat daarentegen het behoud betreft van de onder het contract van 1984 vallende installaties zonder betaling van huur en belastingen na de in bijlage 10 bij het contract van 1999 vastgestelde datum, zou eventuele steun ten gunste van JCD in die omstandigheden zijn verleend op het tijdstip van de (stilzwijgende) toestemming van de Brusselse autoriteiten om het in die bijlage vastgestelde tijdschema niet na te leven. De hiernavolgende analyse van de Commissie heeft uitsluitend betrekking op de mate waarin het behoud van de onder het contract van 1984 vallende installaties na de in bijlage 10 vastgestelde datum staatssteun ten gunste van JCD impliceert die na 15 september 2001 zou zijn verkregen (d.w.z. binnen de in artikel 17 van Verordening (EU) 2015/1589 vastgestelde verjaringstermijn). |
(69) |
Dit besluit heeft evenmin betrekking op een analyse van de kwalificatie als staatssteun van de vrijstelling van de door JCD aan de Belgische Staat verschuldigde belastingen op de onder het contract van 1999 vallende installaties, die geen deel uitmaakte van het inleidingsbesluit. |
3.4.2. Staatssteun in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU
(70) |
In artikel 107, lid 1, VWEU is bepaald dat steunmaatregelen van de staten of in welke vorm ook met staatsmiddelen bekostigd, die de mededinging door begunstiging van bepaalde ondernemingen of bepaalde producties vervalsen of dreigen te vervalsen, onverenigbaar zijn met de interne markt, voor zover deze steun het handelsverkeer tussen de lidstaten ongunstig beïnvloedt. |
(71) |
Volgens vaste rechtspraak kan een maatregel slechts als steun in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU worden aangemerkt indien alle in die bepaling neergelegde voorwaarden zijn vervuld: i) de maatregel is toerekenbaar aan de staat en wordt bekostigd met staatsmiddelen; ii) de maatregel kent een selectief economisch voordeel toe aan de begunstigde; iii) de maatregel vervalst de mededinging of dreigt de mededinging te vervalsen; iv) de maatregel kan het handelsverkeer tussen de lidstaten ongunstig beïnvloeden (16). |
3.4.2.1.
(72) |
Een maatregel kan slechts staatssteun vormen in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU, als die door de staat is verleend of met staatsmiddelen is bekostigd. Staatsmiddelen omvatten alle overheidsmiddelen (17), waaronder middelen van lichamen binnen de staat (gedecentraliseerde, federatieve, gewestelijke of andere) (18). |
(73) |
Direct of indirect met staatsmiddelen bekostigde voordelen kunnen als staatssteun in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU worden beschouwd. Staatsmiddelen kunnen in negatieve vorm aanwezig zijn, met name wanneer de autoriteiten inkomsten derven. Het is vaste rechtspraak dat het afzien van financiële middelen die anders terug hadden moeten vallen in de begroting van de staat, een overdracht van staatsmiddelen vormt. Ook overheidsmaatregelen die de lasten verlichten die normaliter op het budget van een onderneming drukken, kunnen staatsmiddelen vormen (19). |
Toerekenbaarheid
(74) |
De Belgische autoriteiten betwisten niet dat de maatregel hun (en met name aan de Stad Brussel) kan worden toegerekend. Zij voeren namelijk zelfs aan dat zij het behoud van onder het contract van 1984 vallende installaties na de in bijlage 10 vastgestelde datum hebben aanvaard om het evenwicht van het contract met JCD te bewaren, voor zover andere installaties op verzoek van de Stad Brussel vroegtijdig waren weggehaald om andere types installaties te plaatsen die om met name esthetische redenen de voorkeur genoten (zie overweging 49). |
Staatsmiddelen
(75) |
De Belgische autoriteiten erkennen ook dat het behoud van de installaties na de in bijlage 10 vastgestelde data impliceert dat de Stad Brussel inkomsten derft doordat op die installaties, die normaliter zouden zijn vervangen door installaties die vielen onder het contract van 1992, dat voorzag in de betaling van huur en belastingen, geen huur en belastingen worden geïnd. |
(76) |
Er wordt dus niet betwist dat het behoud door JCD van de installaties van 1984 na de in bijlage 10 vastgestelde data aan de Belgische Staat kan worden toegerekend en dat dit impliceerde dat de Belgische Staat afzag van staatsmiddelen. De standpunten van de Commissie en de Belgische Staat over de berekening van deze staatsmiddelen (d.w.z. het bedrag van de huur en belastingen waarvan de Stad Brussel heeft afgezien) lopen echter uiteen (zie punt 3.4.5). |
(77) |
De Commissie is bijgevolg van oordeel dat die maatregel een overdracht van staatsmiddelen in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU vormt. |
(78) |
Zoals aangegeven in overweging 34 is CCB in haar schriftelijke opmerkingen van mening dat de reclame-inkomsten uit de commerciële exploitatie van de reclame-installaties die na de in bijlage 10 vastgestelde datum van weghaling behouden bleven, ook staatsmiddelen kunnen vormen omdat de staat die installaties zelf zou kunnen exploiteren. |
(79) |
De Commissie is om te beginnen van oordeel dat de door JCD ontvangen reclame-inkomsten duidelijk geen staatsmiddelen vormen, voor zover ze voortkomen uit particuliere contracten tussen JCD en haar klanten, waarbij de staat helemaal niet betrokken is. |
(80) |
Voorts kan niet worden aangenomen dat de Stad Brussel van staatsmiddelen afziet louter omdat zij zich niet zelf toelegt op de ene of de andere economische activiteit. Een dergelijke benadering van staatsmiddelen zou buitensporig ruim zijn en eraan in de weg staan dat de staat op zijn grondgebied activiteiten toestaat zonder vooraf te onderzoeken of hij de activiteit niet zelf zou kunnen uitoefenen. |
(81) |
Bovendien zou het weliswaar in theorie mogelijk zijn dat een overheid zich op een bepaalde economische activiteit toelegt, maar dit is duidelijk niet haar kerntaak en zij beschikt a priori niet over de knowhow noch de competenties en technische middelen voor een dergelijke activiteit. In casu kan bijvoorbeeld worden opgemerkt dat reclamecontracten doorgaans nationaal zijn. De Stad Brussel zou niet de middelen hebben om over dergelijke contracten te onderhandelen omdat zij alleen bevoegd zou zijn voor de borden die zij zou bezitten op het grondgebied van Stad Brussel. Haar eventuele capaciteit om met deze borden inkomsten te genereren zou dus niet kunnen worden vergeleken met die van JCDecaux. |
3.4.2.2.
(82) |
Een voordeel in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU is elk economisch voordeel dat een onderneming onder normale marktvoorwaarden, d.w.z. zonder overheidsmaatregel, niet zou hebben verkregen (20). Alleen de gevolgen van de maatregel voor de onderneming zijn relevant, niet de oorzaken of doeleinden van de overheidsmaatregel (21). |
(83) |
Volgens het Hof van Justitie is er sprake van een voordeel als de financiële situatie van een onderneming verbeterd is als gevolg van de overheidsmaatregel, en omvat een voordeel dus niet alleen positieve prestaties, maar ook overheidsmaatregelen die, in verschillende vormen, de lasten verlichten die normaliter op het budget van een onderneming drukken (22). |
(84) |
In casu heeft JCD sinds 1999 en naarmate de vergunningen op grond van het contract van 1984 verstreken, de exploitatie van de reclame-installaties op het grondgebied van de Stad Brussel voortgezet zonder daarvoor huur of belastingen te betalen, terwijl die installaties volgens het contract van 1999 hadden moeten worden weggehaald en de exploitatie van nieuwe reclame-installaties ter vervanging daarvan krachtens datzelfde contract van 1999 impliceerde dat huur en belastingen werden betaald. |
(85) |
De Belgische autoriteiten erkennen dat JCD over het geheel genomen een economisch voordeel heeft genoten, maar uitsluitend vanwege een disbalans tussen het aantal installaties dat vroegtijdig (vóór de geplande datum van weghaling) werd weggehaald en het aantal installaties dat na de in bijlage 10 vastgestelde datum van weghaling behouden bleef. Zelfs in de veronderstelling dat de Commissie dit standpunt deelt (quod non), zou het bestaan van een voordeel in elk geval zijn aangetoond. |
(86) |
De Commissie merkt om te beginnen op dat de Belgische autoriteiten het beginsel van het bestaan van een voordeel aanvaarden, maar er louter de omvang van betwisten. |
(87) |
Daarenboven beschouwen de Belgische autoriteiten de maatregel als een aan JCD verleende compensatie voor het nadeel van de vroegtijdige weghaling van een bepaald aantal installaties. In dat verband verwijst de Commissie naar de zaak C-211/15 P, Orange/Commissie (23), waarin het Hof van Justitie het standpunt van het Gerecht (24) en de advocaat-generaal (25) heeft bevestigd dat zelfs een aan een onderneming toegekende lastenverlichting waardoor een einde wordt gemaakt aan uit een afwijkende regeling voortvloeiende bijkomende lasten waaraan concurrerende ondernemingen ontsnappen, staatssteun vormt (26). De enige compensaties met een overdracht van staatsmiddelen die aan de kwalificatie van staatssteun ontsnappen, zijn de compensaties voor de openbare dienst die conform de Altmark-rechtspraak zijn toegekend (27). |
(88) |
Het contract van 1984 en het contract van 1999 zijn zuiver commerciële contracten en op grond van de bepalingen daarvan wordt JCD niet met een openbare dienst belast. De Altmark-rechtspraak, die betrekking heeft op compensaties voor het verrichten van een openbare dienst, is dus niet van toepassing. |
(89) |
Op basis hiervan lijkt het er dus op dat de compensatie waarop de Belgische autoriteiten zich beroepen, in de veronderstelling dat die inderdaad bedoeld is om het nadeel van een mogelijke verplichting tot vroegtijdige weghaling van bepaalde installaties te compenseren, noodzakelijkerwijs een voordeel voor JCD impliceert. Deze conclusie gaat nog meer op omdat in casu moeilijk kan worden aangenomen dat JCD een structureel nadeel heeft geleden, omdat JCD uit eigen beweging heeft aanvaard om die installaties weg te halen en de Belgische autoriteiten overigens zelf hebben erkend dat de betrokken compensatie verder ging dan nodig was op grond van het veronderstelde nadeel. |
(90) |
Deze argumentatie is ook coherent met punt 69 van de mededeling van de Commissie betreffende het begrip “staatssteun” (28) (hierna “de mededeling betreffende het begrip staatssteun”), waarin het volgende wordt onderstreept: “Kosten die voortvloeien uit door de Staat opgelegde wettelijke verplichtingen (29) , kunnen in beginsel worden beschouwd als verband houdende met de inherente kosten van de economische activiteit, zodat met eventuele compensaties voor die kosten een voordeel aan de onderneming wordt verleend (30) . Dit betekent dat het bestaan van een voordeel in beginsel niet valt uit te sluiten wanneer het voordeel niet verder gaat dan een compensatie van kosten voortvloeiend uit het opleggen van een wettelijke verplichting. Hetzelfde geldt voor de situatie waarin de onderneming wordt bevrijd van de kosten die zij niet had moeten maken indien er geen uit de overheidsmaatregel voortvloeiende prikkel was geweest, omdat de onderneming zonder deze prikkel haar activiteit anders had gestructureerd (31) . Evenmin valt het bestaan van een voordeel uit te sluiten indien een maatregel lasten van een andere aard compenseert die geen verband houden met die maatregel (32).”. |
(91) |
In casu is het evenmin echt mogelijk om de vroegtijdige vervanging van de installaties van 1984 gelijk te stellen met een reglementaire verplichting, omdat JCD uit eigen beweging heeft aanvaard om die installaties te verwijderen, maar uit punt 69 van de mededeling betreffende het begrip staatssteun volgt dat zelfs als de verwijdering van de installaties het gevolg was geweest van een reglementaire verplichting, de compensatie van die vroegtijdige vervanging een voordeel zou hebben geïmpliceerd. |
(92) |
Ook moet worden opgemerkt dat in punt 71 van de mededeling betreffende het begrip staatssteun aan het volgende wordt herinnerd: “Het bestaan van een voordeel is uitgesloten in het geval van de terugbetaling van onverschuldigde belastingen (33) , van een verplichting voor de nationale autoriteiten om schade te vergoeden die zij aan bepaalde ondernemingen hebben veroorzaakt (34) of de betaling van een schadevergoeding bij onteigening (35).”. |
(93) |
In casu is echter geen sprake van een van deze twee gevallen. Niets laat toe aan te nemen dat de Belgische autoriteiten JCD schade zouden hebben berokkend die zij zouden moeten vergoeden. JCD heeft uit eigen beweging aanvaard om bepaalde installaties van 1984 te verwijderen en op goede gronden kan worden verondersteld dat JCD dit heeft aanvaard omdat zij er globaal genomen voordeel uit haalde. |
(94) |
Ten slotte plaatst de Commissie vraagtekens bij de mogelijkheid om die compensatie te beschouwen als een normaal gedrag van een marktdeelnemer, wat eventueel het bestaan van een voordeel zou kunnen uitsluiten. Er kan echter niet worden aangenomen dat de Stad Brussel zich in casu heeft gedragen als een marktdeelnemer. Er is namelijk aangetoond dat het aangevoerde akkoord over compensatie niet formeel vastgelegd is noch gecontroleerd is (wat overigens verklaart waarom er volgens de Belgische autoriteiten zelf een discrepantie is tussen het aantal weggehaalde en vroegtijdig vervangen installaties). Geen enkel aan de Commissie verstrekt element wijst erop dat hierover enige vorm van onderhandeling tussen de Stad Brussel en JCD heeft plaatsgevonden. Geen enkel element wijst op het bestaan van een vergelijkende analyse, door de Stad Brussel, van de werkelijke inkomstenderving door JCD ten gevolge van de vroegtijdige vervangingen van bepaalde onder het contract van 1984 vallende installaties en de winst behaald uit het behoud van andere, onder hetzelfde contract vallende installaties, die overigens volledig afgeschreven zijn (de kosten van deze borden zijn namelijk logischerwijs volledig terugbetaald — met inbegrip van de marge van JCD — door hun exploitatie gedurende de wettelijke duur van het contract van 1984). Het totale gebrek aan analyse, aan een contract en aan controle sluit uit dat dit gedrag van de Stad Brussel strookt met het beginsel van een particuliere marktdeelnemer in een markteconomie. |
(95) |
Het argument van de Commissie over het bestaan van een voordeel is overigens bevestigd in een arrest van het Hof van Beroep Brussel van 29 april 2016 (36). Het Hof van Beroep Brussel verwerpt in dat arrest het beroep van JCD en bevestigt het vonnis dat de Franstalige rechtbank van eerste aanleg Brussel op 13 december 2010 heeft gewezen. Het Hof van Beroep Brussel bevestigt namelijk dat JCD de in bijlage 10 bij het contract van 1999 vastgestelde data van weghaling niet in acht heeft genomen en derhalve zonder recht noch titel tal van reclame-installaties op het openbaar domein van de Stad Brussel heeft geëxploiteerd. JCD heeft dus objectief onrechtmatige handelingen gesteld die strijdig zijn met de eerlijke handelspraktijken, omdat de exploitatie in haar netwerk van reclame-installaties die er niet (meer) mochten zijn JCD een onrechtmatig concurrentievoordeel verschaft waardoor zij adverteerders kon wegkapen bij haar concurrent CCB. In dit verband gelast het Hof van Beroep Brussel de staking van die onrechtmatige praktijken en is het van oordeel dat de ontmanteling van de reclame-installaties die zonder recht noch titel worden geëxploiteerd, een noodzakelijke handeling is om de onrechtmatige praktijk stop te zetten. |
(96) |
De Commissie is bijgevolg van oordeel dat het behoud en de exploitatie door JCD tussen 1999 en 2011 van een aantal onder het contract van 1984 vallende reclame-installaties op het grondgebied van de Stad Brussel na de in bijlage 10 bij het contract van 1999 vastgestelde datum van weghaling, zonder betaling van huur of belastingen, tot gevolg hebben gehad dat de lasten die JCD normaliter had moeten dragen in de uitoefening van haar activiteit, verminderden en een economisch voordeel vormen. |
3.4.2.3.
