ISSN 1977-0758

Publicatieblad

van de Europese Unie

L 328

European flag  

Uitgave in de Nederlandse taal

Wetgeving

61e jaargang
21 december 2018


Inhoud

 

I   Wetgevingshandelingen

Bladzijde

 

 

VERORDENINGEN

 

*

Verordening (EU) 2018/1999 van het Europees Parlement en de Raad van 11 december 2018 inzake de governance van de energie-unie en van de klimaatactie, tot wijziging van Richtlijn 94/22/EG, Richtlijn 98/70/EG, Richtlijn 2009/31/EG, Verordening (EG) nr. 663/2009, Verordening (EG) nr. 715/2009, Richtlijn 2009/73/EG, Richtlijn 2009/119/EG van de Raad, Richtlijn 2010/31/EU, Richtlijn 2012/27/EU, Richtlijn 2013/30/EU en Richtlijn (EU) 2015/652 van de Raad, en tot intrekking van Verordening (EU) nr. 525/2013 ( 1 )

1

 

*

Verordening (EU) 2018/2000 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2018 tot wijziging van Verordening (EU) nr. 516/2014 van het Europees Parlement en de Raad wat betreft de nieuwe vastlegging van de resterende bedragen die zijn vastgelegd om de tenuitvoerlegging van Besluiten (EU) 2015/1523 en (EU) 2015/1601 van de Raad te ondersteunen of de toewijzing van die bedragen aan andere acties in het kader van de nationale programma's

78

 

 

RICHTLIJNEN

 

*

Richtlijn (EU) 2018/2001 van het Europees Parlement en de Raad van 11 december 2018 ter bevordering van het gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen ( 1 )

82

 

*

Richtlijn (EU) 2018/2002 van het Europees Parlement en de Raad van 11 december 2018 houdende wijziging van Richtlijn 2012/27/EU betreffende energie-efficiëntie ( 1 )

210

 


 

(1)   Voor de EER relevante tekst.

NL

Besluiten waarvan de titels mager zijn gedrukt, zijn besluiten van dagelijks beheer die in het kader van het landbouwbeleid zijn genomen en die in het algemeen een beperkte geldigheidsduur hebben.

Besluiten waarvan de titels vet zijn gedrukt en die worden voorafgegaan door een sterretje, zijn alle andere besluiten.


I Wetgevingshandelingen

VERORDENINGEN

21.12.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 328/1


VERORDENING (EU) 2018/1999 VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD

van 11 december 2018

inzake de governance van de energie-unie en van de klimaatactie, tot wijziging van Richtlijn 94/22/EG, Richtlijn 98/70/EG, Richtlijn 2009/31/EG, Verordening (EG) nr. 663/2009, Verordening (EG) nr. 715/2009, Richtlijn 2009/73/EG, Richtlijn 2009/119/EG van de Raad, Richtlijn 2010/31/EU, Richtlijn 2012/27/EU, Richtlijn 2013/30/EU en Richtlijn (EU) 2015/652 van de Raad, en tot intrekking van Verordening (EU) nr. 525/2013

(Voor de EER relevante tekst)

HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name artikel 192, lid 1, en artikel 194, lid 2,

Gezien het voorstel van de Europese Commissie,

Na toezending van het ontwerp van wetgevingshandeling aan de nationale parlementen,

Gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité (1),

Gezien het advies van het Comité van de Regio's (2),

Handelend volgens de gewone wetgevingsprocedure (3),

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Deze verordening bevat de noodzakelijke wettelijke basis voor een betrouwbare, inclusieve, kostenefficiënte, transparante en voorspelbare governance van de energie-unie en de klimaatactie (governancemechanisme), waardoor wordt gegarandeerd dat de doelstellingen en streefcijfers van de energie-unie voor 2030 en voor de lange termijn worden gehaald overeenkomstig de Overeenkomst van Parijs van 2015 inzake klimaatverandering, die na afloop van de 21e Conferentie van de Partijen bij het Raamverdrag van de Verenigde Naties inzake klimaatverandering is gesloten (de „Overeenkomst van Parijs”), door complementaire, coherente en ambitieuze inspanningen van de Unie en de lidstaten, terwijl de administratieve complexiteit beperkt wordt gehouden.

(2)

De energie-unie moet bestaan uit vijf dimensies: de continuïteit van de energievoorziening; de interne energiemarkt, energie-efficiëntie; decarbonisatie, en onderzoek, innovatie en concurrentievermogen.

(3)

Het doel van een veerkrachtige energie-unie met een ambitieus klimaatbeleid als kernelement is om de consumenten in de Unie, waaronder gezinnen en bedrijven, zekere, duurzame, concurrerende en betaalbare energie te geven en om onderzoek en innovatie te bevorderen door investeringen aan te trekken; dit vereist een fundamentele transformatie van het Europees energiesysteem. Een dergelijke transformatie hangt ook nauw samen met de noodzaak om de kwaliteit van het milieu te behouden, te beschermen en te verbeteren, en om het behoedzaam en rationeel gebruik van natuurlijke hulpbronnen te bevorderen, met name door energie-efficiëntie en energiebesparingen te stimuleren en nieuwe en hernieuwbare vormen van energie te ontwikkelen. Dat doel kan alleen worden bereikt door gecoördineerd optreden waarbij wetgevende en niet-wetgevende maatregelen op Unie-, regionaal, nationaal en lokaal niveau worden gecombineerd.

(4)

Een volledig functionele en veerkrachtige energie-unie zou de Unie omvormen tot een toonaangevende regio voor innovatie, investeringen, groei en sociale en economische ontwikkeling, wat op zijn beurt een goed voorbeeld vormt van de onderlinge verwevenheid tussen het nastreven van hoge ambities op het vlak van de beperking van de klimaatverandering en maatregelen ter bevordering van innovatie, investeringen en groei.

(5)

Parallel met deze verordening heeft de Commissie een reeks initiatieven inzake sectoraal energiebeleid ontwikkeld en vastgesteld, met name op het gebied van hernieuwbare energie, energie-efficiëntie, waaronder de energieprestaties van gebouwen, en marktontwerp. Deze initiatieven vormen een pakket onder het overkoepelende thema „energie-efficiëntie eerst”, het mondiale leiderschap van de Unie op het vlak van hernieuwbare energie, en een eerlijke deal voor energieconsumenten, onder meer door het tegengaan van energiearmoede en het bevorderen van eerlijke concurrentie op de interne markt.

(6)

In zijn conclusies van 23 en 24 oktober 2014 heeft de Europese Raad zijn goedkeuring gehecht aan een kader voor klimaat en energie voor de Unie voor 2030, op basis van vier belangrijke streefcijfers op Unieniveau: een afname van de broeikasgasemissies in de gehele economie met ten minste 40 %, een indicatief streefcijfer voor een verbetering van de energie-efficiëntie van ten minste 27 % dat uiterlijk in 2020 moet worden herzien om te worden opgetrokken tot een niveau van 30 %, een aandeel van ten minste 27 % hernieuwbare energie in het verbruik binnen de Unie, en een interconnectiegraad van de elektriciteitsnetten van ten minste 15 %. De Europese Raad heeft gepreciseerd dat het streefcijfer voor hernieuwbare energie bindend is op het niveau van de Unie en moet worden bereikt door bijdragen van de lidstaten, geleid door de noodzaak om gezamenlijk het streefcijfer van de Unie te halen. Bij een herschikking van Richtlijn 2009/28/EG van het Europees Parlement en de Raad (4) werd voor de Unie een nieuw, bindend streefcijfer voor hernieuwbare energie voor 2030 van ten minste 32 % ingevoerd, waarbij tevens is voorzien in een herziening om het streefcijfer op Unieniveau uiterlijk in 2023 op te trekken. Via wijzigingen van Richtlijn 2012/27/EU van het Europees Parlement en de Raad (5) werd het streefcijfer op Unieniveau voor een verbetering van de energie-efficiëntie in 2030 vastgesteld op ten minste 32,5 %, waarbij tevens is voorzien in een herziening om de streefcijfers op Unieniveau op te trekken.

(7)

Het bindend streefcijfer om de broeikasgasemissies in de gehele economie van de Unie tegen 2030 met minstens 40 % te doen dalen in vergelijking met 1990 is tijdens de zitting van de Raad Milieu op 6 maart 2015 formeel goedgekeurd als de voorgenomen nationaal vastgestelde bijdrage van de Unie en haar lidstaten aan de Overeenkomst van Parijs. De Overeenkomst van Parijs is door de Unie geratificeerd op 5 oktober 2016 (6) en is in werking getreden op 4 november 2016. Zij vervangt de aanpak die werd gevolgd in het Protocol van Kyoto uit 1997, dat door de Unie bij Beschikking 2002/358/EG van de Raad (7) werd goedgekeurd en niet zal worden voortgezet na 2020. Het systeem van de Unie voor monitoring en rapportering van emissies en verwijderingen moet dienovereenkomstig worden geactualiseerd.

(8)

Met de Overeenkomst van Parijs is de mondiale ambitie om de klimaatverandering te beperken gestegen en is er een doel op lange termijn vastgesteld dat strookt met de doelstelling om de gemiddelde wereldwijde temperatuurstijging ten opzichte van de pre-industriële niveaus ruim onder 2 °C te houden en ernaar te blijven streven de temperatuurstijging te beperken tot 1,5 °C boven de pre-industriële niveaus.

(9)

In haar streven om de temperatuurdoelen van de Overeenkomst van Parijs te halen, moet de Unie zo snel mogelijk een balans proberen te bereiken tussen antropogene emissies per bron en verwijderingen per put van broeikasgassen en daarna zo nodig tot negatieve emissies proberen te komen.

(10)

Voor het klimaatsysteem zijn de cumulatieve totale antropogene emissies in de loop van de tijd van belang voor de totale concentratie van broeikasgassen in de atmosfeer. De Commissie moet een analyse maken van verscheidene scenario's voor de bijdrage van de Unie aan de verwezenlijking van de langetermijndoelstellingen, onder meer een scenario om de uitstoot van broeikasgassen binnen de Unie uiterlijk in 2050 tot nul te herleiden en daarna tot negatieve emissies te komen, en moet tevens onderzoeken wat de gevolgen van die scenario's zijn voor het resterende mondiale en Uniekoolstofbudget. De Commissie moet een analyse voorbereiden met het oog op een langetermijnstrategie van de Unie voor de bijdrage van de Unie aan de verbintenissen van de Overeenkomst van Parijs om de gemiddelde wereldwijde temperatuurstijging ten opzichte van de pre-industriële niveaus ruim onder 2 °C te houden en ernaar te blijven streven de temperatuurstijging te beperken tot 1,5 °C boven de pre-industriële niveaus, met inbegrip van verschillende scenario's, waaronder een scenario om de uitstoot van broeikasgassen binnen de Unie uiterlijk in 2050 tot nul te herleiden en daarna tot negatieve emissies te komen en de gevolgen daarvan voor het mondiale en Uniekoolstofbudget.