(97) |
Om als staatssteun te worden aangemerkt, moet een maatregel selectief zijn, d.w.z. bepaalde ondernemingen of bepaalde producties begunstigen in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU (37). Bijgevolg vallen alleen maatregelen die ondernemingen op een selectieve manier begunstigen, onder het begrip steun. |
(98) |
Om te beginnen kan worden opgemerkt dat de Belgische autoriteiten de selectiviteit van de maatregel (het behoud van de installaties van 1984 zonder betaling van huur of belastingen na het verstrijken van hun in bijlage 10 vastgestelde exploitatieperiode) niet betwisten. |
(99) |
De Belgische autoriteiten hebben namelijk uitgelegd dat de maatregel een aan JCD verleende compensatie is voor de vroegtijdige weghaling van bepaalde installaties en een dergelijke maatregel is in wezen een individuele maatregel, en in dit kader geeft de vaststelling van een economisch voordeel (zie punt 3.4.2.2) normaliter aanleiding tot een vermoeden van selectiviteit. Omdat niets op het tegendeel wijst, is dit vermoeden in casu van toepassing en volstaat het om de maatregel selectief te verklaren. |
(100) |
Er kan ook worden opgemerkt dat het niet mogelijk is om aan te nemen dat de maatregel niet selectief is louter omdat JCD zich in een unieke juridische en feitelijke situatie bevindt ten gevolge van het feit dat zij de enige is die van de maatregel kan profiteren, aangezien zij de enige is die beschikt over de onder het contract van 1984 vallende installaties. |
(101) |
In het reeds aangehaalde Orangearrest heeft het Hof van Justitie namelijk het standpunt van het Gerecht (38) bevestigd dat “[…] het criterium van vergelijking van de begunstigde met andere marktdeelnemers die zich, gelet op de door die maatregel nagestreefde doelstelling, in een feitelijk en juridisch vergelijkbare situatie bevinden, berust op en wordt gerechtvaardigd door het kader waarbinnen het selectieve karakter van maatregelen die potentieel algemeen van toepassing zijn, wordt beoordeeld, en derhalve niet relevant is wanneer het, zoals in casu, gaat om het beoordelen van het selectieve karakter van een ad-hocmaatregel die slechts betrekking heeft op één onderneming […]”. |
(102) |
In casu is het overduidelijk dat het behoud van de installaties een ad-hocmaatregel zonder algemene draagwijdte is, die dus duidelijk selectief is. |
3.4.2.4.
(103) |
Overheidssteun voor ondernemingen vormt slechts staatssteun in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU, als daardoor de mededinging wordt vervalst of dreigt te worden vervalst en alleen voor zover die steun het handelsverkeer tussen de lidstaten ongunstig beïnvloedt. |
Vervalsing van de mededinging
(104) |
Een door de staat toegekende steunmaatregel wordt geacht de mededinging te vervalsen of het risico daartoe in te houden wanneer daarmee de concurrentiepositie van de begunstigde onderneming ten opzichte van andere, concurrerende ondernemingen wordt versterkt (39). |
(105) |
Het is voldoende dat er op het moment van inwerkingtreding van een steunmaatregel op de betrokken markt daadwerkelijk een situatie van concurrentie bestaat om te kunnen spreken van een maatregel van de staat of een met staatsmiddelen bekostigde maatregel die het handelsverkeer tussen de lidstaten ongunstig kan beïnvloeden en de mededinging kan vervalsen of dreigen te vervalsen (40). Een vervalsing van de mededinging wordt dus vermoed zodra de staat een financieel voordeel verleent aan een onderneming in een geliberaliseerde sector waar er concurrentie is of kan zijn. |
(106) |
Aangezien JCD actief is op een markt waarop verschillende ondernemingen van de sector met elkaar concurreren (de markt voor buitenreclame op klein formaat), zou de toekenning of het voordeel van steun ten gunste van één van de aanwezige spelers gevolgen hebben waardoor de mededinging kan worden vervalst. |
Gevolgen voor het handelsverkeer tussen de lidstaten
(107) |
In de rechtspraak van de Unierechter is vastgesteld dat elke vorm van steunverlening aan een onderneming die op de interne markt actief is, het handelsverkeer tussen de lidstaten ongunstig kan beïnvloeden (41). |
(108) |
Volgens vaste rechtspraak is de Commissie niet verplicht een economische analyse te verrichten van de werkelijke situatie op de betrokken markten, het marktaandeel van de ondernemingen die de steun ontvangen, de positie van de concurrerende ondernemingen of de handelsstromen tussen de lidstaten (42). In het geval van onrechtmatig toegekende steun is de Commissie niet verplicht de werkelijke invloed van die steun op de mededinging en het handelsverkeer aan te tonen. |
(109) |
De betrokken maatregel (behoud van reclame-installaties zonder betaling van huur of belastingen na de in bijlage 10 vastgestelde data) ten gunste van JCD versterkt haar positie op de markt voor reclame-installaties in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest en maakt het voor in andere lidstaten gevestigde ondernemingen moeilijker om die markt te penetreren (43). De Commissie stelt daarenboven vast dat in casu zowel JCD als CCB actief is in andere lidstaten van de Europese Unie (44). Bovendien moet worden beklemtoond dat de adverteerders vaak internationale groepen zijn die in veel landen actief zijn en dat in bepaalde gevallen de reclamecampagnes zelf een internationale dimensie hebben. |
(110) |
De maatregel kan dus gevolgen hebben voor het handelsverkeer tussen de lidstaten. |
(111) |
Opgemerkt zij evenwel dat de Belgische autoriteiten erkennen dat er sprake is van een voordeel ten gunste van JCD, maar van mening zijn dat een beroep kan worden gedaan op de de-minimisverordening van 2006. |
(112) |
Hun redenering berust op een berekening van het bedrag van dit voordeel waarbij wordt uitgegaan van een logica van compensatie tussen laattijdig en vroegtijdig weggehaalde installaties. |
(113) |
De Belgische autoriteiten zijn namelijk van mening (zie de overwegingen 51-52) dat JCD over het geheel genomen een economisch voordeel heeft genoten, maar uitsluitend vanwege een disbalans tussen het aantal installaties dat vroegtijdig, vóór de geplande datum van weghaling, is weggehaald en het aantal installaties dat na de in bijlage 10 vastgestelde datum van weghaling behouden bleef. Volgens hen heeft JCD, op basis van een tussen de partijen overeengekomen compensatiemechanisme, enerzijds afstand gedaan van een besparing op het vlak van huur en belastingen door te aanvaarden installaties vroegtijdig te verwijderen, terwijl zij anderzijds een besparing op het vlak van huur en belastingen heeft genoten doordat installaties na de geplande datum van weghaling behouden bleven. |
(114) |
Volgens de Belgische autoriteiten zou JCD, blijkens de berekening van het verschil tussen de besparingen waarvan JCD door de vroegtijdige weghalingen heeft afgezien en de bijkomende besparingen die zij heeft genoten doordat zij installaties langer heeft behouden dan in bijlage 10 was gepland, tussen december 1999 en 2011 slechts een beperkt financieel voordeel van ten hoogste [100 000-150 000] EUR hebben genoten. |
(115) |
Voor zover de Belgische autoriteiten van mening zijn dat het aan JCD verleende voordeel niet meer zou kunnen bedragen dan [100 000-150 000] EUR, voeren zij aan dat de maatregel met gemak onder het toepassingsgebied van de de-minimisverordening van 2006 zou kunnen vallen. |
(116) |
In dit verband moet in dit stadium worden opgemerkt dat er voor de beoordeelde periode eigenlijk twee de-minimisverordeningen relevant zijn:
|
(117) |
Om te beginnen is de Commissie van oordeel, zoals uitgelegd in punt 3.4.2.2, dat het voordeel groter is dan door de Belgische autoriteiten wordt aangenomen, aangezien bij de berekening van dit voordeel rekening moet worden gehouden met alle huur en belastingen die JCD niet heeft betaald op de langer behouden reclame-installaties. Opgemerkt zij dat de Commissie het totale voordeel dat aan JCD is verleend, niet exact kan berekenen, omdat de Belgische autoriteiten weigeren die informatie te verstrekken, maar het bedrag van de aan JCD verleende steun is in elk geval hoger dan 200 000 EUR. De de-minimisverordeningen zijn dus niet van toepassing en de Commissie kan het argument van de Belgische autoriteiten niet aanvaarden. |
(118) |
Zelfs als een van de de-minimisverordeningen van toepassing was (quod non), merkt de Commissie ook op dat de controlevoorwaarden die in artikel 3 van de de-minimisverordening van 2001 en artikel 3 van de de-minimisverordening van 2006 zijn vastgesteld, in elk geval niet zijn vervuld. De Belgische autoriteiten hebben de regeling namelijk niet echt bij aanvang als een de-minimissteun beschouwd en hebben dus geen van de in die verordeningen vastgestelde maatregelen genomen. |
(119) |
De maatregel voldoet evenmin aan de transparantievoorwaarden die in artikel 2, lid 4, van de de-minimisverordening van 2006 zijn vastgesteld, namelijk: “Deze verordening is alleen van toepassing op steun waarvan, ongeacht de vorm ervan, het bruto-subsidie-equivalent vooraf precies kan worden berekend zonder dat een risicoanalyse hoeft te worden uitgevoerd (hierna“transparante steun”genoemd).” In casu hebben de Belgische autoriteiten geen enkel document overgelegd dat zou kunnen wijzen op het bestaan van een berekening die voorafging aan de toekenning van de steunmaatregel, noch op een specifieke controle van het evenwicht tussen de vroegtijdige en de laattijdige weghalingen, wat de basis is waarop de Belgische autoriteiten het steunbedrag van [100 000-150 000] EUR hebben berekend. |
(120) |
Bijgevolg kan de betrokken steun niet onder het toepassingsgebied van de de-minimisverordening vallen. |
(121) |
De Commissie concludeert dat de maatregel het handelsverkeer tussen de lidstaten ongunstig kan beïnvloeden. |
3.4.2.5.
(122) |
Gelet op hetgeen voorafgaat, concludeert de Commissie dat het behoud van de onder het contract van 1984 vallende installaties na hun geplande datum van weghaling impliceert dat aan JCD staatssteun werd toegekend die uit twee onderdelen bestond (huur en belastingen). |
3.4.3. Rechtmatigheid van de steun
(123) |
De Commissie stelt vast dat de maatregel waarop dit onderdeel van de klacht betrekking heeft en die staatssteun vormt in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU, niet overeenkomstig artikel 108, lid 3, VWEU is aangemeld. |
(124) |
De Belgische autoriteiten hebben geen rechtvaardiging voor een vrijstelling van aanmelding aangevoerd en bijgevolg is de maatregel onrechtmatig. |
3.4.4. Verenigbaarheid met de interne markt
(125) |
Voor zover de exploitatie door JCD van bepaalde reclame-installaties die in uitvoering van het contract van 1984 op het grondgebied van de Stad Brussel zijn geplaatst, na hun geplande datum van weghaling (zoals vastgesteld in bijlage 10 bij het contract van 1999) staatssteun impliceert in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU, moet worden nagegaan of die maatregelen als verenigbaar met de interne markt kunnen worden beschouwd. |
(126) |
Steunmaatregelen van een staat kunnen verenigbaar met de interne markt worden verklaard op grond van de afwijkingen waarin artikel 106, lid 2, en artikel 107, leden 2 en 3, VWEU voorzien. De Belgische autoriteiten hebben echter geen enkel argument aangevoerd dat aantoont dat een van die afwijkingen in casu van toepassing is. |
(127) |
De Commissie wijst er om te beginnen op dat het aan de lidstaat is om aan te tonen dat een steunmaatregel verenigbaar is met de interne markt. De Belgische autoriteiten hebben echter geen enkel argument aangevoerd voor de verenigbaarheid van de betrokken maatregelen. De afwijkingen waarin artikel 107, lid 2, en artikel 107, lid 3, onder a) tot en met d), VWEU voorzien, zijn in casu niet van toepassing, aangezien de betrokken maatregel niet wordt gerechtvaardigd door de doelstellingen die in die bepalingen worden genoemd. |
(128) |
Ten slotte zijn de contracten van 1984 en 1999 zuiver commerciële contracten en wordt JCD volgens de voorwaarden daarvan niet met een openbare dienst belast. De afwijking waarin artikel 106, lid 2, VWEU met betrekking tot compensaties voor het verrichten van een openbare dienst voorziet, is dus niet van toepassing. |
(129) |
De Commissie is dus van oordeel dat het behoud van onder het contract van 1984 vallende installaties na de in bijlage 10 bij het contract van 1999 vastgestelde datum van weghaling, zonder betaling van huur of belastingen, tot gevolg had dat de lasten die JCD normaliter bij de uitoefening van haar activiteit zou moeten dragen, werden verminderd, en dat de maatregel bijgevolg als exploitatiesteun moet worden beschouwd die niet verenigbaar is met de interne markt. |
(130) |
Gelet op de bovenstaande overwegingen is de Commissie van oordeel dat JCD door het behoud van onder het contract van 1984 vallende installaties na de in bijlage 10 bij het contract van 1999 vastgestelde datum van weghaling, zonder betaling van huur of belastingen, onrechtmatige staatssteun heeft genoten die onverenigbaar is met de interne markt in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU. Die steun moet worden teruggevorderd voor zover de terugvordering niet is verjaard uit hoofde van artikel 17 van Verordening (EU) 2015/1589. |
3.4.5. Bedrag van de onverenigbare steun
(131) |
Het algemene beginsel dat voor de berekening van het bedrag van de onverenigbare steun wordt toegepast, bestaat erin het bedrag te ramen van de huur en belastingen die de Stad Brussel had moeten innen als de maatregel niet was genomen. |
(132) |
De Commissie is van oordeel dat de berekening van het bedrag van de onverenigbare steun moet gebeuren voor elke onder het contract van 1984 vallende installatie die na 15 september 2001 (45) is behouden, waarbij wordt uitgegaan van de uit hoofde van het contract van 1999 verschuldigde huurgelden en de belastingen die in de regel voor reclame-installaties van toepassing zijn (46) tussen de aanvankelijk voor de weghaling vastgestelde datum (47) (indien die na 15 september 2001 valt) of 15 september 2001 (indien de aanvankelijk voor de weghaling vastgestelde datum vóór 15 september 2001 viel) en de datum waarop de weghaling daadwerkelijk heeft plaatsgevonden. |
(133) |
Zoals aangegeven in de overwegingen 111-114, komen de Belgische autoriteiten tot de conclusie dat het bedrag van de mogelijk aan JCD toegekende steun [100 000-150 000] EUR zou bedragen, waarbij zij zich baseren op een compensatie tussen onder het contract van 1984 vallende installaties die langer zijn behouden en vroegtijdig weggehaalde installaties. De berekening van de Belgische autoriteiten is gebaseerd op deurwaardersexploten van 3 december 2007 en 21 december 2009 die op verzoek van CCB zijn opgesteld. De Belgische autoriteiten zijn van mening dat die deurwaardersexploten aantonen dat de installaties die vóór de in bijlage 10 vastgestelde datum van weghaling waren weggehaald, in 2007 meer reclamezijden telden dan de installaties die na de in bijlage 10 vastgestelde datum van weghaling behouden bleven. Alleen het deurwaardersexploot van 21 december 2009 dat op verzoek van CCB is opgesteld, zou aantonen dat de balans naar JCD was doorgeslagen. De Belgische autoriteiten zijn van mening dat JCD daardoor bij de uitvoering van de aanbesteding weliswaar enig voordeel kan hebben genoten, maar dat dit voordeel slechts voor de dienstjaren 2007 tot 2011 hoeft te worden berekend zonder risico van bevoordeling van JCD. |
(134) |
Zoals uitgelegd in punt 3.4.2.2, is de Commissie van oordeel dat de argumentatie van de Belgische autoriteiten op basis van een compensatiemechanisme ongegrond is en dat het aan JCDecaux verleende voordeel overeenstemt met alle besparingen die de onderneming heeft gerealiseerd door de voortzetting van de exploitatie van de onder het contract van 1984 vallende installaties, in plaats van de vervanging van die installaties door installaties die conform het contract van 1999 waren. |
(135) |
Het argument van de Commissie op dit punt is overigens bevestigd in een arrest van het Hof van Beroep Brussel van 29 april 2016 (48). In dat arrest bevestigt het Hof van Beroep dat JCD de in bijlage 10 bij het contract van 1999 vastgestelde data van weghaling niet in acht heeft genomen en derhalve zonder recht noch titel tal van reclame-installaties op het openbaar domein van de Stad Brussel heeft geëxploiteerd. |
(136) |
Meer bepaald verwerpt het Hof van Beroep het idee van een compensatiemechanisme zoals dat door de Belgische autoriteiten wordt aangevoerd voor het oude meubilair dat na de geplande datum van weghaling behouden zou zijn gebleven in ruil voor de vroegtijdige vervanging van oud meubilair, omdat een dergelijk mechanisme niet was gepland of toegestaan in het contract van 1984. Het Hof van Beroep bevestigt dat uit geen enkel stuk blijkt dat JCD na de toewijzing van de aanbesteding van 1999 de uitdrukkelijke goedkeuring van de Stad Brussel heeft gekregen voor een “omwisseling” van reclame-installaties. Het Hof van Beroep verwerpt het beroep en bevestigt het vonnis dat de Franstalige rechtbank van eerste aanleg Brussel op 13 december 2010 heeft gewezen. Het bevestigt dat JCD, door zonder recht noch titel reclame-installaties te exploiteren op het openbaar domein van de Stad Brussel, objectief onrechtmatige handelingen heeft gesteld die strijdig zijn met de eerlijke handelspraktijken, omdat de exploitatie in haar netwerk van reclame-installaties die er niet (meer) mochten zijn, JCD een onrechtmatig concurrentievoordeel verschaft waardoor zij adverteerders kon wegkapen bij haar concurrent CCB. |
(137) |
De Commissie is bijgevolg van oordeel dat de berekening van het bedrag van de onverenigbare steun alleen mag worden gebaseerd op de huur en belastingen die niet zijn geïnd op de laattijdig weggehaalde installaties, zonder toepassing van enige compensatielogica. Daarvoor moeten de Belgische autoriteiten voor elke betrokken installatie en elke relevante periode de bestaande huur in aanmerking nemen en de belastingen die voor een installatie van dezelfde oppervlakte voortvloeien uit de belastingreglementen van 2001 en daarna. |
(138) |
In dit verband is bij het belastingreglement van 17 oktober 2001 inzake publiciteit van tijdelijke aard in openbare ruimten voor de dienstjaren 2002 tot en met 2006 een belasting op publicitaire aankondigingen van tijdelijke aard in openbare ruimten ingevoerd. De Stad Brussel heeft ook het belastingreglement van 18 december 2006 aangenomen, dat voorzag in dezelfde belasting voor het dienstjaar 2007. Vanaf het dienstjaar 2008 heeft de Stad Brussel een belasting specifiek op de reclame-inrichtingen ingevoerd (49) |
(139) |
De Commissie is van oordeel dat de belastingreglementen inzake reclame-inrichtingen automatisch van toepassing hadden moeten zijn op de onder het contract van 1984 vallende installaties die laattijdig zijn weggehaald en dat de belastingvrijstelling waarin die reglementen voorzien voor de laattijdig weggehaalde installaties van 1984 een afwijking van het referentiestelsel is. |
(140) |
Opgemerkt zij dat de Stad Brussel aanvankelijk van mening was dat de installaties die waren geplaatst in uitvoering van de aanbesteding van 1999 en die haar toebehoorden, krachtens een belastingvrijstelling voor de aankondigingen van de Stad Brussel (50) waarin het belastingreglement van 17 oktober 2001 voorzag, niet belastbaar waren, wat in tegenspraak zou kunnen lijken met het standpunt van de Commissie in overweging 139. In artikel 9 van het belastingreglement van 17 december 2007, en daarna in de belastingreglementen van 15 december 2008, 9 november 2009, 20 december 2010 en 5 december 2011, is namelijk vervolgens een vrijstellingsbepaling specifiek voor de reclame-inrichtingen van de Stad Brussel ingevoerd (51). |
(141) |
De Belgische autoriteiten hebben echter ook aangegeven dat de Stad Brussel later heeft besloten dat een belastingvrijstelling van de reclame-installaties om de loutere reden dat ze toebehoorden aan de Stad Brussel, terwijl zij niet de exploitant daarvan was, een onbillijkheid creëerde ten opzichte van de exploitanten van andere reclame-installaties. Zij heeft bijgevolg besloten belastingen te innen op de onder het contract van 1999 vallende installaties en de eerste kohieren dateren van 29 juli 2011 en hadden betrekking op het dienstjaar 2009. De Belgische autoriteiten hebben uitgelegd dat het op grond van artikel 6 van de wet van 24 december 1996, die sindsdien is ingetrokken bij een ordonnantie van 3 april 2014, niet mogelijk was de belasting met terugwerkende kracht toe te passen voor een periode van meer dan drie jaar te rekenen vanaf 1 januari van het dienstjaar. |
(142) |
Op basis van de door de Belgische autoriteiten voorgestelde redenering is de Commissie van oordeel dat de belastingen op de reclame-inrichtingen normaliter van toepassing zouden zijn op de onder het contract van 1999 vallende installaties en dat er dus geen tegenstrijdigheid is met haar standpunt dat ook op de laattijdig weggehaalde installaties van 1984 belastingen zouden moeten worden geheven. |
(143) |
De Commissie merkt in dit verband op dat in de twee vonnissen van 4 november 2016 van de Franstalige rechtbank van eerste aanleg Brussel, waarin wordt vastgesteld dat JCD de gemeentebelasting op reclame niet verschuldigd is voor de reclame-installaties die aan de Stad Brussel toebehoren in uitvoering van de op 14 oktober 1999 aan JCD gegunde opdracht, de kwestie van de verenigbaarheid met de staatssteunregels niet aan bod komt. |
(144) |
De berekening van het bedrag van de door JCD bespaarde huur en belastingen is niet bijzonder moeilijk en de Belgische autoriteiten hebben die berekening al gedeeltelijk gemaakt in het kader van hun argumentatie in verband met de de-minimisverordening (zie de overwegingen 52-53). De Belgische autoriteiten hebben de Commissie echter geen schatting van het totale steunbedrag verstrekt, ondanks herhaalde verzoeken daartoe van de Commissie. CCB heeft van haar kant een schatting ingediend van het bedrag van de terug te vorderen steun, die ongeveer 2 miljoen EUR bedraagt. |
4. ANALYSE VAN HET ONDERDEEL VILLO!
4.1. Redenen om de procedure in te leiden
(145) |
In het inleidingsbesluit was de Commissie was van oordeel dat wat betreft de bijkomende maatregelen (de vrijstelling van bepaalde retributies of de neutralisering van bepaalde belastingen op gemeentelijk en gewestelijk niveau (zie overweging 22), verbonden aan de exploitatie van de concessie van de openbare dienst Villo in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest door JCD, de cumulatieve criteria met betrekking tot staatssteun vervuld waren en dat die maatregelen dus staatssteun vormden in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU. |
(146) |
Met name het argument van de Belgische autoriteiten dat die maatregelen op basis van de Altmark-rechtspraak aan die kwalificatie zouden kunnen ontsnappen aangezien JCD door middel van een transparante aanbesteding was geselecteerd, leek in casu niet van toepassing omdat die bijkomende maatregelen geen deel uitmaakten van die aanbesteding: zij waren immers na de aanbesteding toegekend in het kader van de onderhandelingen over de Villo-concessie. Volgens de Belgische autoriteiten bedragen die bijkomende maatregelen ten hoogste ongeveer [400 000-500 000] EUR per jaar (zie overweging 22). |
(147) |
Voorts had de Commissie ernstige twijfels over de verenigbaarheid van de bijkomende maatregelen met Beschikking 2005/842/EG van de Commissie (52) (hierna “de DAEB-beschikking van 2005” genoemd) en het DAEB-besluit van 2012, die door de Belgische autoriteiten worden aangevoerd. De Commissie betwijfelde met name of de controles van de concessie die door de Belgische autoriteiten worden verricht (waarbij de kosten van de opdracht maar niet de inkomsten op gedetailleerde wijze werden gevolgd), volstonden om elke overcompensatie te voorkomen. De Commissie twijfelde ook volgens welke precieze regels de reclame-inkomsten van de door JCD op nationaal niveau onderhandelde contracten in de analytische boekhouding van JCD aan de Villo-concessie werden toegewezen. |
(148) |
Om al de bovengenoemde redenen heeft de Commissie besloten de in artikel 108, lid 2, VWEU bedoelde procedure in te leiden ten aanzien van de desbetreffende maatregel en heeft zij de Belgische autoriteiten en elke belanghebbende partij verzocht haar relevante inlichtingen en opmerkingen over die maatregel te verstrekken. |
4.2. Opmerkingen van belanghebbenden over het inleidingsbesluit
(149) |
De Commissie heeft van verschillende belanghebbenden (CCB, JCD en een belanghebbende derde die anoniem wilde blijven) opmerkingen ontvangen die hieronder worden samengevat. |
4.2.1. Opmerkingen van CCB
(150) |
De Commissie heeft opmerkingen van CCB ontvangen bij brief van 16 juli 2015. |
(151) |
CCB is van mening dat JCD bij de exploitatie van de Villo-concessie staatssteun heeft ontvangen en voert argumenten aan met name wat de criteria van staatsmiddelen en voordeel betreft. |
4.2.1.1.
(152) |
Door JCD het recht te verlenen om het openbare domein voor reclamedoeleinden te gebruiken en te exploiteren (zie de overwegingen 19 tot en met 22) zonder daarvoor betaling van een tegenprestatie te vragen, hebben de Belgische autoriteiten van overheidsinkomsten afgezien en hebben zij JCD een economisch voordeel verschaft dat staatssteun vormt (53). |
4.2.1.2.
(153) |
Volgens CCB voldoet de aan JCD verleende compensatie aan geen enkele van de door het Altmark-arrest vastgestelde criteria. |
Eerste criterium van het Altmark-arrest
(154) |
Volgens CCB vormt de exploitatie van de Villo-dienst geen taak van openbaredienstverlening die een onderneming, indien zij zich door haar eigen commerciële belangen zou laten leiden, niet zonder compensatie, of niet in dezelfde mate of onder dezelfde voorwaarden, zou leveren (54). Zij verwijst daarbij naar talrijke andere Europese steden waar geautomatiseerde fietsverhuurdiensten al op bevredigende wijze onder commerciële voorwaarden worden geleverd (55). |
Tweede criterium van het Altmark-arrest
(155) |
Uit het bestek blijkt dat belangrijke onderdelen zoals de duur van de concessie, de regels voor de financiering van de dienst en de deelname van de concessiegever aan de financiering van de dienst zeer vaag gedefinieerd waren (56) en dat de voornaamste parameters van het systeem voor de financiering van de dienst hierin bijgevolg niet op duidelijke en transparante wijze waren vastgesteld. |
Derde criterium van het Altmark-arrest
(156) |
Volgens CCB is er geen controle geweest, noch vooraf, noch achteraf, van de omvang van de in het kader van de Villo-concessie aan JCD verleende voordelen en blijft de precieze financiële impact van de aan JCD verleende belastingvrijstellingen onbekend. Bijgevolg kan de afwezigheid van overcompensatie niet worden gegarandeerd. |
Vierde criterium van het Altmark-arrest
(157) |
CCB constateert dat de toekenning van de Villo-concessie aan JCD heeft plaatsgevonden na een onderhandelingsprocedure met bekendmaking, die slechts in uitzonderlijke gevallen toereikend kan worden geacht om aan het vierde criterium van het Altmark-arrest te voldoen. Aangezien er na de aanbesteding bijkomende maatregelen met betrekking tot essentiële onderdelen van de concessie zijn genomen (zoals de toekenning van vrijstellingen van gemeentebelastingen), kan volgens CCB niet worden geconcludeerd dat met die aanbesteding de exploitant kan worden geselecteerd die de dienst van algemeen economisch belang tegen de laagste kost levert. |
4.2.1.3.
(158) |
De conclusie van de Commissie in het inleidingsbesluit dat de verenigbaarheid van de maatregelen moet worden onderzocht in het licht van het DAEB-besluit van 2012, wordt door CCB betwist. |
Toepasselijkheid van het DAEB-besluit van 2012
(159) |
CCB voert aan dat de in het kader van de exploitatie van de Villo-concessie aan JCD verleende compensaties tientallen miljoenen EUR per jaar bedragen, dus meer dan de drempel van 15 miljoen EUR per jaar die de toepasselijkheid van het DAEB-besluit van 2012 bepaalt (57). CCB is met name van mening dat naast de reclame-inkomsten, de door de gebruikers betaalde tarieven en de vrijstellingen van belastingen en retributies, eveneens rekening moet worden gehouden met de voordelen die aan JCD zijn toegekend wegens de vrijstelling van betaling van een vergoeding voor het gebruik en de exploitatie van het openbaar domein voor reclamedoeleinden. |
Naleving van de vereisten van het DAEB-besluit van 2012
(160) |
CCB voert verder aan dat in casu niet voldaan is aan verschillende voorwaarden van het DAEB-besluit van 2012. |
(161) |
Opdracht: CCB betwist dat de voorwaarden van de opdracht als gedefinieerd in artikel 4 van het DAEB-besluit van 2012 vervuld zijn. De ordonnantie van 25 november 2010 waarbij de exploitatie van de openbare dienst Villo wordt geregeld, werd ongeveer twee jaar na de toekenning van de Villo-concessie aangenomen (58). Voorts werd de Villo-overeenkomst tot 17 jaar en vier maanden verlengd, hoewel de duur in de Villo-overeenkomst op 15 jaar was vastgesteld. CCB betwist dat die duur gerechtvaardigd was door de omvang van de vereiste investeringen, zoals beschreven in overweging 99 van het inleidingsbesluit. Volgens CCB blijkt uit de jaarrekeningen van JCD dat de kosten voor de in het kader van het Villo-systeem in gebruik gestelde fietsen tegen een percentage van 20 % per jaar worden afgeschreven, hetgeen betekent dat de fietsen vijf jaar na hun installatie volledig zijn afgeschreven. |
(162) |
Compensatie: het compensatiemechanisme en de parameters voor de berekening, de controle en de herziening van de compensatie worden niet op toereikende wijze beschreven. Dienaangaande is CCB, wat de toewijzing van reclame-inkomsten betreft, van mening dat de Belgische autoriteiten rekening moeten houden met het Gross Rating Point (GRP) (59) van de reclamezijden van Villo, en niet met de gemiddelde inkomsten uit het totaal van de door JCD in het kader van haar netwerken geëxploiteerde zijden. Met betrekking tot de voor de berekening van de compensatie in aanmerking te nemen kosten merkt CCB op dat het volgens artikel 5 van het DAEB-besluit van 2012 uitsluitend gaat om de “kosten die voor het beheer van de dienst van algemeen economisch belang worden gemaakt”, een definitie waarin eventuele kosten met betrekking tot het opstellen en het exploiteren van reclame-installaties uitgesloten zijn. |
(163) |
Controle van de afwezigheid van overcompensatie: zoals hierboven vermeld (zie overweging 156), bestaat er volgens CCB geen enkele controle op de afwezigheid van overcompensatie van JCD in het kader van de exploitatie van de Villo-concessie. Voorts zou JCD volgens de berekeningen van CCB een aanzienlijke overcompensatie hebben ontvangen. |
4.2.1.4.
(164) |
CCB betwist de uit de vrijstelling van gemeentebelastingen voortvloeiende bedragen zoals vermeld in het inleidingsbesluit. Volgens CCB zijn die vrijstellingen sinds de volledige exploitatie van de Villo-concessie in 2014 aanzienlijk toegenomen en bedragen zij ten minste 650 000 EUR per jaar, hetgeen dus veel meer is dan het beoogde maximum van [250 000-350 000] EUR per jaar (zie overweging 22). |
(165) |
Verder is CCB van mening dat de kosteloze exploitatie van de reclame-installaties op zich staatssteun vormt. CCB voert aan dat de waarde van elke reclamezijde moet worden berekend en concludeert, verwijzend naar een contract dat zijzelf met de stad Antwerpen heeft gesloten, dat de vrijstelling van betalingen ten gunste van JCD overeenstemt met een steun van nagenoeg 8 miljoen EUR per jaar. |
4.2.2. Opmerkingen van de tweede klager
(166) |
De Commissie heeft op 17 juli 2015 opmerkingen van een anonieme derde ontvangen. Deze is ook van mening dat op basis van de Villo-overeenkomst staatssteun aan JCD wordt verleend. |
(167) |
De anonieme derde betwist met name dat in deze zaak aan de voorwaarden van het Altmark-arrest is voldaan omdat de parameters voor de compensatie niet vooraf op objectieve en transparante wijze zijn vastgesteld. Er is bovendien geen controlesysteem opgezet om overcompensatie te voorkomen, waardoor mogelijke verenigbaarheid op basis van het DAEB-besluit van 2012 moet worden uitgesloten. |
(168) |
Ten slotte verzet de anonieme derde zich “stellig” tegen het standpunt van de Belgische autoriteiten dat er voor het toewijzen van reclame-inkomsten aan de Villo-zijden een zo belangrijke verdeelsleutel als het GRP zou bestaan (zie overweging 196). |
4.2.3. Opmerkingen van JCD
(169) |
JCD heeft haar opmerkingen over het inleidingsbesluit bij de Commissie ingediend bij brief van 17 juli 2015. |
4.2.3.1.
(170) |
Volgens JCD wordt de Villo-overeenkomst uitsluitend gefinancierd met particuliere middelen en levert dit haar geen economisch voordeel op. Bijgevolg houdt de Villo-overeenkomst geen staatssteun in. De enige publieke middelen die in casu betrokken zouden zijn, vloeien voort uit de vrijstelling van gewestelijke retributies en de clausules inzake prijsherziening in de overeenkomsten met de gemeenten. Volgens JCD moeten die maatregelen worden beschouwd als compensaties voor de openbare dienst waarop de Altmark-rechtspraak van toepassing is. JCD voert met name de volgende argumenten aan: |
Eerste criterium van het Altmark-arrest
(171) |
Volgens de ordonnantie tot regeling van de exploitatie van de dienst die bij de Villo-overeenkomst wordt geleverd, heeft die dienst betrekking op “de organisatie van een geautomatiseerd fietsverhuursysteem ten behoeve van het personenvervoer op het volledige grondgebied van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest”. JCD is van mening dat de verplichtingen van die dienst hoofdzakelijk erin bestaan een netwerk voor de verhuur van fietsen op te zetten dat doorlopend toegankelijk is voor de gehele bevolking tegen een aantrekkelijk tarief en waarbij verplichtingen worden ingevoerd met betrekking tot het onderhoud van het netwerk, bijvoorbeeld wat de aanwezigheid op het terrein en de vervanging van defecte fietsen betreft. Zo levert het naleven van het criterium van verrichting van openbaredienstverplichtingen volgens JCD in casu geen moeilijkheden op. |
Tweede criterium van het Altmark-arrest
(172) |
JCD merkt op dat de verplichting om de parameters voor de compensatie vooraf te bepalen niet betekent dat die compensatie door middel van een specifieke formule moet worden berekend. In casu zijn de voornaamste parameters van het financieringssysteem op objectieve en transparante wijze opgesomd in het bestek, dat onder meer voorziet in het volgende:
|
(173) |
JCD is ook van mening dat het aan de hand van de wijze waarop de vrijstelling van gewestelijke retributies wordt verleend, mogelijk is het bedrag daarvan vooraf nauwkeurig te berekenen door het vaste bedrag van de retributie te vermenigvuldigen met het aantal geplaatste installaties. |
(174) |
Wat de clausules inzake herziening van de prijzen betreft, zijn de financiële gevolgen daarvan vooraf bekend aangezien hiermee beoogd wordt de stijging van de gemeentebelastingen te compenseren, afgezien van het feit dat het natuurlijk onmogelijk was de evolutie van die belastingen vooraf in te schatten. |
Derde criterium van het Altmark-arrest
(175) |
Volgens JCD kan er geen sprake zijn van overcompensatie om de volgende redenen:
|
Vierde criterium van het Altmark-arrest
(176) |
Volgens JCD was de aanbestedingsprocedure die tot de sluiting van de Villo-overeenkomst heeft geleid, open, transparant en niet-discriminerend en bestaat er geen twijfel over dat het Gewest gekozen heeft voor de kandidaat die in staat is de openbare dienst tegen de laagste prijs voor de gemeenschap te leveren, aangezien het bod van JCD, zelfs rekening houdend met de bijkomende maatregelen die na de aanbestedingsprocedure zijn genomen, nog steeds het voordeligst is. |
4.2.3.2.