(11)

De Unie heeft weliswaar beloofd om tegen 2030 ambitieuze broeikasgasemissiereducties te verwezenlijken, maar de klimaatverandering is een dreiging die de hele wereld aanbelangt. Daarom moeten de Unie en haar lidstaten samenwerken met hun internationale partners om ervoor te zorgen dat de graad van ambitie die alle partijen aan de dag leggen, strookt met de langetermijndoelen van de Overeenkomst van Parijs.

(12)

In zijn conclusies van 23 en 24 oktober 2014 is de Europese Raad ook overeengekomen dat er een betrouwbaar en transparant governancemechanisme zonder onnodige administratieve rompslomp en met voldoende flexibiliteit voor de lidstaten moet worden ontwikkeld dat ertoe moet bijdragen dat de Unie haar energiebeleidsdoelstellingen kan halen en tegelijk volledig recht kan doen aan de vrijheid van de lidstaten om zelf hun energiemix te bepalen. De Europese Raad benadrukte dat dit governancemechanisme moet berusten op bestaande bouwstenen, zoals nationale klimaatprogramma's en nationale plannen voor hernieuwbare energie en energie-efficiëntie, en dat de planning en rapportering, waar deze nog gescheiden verlopen, moeten worden gestroomlijnd en gebundeld. De Europese Raad stemde er ook mee in de rol en de rechten van de consument, en de transparantie en voorspelbaarheid voor investeerders te vergroten, onder meer dankzij een systematische monitoring van de kernindicatoren voor een betaalbaar, veilig, concurrerend, zeker en duurzaam energiesysteem, de coördinatie van nationaal klimaat- en energiebeleid te vergemakkelijken en regionale samenwerking tussen lidstaten te bevorderen.

(13)

In haar mededeling van 25 februari 2015 over een kaderstrategie voor een schokbestendige energie-unie met een toekomstgericht beleid inzake klimaatverandering wijst de Commissie erop dat er behoefte is aan een geïntegreerd governancemechanisme om ervoor te zorgen dat de energiegerelateerde acties op Unie-, regionaal, nationaal en lokaal niveau stuk voor stuk bijdragen tot de doelstellingen van de energie-unie, hetgeen een verbreding van het toepassingsgebied van de governance inhoudt — verder dan het klimaat- en energiekader 2030 — naar alle vijf dimensies van de energie-unie.

(14)

In haar mededeling van 18 november 2015 over de stand van de energie-unie heeft de Commissie voorts gepreciseerd dat geïntegreerde nationale energie- en klimaatplannen, die betrekking hebben op alle vijf dimensies van de energie-unie, noodzakelijke instrumenten zijn voor een meer strategische planning van het energie- en klimaatbeleid. De richtsnoeren van de Commissie aan de lidstaten over geïntegreerde nationale energie- en klimaatplannen, die een onderdeel zijn van die mededeling, vormen de basis waarop de lidstaten nationale plannen beginnen op te stellen voor de periode 2021 tot en met 2030, en zetten de belangrijkste pijlers van het governancemechanisme uiteen. In de mededeling is ook gepreciseerd dat deze governance moet worden verankerd in het recht.

(15)

In zijn conclusies van 26 november 2015 over het governancestelsel van de energie-unie onderkent de Raad dat de governance van de energie-unie een essentieel instrument zal zijn bij het doelmatig en doeltreffend opzetten van de energie-unie en bij het verwezenlijken van de doelstellingen ervan. De Raad benadrukte dat het governancemechanisme moet worden gebaseerd op de beginselen van integratie van strategische planning en rapportering van de tenuitvoerlegging van het klimaat- en energiebeleid en op coördinatie tussen de actoren die op Unie-, regionaal en nationaal niveau verantwoordelijk zijn voor het energie- en klimaatbeleid. De Raad beklemtoonde ook dat het governancemechanisme ervoor moet zorgen dat de overeengekomen energie- en klimaatstreefcijfers voor 2030 worden gehaald, en dat de collectieve vooruitgang van de Unie op weg naar de verwezenlijking van de beleidsdoelstellingen in de vijf dimensies van de energie-unie wordt gemonitord.

(16)

In de resolutie van het Europees Parlement van 15 december 2015 getiteld „Op weg naar een Europese energie-unie” verwachtte het Europees Parlement dat het governancemechanisme voor de energie-unie ambitieus, betrouwbaar, transparant en democratisch zou zijn, dat het Parlement er volledig aan zou deelnemen en dat dit bestuurskader ervoor zou zorgen dat de klimaat- en energiedoelstellingen voor 2030 werden gehaald.

(17)

De Europese Raad heeft er herhaaldelijk op gewezen dat er dringend maatregelen moeten worden genomen om een minimumstreefcijfer van 10 % voor elektriciteitsinterconnecties te halen. De Europese Raad heeft in zijn conclusies van 23 en 24 oktober 2014 besloten dat de Commissie met steun van de lidstaten voortvarend maatregelen zal nemen om zo spoedig mogelijk een minimumstreefcijfer van 10 % voor elektriciteitsinterconnecties te halen, uiterlijk in 2020 voor ten minste de lidstaten die nog geen minimumniveau van integratie in de interne energiemarkt hebben bereikt. In de mededeling van de Commissie van 23 november 2017 over het versterken van de energienetten van Europa wordt de voortgang in de richting van het streefcijfer van 10 % interconnectie beoordeeld en worden manieren voorgesteld om het streefcijfer van 15 % interconnectie voor 2030 te operationaliseren.

(18)

Daarom moet het governancemechanisme er in de eerste plaats op gericht zijn de doelstellingen van de energie-unie te verwezenlijken, en met name de streefcijfers van het klimaat- en energiekader voor 2030 wat betreft vermindering van broeikasgasemissies, energie uit hernieuwbare bronnen en energie-efficiëntie. Die doelstellingen en streefcijfers vloeien voort uit het energiebeleid van de Unie en uit de noodzaak om de kwaliteit van het milieu te behouden, te beschermen en te verbeteren, en om het behoedzaam en rationeel gebruik van natuurlijke hulpbronnen te bevorderen, zoals de EU-Verdragen voorschrijven. Geen enkele van deze onlosmakelijk verbonden doelstellingen is als secundair ten opzichte van de andere te beschouwen. Deze verordening is derhalve gekoppeld aan sectorale wetgeving ter uitvoering van de klimaat- en energiestreefcijfers voor 2030. Hoewel de lidstaten flexibiliteit nodig hebben om beleidsmaatregelen te kiezen die het beste passen bij hun energiemix en voorkeuren, moet die flexibiliteit verenigbaar zijn met verdere marktintegratie, grotere concurrentie, de verwezenlijking van klimaat- en energiedoelstellingen en de geleidelijke omschakeling naar een duurzame, koolstofarme economie.

(19)

Voor een maatschappelijk aanvaardbare en rechtvaardige omschakeling naar een duurzame, koolstofarme economie zijn veranderingen in het investeringsgedrag noodzakelijk, zowel wat openbare als wat particuliere investeringen betreft, en zijn er stimuleringsmaatregelen nodig op alle beleidsgebieden, met aandacht voor burgers en regio's die nadelige gevolgen kunnen ondervinden van de omschakeling naar een koolstofarme economie. Om de broeikasgasemissies te doen dalen, moeten de efficiëntie en de innovatie van de Europese economie een boost krijgen; verwacht wordt dat deze daling met name zal leiden tot duurzame werkgelegenheid, onder meer in hightechsectoren, en tot een verbetering van de luchtkwaliteit en de volksgezondheid.

(20)

In het licht van de internationale toezeggingen in het kader van de Overeenkomst van Parijs moeten de lidstaten verslag uitbrengen over de maatregelen die zij nemen om energiesubsidies geleidelijk af te bouwen, met name voor fossiele brandstoffen. In hun rapportering mogen de lidstaten ervoor kiezen zich te baseren op bestaande, internationaal gangbare definities van subsidies voor fossiele brandstoffen.

(21)

Aangezien broeikasgassen en luchtverontreinigende stoffen grotendeels afkomstig zijn uit dezelfde bronnen, kan beleid ter beperking van broeikasgassen ook voordelen hebben voor de volksgezondheid en de luchtkwaliteit, met name in stedelijke gebieden, waardoor op korte termijn sommige of alle kosten van de beperking van broeikasgasemissies kunnen worden gecompenseerd. Aangezien de gegevens die worden gerapporteerd uit hoofde van Richtlijn (EU) 2016/2284 van het Europees Parlement en de Raad (8) een belangrijke input vormen voor de opstelling van de broeikasgasinventaris en de nationale plannen, moet het belang van het verzamelen en rapporteren van consistente gegevens tussen Richtlijn (EU) 2016/2284 en de broeikasgasinventaris worden erkend.

(22)

Uit de ervaring die is opgedaan in het kader van de uitvoering van verordening (EU) nr. 525/2013 van het Europees Parlement en de Raad (9) blijkt dat er behoefte is aan synergieën en samenhang met rapporteringsinstrumenten en andere wetgevingsinstrumenten, met name Richtlijn 2003/87/EG van het Europees Parlement en de Raad (10), Verordening (EG) nr. 166/2006 van het Europees Parlement en de Raad (11), Verordening (EG) nr. 1099/2008 van het Europees Parlement en de Raad (12) en Verordening (EG) nr. 517/2014 van het Europees Parlement en de Raad (13). Het gebruik van samenhangende gegevens voor de rapportering van broeikasgasemissies is essentieel om de kwaliteit van emissierapportering te garanderen.

(23)

Overeenkomstig het streven van de Commissie naar betere regelgeving en in overeenstemming met een beleid ter bevordering van onderzoek, innovatie en investeringen moet het governancemechanisme leiden tot een aanzienlijke daling van de administratieve rompslomp en complexiteit voor de lidstaten en belanghebbende partijen, de Commissie en de andere instellingen van de Unie. Zij moet ook bijdragen tot de coherentie en toereikendheid van beleidslijnen en maatregelen op het niveau van de Unie en de lidstaten met betrekking tot de omschakeling van het energiesysteem naar een duurzame koolstofarme economie.

(24)

De doelstellingen en streefcijfers van de energie-unie moeten worden verwezenlijkt via een combinatie van initiatieven van de Unie en coherente nationale beleidslijnen in geïntegreerde nationale energie- en klimaatplannen. De sectorale wetgeving van de Unie op het gebied van energie en klimaat bevat eisen inzake planning, die nuttige instrumenten zijn om veranderingen teweeg te brengen op nationaal niveau. De invoering van deze eisen op verschillende tijdstippen heeft geleid tot overlappingen en gebrek aan aandacht voor synergieën en interacties tussen beleidsgebieden, ten nadele van de kostenefficiëntie. De huidige afzonderlijke planning, rapportering en monitoring op de gebieden klimaat en energie moeten daarom zoveel mogelijk worden gestroomlijnd en geïntegreerd.