(177) |
Indien de Commissie zou concluderen dat de vrijstelling van de gewestelijke retributies en de prijsherzieningsclausules staatssteun vormen, betoogt JCD dat die verenigbaar zijn met de interne markt op grond van het DAEB-besluit van 2012. |
Toepasselijkheid van het DAEB-besluit van 2012
(178) |
Krachtens artikel 2, lid 1, onder a), van het DAEB-besluit van 2012 is de toepassing ervan beperkt tot steun ten belope van maximaal 15 miljoen EUR per jaar. Volgens JCD wordt een compensatie van openbare dienst gedefinieerd als elk voordeel dat op publieke middelen wordt verleend en mogen de reclame-inkomsten alsmede de betalingen van de gebruikers niet in aanmerking worden genomen voor de toepassing van die bepaling. Bijgevolg ligt volgens JCD het jaarlijks bedrag van de beweerde steun in dit geval ver onder die drempel en is het DAEB-besluit dus van toepassing. |
Naleving van de vereisten van het DAEB-besluit van 2012
(179) |
JCD is van mening dat de Villo-overeenkomst de bepalingen van het DAEB-besluit van 2012 naleeft en voert daartoe de volgende argumenten aan. |
(180) |
Opdracht: JCD haalt overweging 73 van het inleidingsbesluit aan en betoogt dat de openbaredienstverplichtingen die op de exploitant van de concessie rusten, vastgesteld zijn in de Villo-overeenkomst en in de door het parlement van het Gewest aangenomen ordonnantie van 25 november 2010. |
(181) |
Wat de duur van de opdracht betreft, is de termijn van 15 jaar volgens JCD gerechtvaardigd gelet op de omvang van de noodzakelijke investeringen. De inrichting van de stations en de levering van de fietsen vereisen aanzienlijke investeringen terwijl de Villo-overeenkomst het aantal reclame-installaties dat mag worden geplaatst en de indexering van de gebruikerstarieven beperkt. Voorts merkt JCD op dat de DAEB-beschikking van 2005, die ten tijde van de sluiting van de Villo-overeenkomst van toepassing was, geen bepaling bevat die betrekking heeft op de duur van de desbetreffende concessie. |
(182) |
Volgens JCD was het in casu niet nodig in de opdracht regels voor de terugvordering van eventuele overcompensatie op te nemen aangezien elk risico op overcompensatie vanaf de sluiting van de Villo-overeenkomst uitgesloten was, onder meer omdat de overeenkomst op basis van een open, transparante en niet-discriminerende aanbestedingsprocedure werd toegekend. |
(183) |
Compensatie: JCD merkt op dat voor zover de exploitatie van de concessie tot op heden verliesgevend is geweest, er geen sprake kan zijn geweest van overcompensatie. Het is dus niet nodig de exploitatiemarge van JCD te berekenen om na te gaan of die als redelijk kan worden aangemerkt en er hoeft dus niet te worden nagegaan of de referentiewaarde die gebruikt is om het bestaan van overcompensatie te kunnen uitsluiten, overschat is. |
(184) |
Wat de toewijzing van de reclame-inkomsten uit de Villo-overeenkomst betreft, merkt JCD op dat zij de waarde van de geplaatste installaties bepaalt op basis van de dekking van de bevolking, de prestaties inzake bereikt publiek en het aantal reclamezijden, zonder de contractuele oorsprong van die reclamezijden in aanmerking te nemen en rekening houdend met de concurrentiesituatie en de lokalisering ervan in een strategisch belangrijke stad. Volgens JCD heeft het geen zin de reële waarde uitsluitend op basis van het GRP te bepalen, zoals CCB aanvoert (zie overweging 162), aangezien adverteerders die een nationale dekking zoeken geen belangstelling hebben voor één enkele verkochte reclamezijde (zelfs met een zeer hoog GRP). |
(185) |
Controle van de compensatie: Volgens JCD kan met de operationele controles waarin de Villo-overeenkomst voorziet (zie overweging 175, onder iv)), wel degelijk de afwezigheid van overcompensatie worden gegarandeerd. |
4.2.3.3.
(186) |
Wat de vrijstelling van retributies voor het gebruik van het gewestelijk openbaar domein betreft, verduidelijkt JCD dat zij in het kader van de onderhandelingen die aan de sluiting van de Villo-overeenkomst voorafgingen, aanvaard heeft het aantal in het kader van de concessie voor openbare dienst te plaatsen reclame-installaties te verminderen ten opzichte van wat zij in haar offerte had voorgesteld. |
(187) |
Het aantal losstaande installaties van 2 m2 en het aantal installaties van 8 m2 werd met 25 eenheden verminderd. Als tegenprestatie hiervoor heeft het Gewest JCD een vrijstelling van retributie voor het gebruik van het gewestelijk openbaar domein verleend voor de krachtens de Villo-overeenkomst geplaatste installaties van 8 m2. |
(188) |
Die vrijstelling bedraagt maximaal [50 000-150 000] EUR per jaar (zie overweging 22). |
(189) |
Wat de neutralisering van wijzigingen van gemeentebelastingen betreft, verduidelijkt JCD dat de financiële repercussies daarvan in de praktijk zeer beperkt zijn. Zij zijn afhankelijk van de inkohiering van de betrokken belastingen en de facturering door JCD. De retributies die JCD in haar facturen heeft aangerekend door de toepassing van de prijsherzieningsclausules, zouden in de praktijk tot 2017 minder dan [0-50 000] EUR per jaar belopen hebben. |
4.3. Opmerkingen van België
4.3.1. Opmerkingen van België over het inleidingsbesluit
(190) |
De Belgische autoriteiten hebben hun opmerkingen over het inleidingsbesluit ingediend bij brief van 21 mei 2015. |
4.3.1.1.
(191) |
De Belgische autoriteiten hebben hun oorspronkelijke standpunt bevestigd dat de maatregelen waarin de Villo-overeenkomst met JCD voorziet, aan alle Altmark-criteria voldoen en dat die maatregelen derhalve geen staatssteun vormen. |
(192) |
Zij voeren met name de volgende argumenten aan: |
Eerste criterium van het Altmark-arrest
(193) |
Door de promotie van een milieuvriendelijk vervoermiddel dat een antwoord biedt op de mobiliteitsproblemen in Brussel, worden bij de terbeschikkingstelling aan het publiek van een geautomatiseerd systeem voor de verhuur van fietsen onbetwistbaar doelstellingen van algemeen belang nagestreefd. |
Tweede criterium van het Altmark-arrest
(194) |
Volgens de Belgische autoriteiten bevatte het bestek op basis waarvan JCD en CCB hun gedetailleerde offerte hebben opgesteld, de voornaamste parameters van het financieringssysteem:
|
Derde criterium van het Altmark-arrest
(195) |
De Belgische autoriteiten zijn in de eerste plaats van mening dat de gunning van de concessie plaatsvond op basis van een open, transparante en niet-discriminerende openbare aanbesteding, hetgeen doet vermoeden dat er geen sprake is van overcompensatie. Voor zover het Gewest de betaling van een directe compensatie als tegenprestatie voor de concessie uitdrukkelijk heeft uitgesloten, kan wegens de open, transparante en niet-discriminerende aard van de procedure noodzakelijkerwijs elk risico op overcompensatie worden uitgesloten. |
(196) |
In de tweede plaats hebben de financiële maatregelen waarin de concessie voorziet geen aanleiding gegeven tot overcompensatie voor JCD. De Belgische autoriteiten maken de volgende opmerkingen:
|
Vierde criterium van het Altmark-arrest
(197) |
Volgens de Belgische autoriteiten is de Villo-concessie aan JCD gegund na een open, transparante en niet-discriminerende procedure. De financiële maatregelen die na de aanbesteding zijn toegevoegd (zie overweging 22), hadden alleen tot doel de vermindering van de verwachte reclame-inkomsten te compenseren en het evenwicht van het contract te bewaren voor de toekomst. |
4.3.1.2.
(198) |
Indien zou worden aangenomen dat de maatregelen van de Villo-overeenkomst staatssteun vormen, zouden die maatregelen volgens de Belgische autoriteiten op grond van artikel 107, lid 3, onder c), VWEU verenigbaar met de interne markt kunnen zijn, gelet op het volgende:
|
4.3.2. Opmerkingen van België over de opmerkingen van belanghebbenden
(199) |
De Belgische autoriteiten hebben hun opmerkingen bij de opmerkingen van de belanghebbenden ingediend bij brief van 2 oktober 2015. |
(200) |
De Belgische autoriteiten verwerpen de argumenten van de klagers. Zij voeren aan dat de maatregelen waarin de Villo-overeenkomst voorziet aan alle criteria van het Altmark-arrest voldoen en derhalve geen staatssteun vormen. Subsidiair stellen de Belgische autoriteiten dat de maatregelen verenigbaar zijn met de interne markt op basis van:
|
4.3.2.1.
(201) |
Terwijl CCB aanvoert dat het Brussels Hoofdstedelijk Gewest JCD het recht zou hebben verleend om het openbare domein voor reclamedoeleinden te gebruiken en te exploiteren zonder daarvoor een tegenprestatie te vragen, verwerpen de Belgische autoriteiten die stelling en voeren zij aan dat de tegenprestatie voor de exploitatie van de reclame-installaties de openbare dienst van fietsverhuur is, zoals bepaald is in de aanbesteding. |
(202) |
Voorts bevestigen de Belgische autoriteiten het standpunt dat zij in hun brief van 21 mei 2015 hebben ingenomen, namelijk dat in casu aan de Altmark-criteria is voldaan (zie de overwegingen 191 tot en met 197). Zij voeren nieuwe argumenten aan met betrekking tot de eerste twee criteria van het Altmark-arrest (zie de overwegingen 203 en 204). |
Eerste criterium van het Altmark-arrest
(203) |
Volgens de Belgische autoriteiten is de stelling van CCB dat een met het Villo-systeem vergelijkbare dienst voor fietsverhuur reeds in andere Europese steden wordt geleverd zonder dat die uitdrukkelijk als dienst van algemeen economisch belang is omschreven, in casu niet relevant. Zij merken op dat het begrip dienst van algemeen economisch belang een relatief begrip is dat afhankelijk is van de feitelijke omstandigheden in elke zaak. In casu heeft het Brussels Hoofdstedelijk Gewest bijvoorbeeld af te rekenen met een bijzonder sterke autodruk, hetgeen ambitieuze en efficiënte maatregelen vereist. In het gegeven voorbeeld met betrekking tot de stad Antwerpen constateren de Belgische autoriteiten dat de desbetreffende exploitant (CCB) een directe subsidie ontvangt. |
Tweede criterium van het Altmark-arrest
(204) |
Indien de financieringswijze nauwkeurig moest worden vastgesteld vanaf de aankondiging van de opdracht, zou de aanbesteding volgens de Belgische autoriteiten al haar nut verliezen aangezien de gegadigden geen enkele manoeuvreerruimte zouden hebben. De Belgische autoriteiten bevestigen hun standpunt dat de parameters voor de financiering van de dienst door het bestek op objectieve en transparante wijze zijn bepaald (zie overweging 194). |
4.3.2.2.
Toepasselijkheid van het DAEB-besluit van 2012
(205) |
Hoewel de Belgische autoriteiten zich niet aansluiten bij de waardebepaling van eventuele steun, zijn zij van mening dat het totale bedrag van de beweerde steun in elk geval ruim onder 15 miljoen EUR blijft, aangezien de zuiver particuliere inkomsten (zoals de reclame-inkomsten) niet in de berekening van de steun worden opgenomen. Bijgevolg valt het jaarlijkse bedrag van de beweerde steun volgens de Belgische autoriteiten wel degelijk binnen het toepassingsgebied van het DAEB-besluit van 2012. |
Naleving van de voorwaarden van het DAEB-besluit van 2012
(206) |
Wat de verlenging van de looptijd van de concessie betreft (zie overweging 161), gaat het volgens de Belgische autoriteiten om een aanpassing van de duur van de eerste fase aan de duur van de tweede fase (zie overweging 20). Die aanpassing is om verschillende redenen te rechtvaardigen: een langere duur dan voorzien voor de verschillende vereiste procedures, de wil om met het oog op een goed beheer de twee fasen op elkaar af te stemmen, de noodzaak om de vermindering van het aantal reclame-installaties te compenseren, het streven om de burgers gedurende een voldoende lange termijn een openbare dienst te verlenen. |
(207) |
Volgens de Belgische autoriteiten is de Villo-concessie aan JCD toegekend door middel van een duidelijke en uitdrukkelijke opdracht waarin de parameters voor de compensatie zijn vastgesteld en waarmee elke overcompensatie kan worden vermeden (zie de overwegingen 193-197). |
Artikel 107, lid 3, onder c), VWEU
(208) |
De Belgische autoriteiten bevestigen de positie die zij in de brief van 21 mei 2015 hebben ingenomen (zie overweging 198) dat de maatregelen waarin de Villo-overeenkomst voorziet verenigbaar met de interne markt kunnen worden geacht op grond van artikel 107, lid 3, onder c), VWEU om de volgende redenen:
|
4.4. Aanvullende opmerkingen van de belanghebbenden
4.4.1. Aanvullende opmerkingen van CCB
(209) |
Volgens CCB zijn de kosten die JCD bij de uitvoering van de Villo-overeenkomst heeft gemaakt aanzienlijk lager dan wat aanvankelijk was aangegeven en dus lager dan de kosten die de Belgische autoriteiten hebben aangehaald om de afwezigheid van overcompensatie aan te tonen:
|
(210) |
CCB heeft een berekening gemaakt van de reclame-inkomsten die JCD uit de uitvoering van de Villo-overeenkomst heeft gehaald. Zij heeft daarvoor de reclame-installaties opgelijst naargelang van de datum van plaatsing en de plaats van opstelling en heeft vervolgens het aantal door JCD geëxploiteerde reclamezijden berekend en ten slotte ook de officiële tarieven van JCD voor haar netwerk in Brussel toegepast alsmede de gebruikelijke kortingen die in de sector van de buitenreclame voor dit soort installaties worden verleend. Volgens die berekeningen heeft JCD de betrokken reclame-inkomsten aanzienlijk onderschat. |
(211) |
CCB concludeert dat JCD tussen mei 2009 en februari 2017 een overcompensatie van 27,3 miljoen EUR ontvangen heeft. |
(212) |
Aangezien overcompensatie niet wordt gecontroleerd (zie overweging 163), meent CCB dat een controlesysteem moet worden ingevoerd om jaarlijks te kunnen nagaan of de concessiehouder een overcompensatie ontvangt en om de geconstateerde overcompensatie indien nodig te corrigeren. Die controle moet door een onafhankelijke derde worden verricht. |
(213) |
CCB is voorts van mening dat de controle op het ontbreken van overcompensatie gebaseerd moet zijn op een redelijke winst die berekend wordt in verhouding tot de kosten van de dienst van algemeen economisch belang, en niet in verhouding tot de gegenereerde inkomsten. |
4.4.2. Aanvullende opmerkingen van JCD
(214) |
Met betrekking tot het gebruik van het GRP om de door de Villo-overeenkomst gegenereerde reclame-inkomsten vast te stellen (zie de overwegingen 162 en 184) heeft JCD verduidelijkt dat dit wel degelijk een van de gebruikte criteria was om de waarde van reclamenetwerken te bepalen. Volgens JCD is de theoretische GRP-index voor reclame-installaties echter niet toereikend om de waarde van een contractuele regeling te schatten. JCD waardeert de installaties die in het kader van elk contract zijn geplaatst op basis van een gemiddeld inkomen per zijde, berekend op een nationale basis, waarop een correctiecoëfficiënt wordt toegepast die afhankelijk is van verschillende factoren, met name het GRP van de zijden, de lokalisering ervan in een strategisch belangrijke stad voor adverteerders, maar ook de intensiteit van de reclamedruk die variabel is van stad tot stad, en de concurrentiesituatie. |
(215) |
JCD wijst op de beperkte relevantie van het GRP maar merkt op dat de vergelijking van het GRP met de prijs per zijde tussen haar grootste nationale netwerk en haar grootste Brusselse netwerk verhoogde waarden van respectievelijk [10-20] % en [20-30] % oplevert die vergelijkbaar zijn met de correctiecoëfficiënt voor de in het kader van de Villo-overeenkomst geëxploiteerde zijden, die [20-30] % bedraagt. |
(216) |
Met betrekking tot de kosten die zij bij de exploitatie van de Villo-overeenkomst heeft gemaakt, is JCD van mening dat de bedragen waartoe CCB is gekomen, niet met de werkelijkheid overeenstemmen, hetgeen als volgt te verklaren is:
|
(217) |
JCD erkent geenszins de door CCB naar voren geschoven bedragen met betrekking tot de neutralisering van de gemeentebelastingen (zie overweging 164). Volgens JCD is het verschil tussen de door CCB geraamde bedragen en de reële bedragen te verklaren als volgt:
|
(218) |
Wat het bedrag aan reclame-inkomsten betreft, onderschat CCB de door JCD toegepaste kortingen: het kortingspercentage ligt veeleer rond [60-70] % dan rond 40 %. Indien het passende kortingspercentage wordt toegepast, zouden de reclame-inkomsten veel lager — bijna de helft lager — liggen dan de door CCB verstrekte ramingen. |
(219) |
JCD betwist eveneens het door CCB naar voren geschoven bedrag met betrekking tot de kosteloze exploitatie van de reclame-installaties (zie overweging 165). Volgens JCD houdt CCB geen rekening met het feit dat de exploitatie van de reclame-installaties waarin de Villo-overeenkomst voorziet, onlosmakelijk verbonden is met de levering van de openbare dienst van fietsverhuur. De reclame-inkomsten zijn immers bestemd voor de financiering van de openbare dienst. |
(220) |
JCD betoogt dat bij de financiering van de Villo-concessie rekening wordt gehouden met de exploitatie van de reclame-installaties aangezien zij de Villo-installaties exploiteert als tegenprestatie voor de aanzienlijke kosten die de levering van de openbare dienst van fietsverhuur met zich brengt. |
4.5. Aanvullende opmerkingen van België
(221) |
Met betrekking tot de looptijd van de Villo-overeenkomst (zie overweging 161) merken de Belgische autoriteiten eveneens op dat de DAEB-beschikking van 2005, die ten tijde van de sluiting van de Villo-overeenkomst van toepassing was, geen bepaling bevatte om de duur van de levering van de openbare dienst te beperken (zie overweging 181). Voorts was volgens de Belgische autoriteiten de verlenging van de duur van de Villo-concessie op basis van het aanhangsel gerechtvaardigd om drie redenen:
|
4.6. Tweede aanhangsel bij de Villo-overeenkomst
(222) |
Op 29 maart 2018 is door de regering van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest en JCD een aanhangsel bij de Villo-overeenkomst ondertekend. Dat aanhangsel is ingevoerd om een nauwkeuriger en regelmatiger controle te kunnen verrichten op het ontbreken van overcompensatie. |
(223) |
Volgens het aanhangsel moeten de resultaten van de gescheiden analytische boekhouding van JCD naar het Gewest worden gezonden. In die resultaten worden de inkomsten van de Villo-concessie vermeld, met een onderscheid tussen de inkomsten uit de betalingen van de gebruikers, de reclame-inkomsten, de vrijstelling van gewestelijke retributie en de neutralisering van de verhoging van gemeentebelastingen. Ook de kosten van de concessie worden vermeld, waarbij een onderscheid wordt gemaakt tussen de exploitatiekosten, de beheerskosten en de afschrijving van de investeringen met betrekking tot de Villo-dienst. |
(224) |
Volgens het aanhangsel onderzoekt de commissaris die belast is met de controle van de jaarrekeningen van JCD (de financiële commissaris) elk jaar of de beginselen inzake gescheiden boekhouding die door JCD worden toegepast in overeenstemming zijn met het DAEB-besluit van 2012. Elk jaar worden de resultaten van de gescheiden boekhouding, na controle door de financiële commissaris, doorgezonden aan de revisor. |
(225) |
Elk jaar onderzoekt de revisor of de ratio van de gecumuleerde jaarlijkse exploitatieresultaten (EBIT) gedeeld door de gecumuleerde jaarlijkse kosten (sinds 2009) met betrekking tot de exploitatie van de Villo-concessie de drempel van [10-20] % niet overschrijdt (61). Wanneer die drempel wordt overschreden, en binnen de grenzen van die overschrijding, wordt het bedrag van de gewestelijke retributie waarvan JCD is vrijgesteld, verhoogd met het bedrag dat voortvloeit uit de effecten van de maatregelen ten gevolge van de gemeentebelastingen, met terugwerkende kracht voor het voorgaande jaar geheel of gedeeltelijk betaald. |
(226) |
In het aanhangsel wordt eveneens bepaald dat de financiële commissaris het ontbreken van overcompensatie voor de periode 2009-2017 controleert volgens die methode en een compilatieverslag opstelt voor het beheerscomité. Het verslag moet zo spoedig mogelijk na de ondertekening van dat aanhangsel worden opgesteld. |
4.7. Beoordeling van de maatregelen vóór het tweede aanhangsel
(227) |
De Commissie maakt in haar beoordeling een onderscheid tussen de perioden vóór en na het aanhangsel (zie overweging 222). |
4.7.1. Staatssteun in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU
(228) |
De criteria op basis waarvan het bestaan van staatssteun kan worden vastgesteld, zijn beschreven in de overwegingen 70 en 71. In de overwegingen 229 tot en met 249 wordt nagegaan of aan die criteria is voldaan voor elk van de maatregelen: de vrijstelling van de gewestelijke retributies voor het gebruik van het openbare domein, de neutralisering van de verhoging van de gemeentebelastingen en de clausule inzake onvoorspelbaarheid van de gewestbelastingen (zie overweging 22). |
4.7.1.1.
(229) |
De criteria op basis waarvan de toerekenbaarheid en het bestaan van staatsmiddelen kunnen worden vastgesteld, zijn beschreven in de overwegingen 72 en 73. |
Toerekenbaarheid
(230) |
Dat de Villo-overeenkomst door het Brussels Hoofdstedelijk Gewest is toegekend en dat het Gewest na de toekenning daarvan de bijkomende maatregelen heeft verleend, wordt niet betwist (zie de overwegingen 19-22). De bestreden maatregelen kunnen dan ook worden toegerekend aan de staat. |
Staatsmiddelen
(231) |
De verliezen aan inkomsten voor het Brussels Hoofdstedelijk Gewest, alsook voor de verschillende gemeenten die tot het grondgebied van het Gewest behoren, ten gevolge van de bestreden maatregelen vormen een inkomstenderving voor de overheid en zijn dus in die mate aan JCD overgedragen staatsmiddelen. |
(232) |
De betrokken staatsmiddelen zijn meer bepaald i) de inkomstenderving ten gevolge van de vrijstelling van retributie voor het gebruik van het openbare domein van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest inzake reclame-installaties van 8 m2, hetgeen een maximaal bedrag van [50 000-150 000] EUR per jaar vertegenwoordigt; ii) het verlies aan inkomsten ten gevolge van de neutralisering van een eventuele verhoging van de gewestbelastingen, dat gelijk is aan het bedrag dat voortvloeit uit die verhoging; en iii) het verlies aan inkomsten ten gevolge van de neutralisering van een eventuele verhoging van de gemeentebelastingen, dat gelijk is aan het bedrag dat voortvloeit uit die verhoging en dat een maximaal bedrag van [250 000-350 000] EUR per jaar vertegenwoordigt (zie overweging 22). |
(233) |
Het systeem voor fietsverhuur Villo wordt eveneens gefinancierd door het beheer en de exploitatie van reclame-installaties, aangevuld met betalingen van klanten. De reclame-inkomsten en de betalingen door gebruikers van de concessie zijn zuiver particuliere middelen die niet kunnen worden aangemerkt als staatsmiddelen. |
(234) |
De Commissie is van oordeel dat de reclame-inkomsten die JCD ontvangt, duidelijk geen staatsmiddelen vormen voor zover die inkomsten voortvloeien uit particuliere contracten tussen JCD en haar klanten waarin de staat geen rol speelt. |
(235) |
Voorts kan niet worden aangenomen dat het Brussels Hoofdstedelijk Gewest van overheidsmiddelen afziet louter omdat zij zich niet zelf toelegt op de ene of de andere economische activiteit. Een dergelijke benadering van staatsmiddelen zou buitensporig ruim zijn en eraan in de weg staan dat de staat op zijn grondgebied activiteiten toestaat zonder vooraf te onderzoeken of hij de activiteit niet zelf zou kunnen uitoefenen. |
4.7.1.2.
(236) |
De criteria op basis waarvan het bestaan van een economisch voordeel kan worden vastgesteld, zijn beschreven in de overwegingen 82 en 83. |
(237) |
In casu bieden de vrijstelling van de gewestbelastingen en de neutralisering van de verhoging van de gemeentebelastingen JCD de mogelijkheid om kosten te ontwijken die normalerwijze ten laste van haar eigen financiële middelen waren gekomen, en kan dit haar wel degelijk een voordeel verschaffen. |
(238) |
De Belgische autoriteiten zijn echter van mening dat de bijkomende maatregelen moeten worden beschouwd als compensaties voor de openbare dienst, waarop de rechtspraak van het Altmark-arrest wordt toegepast. |
(239) |
In het Altmark-arrest heeft het Hof van Justitie van de Europese Unie verduidelijkt dat de compensatie die met staatsmiddelen wordt verleend voor de levering van een dienst van algemeen economisch belang, geen voordeel vormt indien aan vier cumulatieve voorwaarden is voldaan (62):
|
(240) |
Met betrekking tot het tweede Altmark-criterium merkt de Commissie op dat de financiële impact voor het Brussels Hoofdstedelijk Gewest van de bijkomende maatregelen, die pas na de aanbesteding in de overeenkomst zijn opgenomen, en met name van een maatregel als het neutraliseren van de verhoging van de gemeentebelastingen, niet bekend was op het tijdstip waarop die maatregel werd toegekend, aangezien zij volledig afhankelijk is van de toekomstige ontwikkeling van de gemeentebelastingen. Aangezien de maximale financiële impact van deze maatregel niet beperkt is, acht de Commissie die niet volledig transparant. |
(241) |
Met betrekking tot het derde Altmark-criterium is ten tijde van de toekenning van de onderzochte bijkomende maatregelen niet vooraf geverifieerd of de bij de exploitatie van de concessie door JCD ontvangen compensatie niet hoger zou zijn dan nodig is om de kosten voor de uitvoering van de daaruit voortvloeiende verplichtingen geheel of gedeeltelijk te dekken, rekening houdend met de desbetreffende opbrengsten alsmede met een redelijke winst voor de uitvoering van die verplichtingen. |
(242) |
Ten slotte is de Commissie met betrekking tot het vierde Altmark-criterium van mening dat het door de toevoeging van een aantal maatregelen na de aanbesteding niet duidelijk is of de doelstelling van die aanbesteding in de geest van het Altmark-arrest, namelijk de selectie van de exploitant die de dienst tegen de laagste kosten voor de gemeenschap kan leveren, als bereikt kan worden beschouwd. Aangezien niet alle compensatiemaatregelen in de betrokken aanbesteding zijn opgenomen, kan immers moeilijk worden geconcludeerd dat een dergelijke aanbesteding de mogelijkheid inhoudt de exploitant te selecteren die de dienst van algemeen economisch belang tegen de laagste prijs kan leveren, zelfs al is de aanbestedingsprocedure op zich transparant. |
(243) |
Om de in de overwegingen 240-242 genoemde redenen is de Commissie van oordeel dat in casu niet aan de voorwaarden van de Altmark-rechtspraak is voldaan en dat door de overdracht van bijkomende staatsmiddelen waartoe na de aanbesteding is besloten, bijgevolg wel degelijk een economisch voordeel aan JCD is verleend. |
(244) |
Wat de berekening van het bedrag van dit voordeel betreft, waren de Belgische autoriteiten aanvankelijk van mening dat de neutralisering van gemeentebelastingen ten hoogste ongeveer [50 000-100 000] EUR per jaar zou vertegenwoordigen. In die berekening werd echter rekening gehouden met het feit dat de gemeenten op overheidsdiensten over het algemeen een verlaagd belastingtarief toepassen ten aanzien van commerciële exploitanten, die tegen een hoger standaardtarief worden belast. De Belgische autoriteiten rekenen als voordeel alleen het verschil aan tussen het gunstiger belastingtarief dat over het algemeen aan overheidsdiensten wordt verleend en de in het kader van de Villo-concessie daadwerkelijk op JCD toegepaste heffing. De Commissie is echter van oordeel dat het daadwerkelijk aan JCD toegekende voordeel overeenstemt met het verschil tussen het standaardtarief en het op JCD toegepaste tarief. Dat voordeel zou volgens de initiële berekeningen van de Belgische autoriteiten maximaal [250 000-350 000] EUR per jaar kunnen bedragen (63). |
(245) |
In totaal zou JCD een voordeel van maximaal [400 000-500 000] EUR per jaar genieten ([50 000-150 000] EUR voor de vrijstelling van retributie voor gebruik van het openbare domein van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest en [250 000-350 000] EUR voor de toepassing van de prijsherzieningsclausule met betrekking tot de gemeentebelastingen, zie overweging 22). |
4.7.1.3.
(246) |
De criteria op basis waarvan de selectiviteit van een maatregel kan worden vastgesteld, zijn beschreven in overweging 97. |
(247) |
Aangezien de bestreden maatregelen individuele steunmaatregelen vormen, kan op basis van de vaststelling van een economisch voordeel (zie de overwegingen 236 tot en met 245) voor die maatregelen worden aangenomen dat er sprake is van selectiviteit (64). Bij gebrek aan enig bewijs voor het tegendeel, is dit vermoeden in casu van toepassing en voldoende om de maatregelen als selectief te beschouwen. |
4.7.1.4.
(248) |
Om dezelfde redenen als die welke in de overwegingen 103-121 zijn ontwikkeld, hebben de voor de Villo-concessie aan JCD verleende bijkomende maatregelen gevolgen die de concurrentie kunnen vervalsen en het handelsverkeer tussen de lidstaten ongunstig kunnen beïnvloeden. |
4.7.1.5.
(249) |
Op basis van de voorgaande overwegingen is de Commissie van oordeel dat met betrekking tot de bijkomende maatregelen in verband met de exploitatie van de openbaredienstconcessie Villo door JCD in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest, aan de cumulatieve criteria voor staatssteun is voldaan en dat die maatregelen bijgevolg staatssteun vormen in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU. |
4.7.2. Rechtmatigheid van de steun
(250) |
De Commissie stelt vast dat de bijkomende maatregelen waarop dit onderdeel van de klacht betrekking heeft, die staatssteun vormen in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU, niet overeenkomstig artikel 108, lid 3, VWEU zijn aangemeld. |
(251) |
De Belgische autoriteiten zijn echter van mening dat, indien die maatregelen staatssteun vormen, het gaat om compensaties voor de openbare dienst die verenigbaar zijn met de interne markt op grond van het ten tijde van de feiten toepasselijke DAEB-besluit (ten tijde van de toekenning van die maatregelen was de geldende tekst de DAEB-beschikking van 2005, die vervangen is door het DAEB-besluit van 2012). De twee teksten voorzien in een vrijstelling van aanmelding voor maatregelen die aan de verenigbaarheidsvoorwaarden voldoen (65). |
(252) |
Om de maatregelen verenigbaar te kunnen verklaren, is het voldoende dat zij voldoen aan de voorwaarden van de DAEB-beschikking van 2005, die van toepassing was ten tijde van de toekenning van de maatregelen. De verenigbaarheid met de DAEB-beschikking van 2005 wordt hieronder onderzocht. |
4.7.3. Verenigbaarheid van de steun op grond van de DAEB-beschikking van 2005
4.7.3.1.
(253) |
De DAEB-beschikking van 2005 is alleen van toepassing op diensten die als diensten van algemeen economisch belang kunnen worden omschreven. Uit de rechtspraak volgt dat aangezien er op het niveau van de Unie geen sectorale reglementering voor die aangelegenheid bestaat, de lidstaten over een ruime beoordelingsmarge beschikken met betrekking tot de omschrijving van de diensten die als diensten van algemeen economisch belang kunnen worden aangemerkt, waarbij de Commissie erop moet toezien dat er geen kennelijke fouten worden gemaakt. |
(254) |
In casu is er volgens de Commissie geen sprake van kennelijke fout voor zover de dienst beantwoordt aan een behoefte van de burgers waaraan zonder ingrijpen van de overheid niet onder dezelfde voorwaarden zou zijn voldaan (het door de gebruikers betaalde bedrag is bijvoorbeeld ontoereikend om de kosten van de dienst te dekken). Voorts zij ook opgemerkt dat het Belgische Grondwettelijk Hof, dat zich over die vraag moest buigen, het karakter van openbare dienst van het geautomatiseerde systeem voor fietsverhuur Villo heeft bevestigd (66). |
(255) |
Volgens artikel 2, lid 1, onder a), van de DAEB-beschikking van 2005 is die beschikking van toepassing op staatssteun die is toegekend als compensatie voor een openbare dienst en die jaarlijks minder dan 30 miljoen EUR bedraagt, en die is toegekend aan ondernemingen met een gemiddelde jaaromzet, alle werkzaamheden bijeengenomen, vóór belasting, van minder dan 100 miljoen EUR gedurende de twee boekjaren voorafgaande aan het boekjaar waarin de dienst van algemeen economisch belang is toegewezen. |
(256) |
Het totaalbedrag van de aan JCD verleende steun, in de vorm van de vrijstelling van retributie voor het gebruik van het openbare domein en de neutralisering van de verhoging van de gemeentebelastingen, ligt ruim onder de drempel van 30 miljoen EUR per jaar en bedraagt volgens de ramingen van de Belgische autoriteiten maximaal [400 000-500 000] EUR per jaar (zie overweging 245). Bovendien lag de jaaromzet in de jaren 2006-2007ver onder 100 miljoen EUR. De DAEB-beschikking van 2005 is om die redenen dus van toepassing. |
4.7.3.2.