(25)

De geïntegreerde nationale energie- en klimaatplannen moeten gelden voor een periode van tien jaar en moeten een overzicht bieden van het huidige energiesysteem en de beleidssituatie. Deze plannen moeten nationale doelstellingen bevatten voor elk van de vijf dimensies van de energie-unie, samen met bijbehorende beleidslijnen en maatregelen om deze doelstellingen te behalen; de plannen moeten gebaseerd zijn op analyses. In de geïntegreerde nationale energie- en klimaatplannen voor de eerste periode van 2021 tot en met 2030 moet bijzondere aandacht worden besteed aan de 2030-streefcijfers voor vermindering van broeikasgasemissies, hernieuwbare energie, energie-efficiëntie en interconnectie van elektriciteit. De lidstaten dienen ervoor te zorgen dat de geïntegreerde nationale energie- en klimaatplannen consistent zijn met en bijdragen tot de verwezenlijking van de doelstellingen inzake duurzame ontwikkeling van de Verenigde Naties. In hun geïntegreerde nationale energie- en klimaatplannen mogen de lidstaten voortbouwen op bestaande nationale strategieën of plannen. Voor het eerste ontwerp van nationaal energie- en klimaatplan en het eerste definitieve geïntegreerde nationale energie- en klimaatplan zijn termijnen bepaald die verschillen van die voor volgende plannen, zodat de lidstaten voldoende tijd hebben om hun eerste plan voor te bereiden nadat deze verordening is vastgesteld. De lidstaten worden desalniettemin aangemoedigd hun eerste ontwerp van geïntegreerde nationale energie- en klimaatplannen zo vroeg mogelijk in 2018 in te dienen om een goede voorbereiding mogelijk te maken, in het bijzonder met het oog de faciliterende dialoog die in 2018 moet plaatsvinden overeenkomstig Besluit 1/CP.21 van de Conferentie van de Partijen bij het Raamverdrag van de Verenigde Naties inzake klimaatverandering (UNFCCC).

(26)

In hun geïntegreerde nationale energie- en klimaatplan moeten de lidstaten nagaan hoeveel huishoudens met energiearmoede kampen, rekening houdend met de energiediensten voor huishoudens die nodig zijn om in de desbetreffende nationale context een basislevensstandaard te garanderen, bestaand sociaal beleid en andere relevante maatregelen, alsook met de indicatieve richtsnoeren van de Commissie in verband met relevante indicatoren, waaronder geografische spreiding, gebaseerd op een gemeenschappelijke benadering van energiearmoede. Indien een lidstaat tot de conclusie komt dat er op zijn grondgebied een aanzienlijk aantal huishoudens met energiearmoede kampt, moet zijn plan een nationale indicatieve doelstelling bevatten om de energiearmoede terug te dringen.

(27)

Er moet een verplicht model voor de geïntegreerde nationale energie- en klimaatplannen worden vastgesteld om te garanderen dat alle nationale plannen voldoende uitgebreid zijn en om de samenstelling en vergelijking van de nationale plannen te kunnen vergemakkelijken; dit model biedt de lidstaten ook voldoende flexibiliteit om de nationale plannen in detail uit te werken en ervoor te zorgen dat ze een weergave zijn van de nationale voorkeuren en specifieke omstandigheden.

(28)

De uitvoering van beleidslijnen en maatregelen op het gebied van energie en klimaat heeft gevolgen voor het milieu. Daarom moeten de lidstaten ervoor zorgen dat het publiek in een vroeg stadium reële mogelijkheden krijgt om deel te nemen aan en geraadpleegd te worden over de voorbereiding van de geïntegreerde nationale energie- en klimaatplannen, indien van toepassing overeenkomstig de bepalingen van Richtlijn 2001/42/EG van het Europees Parlement en de Raad (14) en het Verdrag betreffende toegang tot informatie, inspraak bij besluitvorming en toegang tot de rechter inzake milieuaangelegenheden van de Economische Commissie van de Verenigde Naties voor Europa (VN/ECE) van 25 juni 1998 (hierna het „Verdrag van Aarhus”). De lidstaten moeten er ook voor zorgen dat de sociale partners worden betrokken bij de opstelling van de geïntegreerde nationale energie- en klimaatplannen, en moeten er bij het vervullen van hun verplichtingen inzake openbare raadpleging naar streven de administratieve complexiteit binnen de perken te houden.

(29)

Overeenkomstig het Verdrag van Aarhus moeten de lidstaten er bij de openbare raadpleging naar streven gelijke deelname te garanderen en te waarborgen dat het publiek door openbare bekendmaking of met andere passende middelen, zoals elektronische media, in kennis wordt gesteld en dat het publiek inzage kan krijgen in alle betreffende documenten, en moeten ze ervoor zorgen dat er in verband met inspraak van het publiek praktische regelingen voorhanden zijn.

(30)

Elke lidstaat moet een permanente energiedialoog op verschillende niveaus tot stand brengen met lokale overheden, maatschappelijke organisaties, het bedrijfsleven, investeerders en andere relevante belanghebbenden om de verschillende overwogen opties voor het energie- en klimaatbeleid te bespreken. Het geïntegreerde nationale energie- en klimaatplan en de langetermijnstrategie van de lidstaat moeten in het kader van die dialoog kunnen worden besproken. Deze dialoog kan plaatsvinden aan de hand van gelijk welke nationale structuur, zoals een website, een platform voor openbare raadpleging of een ander interactief communicatiemiddel.

(31)

Regionale samenwerking is van essentieel belang om ervoor te zorgen dat de doelstellingen van de energie-unie op doeltreffende en kostenoptimale wijze worden verwezenlijkt. De Commissie moet dergelijke samenwerking tussen de lidstaten faciliteren. De lidstaten moeten de gelegenheid krijgen opmerkingen te maken over de geïntegreerde nationale energie- en klimaatplannen van andere lidstaten alvorens deze definitief worden vastgesteld, teneinde tegenstrijdigheden en mogelijke negatieve gevolgen voor andere lidstaten te vermijden en ervoor te zorgen dat de gemeenschappelijke doelstellingen collectief worden bereikt. Regionale samenwerking bij het opstellen en voltooien van geïntegreerde nationale energie- en klimaatplannen en bij de latere uitvoering daarvan is van essentieel belang om de doeltreffendheid en de doelmatigheid van de maatregelen te verbeteren en de marktintegratie en energiezekerheid te bevorderen.

(32)

Bij samenwerking in het kader van deze verordening moeten de lidstaten rekening houden met bestaande regionale samenwerkingsfora, zoals het interconnectieplan voor de energiemarkt in het Oostzeegebied (BEMIP), het connectiviteitsinitiatief in Centraal- en Zuidoost-Europa (CESEC), de centraal-westelijke regionale energiemarkt (CWREM), het offshorenetwerkinitiatief van landen aan de noordelijke zeeën (NSCOGI), het Pentalateraal Energieforum, interconnecties voor Zuidwest-Europa en het Europees-mediterraan partnerschap. De lidstaten worden ertoe aangespoord om samen te werken met de ondertekenende partijen bij de Energiegemeenschap, met derde landen die lid zijn van de Europese Economische Ruimte en, indien zij dit passend achten, met andere relevante derde landen. Om marktintegratie, kostenefficiënt beleid, doeltreffende samenwerking, partnerschappen en overleg te bevorderen, kan de Commissie bovendien inventariseren welke mogelijkheden er nog zijn voor regionale samenwerking met betrekking tot een of meer van de vijf dimensies van de energie-unie overeenkomstig deze verordening, met een langetermijnvisie en op basis van de bestaande marktomstandigheden.

(33)

De Commissie kan gesprekken aanknopen met relevante derde landen om na te gaan of het mogelijk is de toepassing van bepalingen van deze verordening uit te breiden naar deze landen, met name de bepalingen in verband met regionale samenwerking.

(34)

De geïntegreerde nationale energie- en klimaatplannen moeten stabiel zijn om de transparantie en voorspelbaarheid van nationale beleidslijnen en maatregelen te waarborgen, teneinde te zorgen voor investeringszekerheid. Om de lidstaten de kans te geven zich aan te passen aan sterk gewijzigde omstandigheden, moeten de nationale plannen één keer tijdens de tienjarige periode worden geactualiseerd. Voor de plannen voor de periode van 2021 tot en met 2030 moeten de lidstaten hun plannen actualiseren tegen 30 juni 2024. Doelstellingen, streefcijfers en bijdragen mogen alleen worden gewijzigd als dit tot hogere ambities leidt, met name wat betreft de energie- en klimaatstreefcijfers voor 2030. In het kader van deze actualiseringen moeten de lidstaten inspanningen leveren om eventuele negatieve gevolgen voor het milieu, die duidelijk worden in het kader van de geïntegreerde rapportering, te beperken.

(35)

Stabiele langetermijnstrategieën inzake broeikasgasemissiereductie zijn van cruciaal belang om bij te dragen tot economische transformatie, werkgelegenheid, groei en de verwezenlijking van bredere doelstellingen op het gebied van duurzame ontwikkeling, en om op billijke en kosteneffectieve wijze te werken aan de verwezenlijking van de langetermijndoelstelling van de Overeenkomst van Parijs. De partijen bij de Overeenkomst van Parijs worden bovendien verzocht om uiterlijk in 2020 hun strategieën voor de afname van broeikasgasemissies op lange termijn (tegen het midden van deze eeuw) mee te delen. In dat verband heeft de Europese Raad de Commissie op 22 maart 2018 verzocht om uiterlijk in het eerste kwartaal van 2019 te komen met een voorstel voor een strategie inzake broeikasgasemissiereductie in de Unie op lange termijn in overeenstemming met de Overeenkomst van Parijs, rekening houdend met de geïntegreerde nationale energie- en klimaatplannen.

(36)

De lidstaten moeten langetermijnstrategieën met een perspectief van ten minste dertig jaar opstellen om bij te dragen aan de verwezenlijking van de toezeggingen die de lidstaten zijn aangegaan in het UNFCCC en de Overeenkomst van Parijs, in verband met de doelstelling van de Overeenkomst van Parijs om de gemiddelde wereldwijde temperatuurstijging ruim onder 2 °C ten opzichte van de pre-industriële niveaus te houden en ernaar te blijven streven de stijging te beperken tot 1,5 °C boven de pre-industriële niveaus, alsook om de broeikasgasemissies op lange termijn te beperken en verwijderingen per put in alle sectoren te verbeteren overeenkomstig de doelstelling van de Unie. De lidstaten moeten hun strategieën op open en transparante wijze ontwikkelen en moeten ervoor zorgen dat het publiek daadwerkelijk gelegenheid tot inspraak krijgt bij de opstelling ervan. Hun geïntegreerde nationale energie- en klimaatplannen en de langetermijnstrategieën moeten onderling consistent zijn.

(37)

De sector landgebruik, verandering in landgebruik en bosbouw (LULUCF) is sterk blootgesteld aan en zeer kwetsbaar voor de klimaatverandering. Tegelijkertijd beschikt de sector over een enorm potentieel om voor klimaatvoordelen op lange termijn te zorgen en een aanzienlijke bijdrage te leveren aan de verwezenlijking van de internationale en Unieklimaatdoelstellingen op lange termijn. Deze sector kan op verschillende manieren bijdragen tot de beperking van klimaatverandering, met name door emissiereducties te verwezenlijken, door putten en koolstofvoorraden in stand te houden en uit te breiden, en door biomaterialen te leveren die fossiele en koolstofintensieve materialen kunnen vervangen. Van essentieel belang zijn strategieën op lange termijn die als basis dienen voor duurzame investeringen gericht op het vergroten van doeltreffende koolstofvastlegging, duurzaam hulpbronnenbeheer en langdurige stabiliteit en aanpasbaarheid van koolstofreservoirs.

(38)

Bij de ontwikkeling van verdere interconnecties is het belangrijk een volledige beoordeling te maken van de kosten en baten, met inbegrip van alle technische, sociaal-economische en milieueffecten daarvan, zoals vereist krachtens Verordening (EU) nr. 347/2013 van het Europees Parlement en de Raad (15), en rekening te houden met de positieve externe effecten van interconnecties, zoals de integratie van hernieuwbare energiebronnen, continuïteit van de energievoorziening en toegenomen concurrentie op de interne markt.

(39)

De sectorale Uniewetgeving op het gebied van energie en klimaat bevat niet alleen eisen inzake planning, maar ook inzake rapportering; vele van die rapporteringseisen zijn geschikte instrumenten gebleken om veranderingen op nationaal niveau teweeg te brengen, in aanvulling op markthervormingen, maar zij zijn op uiteenlopende tijdstippen ingevoerd, wat geleid heeft tot overlappingen, kosteninefficiëntie en gebrek aan aandacht voor synergieën en interacties tussen beleidsterreinen zoals beperking van broeikasgasemissies, hernieuwbare energie, energie-efficiëntie en marktintegratie. Om een juist evenwicht te vinden tussen enerzijds de noodzaak om te zorgen voor een goede follow-up van de uitvoering van de geïntegreerde nationale energie- en klimaatplannen en anderzijds de noodzaak om de administratieve complexiteit te verminderen, moeten de lidstaten tweejaarlijkse voortgangsverslagen opstellen over de uitvoering van de actieplannen en andere ontwikkelingen in het energiesysteem. Sommige verslagen, met name uit hoofde van de rapporteringseisen op klimaatgebied die voortvloeien uit het UNFCCC en het Unierecht, moeten echter nog steeds op jaarbasis worden opgesteld.

(40)

De geïntegreerde nationale energie- en klimaatvoortgangsverslagen van de lidstaten moeten een weerspiegeling vormen van de elementen die zijn uiteengezet in het model voor de geïntegreerde nationale energie- en klimaatplannen. Gezien het technische karakter van de geïntegreerde nationale energie- en klimaatvoortgangsverslagen en het feit dat de eerste in 2023 moeten worden ingediend, moet een model voor deze verslagen worden opgesteld in latere uitvoeringshandelingen. De voortgangsverslagen moeten worden opgesteld om te zorgen voor transparantie ten aanzien van de Unie, andere lidstaten, regionale en lokale autoriteiten, marktdeelnemers met inbegrip van de consumenten, eventuele andere relevante belanghebbenden en het grote publiek. Ze moeten betrekking hebben op elk van de vijf dimensies van de energie-unie en, voor de eerste periode, tegelijk ook de nadruk leggen op de gebieden die onder de streefcijfers van het klimaat- en energiekader voor 2030 vallen.

(41)

Uit hoofde van het UNFCCC zijn de Unie en haar lidstaten verplicht om, op basis van vergelijkbare methoden die zijn overeengekomen door de Conferentie van de Partijen, nationale inventarislijsten van antropogene emissies per bron en verwijderingen per put van alle broeikasgassen op te stellen, regelmatig te actualiseren, te publiceren en in te dienen bij de Conferentie van de Partijen. De inventarislijsten van broeikasgassen zijn essentieel om de vooruitgang te volgen bij de uitvoering van de dimensie „decarbonisatie” en om de naleving van de wetgevingshandelingen op klimaatgebied te beoordelen, met name Verordening (EU) 2018/842 van het Europees Parlement en de Raad (16) en Verordening (EU) 2018/841 van het Europees Parlement en de Raad (17).

(42)

Overeenkomstig Besluit 1/CP.16 van de Conferentie van de Partijen bij het UNFCCC moeten nationale regelingen worden vastgesteld voor de raming van antropogene emissies per bron en verwijderingen per put van alle broeikasgassen. De onderhavige verordening moet de vaststelling van deze nationale regelingen mogelijk maken.

(43)

Uit ervaring die is opgedaan met de uitvoering van Verordening (EU) nr. 525/2013 is het belang gebleken van transparantie, nauwkeurigheid, consistentie, volledigheid en vergelijkbaarheid van informatie. Voortbouwend op die ervaring moet deze verordening ervoor zorgen dat de lidstaten betrouwbare en consistente gegevens en aannames over alle vijf de dimensies gebruiken en uitgebreide informatie openbaar maken over de aannames, parameters en methodologieën die bij het opstellen van de definitieve scenario's en prognoses worden gebruikt, rekening houdend met statistische beperkingen, commercieel gevoelige gegevens en naleving van de voorschriften inzake gegevensbescherming, en verslag uitbrengen over hun beleidslijnen en maatregelen en over prognoses, als een essentieel onderdeel van de voortgangsverslagen. De informatie in die verslagen is van essentieel belang om de tijdige naleving van de verbintenissen uit hoofde van Verordening (EU) 2018/842 aan te tonen. De toepassing en voortdurende verbetering van systemen op het niveau van de Unie en de lidstaten, gekoppeld aan betere begeleiding bij de rapportering, zou aanzienlijk moeten bijdragen tot een aanhoudende versterking van de informatie die nodig is om de vooruitgang in de dimensie „decarbonisatie” te volgen.

(44)

Deze verordening moet ervoor zorgen dat de lidstaten verslag uitbrengen over hun aanpassing aan de klimaatverandering en financiële en technische steun en ondersteuning van de capaciteitsopbouw verstrekken aan ontwikkelingslanden, waardoor de verbintenissen die de Unie is aangegaan in het kader van het UNFCCC en de Overeenkomst van Parijs gemakkelijker kunnen worden nagekomen. Informatie over nationale aanpassingsmaatregelen en steun is ook van belang in de context van de geïntegreerde nationale energie- en klimaatplannen, vooral met betrekking tot de aanpassing aan de negatieve gevolgen van de klimaatverandering voor de veiligheid van de energievoorziening van de Unie, zoals de beschikbaarheid van koelwater in elektriciteitscentrales en van biomassa voor energie, en informatie over steun die relevant is voor de externe dimensie van de energie-unie.

(45)

In de Overeenkomst van Parijs wordt bevestigd dat de partijen bij hun optreden om klimaatverandering tegen te gaan hun respectieve verplichtingen betreffende mensenrechten en gendergelijkheid dienen te eerbiedigen, te bevorderen en in aanmerking te nemen. Daarom moeten de lidstaten de aspecten mensenrechten en gendergelijkheid op adequate wijze opnemen in hun geïntegreerde nationale energie- en klimaatplannen en hun langetermijnstrategieën. Door middel van hun tweejaarlijkse voortgangsverslagen moeten zij informatie verstrekken over de manier waarop de uitvoering van hun geïntegreerde nationale energie- en klimaatplannen bijdraagt aan het bevorderen van zowel de mensenrechten als gendergelijkheid.

(46)

Om de administratieve rompslomp voor de lidstaten en de Commissie te beperken, moet de Commissie een onlineplatform (e-platform) opzetten om de communicatie te vergemakkelijken, de samenwerking te bevorderen en openbare toegang tot informatie te faciliteren. Dat moet een tijdige indiening van verslagen en meer transparantie over de nationale rapportering in de hand werken. Het e-platform moet voortbouwen op bestaande rapporteringsprocessen, databanken en elektronische hulpmiddelen, deze aanvullen en er profijt van trekken, zoals die van het Europees Milieuagentschap, Eurostat, het Gemeenschappelijk Centrum voor onderzoek en de ervaring die is opgedaan met het milieubeheer- en milieuauditsysteem van de Unie.

(47)

De Commissie moet ervoor zorgen dat de definitieve geïntegreerde nationale energie- en klimaatplannen online beschikbaar zijn voor het publiek. Zodra het e-platform operationeel is, moet de Commissie het gebruiken om de definitieve geïntegreerde nationale energie- en klimaatplannen, de actualiseringen daarvan, de langetermijnstrategieën en andere relevante informatie die in het kader van rapportering wordt verstrekt door de lidstaten, te hosten en openbaar te maken. In afwachting van een operationeel e-platform gebruikt de Commissie haar eigen websites om openbare onlinetoegang tot de definitieve geïntegreerde nationale energie- en klimaatplannen te faciliteren.

(48)

Wat betreft de gegevens die aan de Commissie moeten worden verstrekt via nationale planning en rapportering, mag de informatie van de lidstaten niet dezelfde zijn als de gegevens en statistieken die al beschikbaar zijn gesteld via Eurostat in de context van Verordening (EG) nr. 223/2009 van het Europees Parlement en de Raad (18), in dezelfde vorm als in het kader van de plannings- en rapporteringsvereisten die in deze verordening zijn neergelegd, en die nog steeds beschikbaar zijn bij de Commissie (Eurostat) met dezelfde waarden. De gerapporteerde gegevens en prognoses in de geïntegreerde nationale energie- en klimaatplannen moeten, voor zover beschikbaar en passend wat de timing ervan betreft, voortbouwen op en samenhangend zijn met de gegevens van Eurostat en de methode die gebruikt wordt voor de rapportering van Europese statistieken overeenkomstig Verordening (EG) nr. 223/2009.

(49)

Het is van cruciaal belang dat de Commissie de ontwerpen van geïntegreerde nationale energie- en klimaatplannen, de geïntegreerde nationale energie- en klimaatplannen en, aan de hand van voortgangsverslagen, de tenuitvoerlegging daarvan beoordeelt, teneinde de collectieve doelstellingen van de strategie voor de energie-unie te verwezenlijken, met name de totstandbrenging van een volledig functionele en schokbestendige energie-unie. Voor de eerste periode van tien jaar heeft dit met name betrekking op de 2030-streefcijfers voor energie en klimaat van de Unie en de nationale bijdragen aan deze streefcijfers. Deze beoordeling dient om de twee jaar te worden uitgevoerd, en alleen indien nodig om het jaar, en dient te worden geconsolideerd in de verslagen van de Commissie over de stand van de energie-unie.

(50)

Met inachtneming van het initiatiefrecht van de Commissie, de gewone wetgevingsprocedure en het institutionele bevoegdheidsevenwicht moeten het Europees Parlement en de Raad jaarlijks nagaan welke vooruitgang er door de energie-unie is geboekt in verband met alle aspecten van het energie- en klimaatbeleid.

(51)

De Commissie moet het algemene effect van de beleidslijnen en maatregelen van de geïntegreerde nationale energie- en klimaatplannen op de werking van de klimaat- en energiebeleidsmaatregelen van de Unie beoordelen, met name wat betreft de behoefte aan bijkomende beleidslijnen en maatregelen van de Unie in het licht van de noodzakelijke toename van broeikasgasemissiereducties en -verwijderingen in de Unie overeenkomstig de toezeggingen in het kader van de Overeenkomst van Parijs.