(257) |
Artikel 4 van de DAEB-beschikking van 2005 stelt als voorwaarde dat de betrokken onderneming “met de verantwoordelijkheid voor het beheer van de dienst van algemeen economisch belang wordt belast door middel van één of meer besluiten, waarvan de vorm door elke lidstaat kan worden bepaald. In dat besluit of in die besluiten wordt met name vermeld: […] e) de regelingen om overcompensatie te vermijden en terug te vorderen.” |
(258) |
In de opdracht van JCD is een duidelijke en expliciete beschrijving van regelingen om eventuele overcompensaties terug te vorderen en om die overcompensaties te vermijden pas opgenomen vanaf 29 maart 2018 met de goedkeuring van het tweede aanhangsel bij de Villo-overeenkomst (zie overweging 222-226). Bijgevolg is de Commissie van oordeel dat dit vereiste van de DAEB-beschikking van 2005 niet is nageleefd en dat op grond van de DAEB-beschikking van 2005 de betrokken steun niet verenigbaar is met de interne markt. |
4.7.4. Verenigbaarheid van de steun op grond van het DAEB-besluit van 2012
4.7.4.1.
(259) |
Artikel 10, onder b), van het DAEB-besluit van 2012 bepaalt: “vóór de inwerkingtreding van dit besluit van kracht geworden steunmaatregelen die overeenkomstig Beschikking 2005/842/EG niet verenigbaar waren met de interne markt noch waren vrijgesteld van de aanmeldingsverplichting, maar die aan de in het onderhavige besluit vastgestelde voorwaarden voldoen, zijn verenigbaar met de interne markt en zijn vrijgesteld van de aanmeldingsverplichting.” Gelet op het bovenstaande moet de steun volgens de Commissie dus onderzocht worden op grond van het DAEB-besluit van 2012. |
(260) |
Zoals toegelicht in de overwegingen 253 en 254, is de Commissie van oordeel dat de dienst van algemeen economisch belang niet kennelijk onjuist is omschreven. Volgens artikel 2, lid 1, onder a), van het DAEB-besluit van 2012 is dit besluit van toepassing op staatssteun in de vorm van compensatie voor de openbare dienst ten belope van maximaal 15 miljoen EUR per jaar. Het totaalbedrag van de aan JCD verleende steun ligt volgens de ramingen van de Belgische autoriteiten ruim onder die drempel (zie overweging 245). Het DAEB-besluit van 2012 is om die redenen dus van toepassing. |
4.7.4.2.
(261) |
Artikel 4 van het DAEB-besluit van 2012 (zoals in de DAEB-beschikking van 2005) stelt als voorwaarde dat de onderneming “met het beheer van de dienst van algemeen economisch belang [wordt] belast door middel van één of meer besluiten, waarvan de vorm door elke lidstaat kan worden bepaald. In dat besluit of in die besluiten wordt met name vermeld: […] e) de regelingen om overcompensatie te vermijden en terug te vorderen.” |
(262) |
Zoals toegelicht in overweging 258, is de Commissie van oordeel dat dit vereiste van het DAEB-besluit niet is nageleefd en dat de betrokken steun op grond van het DAEB-besluit van 2012 niet verenigbaar is met de interne markt. |
4.7.5. Verenigbaarheid van de steun op grond van de DAEB-kaderregeling van 2012
4.7.5.1.
(263) |
Punt 7 van de mededeling van de Commissie betreffende de EU-kaderregeling inzake staatssteun in de vorm van compensatie voor de openbare dienst (67) (hierna “de DAEB-kaderregeling van 2012” genoemd) luidt als volgt: “De in deze mededeling uiteengezette beginselen zijn alleen van toepassing op compensatie voor de openbare dienst voor zover deze staatssteun vormt die niet onder de toepassing valt van [het DAEB-besluit van 2012].” Gelet op het bovenstaande moet de steun volgens de Commissie dus geanalyseerd worden op grond van de DAEB-kaderregeling van 2012. |
(264) |
Luidens punt 69 van de DAEB-kaderregeling van 2012 zal de Commissie “de in deze mededeling uiteengezette beginselen toepassen op onrechtmatige steun waarover zij een besluit neemt na 31 januari 2012, zelfs indien de steun vóór die datum werd toegekend”. De DAEB-kaderregeling van 2012 is dus van toepassing vanaf de aanvang van de Villo-concessie. |
4.7.5.2.
(265) |
De Commissie zal nagaan of de steun verenigbaar is met de voorwaarden van deel 2 van de DAEB-kaderregeling, rekening houdend met het feit dat volgens punt 61 van de kaderregeling “[d]e punten 14, 19, 20, 24, 39, 51 tot en met 59, en 60, onder a), […] niet van toepassing [zijn] op steun die voldoet aan de voorwaarden van artikel 2, lid 1, van [het DAEB-besluit van 2012]”. Zoals hierboven is aangetoond (zie overweging 260), voldoet de betrokken steun aan die voorwaarden. |
Reële dienst van algemeen economisch belang
(266) |
Punt 12 van de DAEB-kaderregeling van 2012 luidt als volgt: “De steun wordt verleend voor een reële […] dienst van algemeen economisch belang in de zin van artikel 106, lid 2, van het Verdrag.” Volgens de Commissie stemt de exploitatie van de Villo-overeenkomst overeen met een reële dienst van algemeen economisch belang (zie de overwegingen 253 en 254). |
Noodzaak van een opdracht waarin de openbaredienstverplichtingen en de wijze van berekening van de compensatie worden vastgelegd
(267) |
Punt 15 van de DAEB-kaderregeling van 2012 luidt als volgt: “De betrokken onderneming moet met de verantwoordelijkheid voor het beheer van de dienst van algemeen economisch belang worden belast door middel van een of meer besluiten, waarvan de vorm door elke lidstaat kan worden bepaald.” Volgens punt 16 moet in dat besluit of die besluiten met name de inhoud en de duur van de openbaredienstverplichtingen worden aangegeven, de onderneming waaraan die verplichtingen worden toegewezen, en, in voorkomend geval, het betrokken grondgebied, de aard van alle uitsluitende of bijzondere rechten die aan de onderneming zijn verleend, de beschrijving van het compensatiemechanisme en de parameters voor berekening, monitoring en herziening van de compensatie, en de regelingen om overcompensatie te vermijden en terug te betalen. |
(268) |
De Villo-concessie is in de Villo-overeenkomst door de Belgische autoriteiten omschreven als een concessie van openbaredienstverlening. Voorts heeft het parlement van het Gewest op 25 november 2010 een ordonnantie vastgesteld waarbij de exploitatie van de openbare dienst Villo wordt geregeld. |
(269) |
In de Villo-overeenkomst wordt de openbare dienst omschreven als de terbeschikkingstelling van een geautomatiseerd systeem voor fietsverhuur over het hele grondgebied van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest, op kosten en op eigen risico van de concessiehouder, onder het gezag van de regering en onder de door de regering vastgestelde minimumvoorwaarden. De openbaredienstverplichtingen die op de exploitant van de concessie rusten, worden daarin omschreven. De overeenkomst beschrijft de aard, het geografisch bereik en de werking van de dienst. Verder wordt de tarifering omschreven die op de gebruikers van toepassing is. |
(270) |
Duur van de opdracht: de duur van de concessie is vastgesteld op 15 jaar en is verlengd met twee jaar en vier maanden (zie overweging 161) door middel van een aanhangsel bij de concessie van 9 juni 2011. Die duur wordt gerechtvaardigd door de omvang van de nodige investeringen. Dat wordt met name geïllustreerd door het feit dat JCD aanzienlijke economische verliezen heeft geleden en pas winst heeft geboekt vanaf 2016 (zie tabel 1 hieronder). |
(271) |
Parameters voor compensatie: de parameters voor de compensatie met betrekking tot de onderzochte steunmaatregelen (bijkomende maatregelen) zijn duidelijk omschreven in de Villo-overeenkomst. |
(272) |
Controle van de afwezigheid van overcompensatie: de invoering van een controle op het ontbreken van overcompensatie is een verenigbaarheidsvoorwaarde zowel in het DAEB-besluit van 2012 (zie artikel 4, onder e)) als in de DAEB-kaderregeling van 2012 (zie punt 16, onder e)). De Commissie heeft in overweging 262 geconcludeerd dat het vereiste van artikel 4, onder e), van het DAEB-besluit van 2012 in casu niet is nageleefd. Uit de controles van de financiële commissaris, namelijk het auditkantoor KPMG, volgt echter dat er in de periode 2009-2017 geen sprake is geweest van daadwerkelijke overcompensatie (zie tabel 1 hieronder).
|
(273) |
CCB heeft een aantal opmerkingen ingediend over de controle op het ontbreken van overcompensatie. |
(274) |
CCB is van mening dat de kosten met betrekking tot de plaatsing en de exploitatie van de reclame-installaties niet in aanmerking kunnen worden genomen voor de berekening van de aan JCD verleende compensatie (zie overweging 162). Bovendien stelt CCB dat de kosteloze exploitatie van het openbare domein voor reclamedoeleinden (hetgeen zij de vrijstelling van retributie voor het gebruik van het gemeentelijke openbare domein noemt) gekwantificeerd moet worden in verhouding tot de waarde van de reclame-installaties (zie overweging 165). |
(275) |
De Commissie is van oordeel dat de reclame-installaties in aanmerking moeten worden genomen voor de controle op overcompensatie. Zij doet dat door de kosten voor de reclame-installaties en de inkomsten die hierdoor gegenereerd worden, in aanmerking te nemen. Het is in dit verband niet noodzakelijk gebruik te maken van een waardebepaling van de zijden, die zelf afhankelijk zou zijn van de kosten en de inkomsten die uit dergelijke installaties kunnen voortvloeien (zie tabel 1 hierboven). Indien de reclame-installaties een exploitatiewaarde hebben die uitstijgt boven hetgeen noodzakelijk is om de door de exploitatie van de Villo-concessie veroorzaakte kosten te dragen, moet die onevenwichtigheid met die berekening leiden tot de constatering van een overcompensatie. |
(276) |
CCB betwist het bedrag van de toegekende steun die voortvloeit uit de vrijstelling van de gemeentebelastingen (zie overweging 164). JCD heeft gewezen op een aantal fouten in de berekeningen van CCB (zie overweging 217). De Commissie merkt echter op dat zelfs indien rekening wordt gehouden met het steunbedrag van 650 000 EUR per jaar zoals CCB heeft geconstateerd, de openbare opdracht in haar geheel deficitair zou blijven voor de periode 2009-2017. |
(277) |
Met betrekking tot de bewering van CCB dat de door JCD gedragen kosten bij de exploitatie van de Villo-concessie aanzienlijk lager liggen dan die welke zij aanvankelijk had gedeclareerd (zie overweging 209), is het voldoende te constateren dat de controle op het ontbreken van overcompensatie gebaseerd is op de door JCD gedragen reële kosten en niet op prognoses of ramingen. |
(278) |
De Commissie concludeert bijgevolg dat JCD tussen 2009 en 2017 geen overcompensatie heeft ontvangen voor het verzorgen van de dienst van algemeen economisch belang Villo. |
(279) |
De Commissie is van oordeel dat een mechanisme voor controle op het ontbreken van overcompensatie enkel absoluut noodzakelijk is om een steunmaatregel verenigbaar te verklaren op grond van het DAEB-besluit van 2012, omdat in zulk geval de staat verantwoordelijk is voor de controle op het ontbreken van overcompensatie, alsook, voor zover het aangemelde maatregelen betreft, om een steunmaatregel verenigbaar te verklaren op grond van de DAEB-kaderregeling van 2012, omdat in zulk een geval dat controlemechanisme voor de Commissie de basis vormt om de mogelijkheid van een toekomstige overcompensatie uit te sluiten en de Commissie achteraf geen controle verricht. Wanneer de Commissie het ontbreken van overcompensatie achteraf controleert, verliest dit formele criterium zijn doel, namelijk een potentiële overcompensatie te voorkomen. In het geval van een controle achteraf door de Commissie moet elke geconstateerde overcompensatie worden teruggevorderd ongeacht of er al dan niet een controle bestaat, en omgekeerd volstaat het ontbreken van overcompensatie om in dit verband te voldoen aan de verenigbaarheidsvereisten van de DAEB-kaderregeling van 2012. |
(280) |
In casu is de Commissie immers van oordeel dat een onvolledige controle door de lidstaat in het verleden wanneer er geen sprake is van overcompensatie, minder van belang is voor zover de doelstelling van die voorwaarde (het ontbreken van overcompensatie) bereikt wordt. Opgemerkt zij dat in de gevallen waarin de Commissie negatieve besluiten heeft genomen en de terugvordering van de compensatie voor openbaredienstverlening heeft gelast (zonder dat er sprake is van een kennelijke fout in de omschrijving van de openbare dienst), die terugvorderingen slechts betrekking hadden op de overcompensatie zoals die door de Commissie was berekend en dat ongeacht de kwaliteit van de controle waarin de lidstaat had voorzien (68). In al die gevallen bestond er geen controle op de overcompensatie door de lidstaat of ging het om een gebrekkige controle (waardoor er overcompensatie ontstond). In een dergelijke situatie zou het alternatief zijn geweest de terugvordering te gelasten van alle aan de exploitant van de openbare dienst toegekende compensaties voor die dienst, ook al had die exploitant de openbare dienst geleverd, en dat uitsluitend op basis van het ontbreken van een bevredigend controlemechanisme, ongeacht het reële bedrag van de overcompensatie. |
(281) |
Een dergelijke aanpak zou in abstracto kunnen leiden tot de terugvordering van alle compensaties voor openbaredienstverlening die aan een exploitant zijn toegekend zonder dat er sprake is van overcompensatie. Volgens de Commissie zou een dergelijk alternatief strijdig zijn met de beginselen van het VWEU inzake de belangrijke rol van de dienst van algemeen economisch belang in de Europese Unie, en met name met artikel 14 VWEU volgens hetwelk de Unie er zorg voor draagt dat de diensten van algemeen economisch belang functioneren op basis van beginselen en voorwaarden die hen in staat stellen hun taken te vervullen. |
(282) |
De Commissie is dus van oordeel dat de voorwaarde van de controle van de afwezigheid van overcompensatie in casu kan worden beschouwd als vervuld. |
Naleving van Richtlijn 2006/111/EG van de Commissie (69)
(283) |
Punt 18 van de DAEB-kaderregeling van 2012 luidt als volgt: “Steun wordt alleen als verenigbaar met de interne markt op grond van artikel 106, lid 2, van het Verdrag beschouwd wanneer de onderneming, in voorkomend geval, Richtlijn 2006/111/EG in acht neemt. […]” |
(284) |
Wat de gescheiden boekhouding betreft, bestond er enige onzekerheid over de analytische boekhouding van JCD, met name over de manier waarop de inkomsten die gegenereerd worden door op nationaal niveau onderhandelde contracten, toegewezen worden aan de installaties die deel uitmaken van de Villo-overeenkomst (zie overweging 184). Na de goedkeuring van het tweede aanhangsel bij de Villo-overeenkomst (zie punt 4.6), worden de beginselen van gescheiden boekhouding die JCD elk jaar toepast, door de financiële commissaris gecontroleerd. Die controle is ook verricht voor de gehele voorbije periode (2009-2017) en na de toelichting door de Belgische autoriteiten en JCD (zie de overwegingen 196, 214 en 215) is de Commissie van oordeel dat het systeem van analytische boekhouding voldoet aan de vereisten van Richtlijn 2006/111/EG en dat het ontbreken van overcompensatie (zie tabel 1 hierboven) wordt gecontroleerd op basis van een passende gescheiden boekhouding. |
Afwezigheid van overcompensatie
(285) |
Punt 49 van de DAEB-kaderregeling van 2012 luidt: “De lidstaten zorgen ervoor dat […] ondernemingen geen compensatie ontvangen die hoger uitkomt dan het in overeenstemming hiermee bepaalde bedrag overeenkomstig de in dit deel uiteengezette voorwaarden.” |
(286) |
Zoals uiteengezet in overweging 272 heeft JCD voor de afgelopen periode geen overcompensatie ontvangen. |
Conclusie
(287) |
Op basis van het bovenstaande concludeert de Commissie dat de in het kader van de Villo-overeenkomst aan JCD verleende steunmaatregelen verenigbaar zijn met de interne markt op grond van de DAEB-kaderregeling van 2012 voor de periode van de Villo-concessie die voorafgaat aan de goedkeuring van het tweede aanhangsel, dat wil zeggen van 5 december 2008 tot 29 maart 2018. |
4.8. Beoordeling van de maatregelen na het tweede aanhangsel
4.8.1. Staatssteun in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU
(288) |
Aangezien het tweede aanhangsel de in het kader van de Villo-overeenkomst aan JCD verleende maatregelen niet wijzigt, blijft de beoordeling van de Commissie met betrekking tot het bestaan van staatssteun (zie de overwegingen 229 tot en met 249) ongewijzigd. |
4.8.2. Verenigbaarheid van de steun op grond van het DAEB-besluit van 2012
(289) |
Het tweede aanhangsel corrigeert de in de voorgaande opdracht geconstateerde gebreken (zie overweging 262) en voorziet in een duidelijke en expliciete beschrijving van de regelingen voor de terugvordering van eventuele overcompensaties, alsmede in middelen om overcompensatie te vermijden. |
(290) |
Dienaangaande schrijft Artikel 6 van het DAEB-besluit van 2012 het volgende voor: “De lidstaten zorgen ervoor […] dat de onderneming geen compensatie ontvangt die het overeenkomstig artikel 5 bepaalde bedrag [compensatiebedrag dat niet hoger is dan hetgeen nodig is ter dekking van de nettokosten van de uitvoering van de openbaredienstverplichtingen, met inbegrip van een redelijke winst] overschrijdt. De lidstaten leggen de Commissie, op haar verzoek, het nodige bewijsmateriaal over. Zij voeren regelmatige controles uit, of laten deze uitvoeren, ten minste om de drie jaar gedurende de periode waarvoor de onderneming met het beheer van de dienst van algemeen economisch belang is belast, en aan het einde van die periode.” |
(291) |
Artikel 6 schrijft verder voor dat “wanneer een onderneming compensatie heeft ontvangen die het overeenkomstig artikel 5 bepaalde bedrag overschrijdt, […] de lidstaat van de betrokken onderneming [eist] dat deze alle ontvangen overcompensatie terugbetaalt”. |
(292) |
Krachtens het tweede aanhangsel moet een revisor elk jaar controleren of het bedrag van de compensatie niet hoger is dan hetgeen noodzakelijk is voor de uitoefening van de openbare dienst, met inbegrip van een redelijke winst. In geval van overschrijding van de drempel wordt het teveel ontvangen bedrag door JCD retroactief terugbetaald (zie overweging 225). |
(293) |
Om de redenen die uiteengezet zijn in de overwegingen 289 tot en met 292, concludeert de Commissie dat de in het kader van de Villo-overeenkomst aan JCD verleende steunmaatregelen vanaf de goedkeuring van het tweede aanhangsel verenigbaar zijn met de interne markt op grond van het DAEB-besluit van 2012. |
(294) |
Er zij opgemerkt dat die controle gebaseerd is op een vergelijking van de winst op de kosten met een referentiemarge van [10-20] %, die in overeenstemming is met een op basis van de argumentering met CCB en JCD redelijk te achten standaardmarge op de inkomsten van [10-20] % (70). Rekening houdend met de opmerkingen van CCB (zie overweging 213) is de voorkeur gegeven aan een marge op de kosten boven een marge op de inkomsten. |
5. TERUGVORDERING VAN DE ONVERENIGBARE STEUN BETREFFENDE HET ONDERDEEL RECLAME-INSTALLATIES VAN HET CONTRACT VAN 1984
(295) |
Overeenkomstig het VWEU is de Commissie bevoegd, wanneer zij vaststelt dat een steunmaatregel onverenigbaar is met de interne markt, te besluiten dat de betrokken lidstaat de steun moet intrekken of wijzigen (71). Nog steeds volgens die vaste rechtspraak moet de verplichting die op een lidstaat rust om een door de Commissie als onverenigbaar met de interne markt aangemerkte steunmaatregel in te trekken, ertoe leiden dat de vroegere toestand wordt hersteld (72). |
(296) |
In dat verband hebben de rechterlijke instanties van de Unie geoordeeld dat die doelstelling wordt bereikt wanneer de begunstigde de bedragen van de onrechtmatig verleende steun heeft terugbetaald. Door die terugbetaling verliest de begunstigde immers het voordeel dat hij op de interne markt ten opzichte van zijn concurrenten genoot en wordt de toestand van vóór de steunverlening hersteld (73). |
(297) |
Overeenkomstig die rechtspraak bepaalt artikel 16, lid 1, van Verordening (EU) 2015/1589: “Indien negatieve besluiten worden genomen in gevallen van onrechtmatige steun besluit de Commissie dat de betrokken lidstaat alle nodige maatregelen dient te nemen om de steun van de begunstigde terug te vorderen.”. |
(298) |
Aangezien de betrokken maatregelen in strijd met artikel 108, lid 3, VWEU ten uitvoer zijn gelegd en als onrechtmatige en onverenigbare steun worden beschouwd, moeten zij worden teruggevorderd om de toestand te herstellen die voor de toekenning ervan op de markt bestond. De terugvordering moet betrekking hebben op de periode vanaf de terbeschikkingstelling van de steun aan de begunstigde tot de daadwerkelijke terugbetaling ervan, volgens de in de overwegingen 131-141 bepaalde methode. De terug te vorderen bedragen dienen rente te omvatten die wordt berekend over de periode tot de daadwerkelijke terugbetaling ervan. |
6. SAMENVATTING VAN DE CONCLUSIES
6.1. Onderdeel reclame-installaties van het contract van 1984
(299) |
De Commissie is van oordeel dat met betrekking tot de exploitatie van bepaalde reclame-installaties door JCD die in uitvoering van het contract van 1984 op het grondgebied van de Stad Brussel zijn geplaatst en daar zonder betaling van huur of belasting zijn behouden na de datum van weghaling als bepaald in bijlage 10 bij het contract van 1999, aan de cumulatieve criteria met betrekking tot staatssteunmaatregelen is voldaan en dat die maatregel bijgevolg staatssteun vormt in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU. |
(300) |
Wat de rechtmatigheid van de steunmaatregel betreft, constateert de Commissie dat de maatregel waarop dit onderdeel van de klacht betrekking heeft, die staatssteun in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU vormt, niet is aangemeld overeenkomstig artikel 108, lid 3, VWEU en ten uitvoer is gelegd. Het gaat derhalve om onrechtmatige steun. |
(301) |
De Commissie is eveneens van oordeel dat die steunmaatregel onverenigbaar is met de interne markt en derhalve aanleiding moet geven tot een terugvordering van de steun, hoofdsom en rente inbegrepen, overeenkomstig de rechtspraak “CELF” van het Hof van Justitie (74). |
6.2. Onderdeel Villo!
(302) |
De Commissie is van oordeel dat de maatregelen waarin de Villo-overeenkomst voorziet, staatssteun vormen op grond van artikel 107, lid 1, VWEU. |
(303) |
De maatregelen waarin de Villo-overeenkomst voorziet, zijn echter verenigbaar met de interne markt op grond van artikel 106, lid 2, VWEU. |
(304) |
Wat betreft de periode vanaf de aanvang van de concessie op 5 december 2008 tot de ondertekening van het tweede aanhangsel op 29 maart 2018 (zie punt 4.6), is de Commissie van oordeel dat de maatregelen waarin de Villo-overeenkomst voorziet, voldoen aan de vereisten van de DAEB-kaderregeling van 2012 (zie punt 4.7). Zij hoeven dus geen aanleiding te geven tot terugvordering, ook al gaat het om onrechtmatige steun aangezien die niet is aangemeld overeenkomstig artikel 108, lid 3, VWEU. |
(305) |
Wat betreft de periode vanaf de ondertekening van het tweede aanhangsel tot het einde van de concessie op 16 september 2026, is de Commissie van oordeel dat aan de voorwaarden van het DAEB-besluit van 2012 is voldaan indien de in dat aanhangsel bepaalde voorwaarden (zie punt 4.8) strikt worden nageleefd, |
HEEFT HET VOLGENDE BESLUIT VASTGESTELD:
Artikel 1
De staatssteun ten belope van een bedrag dat overeenstemt met de niet betaalde huur en belastingen over de reclame-installaties die ter uitvoering van het contract van 1984 op het grondgebied van de Stad Brussel zijn geplaatst en daar na de datum van weghaling als bepaald in bijlage 10 bij het contract van 1999 zijn behouden, welke België tussen 15 september 2001 en 21 augustus 2010 in strijd met artikel 108, lid 3, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie onrechtmatig aan JCD heeft verleend, is onverenigbaar met de interne markt.
Artikel 2
1) België dient de in artikel 1 bedoelde steun van de begunstigde terug te vorderen.
2) De terug te vorderen bedragen omvatten rente vanaf de datum waarop zij aan de begunstigde ter beschikking zijn gesteld, tot aan de daadwerkelijke terugbetaling ervan.
3) De rente wordt op samengestelde grondslag berekend overeenkomstig hoofdstuk V van Verordening (EG) nr. 794/2004 van de Commissie (75).
Artikel 3
1) De terugvordering van de in artikel 1 bedoelde steun geschiedt onverwijld en daadwerkelijk.
2) België zorgt ervoor dat onderhavig besluit binnen vier maanden vanaf de datum van kennisgeving ervan ten uitvoer wordt gelegd.
Artikel 4
1) Binnen twee maanden na kennisgeving van onderhavig besluit verstrekt België de volgende informatie aan de Commissie:
a) |
het totaalbedrag (hoofdsom en rente) dat van de begunstigde zal worden teruggevorderd; |
b) |
een gedetailleerde beschrijving van de reeds genomen en voorgenomen maatregelen om aan onderhavig besluit te voldoen; |
c) |
bescheiden waaruit blijkt dat de begunstigde is aangemaand om de steun terug te betalen. |
2) België houdt de Commissie op de hoogte van de vooruitgang inzake nationale maatregelen die zijn genomen om onderhavig besluit ten uitvoer te leggen, en dit tot de in artikel 1 bedoelde steun volledig is terugbetaald. Het verstrekt, op eenvoudig verzoek van de Commissie, onverwijld alle inlichtingen over de reeds genomen en voorgenomen maatregelen om aan onderhavig besluit te voldoen. Het verstrekt eveneens nadere inlichtingen over de reeds door de begunstigde terugbetaalde steunbedragen en rente.
Artikel 5
1) De maatregelen waarin de Villo-overeenkomst voorziet, vormen staatssteun op grond van artikel 107, lid 1, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie.
2) Wat betreft de periode vanaf 5 december 2008, de datum van ondertekening van de Villo-overeenkomst, tot 29 maart 2018, de datum van ondertekening van het tweede aanhangsel bij de Villo-overeenkomst, voldoen de maatregelen waarin de Villo-overeenkomst voorziet, aan de vereisten van de DAEB-kaderregeling van 2012 (76) en zijn zij verenigbaar met de interne markt. Die steunmaatregelen zijn onrechtmatig omdat zij niet zijn aangemeld overeenkomstig artikel 108, lid 3, VWEU.
3) Wat betreft de periode vanaf 29 maart 2018, de datum van ondertekening van het tweede aanhangsel, tot en met 26 september 2026, het einde van de concessie, voldoen de maatregelen waarin de Villo-overeenkomst voorziet, aan de voorwaarden van het DAEB-besluit van 2012 (77) en zijn zij verenigbaar met de interne markt indien de in het tweede aanhangsel bij de Villo-overeenkomst bepaalde voorwaarden strikt worden nageleefd.
Artikel 6
Dit besluit is gericht tot het Koninkrijk België.
Gedaan te Brussel, 24 juni 2019.
Voor de Commissie
Margrethe VESTAGER
Lid van de Commissie
(1) PB C 203 van 19.6.2015, blz. 12.
(2) Ibidem.
(3) Dit besluit heeft geen betrekking op de in overweging 8 vermelde aanvullende klacht van CCB, die verband houdt met de onder het contract van 1999 vallende installaties en geen deel uitmaakte van de formele onderzoeksprocedure (zie ook overweging 69).
(4) Stad Brussel is de officiële benaming van de gemeente die zich in het centrum van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest bevindt. De Stad Brussel is omringd door 18 gemeenten die nauw geïntegreerd zijn en die samen één grote administratieve entiteit vormen, namelijk het Brussels Hoofdstedelijk Gewest. Het Brussels Hoofdstedelijk Gewest heeft een regering en een parlement. Het gaat om een stedelijk geheel met ongeveer 1 200 000 inwoners, waarvan de delen één arrondissement vormen dat als Brussel bekendstaat.
(5) Tegen betaling van een forfaitaire nettoprijs per geleverd, volledig uitgerust, geïnstalleerd en operationeel product.
(6) Die maatregelen zijn opgenomen in een op 9 juni 2011 ondertekend aanhangsel bij de Villo-overeenkomst.
(7) De retributie bedraagt […] EUR per installatie per jaar. Het maximumbedrag van de retributie die JCD zonder de vrijstelling had moeten betalen, bedraagt [50 000-150 000] EUR ([…] installaties van 8 m2 * […] EUR per installatie).
(8) Zie overweging 82 van het inleidingsbesluit.
(9) Besluit 2012/21/EU van de Commissie van 20 december 2011 betreffende de toepassing van artikel 106, lid 2, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie op staatssteun in de vorm van compensatie voor de openbare dienst, verleend aan bepaalde met het beheer van diensten van algemeen economisch belang belaste ondernemingen (PB L 7 van 11.1.2012, blz. 3).
(10) Arrest van het Hof van Beroep Brussel van 29 april 2016 (9de kamer) in het kader van zaak 2011/AR/140. Het Hof van Beroep Brussel heeft het argument van de omwisseling van stadsmeubilair verworpen en heeft gepreciseerd dat in de contracten van 1984 en 1999 geen omwisseling was gepland of toegestaan, en dat de omwisseling evenmin was goedgekeurd door de Stad Brussel na de sluiting van het contract van 1999.
(11) De Stad Brussel heeft in oktober 2001 haar eerste reglement over de privatieve ingebruikneming van het openbaar domein voor commerciële doeleinden aangenomen, dat in januari 2002 in werking is getreden (belastingreglement van 17 oktober 2001, belasting op publiciteit van tijdelijke aard in openbare ruimten), maar de Belgische autoriteiten zouden pas vanaf het dienstjaar 2009 belastingen op de installaties van 1999 hebben geheven.
(12) Verordening (EG) nr. 1998/2006 van de Commissie van 15 december 2006 betreffende de toepassing van de artikelen 87 en 88 van het Verdrag op de-minimissteun (PB L 379 van 28.12.2006, blz. 5), van toepassing op het tijdstip waarop de steun is toegekend.
(13) In artikel 12 van het contract van 1999 is de formule voor de variatie in de huurprijzen vastgesteld en is gepreciseerd dat de aanbestedende dienst de variatieformule (indexering op de verjaardag van het contract) accepteert. In datzelfde artikel zijn de basisgegevens voor de berekening van de maandelijkse huur aangegeven.
(14) Artikel 5 van het belastingreglement van 17 oktober 2001 voorzag met name in een belastingvrijstelling voor de “aankondigingen die gedaan worden door de Stad of door organismen die door haar opgericht werden of gefinancierd worden of van haar afhankelijk zijn”.
(15) Verordening (EU) 2015/1589 van de Raad van 13 juli 2015 tot vaststelling van nadere bepalingen voor de toepassing van artikel 108 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (PB L 248 van 24.9.2015, blz. 9).
(16) Arrest van het Hof van Justitie van 2 september 2010, Commissie/Deutsche Post, in zaak C-399/08 P, ECLI:EU:C:2010:481, punt 39 en de aldaar geciteerde rechtspraak, arrest van het Hof van Justitie van 21 december 2016, Commissie/Hansestadt Lübeck, in zaak C-524/14 P, ECLI:EU:C:2016:971, punt 40, alsook arrest van het Hof van Justitie van 21 december 2016, Commissie/World Duty Free Group, in gevoegde zaken C-20/15 P en C-21/15 P, ECLI:EU:C:2016:981, punt 53, en arrest van het Hof van Justitie van 20 september 2017, Commissie/Frucona Kosice, in zaak C-300/16 P, ECLI:EU:C:2017:706, punt 19.
(17) Arrest van het Gerecht van 12 december 1996, Compagnie nationale Air France/Commissie van de Europese Gemeenschappen, in zaak T-358/94, ECLI:EU:T:1996:194, punt 56.
(18) Arrest van het Hof van Justitie van 14 oktober 1987, Duitsland/Commissie, in zaak C-248/84, ECLI:EU:C:1987:437, punt 17, en arrest van het Gerecht van 6 maart 2002, Territorio Histórico de Álava — Diputación Foral de Álava, in gevoegde zaken T-92/00, en Ramondín SA en Ramondín Cápsulas SA/Commissie van de Europese Gemeenschappen, en T-103/00, ECLI:EU:T:2002:61, punt 57.
(19) Arrest van het Hof van Justitie van 16 mei 2000, Frankrijk/Ladbroke Racing en Commissie, in zaak C-83/98 P, ECLI:EU:C:2000:248, punten 48 tot en met 51. Arrest van het Hof van Justitie van 14 januari 2015, Eventech, in zaak C-518/13, ECLI:EU:C:2015:9, punt 33.