(52)

De luchtvaart heeft effecten op het mondiale klimaat door de uitstoot van CO2 en andere emissies, zoals stikstofoxiden, en door mechanismen zoals de bevordering van cirruswolken. In het licht van het snel ontwikkelende wetenschappelijke inzicht in deze effecten, voorziet Verordening (EU) nr. 525/2013 reeds in een geactualiseerde beoordeling van de niet-CO2-gerelateerde effecten van de luchtvaart op het mondiale klimaat. De in dit verband gebruikte modellen moeten aan de wetenschappelijke vooruitgang worden aangepast. Op basis van haar evaluatie van deze effecten moet de Commissie tegen 1 januari 2020 met een geactualiseerde analyse komen van de niet-CO2-effecten van de luchtvaart, in voorkomend geval vergezeld van een voorstel over hoe deze effecten het best kunnen worden aangepakt.

(53)

Volgens de bestaande UNFCCC-richtsnoeren inzake broeikasgasrapportage wordt bij de berekening en de rapportage van methaanemissies uitgegaan van een aardopwarmingspotentieel (GWP) over een periode van honderd jaar. Gezien de hoge GWP-waarde en de relatief korte atmosferische levensduur van methaan, waardoor het op korte en middellange termijn een aanzienlijk effect op het klimaat heeft, moet de Commissie een analyse verrichten van de implicaties voor de uitvoering van beleidslijnen en maatregelen die als doel hebben de effecten op korte en middellange termijn van methaanemissies op de broeikasgasemissies van de Unie te beperken. De Commissie moet beleidsopties overwegen om methaanemissies spoedig aan te pakken en moet een strategisch Unieplan voor methaan voorstellen als integraal onderdeel van de strategie van de Unie op lange termijn uit hoofde van deze verordening.

(54)

Om de samenhang tussen het nationale en Uniebeleid en de doelstellingen van de energie-unie te helpen garanderen, moet permanent overleg plaatsvinden tussen de Commissie en de lidstaten, en eventueel tussen de lidstaten onderling. In voorkomend geval moet de Commissie aanbevelingen doen aan de lidstaten, onder meer ook over het ambitieniveau van de ontwerpen van geïntegreerde nationale energie- en klimaatplannen, over de verdere tenuitvoerlegging van de beleidslijnen en maatregelen van de aangemelde geïntegreerde nationale energie- en klimaatplannen, en over andere nationale beleidslijnen en maatregelen die van belang zijn voor de tenuitvoerlegging van de energie-unie. Hoewel aanbevelingen overeenkomstig artikel 288 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) niet bindend zijn, dienen de lidstaten toch terdege rekening te houden met die aanbevelingen en in de daaropvolgende voortgangsverslagen toe te lichten hoe ze er gevolg aan hebben gegeven. Wat hernieuwbare energie betreft, moet de beoordeling van de Commissie worden gebaseerd op de objectieve criteria. Indien de Commissie een aanbeveling met betrekking tot het ontwerp van nationaal plan van een lidstaat uitbrengt, dient zij dat zo snel mogelijk te doen, omdat zij enerzijds bepaalde gekwantificeerde geplande bijdragen van alle lidstaten moet samentellen om de ambitie op Unieniveau te bepalen, en zij anderzijds de betrokken lidstaat voldoende tijd moet bieden om terdege rekening te houden met de aanbevelingen van de Commissie vóór de laatste hand wordt gelegd aan het nationaal plan en zij moet voorkomen dat het nationaal plan van de lidstaat vertraging oploopt.

(55)

De kosteneffectieve inzet van hernieuwbare energie is een van de essentiële objectieve criteria voor het beoordelen van de bijdragen van de lidstaten. De kostenstructuur van de inzet van hernieuwbare energie is complex en varieert aanzienlijk per lidstaat. De structuur omvat niet alleen de kosten van subsidieregelingen, maar ook onder andere de aansluitkosten van installaties, een systeemback-up, het beveiligen van het systeem en de kosten in verband met milieubeperkingen. Wanneer de lidstaten op basis van dat criterium worden vergeleken, moeten bijgevolg alle met de inzet verband houdende kosten bekend zijn, ongeacht of zij worden gedragen door de lidstaat, eindverbruikers of projectontwikkelaars. De aanbevelingen van de Commissie met betrekking tot de ambities van de lidstaten op het gebied van hernieuwbare energie moeten gebaseerd zijn op een formule die wordt vastgesteld in deze verordening en gebaseerd is op objectieve criteria. Bijgevolg moet in de beoordeling van de ambitie van de lidstaten op het gebied van hernieuwbare energie worden aangegeven welke relatieve inspanning de lidstaten hebben geleverd, en moet er tevens rekening worden gehouden met relevante omstandigheden die van invloed zijn op de ontwikkeling van hernieuwbare energie. In de beoordeling moeten ook gegevens worden opgenomen die afkomstig zijn van onafhankelijke kwantitatieve of kwalitatieve gegevensbronnen.

(56)

Indien het ambitieniveau van de geïntegreerde nationale energie- en klimaatplannen of de actualiseringen daarvan niet volstaat om de collectieve doelstellingen van de energie-unie te verwezenlijken en, tijdens de eerste periode, met name de 2030-streefcijfers voor hernieuwbare energie en energie-efficiëntie, dan moet de Commissie maatregelen op het niveau van de Unie nemen om te garanderen dat die doelstellingen en streefcijfers collectief worden bereikt (zij moet dus de ambities bijstellen). Indien de Unie onvoldoende vooruitgang zou boeken om die doelstellingen en streefcijfers te bereiken, moet de Commissie niet alleen aanbevelingen uitvaardigen, maar ook maatregelen voorstellen en haar bevoegdheden op het niveau van de Unie uitoefenen, of moeten de lidstaten aanvullende maatregelen nemen om te garanderen dat die doelstellingen en streefcijfers worden gehaald (het gebrek aan tastbare resultaten moet dus worden weggewerkt). Die maatregelen moeten ook rekening houden met de vroege inspanningen die door de lidstaten met betrekking tot hun streefcijfer voor hernieuwbare energie voor 2030 zijn geleverd door het verwezenlijken in of vóór 2020 van een aandeel energie uit hernieuwbare bronnen dat het bindende nationale streefcijfer van de lidstaat overschrijdt of door het boeken van snelle vooruitgang voor het behalen van het bindende nationale streefcijfer voor 2020 of bij de uitvoering van zijn bijdrage aan het bindende streefcijfer van de Unie van minstens 32 % hernieuwbare energie in 2030. Op het gebied van hernieuwbare energie kunnen dergelijke maatregelen ook betrekking hebben op vrijwillige financiële bijdragen van de lidstaten aan een Uniefinancieringsmechanisme voor hernieuwbare energie dat wordt beheerd door de Commissie en dat zal worden gebruikt om bij te dragen aan de meest kostenefficiënte projecten op het gebied van hernieuwbare energie in de gehele Unie, zodat de lidstaten de mogelijkheid hebben tegen de laagst mogelijke kosten bij te dragen aan het halen van het streefcijfer van de Unie. De nationale streefcijfers van lidstaten voor hernieuwbare energie voor 2020 moeten dienstdoen als referentieaandeel hernieuwbare energie vanaf 2021 en moeten gedurende de hele periode worden gehandhaafd. Op het gebied van energie-efficiëntie kunnen aanvullende maatregelen met name tot doel hebben de energie-efficiëntie van producten, gebouwen en vervoer te verbeteren.

(57)

De nationale streefcijfers van de lidstaten voor hernieuwbare energie voor 2020 die zijn opgenomen in bijlage I bij Richtlijn (EU) 2018/2001 van het Europees Parlement en de Raad (19) moeten fungeren als uitgangspunt voor hun nationale indicatieve traject voor de periode 2021 tot en met 2030, tenzij een lidstaat vrijwillig besluit een hoger uitgangspunt vast te stellen. Daarnaast moeten zij voor deze periode een verplicht referentieaandeel vormen dat tevens deel uitmaakt van Richtlijn (EU) 2018/2001. Dat betekent dat in die periode het aandeel van energie uit hernieuwbare bronnen in het bruto-eindverbruik van energie van elke lidstaat niet lager mag liggen dan dit referentieaandeel.

(58)

Indien een lidstaat zijn referentieaandeel, gemeten over een periode van één jaar, niet handhaaft, moet deze lidstaat binnen één jaar extra maatregelen nemen om dit tekort ten opzichte van zijn referentiescenario goed te maken. Indien een lidstaat dergelijke noodzakelijke maatregelen daadwerkelijk heeft genomen en zijn verplichting om het tekort goed te maken is nagekomen, moet hij worden geacht te voldoen aan de verplichtingen van zijn referentiescenario vanaf het moment waarop het tekort in kwestie zich voordeed, zowel in het kader van deze verordening als in het kader van Richtlijn (EU) 2018/2001.

(59)

Om passende monitoring en vroegtijdige corrigerende maatregelen door de lidstaten en de Commissie mogelijk te maken en om „freeridergedrag” te voorkomen, moeten de indicatieve trajecten van alle lidstaten (en bijgevolg ook het indicatieve traject van de Unie) in 2022, 2025 en 2027 ten minste het niveau halen van bepaalde minimumpercentages van de totale voor 2030 beoogde toename van hernieuwbare energie, als bepaald in deze verordening. De Commissie zal de verwezenlijking van deze „referentiepunten” in 2022, 2025 en 2027 beoordelen op basis van onder meer de geïntegreerde nationale voortgangsverslagen van de lidstaten over energie en klimaat die de lidstaten moeten indienen. Wanneer een lidstaat resultaten voorlegt die onder het niveau van de referentiepunten van die lidstaat liggen, moet deze in zijn volgende voorgangsverslag toelichten hoe hij het tekort zal verhelpen. Indien de indicatieve referentiepunten van de Unie niet worden gehaald, moeten de lidstaten die achterblijven bij hun referentiepunten het tekort verhelpen met aanvullende maatregelen.

(60)

De Unie en haar lidstaten moeten ernaar streven de meest actuele informatie over hun broeikasgasemissies en -verwijderingen te verstrekken. Deze verordening moet het mogelijk maken dat die ramingen zo snel mogelijk kunnen worden opgesteld, op basis van statistische en andere gegevens, zoals, waar passend, op de ruimtevaartgebaseerde gegevens van het Copernicus-programma, dat is vastgesteld bij Verordening (EU) nr. 377/2014 van het Europees Parlement en de Raad (20) en die van andere satellietsystemen.

(61)

De benadering van Beschikking nr. 406/2009/EG van het Europees Parlement en de Raad (21), met een jaarlijkse rapporteringsronde, moet worden voorgezet in Verordening (EU) 2018/842. Die benadering vereist een uitgebreide beoordeling van de broeikasgasinventarissen van de lidstaten om de naleving en, voor zover nodig, de uitvoering van corrigerende acties te kunnen beoordelen. De door de lidstaten ingediende broeikasgasinventarissen moeten op het niveau van de Unie worden bekeken om te garanderen dat de naleving van Verordening (EU) 2018/842 op geloofwaardige, consistente, transparante en tijdige wijze wordt beoordeeld.

(62)

De lidstaten en de Commissie moeten nauw samenwerken op alle gebieden die betrekking hebben op de uitvoering van de energie-unie; ook het Europees Parlement moet nauw betrokken worden wat aangelegenheden in verband met deze verordening betreft. Waar nodig moet de Commissie de lidstaten bijstaan bij de tenuitvoerlegging van deze verordening, met name met betrekking tot de opstelling van de geïntegreerde nationale energie- en -klimaatplannen en bijbehorende capaciteitsopbouw, onder meer door het inzetten van interne middelen van interne modelleringscapaciteiten en, waar nodig, externe deskundigheid.

(63)

De lidstaten moeten ervoor zorgen dat in hun geïntegreerde nationale energie- en klimaatplannen rekening wordt gehouden met de meest recente landspecifieke aanbevelingen in het kader van het Europees Semester.

(64)

De lidstaten moeten het beginsel „energie-efficiëntie eerst” hanteren, hetgeen betekent dat ze voorafgaand aan het nemen van besluiten over energieplanning, -beleid en -investeringen moeten nagaan of kostenefficiënte en technisch, economisch en ecologisch verantwoorde alternatieve energie-efficiëntiemaatregelen een volwaardig of gedeeltelijk alternatief kunnen vormen voor de voorgenomen plannings-, beleids- en investeringsmaatregelen, zonder afbreuk te doen aan de verwezenlijking van de doelstellingen van de respectieve besluiten. Dit houdt met name in dat energie-efficiëntie moet worden beschouwd als een cruciaal aspect en een centrale overweging bij de toekomstige besluitvorming over investeringen in de energie-infrastructuur van de Unie. Tot dergelijke kostenefficiënte alternatieven behoren onder meer maatregelen om de vraag naar energie en de energievoorziening efficiënter te maken, met name door middel van kosteneffectieve besparingen op het eindgebruik van energie, vraagresponsinitiatieven en efficiëntere omzetting, transmissie en distributie van energie. De lidstaten moeten de verspreiding van dat beginsel ook aanmoedigen bij regionale en lokale overheden en in de particuliere sector.

(65)

Voor zover dit passend is en in overeenstemming is met zijn jaarlijks werkprogramma, moet het Europees Milieuagentschap de Commissie bijstaan bij de evaluatie-, monitoring- en rapporteringswerkzaamheden.

(66)

De bevoegdheid om handelingen vast te stellen overeenkomstig artikel 290 VWEU moet aan de Commissie worden overgedragen teneinde het algemene kader voor de geïntegreerde nationale energie- en klimaatplannen (model) te wijzigen zodat het model wordt aangepast aan de wijzigingen van het Uniekader voor energie- en klimaatbeleid die rechtstreeks en specifiek verband houden met de bijdragen van de Unie in het kader van het UNFCCC en de Overeenkomst van Parijs, rekening te houden met wijzigingen in het GWP en internationaal overeengekomen richtsnoeren voor inventarisering, inhoudelijke eisen vast te stellen voor het inventarisatiesysteem van de Unie en de registers op te zetten. Het is van bijzonder belang dat de Commissie bij haar voorbereidende werkzaamheden tot passende raadplegingen overgaat, onder meer op deskundigenniveau, en dat die raadplegingen gebeuren in overeenstemming met de beginselen die zijn vastgelegd in het Interinstitutioneel Akkoord van 13 april 2016 over beter wetgeven (22). Met name om te zorgen voor gelijke deelname aan de voorbereiding van gedelegeerde handelingen ontvangen het Europees Parlement en de Raad alle documenten op hetzelfde tijdstip als de deskundigen van de lidstaten, en hebben hun deskundigen systematisch toegang tot de vergaderingen van de deskundigengroepen van de Commissie die zich bezighouden met de voorbereiding van de gedelegeerde handelingen. De Commissie moet, indien nodig, ook rekening houden met besluiten in het kader van het UNFCCC en de Overeenkomst van Parijs.

(67)

Om eenvormige voorwaarden te waarborgen voor de uitvoering van deze verordening, met name wat betreft de geïntegreerde nationale voortgangsverslagen over energie en klimaat, de geïntegreerde rapportering over nationale aanpassingsacties, de financiële en technologische ondersteuning aan ontwikkelingslanden en veilingopbrengsten, de jaarlijkse rapportering over geschatte broeikasgasinventarissen, broeikasgasinventarissen en geboekte broeikasgasemissies en -verwijderingen, het Uniefinancieringsmechanisme voor hernieuwbare energie, de inventarisatiesystemen van de lidstaten, de evaluatie van de inventaris; de systemen van de Unie en de lidstaten voor beleidslijnen en maatregelen en prognoses, en rapportering over beleid, maatregelen en prognoses inzake broeikasgassen moeten aan de Commissie uitvoeringsbevoegdheden worden toegekend. Die bevoegdheden moeten worden uitgeoefend in overeenstemming met Verordening (EU) nr. 182/2011 van het Europees Parlement en de Raad (23).

(68)

Om de uitvoeringsbevoegdheden als vastgesteld in deze verordening te kunnen uitoefenen, moet de Commissie in haar taken in het kader van deze verordening worden bijgestaan door het Comité klimaatverandering, dat een herinstelling is van het bestaande Comité klimaatverandering, opgericht uit hoofde van artikel 8 van Beschikking 93/389/EEG, artikel 9 van Beschikking nr. 280/2004/EG en artikel 26 van Verordening (EU) nr. 525/2013, en door een Comité van de energie-unie. Om een samenhangend beleid te waarborgen en de synergieën tussen de sectoren te maximaliseren, moeten zowel de klimaatdeskundigen als de energiedeskundigen worden uitgenodigd op vergaderingen van beide comités bij de uitvoering van deze verordening.

(69)

De Commissie moet de toepassing van deze verordening in 2024 en vervolgens om de vijf jaar evalueren en wijzigingsvoorstellen doen indien dit nodig is om de goede toepassing en de verwezenlijking van de doelstellingen ervan te garanderen. Bij die evaluaties moet rekening worden gehouden met ontwikkelingen en de resultaten van de algemene inventarisatie van de Overeenkomst van Parijs.

(70)

Deze verordening moet leiden tot de integratie, wijziging, vervanging en intrekking van bepaalde plannings-, rapporterings- en monitoringverplichtingen in sectorale energie- en klimaatwetgevingshandelingen van de Unie, teneinde te zorgen voor een gestroomlijnde en geïntegreerde benadering van planning, rapportering en monitoring. De volgende wetgevingshandelingen moeten derhalve dienovereenkomstig worden gewijzigd:

Richtlijn 94/22/EG van het Europees Parlement en de Raad (24);

Richtlijn 98/70/EG van het Europees Parlement en de Raad (25);

Richtlijn 2009/31/EG van het Europees Parlement en de Raad (26);

Verordening (EG) nr. 663/2009 van het Europees Parlement en de Raad (27);

Verordening (EG) nr. 715/2009 van het Europees Parlement en de Raad (28);

Richtlijn 2009/73/EG van het Europees Parlement en de Raad (29);

Richtlijn 2009/119/EG van de Raad (30);

Richtlijn 2010/31/EU van het Europees Parlement en de Raad (31);

Richtlijn 2012/27/EU;

Richtlijn 2013/30/EU van het Europees Parlement en de Raad (32);

Richtlijn (EU) 2015/652 van de Raad (33).

(71)

Om redenen van samenhang en rechtszekerheid mag niets in deze verordening de toepassing van de afwijkingen uit hoofde van het relevante sectorale Unierecht op het gebied van elektriciteit en elektriciteitsrisicoparaatheid beletten.

(72)

De bepalingen van Verordening (EU) nr. 525/2013 moeten ook volledig worden geïntegreerd in de onderhavige verordening. Bijgevolg moet Verordening (EU) nr. 525/2013 met ingang van 1 januari 2021 worden ingetrokken. Om er evenwel voor te zorgen dat Beschikking nr. 406/2009/EG verder wordt uitgevoerd uit hoofde van Verordening (EU) nr. 525/2013 en dat een aantal aspecten in verband met de tenuitvoerlegging van het Protocol van Kyoto verankerd blijven in de wetgeving, moeten sommige bepalingen van toepassing blijven na deze datum.

(73)

Daar de doelstellingen van deze verordening niet voldoende door de lidstaten kunnen worden verwezenlijkt, maar vanwege de omvang en de gevolgen van het voorgestelde optreden beter door de Unie kunnen worden verwezenlijkt, kan de Unie, overeenkomstig het in artikel 5 van het Verdrag betreffende de Europese Unie neergelegde subsidiariteitsbeginsel, maatregelen nemen. Overeenkomstig het in hetzelfde artikel neergelegde evenredigheidsbeginsel gaat deze verordening niet verder dan nodig is om deze doelstellingen te verwezenlijken,

HEBBEN DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

HOOFDSTUK 1

Algemene bepalingen

Artikel 1

Onderwerp en toepassingsgebied

1.   Bij deze verordening wordt een governancemechanisme opgezet om:

a)

uitvoering te geven aan strategieën en maatregelen die ontworpen zijn om de doelstellingen en streefcijfers van de energie-unie en de verbintenissen op lange termijn van de Unie inzake broeikasgasemissies in overeenstemming met de Overeenkomst van Parijs te bereiken, en voor de eerste tienjarige periode van 2021 tot en met 2030 met name de 2030-streefcijfers voor energie en klimaat van de Unie te bereiken;

b)

samenwerking te stimuleren tussen de lidstaten, in voorkomend geval ook op regionaal niveau, bedoeld om de doelstellingen en streefcijfers van de energie-unie te verwezenlijken;

c)

de tijdige uitvoering, transparantie, nauwkeurigheid, samenhang, vergelijkbaarheid en volledigheid van de rapportering door de Unie en haar lidstaten aan het secretariaat van het UNFCCC en de Overeenkomst van Parijs te waarborgen;

d)

bij te dragen tot meer regelgevingszekerheid en meer zekerheid voor investeerders en mee te zorgen voor een volledige benutting van mogelijkheden voor economische ontwikkeling, stimulering van investeringen, banencreatie en sociale samenhang.

Het governancemechanisme is gebaseerd op langetermijnstrategieën, op geïntegreerde nationale energie- en klimaatplannen die betrekking hebben op perioden van tien jaar, beginnende met de periode van 2021 tot en met 2030, op de bijbehorende geïntegreerde nationale voortgangsverslagen van de lidstaten over energie en klimaat, en op geïntegreerde regelingen voor monitoring door de Commissie. Het governancemechanisme garandeert dat het publiek daadwerkelijk gelegenheid tot inspraak krijgt bij de opstelling van die nationale plannen en die langetermijnstrategieën. Het omvat een gestructureerd, transparant, iteratief proces tussen de Commissie en de lidstaten met het oog op de voltooiing van de geïntegreerde nationale energie- en klimaatplannen en de uitvoering ervan, ook met betrekking tot regionale samenwerking, en de desbetreffende maatregelen van de Commissie.

2.   Deze verordening is van toepassing op de vijf dimensies van de energie-unie, die nauw met elkaar verbonden zijn en elkaar versterken:

a)

de continuïteit van de energievoorziening;

b)

de interne energiemarkt;

c)

energie-efficiëntie;

d)

decarbonisatie, en

e)

onderzoek, innovatie en concurrentievermogen.