(20) Arrest van het Hof van Justitie van 11 juli 1996, SFEI e.a., in zaak C-39/94, ECLI:EU:C.1996:285, punt 60, en arrest van het Hof van Justitie van 29 april 1999, Spanje/Commissie, in zaak C-342/96, ECLI:EU:C:1999:210, punt 41.
(21) Arrest van het Hof van Justitie van 2 juli 1974, Italië/Commissie, in zaak 173/73, ECLI:EU:C:1974:71, punt 13.
(22) Arrest van het Hof van Justitie van 8 november 2001, Adria-Wien Pipeline, in zaak C-143/99, ECLI:EU:C:2001:598, en ook het arrest van het Hof van Justitie van 14 februari 1990, Frankrijk/Commissie, in zaak C-301/87, ECLI:EU:C:1990:67, punt 41.
(23) Arrest van het Hof van Justitie van 26 oktober 2016, Orange/Commissie, in zaak C-211/15 P, ECLI:EU:C:2016:798.
(24) Arrest van het Gerecht van 26 februari 2015, Orange/Commissie, in zaak T-385/12, ECLI:EU:T:2015:117.
(25) Conclusie van advocaat-generaal Wahl van 4 februari 2016, Orange/Commissie, ECLI:EU:C:2016:78.
(26) Arrest van het Hof van Justitie van 26 oktober 2016, Orange/Commissie, in zaak C-211/15 P, ECLI:EU:C:2016:798, punten 41- 44.
(27) Arrest van het Hof van Justitie van 26 oktober 2016, Orange/Commissie, in zaak C-211/15 P, ECLI:EU:C:2016:798, punt 44.
(28) Mededeling van de Commissie van 19 juli 2016 betreffende het begrip “staatssteun” in de zin van artikel 107, lid 1, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (PB C 262 van 19.7.2016, blz. 1).
(29) Wat de landbouwsector betreft, zouden voorbeelden van het opleggen van een wettelijke verplichting veterinaire of voedselveiligheidscontroles en testen zijn die aan de landbouwproducenten worden opgelegd. Daarentegen worden controles en testen die worden uitgevoerd en gefinancierd door overheidsinstanties en die niet wettelijk verplicht uit te voeren zijn of door de landbouwproducenten moeten worden gefinancierd, niet beschouwd als aan de ondernemingen opgelegde wettelijke verplichtingen. Zie het besluit van de Commissie van 18 september 2015 inzake staatssteun SA.35484, melkkwaliteitstests in het kader van de wet melk en vetten, en het besluit van de Commissie van 4 april 2016 inzake staatssteun SA.35484, algemene activiteiten ter bescherming van de gezondheid in verband met de wet melk en vetten.
(30) Arrest van het Gerecht van 25 maart 2015, België/Commissie, in zaak T-538/11, ECLI:EU:T:2015:188, punten 74-78.
(31) Indien een onderneming bijvoorbeeld subsidie ontvangt om een investering in een steungebied te doen, kan niet worden aangevoerd dat hiermee niet de kosten zouden worden verlicht die normaal gesproken in het budget van de onderneming zouden zijn opgenomen, aangezien de onderneming zónder de subsidie de investering niet had uitgevoerd.
(32) Arrest van het Hof van Justitie van 8 december 2011, France Télécom/Commissie, in zaak C-81/10 P, ECLI:EU:C:2011:811, punten 43-50. Dit geldt logischerwijs ook voor een maatregel die een onderneming bevrijdt van de kosten om de status van ambtenaren te vervangen door een status van werknemers die vergelijkbaar is met die van de medewerkers van haar concurrenten. In dat geval zou de betrokken onderneming daarmee een voordeel verleend krijgen (hierover bestond er voordien enige onzekerheid na het arrest van het Gerecht van 16 maart 2004, Danske Busvognmænd/Commissie, in zaak T-157/01, ECLI:EU:T:2004:76, punt 57). Zie over de compensatie voor gestrande kosten ook het arrest van het Gerecht van 11 februari 2009, Iride SpA en Iride Energia SpA/Commissie, in zaak T-25/07, ECLI:EU:T:2009:33, punten 46-56.
(33) Arrest van het Hof van Justitie van 27 maart 1980, Italiaanse Administratie van de Staatsfinanciën/Denkavit italiana, in zaak 61/79, ECLI:EU:C:1980:100, punten 29-32.
(34) Arrest van het Hof van Justitie van 27 september 1988, Asteris AE e.a./Helleense Republiek en Europese Economische Gemeenschap, in gevoegde zaken C-106/87 tot C-120/87, ECLI:EU:C:1988:457, punten 23 en 24.
(35) Arrest van het Gerecht van 1 juli 2010, Nuova Terni Industrie Chimiche/Commissie, in zaak T-64/08, ECLI:EU:T:2010:270, punten 59-63, 140 en 141 (waar wordt duidelijk gemaakt dat met de betaling van een schadevergoeding bij onteigening geen voordeel wordt verleend, maar dat wanneer die vergoeding achteraf wordt verlengd dit staatssteun kan vormen).
(36) Arrest van het Hof van Beroep Brussel van 29 april 2016 (9de kamer) in het kader van zaak 2011/AR/140.
(37) Arrest van het Hof van Justitie van 15 december 2005, Italië/Commissie, in zaak C-66/02, ECLI:EU:C:2005:768, punt 94.
(38) Arrest van het Gerecht van 6 februari 2016, Orange/Commissie, in zaak T-385/12, ECLI:EU:T:2015:117.
(39) Arrest van het Hof van Justitie van 17 september 1980, Philip Morris/Commissie, in zaak 730/79, ECLI:EU:C:1980:209, punt 11, en arrest van het Gerecht van 15 juni 2000, Alzetta e.a/Commissie, in gevoegde zaken T-298/97, T-312/97, T-313/97, T-315/97, T-600/97 tot en met T-607/97, T-1/98, T-3/98 tot en met T-6/98 en T-23/98, ECLI:EU:T:2000:151, punt 80.
(40) Arrest van het Hof van Justitie van 23 januari 2019, Fallimento Traghetti del Mediterraneo, in zaak C-387/17, ECLI:EU:C:2019:51, punt 40.
(41) Arrest van het Gerecht van 4 april 2001, Regione autonoma Friuli-Venezia Giulia/Commissie, in zaak T-288/97, ECLI:EU:T:1999:125, punt 41.
(42) Arrest van het Hof van Justitie van 8 september 2011, Commissie/Nederland, in zaak C-279/08 P, ECLI:EU:C:2011:551, punt 131.
(43) Zie in die zin het arrest van het Hof van Justitie van 8 mei 2013, Libert e.a., in gevoegde zaken C-197/11 en C-203/11, ECLI:EU:C:2013:288.
(44) Zo is de door het Brussels Hoofdstedelijk Gewest voor de Villo-concessie uitgeschreven aanbesteding in het Publicatieblad van de Europese Unie gepubliceerd.
(45) Op grond van de verjaringstermijn van tien jaar is terugvordering verboden vóór 15 september 2001.
(46) Voor de berekening van het bedrag van de onverenigbare steun met betrekking tot de belasting moet worden uitgegaan van de artikelen 3, 4 en 5 van het reglement van 17 oktober 2001, de artikelen 4 tot en met 7 van het reglement van 18 december 2006 en de artikelen 4, 5 en 6 van de belastingreglementen van 17 december 2007, 15 december 2008, 9 november 2009, 20 december 2010 en 5 december 2011.
(47) Die data zijn vermeld in bijlage 10.
(48) Arrest van het Hof van Beroep Brussel van 29 april 2016 (9de kamer) in het kader van zaak 2011/AR/140.
(49) Belastingreglementen van 17 december 2007, 15 december 2008, 9 november 2009, 20 december 2010 en 5 december 2011. In artikel 2 van die reglementen is het volgende bepaald: “De reclame-inrichtingen die in dit reglement geviseerd worden zijn de publicitaire inrichtingen, de tijdelijke publicitaire inrichtingen, de publicitaire voertuigen en de publicitaire stands.” De artikelen 4, 5 en 6 hadden betrekking op de berekening van de belasting. In artikel 4 (Belasting op de publicitaire inrichtingen) is met name het volgende bepaald:
a) |
“Het belastingtarief voor publicitaire inrichtingen bedraagt 150,00 EUR per dienstjaar per m2. |
b) |
§1. Het belastingtarief voor publicitaire inrichtingen die uitsluitend bestemd zijn voor publiciteit met culturele, sociale, sportieve doeleinden en gelijkstelbare publiciteit met inbegrip van de publiciteit voor films, artistieke creaties en het ter kennis brengen van de organisatie van beurzen, congressen, salons of circussen bedraagt 50,00 EUR per dienstjaar per m2. §2. Nochtans, indien meer dan 1/7 van de zichtbare publicitaire oppervlakte gebruikt wordt voor vermeldingen, namen of logo’s van commerciële aard, dan worden de publicitaire inrichtingen die uitsluitend bestemd zijn voor publiciteit met culturele, sociale, sportieve doeleinden en gelijkstelbare publiciteit met inbegrip van de publiciteit voor films, artistieke creaties en het ter kennis brengen van de organisatie van beurzen, congressen, salons of circussen belast aan het tarief voorzien in punt a) van dit artikel. |
c) |
De belasting is verschuldigd voor het hele dienstjaar wat ook de datum van installatie of wegnemen van de betrokken publicitaire inrichting is.” |
In artikel 5 (Belasting op de tijdelijke publicitaire inrichtingen) is met name het volgende bepaald: […]
In artikel 6 (Gemeenschappelijke bepalingen voor de artikelen 4 en 5) is het volgende bepaald:
a) |
De belasting is verschuldigd per publicitaire inrichting. |
b) |
§1. Voor de berekening van de belasting, wordt elke fractie van m2 geteld voor een volledige m2. §2. Als uitzondering op §1, gebeurt de taxatie voor publicitaire inrichtingen van minder dan 4 m2, per schijf of fractie van 0,25 m2 tegen het tarief vastgesteld per m2 gedeeld door 4. |
c) |
Voor de publicitaire inrichtingen uitgerust met meerdere publicitaire kanten, wordt het belastingtarief vermenigvuldigd met het aantal publicitaire kanten.
|
d) |
Indien de oppervlakte van de publicitaire inrichting verschilt van de zichtbare publicitaire oppervlakte, wordt de taks berekend op basis van de zichtbare publicitaire oppervlakte. |
(50) Artikel 5 bepaalde onder meer het volgende: “Worden door onderhavig reglement vrijgesteld van de belasting: — de aankondigingen die gedaan worden door de Stad of door organismen die door haar opgericht werden of gefinancierd worden of van haar afhankelijk zijn. […]” Zoals gepreciseerd in de opmerkingen van de Belgische autoriteiten van 20 februari 2017 in antwoord op de aanvullende vragen van de Commissie van 14 februari 2017, heeft de Stad Brussel nooit zelf reclame-installaties geëxploiteerd. Voor die exploitatie is steeds een beroep gedaan op derden. De enige reclame-installaties die aan de Stad Brussel toebehoren, zijn die welke het voorwerp uitmaken van de op 14 oktober 1999 gegunde overheidsopdracht, die aan het einde van de termijn verlengd is. De huidige opdrachtnemer, namelijk CCB, betaalt huur voor de reclame-installaties alsook de toepasselijke belastingen.
(51) Artikel 9 van het belastingreglement van 17 december 2007 voorziet uitdrukkelijk in een vrijstelling voor de publicitaire inrichtingen van de Stad of organismen gecreëerd door, of ondergeschikt aan de Stad.
(52) Beschikking 2005/842/EG van de Commissie van 28 november 2005 betreffende de toepassing van artikel 86, lid 2, van het EG-Verdrag op staatssteun in de vorm van compensatie voor de openbare dienst die aan bepaalde met het beheer van algemeen economisch belang belaste ondernemingen wordt toegekend (PB L 312 van 29.11.2005, blz. 67).
(53) Zie punt 33 van de mededeling van de Commissie betreffende de toepassing van de staatssteunregels van de Europese Unie op voor het verrichten van diensten van algemeen economisch belang verleende compensatie (PB C 8 van 11.1.2012, blz. 4).
(54) Ibidem, punt 47.
(55) Barcelona en Antwerpen worden als voorbeeld genoemd.
(56) Wat de financiering betreft, vermeldde het bestek bijvoorbeeld dat de concessiegever openstaat voor verschillende financieringswijzen.
(57) Zie artikel 2, lid 1, onder a), van het DAEB-besluit van 2012.
(58) Ordonnantie van 25 november 2010 tot regeling van de uitbating van een openbaar geautomatiseerd fietsverhuursysteem, Belgisch Staatsblad van 7.12.2010, artikel 2.
(59) Het GRP is een index voor de meting van de commerciële waarde van een reclamezijde op basis van het vermogen om zo veel mogelijk consumenten te bereiken en de frequentie van de visuele contacten tussen die zijde en de geviseerde consument.
(60) Het beheerscomité is ingesteld bij artikel 6 van de Villo-overeenkomst en is paritair samengesteld uit ten minste twee leden die door de minister voor Mobiliteit zijn aangewezen uit Brussel Mobiliteit en ten minste twee leden die door JCD zijn aangewezen.
(61) Overeenstemmend met een standaardratio van [10-20] % op de inkomsten.
(62) Arrest van het Hof van Justitie van 24 juli 2003, in zaak C-280/00 Altmark Trans en Regierungspräsidium Magdeburg, ECLI:EU:C:2003:415, punten 87-95.
(63) Zie overweging 82 van het inleidingsbesluit.
(64) Arrest van het Hof van Justitie van 4 juni 2005, Commissie/MOL, C-15/14 P, ECLI:EU:C:2015:362, punt 60; arrest van het Hof van Justitie van 30 juni 2006, België/Commissie, in zaak C-270/15 P, ECLI:EU:C:2016:489, punt 49; arrest van het Gerecht van 13 december 2017, Griekenland/Commissie, in zaak T-314/15, ECLI:EU:T:2017:903, punt 79.
(65) Zie artikel 3 van de DAEB-beschikking van 2005 alsmede van het DAEB-besluit van 2012.
(66) Zie arrest 68/2012 van het Belgische Grondwettelijk Hof van 31 mei 2012.
(67) PB C 8 van 11.1.2012, blz. 4.
(68) Zie in die context met name het besluit van 25 januari 2012 in zaak SA.14588 alsmede het besluit van 10 juli 2018 in zaak SA.37977.
(69) Richtlijn 2006/111/EG van de Commissie van 16 november 2006 betreffende de doorzichtigheid in de financiële betrekkingen tussen lidstaten en openbare bedrijven en de financiële doorzichtigheid binnen bepaalde ondernemingen (PB L 318 van 17.11.2006, blz. 17).
(70) Zie ook overweging 109 van het inleidingsbesluit.
(71) Arrest van het Hof van Justitie van 12 juli 1973, Commissie/Duitsland, in zaak 70/72, ECLI:EU:C:1973:87, punt 13.
(72) Arrest van het Hof van Justitie van 21 maart 1990, België/Commissie, in zaak C-142/87, ECLI:EU:C:1990:125, punt 66.
(73) Arrest van het Hof van Justitie van 17 juni 1999, België/Commissie, in zaak C-75/97, ECLI:EU:C:1999:311, punten 64 en 65.
(74) Arrest van het Hof van Justitie van 12 februari 2008, CELF en Ministre de la Culture et de la Communication (“CELF I”), in zaak C-199/06, ECLI:EU:C:2009:79.
(75) Verordening (EG) nr 794/2004 van de Commissie van 21 april 2004 tot uitvoering van Verordening (EU) 2015/1589 van de Raad tot vaststelling van nadere bepalingen voor de toepassing van artikel 108 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (PB L 140 van 30.4.2004, blz. 1).
(76) Mededeling van de Commissie betreffende de toepassing van de staatssteunregels van de Europese Unie op voor het verrichten van diensten van algemeen economisch belang verleende compensatie (PB C 8 van 11.1.2012, blz. 4).
(77) Besluit 2012/21/EU van de Commissie van 20 december 2011 betreffende de toepassing van artikel 106, lid 2, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie op staatssteun in de vorm van compensatie voor de openbare dienst, verleend aan bepaalde met het beheer van diensten van algemeen economisch belang belaste ondernemingen (PB L 7 van 11.1.2012, blz. 3).
Rectificaties
11.12.2019 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
L 320/159 |
Rectificatie van Uitvoeringsverordening (EU) 2019/1198 van de Commissie van 12 juli 2019 tot instelling van een definitief antidumpingrecht op tafel- en keukengerei van keramiek van oorsprong uit de Volksrepubliek China naar aanleiding van een nieuw onderzoek in verband met het vervallen van de maatregelen op grond van artikel 11, lid 2, van Verordening (EU) 2016/1036
(Publicatieblad van de Europese Unie L 189 van 15 juli 2019)
Bladzijde 52, artikel 2, onder a):
in plaats van:
“hij het in lid 1 beschreven product tijdens de periode van 1 oktober 2010 tot en met 30 september 2011 (tijdvak van het oorspronkelijke onderzoek) niet naar de Unie heeft uitgevoerd;”,
lezen:
“hij het in artikel 1, lid 1, beschreven product tijdens de periode van 1 januari 2011 tot en met 31 december 2011 (tijdvak van het oorspronkelijke onderzoek) niet naar de Unie heeft uitgevoerd;”.