Artikel 2

Definities

De volgende definities zijn van toepassing:

1)

„beleidslijnen en maatregelen”: alle instrumenten die ertoe bijdragen dat de doelstellingen van de geïntegreerde nationale energie- en klimaatplannen worden bereikt en/of dat de verbintenissen uit hoofde van artikel 4, lid 2, onder a) en b), van het UNFCCC worden nagekomen, mogelijk met inbegrip van die welke niet in eerste instantie tot doel hebben de broeikasgasemissies te beperken of het energiesysteem te wijzigen;

2)

„bestaande beleidslijnen en maatregelen”: alle uitgevoerde beleidslijnen en maatregelen en vastgestelde beleidslijnen en maatregelen;

3)

„uitgevoerde beleidslijnen en maatregelen”: beleidslijnen en maatregelen waarvoor een of meer van de volgende voorwaarden is vervuld op de datum van indiening van het geïntegreerde nationale energie- en klimaatplan of van het geïntegreerde nationale energie- en klimaatvoortgangsverslag: er is rechtstreeks toepasselijk Unierecht of nationaal recht van kracht, er zijn een of meer vrijwillige overeenkomsten vastgesteld, er zijn financiële middelen toegewezen, er zijn personele middelen vrijgemaakt;

4)

„vastgestelde beleidslijnen en maatregelen”: beleidslijnen en maatregelen waarvoor van overheidswege een officieel besluit is genomen op de datum van indiening van het geïntegreerde nationale energie- en klimaatplan of van het geïntegreerde nationale energie- en klimaatvoortgangsverslag, en waarvoor er een duidelijke wil aanwezig is om tot uitvoering over te gaan;

5)

„geplande beleidslijnen en maatregelen”: opties die worden besproken en die een realistische kans maken om te worden goedgekeurd en uitgevoerd na de datum van indiening van het geïntegreerde nationale energie- en klimaatplan of van het geïntegreerde nationale energie- en klimaatvoortgangsverslag;

6)

„systeem voor beleidslijnen en maatregelen en prognoses”: een systeem van institutionele, juridische en procedurele regelingen die zijn vastgelegd voor het rapporteren van beleidslijnen en maatregelen en prognoses over antropogene emissies per bron en verwijderingen per put van broeikasgassen en over het energiesysteem, zoals bepaald in artikel 39;

7)

„prognoses”: voorspellingen van antropogene broeikasgasemissies per bron en verwijderingen per put of ontwikkelingen van het energiesysteem, waaronder ten minste kwantitatieve ramingen voor een reeks van vier komende jaren eindigend op 0 of 5 onmiddellijk volgend op het rapporteringsjaar;

8)

„prognoses zonder maatregelen”: prognoses van antropogene emissies per bron en verwijderingen per put van broeikasgassen die alle effecten uitsluiten van alle beleidslijnen en maatregelen welke zijn gepland, vastgesteld of uitgevoerd na het jaar dat als beginjaar voor de desbetreffende prognose is gekozen;

9)

„prognoses met bestaande maatregelen”: prognoses van antropogene emissies per bron en verwijderingen per put van broeikasgassen die de effecten op het gebied van de vermindering van broeikasgasemissies of ontwikkelingen van het energiesysteem omvatten van beleidslijnen en maatregelen die werden vastgesteld en uitgevoerd;

10)

„prognoses met aanvullende maatregelen”: prognoses van antropogene emissies per bron en verwijderingen per put van broeikasgassen of ontwikkelingen van het energiesysteem die de effecten op het gebied van de vermindering van broeikasgasemissies omvatten van beleidslijnen en maatregelen die voor de beperking van de klimaatverandering of voor het bereiken van energiedoelstellingen zijn vastgesteld en uitgevoerd, alsmede van voor dat doel geplande beleidslijnen en maatregelen;

11)

„de 2030-streefcijfers voor klimaat en energie van de Unie”: het Uniebrede bindende streefcijfer om de broeikasgasemissies in de hele economie van de Unie uiterlijk in 2030 met ten minste 40 % te doen dalen in vergelijking met 1990, het Uniebrede bindende streefcijfer om in 2030 ten minste 32 % hernieuwbare energie te verbruiken in de Unie, het Uniebrede centrale streefcijfer om de energie-efficiëntie in 2030 met ten minste 32,5 % te verbeteren, en het streefcijfer om in 2030 een elektriciteitsinterconnectie van ten minste 15 % te bereiken, en alle verdere streefcijfers in dit verband die door de Europese Raad of door het Europees Parlement en door de Raad voor het jaar 2030 worden overeengekomen;

12)

„nationaal inventarisatiesysteem”: een systeem van institutionele, juridische en procedurele regelingen die in een lidstaat zijn vastgesteld voor het ramen van de antropogene emissies per bron en verwijderingen per put van broeikasgassen, en voor het rapporteren en archiveren van inventarisinformatie;

13)

„indicator”: een kwantitatieve of kwalitatieve factor of variabele die zorgt voor een beter begrip van de voortgang bij de uitvoering;

14)

„kernindicatoren”: de indicatoren voor de vooruitgang die is geboekt met betrekking tot de vijf dimensies van de energie-unie, zoals voorgesteld door de Commissie;

15)

„technische correcties”: aanpassingen aan de ramingen van de nationale broeikasgasinventarissen die in het kader van de evaluatie overeenkomstig artikel 38 worden uitgevoerd wanneer de ingediende inventarisgegevens onvolledig zijn of zijn opgesteld op een wijze die niet strookt met de desbetreffende internationale of Unieregels of richtsnoeren, en die de oorspronkelijk ingediende ramingen vervangen;

16)

„kwaliteitsborging”: een gepland systeem van beoordelingsprocedures om te waarborgen dat de kwaliteitsdoelstellingen voor de gegevens worden gehaald en de best mogelijke ramingen en informatie worden gerapporteerd teneinde de doeltreffendheid van het kwaliteitscontroleprogramma te ondersteunen en de lidstaten bij te staan;

17)

„kwaliteitscontrole”: een systeem van technische routineactiviteiten om de kwaliteit te meten en te controleren van de informatie en de ramingen die zijn verzameld teneinde de integriteit, de correctheid en de volledigheid van gegevens te waarborgen, fouten en leemten te identificeren en te verhelpen, gegevens en ander gebruikt materiaal te documenteren en te archiveren, en alle activiteiten inzake kwaliteitsborging te registreren;

18)

„energie-efficiëntie eerst”: dat in energieplanning en in besluiten over energiebeleid en -investeringen zoveel mogelijk rekening wordt gehouden met alternatieve, kostenefficiënte energie-efficiëntiemaatregelen om de vraag naar energie en de energievoorziening efficiënter te maken, met name door middel van kosteneffectieve besparingen op het eindgebruik van energie, vraagresponsinitiatieven en efficiëntere omzetting, transmissie en distributie van energie, zonder afbreuk te doen aan de verwezenlijking van de doelstellingen van die besluiten;

19)

„SET-plan”: het strategisch plan voor energietechnologie, zoals uiteengezet in de mededeling van de Commissie van 15 september 2015, getiteld „Towards an Integrated Strategic Energy Technology (SET) Plan: Accelerating the European Energy System Transformation” (Naar een geïntegreerd strategisch plan voor energietechnologie (SET-plan): een snellere omvorming van het Europese energiesysteem);

20)

„vroege inspanningen”:

a)

in de context van de beoordeling van een potentiële kloof tussen het streefcijfer van de Unie voor 2030 voor energie uit hernieuwbare bronnen en de collectieve bijdragen van de lidstaten, een verwezenlijking waarbij een lidstaat een aandeel energie uit hernieuwbare bronnen haalt dat hoger is dan zijn bindende nationale streefcijfer voor 2020 als vermeld in bijlage I bij Richtlijn (EU) 2018/2001, dan wel vroegtijdig vooruitgang heeft geboekt bij de verwezenlijking van zijn bindende nationale streefcijfer voor 2020;

b)

in de context van de aanbevelingen van de Commissie op basis van de beoordeling uit hoofde van artikel 29, lid 1, onder b), met betrekking tot energie uit hernieuwbare bronnen, de vroegtijdige uitvoering door een lidstaat van zijn bijdrage aan het bindende streefcijfer van de Unie van ten minste 32 % hernieuwbare energie in 2030, gemeten ten opzichte van de nationale referentiepunten voor hernieuwbare energie van die lidstaat;

21)

„regionale samenwerking”: samenwerking tussen twee of meer lidstaten die betrokken zijn bij een partnerschap dat een of meer van de vijf dimensies van de energie-unie omvat;

22)

„energie uit hernieuwbare bronnen” of „hernieuwbare energie”: energie uit hernieuwbare bronnen of hernieuwbare energie in de zin van artikel 2, punt 1, van Richtlijn (EU) 2018/2001;

23)

„bruto-eindverbruik van energie”: bruto-eindverbruik van energie in de zin van artikel 2, punt 4, van Richtlijn (EU) 2018/2001;

24)

„steunregeling”: steunregeling in de zin van artikel 2, punt 5, van Richtlijn (EU) 2018/2001;

25)

„repowering”: repowering in de zin van artikel 2, punt 10, van Richtlijn (EU) 2018/2001;

26)

„hernieuwbare-energiegemeenschap”: hernieuwbare-energiegemeenschap in de zin van artikel 2, punt 16, van Richtlijn (EU) 2018/2001;

27)

„stadsverwarming” of „stadskoeling”: stadsverwarming of stadskoeling in de zin van artikel 2, punt 19, van Richtlijn (EU) 2018/2001;

28)

„afvalstof”: afvalstof in de zin van artikel 2, punt 23, van Richtlijn (EU) 2018/2001;

29)

„biomassa”: biomassa in de zin van artikel 2, punt 24, van Richtlijn (EU) 2018/2001;

30)

„agrarische biomassa”: agrarische biomassa in de zin van artikel 2, punt 25, van Richtlijn (EU) 2018/2001;

31)

„bosbiomassa”: bosbiomassa in de zin van artikel 2, punt 26, van Richtlijn (EU) 2018/2001;

32)

„biomassabrandstoffen”: biomassabrandstoffen in de zin van artikel 2, punt 27, van Richtlijn (EU) 2018/2001;

33)

„biogas”: biogas in de zin van artikel 2, punt 28, van Richtlijn (EU) 2018/2001;

34)

„vloeibare biomassa”: vloeibare biomassa in de zin van artikel 2, punt 32, van Richtlijn (EU) 2018/2001;

35)

„biobrandstof”: biobrandstof in de zin van artikel 2, punt 33, van Richtlijn (EU) 2018/2001;

36)

„geavanceerde biobrandstoffen”: geavanceerde biobrandstoffen in de zin van artikel 2, punt 34, van Richtlijn (EU) 2018/2001;

37)

„uit afval geproduceerde fossiele brandstoffen”: uit afval geproduceerde fossiele brandstoffen in de zin van artikel 2, punt 35, van Richtlijn (EU) 2018/2001;

38)

„zetmeelrijke gewassen”: zetmeelrijke gewassen in de zin van artikel 2, punt 39, van Richtlijn (EU) 2018/2001;

39)

„voedsel- en voedergewassen”: voedsel- en voedergewassen in de zin van artikel 2, punt 40, van Richtlijn (EU) 2018/2001;

40)

„lignocellulosisch materiaal”: lignocellulosisch materiaal in de zin van artikel 2, punt 41, van Richtlijn (EU) 2018/2001;

41)

„procesresidu”: procesresidu in de zin van artikel 2, punt 43, van Richtlijn (EU) 2018/2001;

42)

„primair energieverbruik”: primair energieverbruik in de zin van artikel 2, punt 2, van Richtlijn 2012/27/EU;

43)

„eindenergieverbruik”: eindenergieverbruik in de zin van artikel 2, punt 3, van Richtlijn 2012/27/EU;

44)

„energie-efficiëntie”: energie-efficiëntie in de zin van artikel 2, punt 4, van Richtlijn 2012/27/EU;

45)

„energiebesparingen”: energiebesparingen in de zin van artikel 2, punt 5, van Richtlijn 2012/27/EU;

46)

„verbetering van de energie-efficiëntie”: verbetering van de energie-efficiëntie in de zin van artikel 2, punt 6, van Richtlijn 2012/27/EU;

47)

„energiedienst”: energiedienst in de zin van artikel 2, punt 7, van Richtlijn 2012/27/EU;

48)

„totale bruikbare vloeroppervlakte”: totale bruikbare vloeroppervlakte in de zin van artikel 2, punt 10, van Richtlijn 2012/27/EU;

49)

„energiebeheersysteem”: energiebeheersysteem in de zin van artikel 2, punt 11, van Richtlijn 2012/27/EU;

50)

„aan verplichtingen gebonden partij”: aan verplichtingen gebonden partij in de zin van artikel 2, punt 14, van Richtlijn 2012/27/EU;

51)

„uitvoerende overheidsinstantie”: uitvoerende overheidsinstantie in de zin van artikel 2, punt 17, van Richtlijn 2012/27/EU;

52)

„afzonderlijke actie”: afzonderlijke actie in de zin van artikel 2, punt 19, van Richtlijn 2012/27/EU;

53)

„energiedistributeur”: energiedistributeur in de zin van artikel 2, punt 20, van Richtlijn 2012/27/EU;

54)

„distributiesysteembeheerder”: distributiesysteembeheerder in de zin van artikel 2, punt 6, van Richtlijn 2009/72/EG en artikel 2, punt 6, van Richtlijn 2009/73/EG;

55)

„detailhandelaar in energie”: detailhandelaar in energie in de zin van artikel 2, punt 22, van Richtlijn 2012/27/EU;

56)

„aanbieder van energiediensten”: aanbieder van energiediensten in de zin van artikel 2, punt 24, van Richtlijn 2012/27/EU;

57)

„energieprestatiecontract”: energieprestatiecontract in de zin van artikel 2, punt 27, van Richtlijn 2012/27/EU;

58)

„warmtekrachtkoppeling”: warmtekrachtkoppeling in de zin van artikel 2, punt 30, van Richtlijn 2012/27/EU;

59)

„gebouw”: gebouw in de zin van artikel 2, punt 1, van Richtlijn 2010/31/EU;

60)

„bijna-energieneutraal gebouw”: bijna-energieneutraal gebouw in de zin van artikel 2, punt 2, van Richtlijn 2010/31/EU;

61)

„warmtepomp”: warmtepomp in de zin van artikel 2, punt 18, van Richtlijn 2010/31/EU;

62)

„fossiele brandstof”: niet-hernieuwbare koolstofrijke energiebronnen zoals vaste brandstoffen, aardgas en olie.

HOOFDSTUK 2

Geïntegreerde nationale energie- en klimaatplannen

Artikel 3

Geïntegreerde nationale energie- en klimaatplannen

1.   Uiterlijk op 31 december 2019 en dan uiterlijk op 1 januari 2029 en vervolgens om de tien jaar dient elke lidstaat een geïntegreerd nationaal energie- en klimaatplan in bij de Commissie. De plannen bevatten de elementen die zijn vermeld in lid 2 van dit artikel en in bijlage I. Het eerste plan heeft betrekking op de periode van 2021 tot en met 2030 en houdt rekening met het perspectief op langere termijn. De daaropvolgende plannen hebben betrekking op de tienjarige periode die onmiddellijk volgt op het einde van de door het vorige plan bestreken periode.

2.   De geïntegreerde nationale energie- en klimaatplannen bestaan uit de volgende delen:

a)

een overzicht van de procedure voor de vaststelling van het geïntegreerde nationale energie- en klimaatplan, bestaande uit een samenvatting, een beschrijving van de openbare raadpleging en betrokkenheid van belanghebbenden en de resultaten daarvan, en de regionale samenwerking met andere lidstaten bij de voorbereiding van het plan, zoals vastgelegd in de artikelen 10, 11 en 12 van deze verordening en in deel 1, afdeling A, punt 1, van bijlage I bij deze verordening;

b)

een beschrijving van nationale doelstellingen, streefcijfers en bijdragen in verband met de dimensies van de energie-unie, als vermeld in artikel 4 en in bijlage I;

c)

een beschrijving van de geplande beleidslijnen en maatregelen in verband met de onder b) bedoelde overeenkomstige doelstellingen, streefcijfers en bijdragen, alsook een algemeen overzicht van de investering die nodig is om de overeenkomstige doelstellingen, streefcijfers en bijdragen te bereiken;

d)

een beschrijving van de bestaande situatie op het gebied van de vijf dimensies van de energie-unie, ook met betrekking tot het energiesysteem en de broeikasgasemissies en verwijderingen, alsmede prognoses met betrekking tot de onder b) bedoelde doelstellingen, met reeds bestaande beleidslijnen en maatregelen;

e)

indien van toepassing, een beschrijving van de regelgevende en niet-regelgevende belemmeringen en hinderpalen voor de verwezenlijking van de doelstellingen, streefcijfers of bijdragen met betrekking tot hernieuwbare energie en energie-efficiëntie;

f)

een beoordeling van de effecten van de geplande beleidslijnen en maatregelen om de onder b) bedoelde doelstellingen te verwezenlijken, waarbij ook wordt nagegaan of ze stroken met de langetermijndoelstellingen inzake broeikasgasemissiereductie in het kader van de Overeenkomst van Parijs en met de in artikel 15 bedoelde langetermijnstrategieën;

g)

een algemene beoordeling van de effecten van de geplande beleidslijnen en maatregelen op het concurrentievermogen in verband met de vijf dimensies van de energie-unie;

h)

een bijlage, opgesteld overeenkomstig de in bijlage III bij deze verordening vastgestelde eisen en structuur, waarin is uiteengezet welke methoden en beleidsmaatregelen de lidstaat toepast om de overeenkomstig artikel 7 van Richtlijn 2012/27/EU en bijlage V bij die richtlijn vereiste energiebesparingen te verwezenlijken.

3.   Met betrekking tot hun geïntegreerde nationale energie- en klimaatplannen handelen de lidstaten als volgt:

a)

zij beperken de administratieve complexiteit en de kosten voor alle relevante belanghebbenden;

b)

zij houden rekening met de onderlinge verbanden tussen de vijf dimensies van de energie-unie, in het bijzonder met het beginsel „energie-efficiëntie eerst”;

c)

zij gebruiken waar relevant robuuste en consistente gegevens en aannames voor alle vijf dimensies;

d)

zij gaan na hoeveel huishoudens met energiearmoede kampen, rekening houdend met de energiediensten voor huishoudens die nodig zijn om in de desbetreffende nationale context een basislevensstandaard te garanderen, met bestaand sociaal beleid en andere relevante maatregelen, alsook met de indicatieve richtsnoeren van de Commissie in verband met relevante indicatoren voor energiearmoede.

Indien een lidstaat op grond van de eerste alinea, onder d), en op basis van een beoordeling van verifieerbare gegevens tot de conclusie komt dat er op zijn grondgebied een aanzienlijk aantal huishoudens met energiearmoede kampt, neemt deze lidstaat in zijn plan een nationale indicatieve doelstelling op om de energiearmoede terug te dringen. De lidstaten in kwestie schetsen in hun geïntegreerde nationale energie- en klimaatplannen de beleidslijnen en maatregelen ter bestrijding van energiearmoede, indien deze voorhanden zijn, met inbegrip van sociale beleidsmaatregelen en andere relevante nationale programma's.

4.   Elke lidstaat maakt zijn geïntegreerde nationale energie- en klimaatplan dat hij krachtens dit artikel bij de Commissie heeft ingediend openbaar.

5.   De Commissie is bevoegd overeenkomstig artikel 43 gedelegeerde handelingen vast te stellen tot wijziging van bijlage I, deel 1, afdeling A, punten 2.1.1 en 3.1.1, en afdeling B, punten 4.1 en 4.2.1, en deel 2, punt 3, teneinde deze aan te passen aan de wijzigingen van het beleidskader voor energie en klimaat van de Unie die rechtstreeks en specifiek verband houden met de bijdragen van de Unie uit hoofde van het UNFCCC en de Overeenkomst van Parijs.

Artikel 4

Nationale doelstellingen, streefcijfers en bijdragen voor de vijf dimensies van de energie-unie

In zijn geïntegreerde nationale energie- en klimaatplan stelt elke lidstaat de volgende in punt 2 van in afdeling A van bijlage I gespecificeerde hoofddoelstellingen, streefcijfers en bijdragen vast:

a)

voor de dimensie „decarbonisatie”:

1)

met betrekking tot de emissies en verwijderingen van broeikasgassen en teneinde bij te dragen tot het behalen van het streefcijfer voor de vermindering van de broeikasgasemissies in de gehele economie van de Unie:

i)

het bindend nationaal streefcijfer voor broeikasgasemissies en de jaarlijkse bindende nationale grenzen van de lidstaat op grond van Verordening (EU) 2018/842;

ii)

de verbintenissen van de lidstaat uit hoofde van Verordening (EU) 2018/841;

iii)

andere doelstellingen en streefcijfers, met inbegrip van sectorale streefcijfers en aanpassingsdoelstellingen, voor zover van toepassing om de doelstellingen en streefcijfers van de energie-unie en de verbintenissen van de Unie op lange termijn inzake broeikasgasemissies in overeenstemming met de Overeenkomst van Parijs te bereiken;

2)

met betrekking tot hernieuwbare energie:

teneinde het bindende streefcijfer van de Unie van ten minste 32 % hernieuwbare energie in 2030 te bereiken, zoals vermeld in artikel 3 van Richtlijn (EU) 2018/2001, een bijdrage tot dit streefcijfer in termen van het aandeel hernieuwbare energie van de lidstaat in het bruto-eindverbruik van energie in 2030, met een indicatief traject voor die bijdrage vanaf 2021. Uiterlijk in 2022 bereikt het indicatieve traject een referentiepunt van ten minste 18 % van de totale verhoging van het aandeel hernieuwbare energie tussen het bindende nationale streefcijfer van die lidstaat voor 2020 en de bijdrage van de lidstaat aan het streefcijfer voor 2030. Uiterlijk in 2025 bereikt het indicatieve traject een referentiepunt van ten minste 43 % van de totale verhoging van het aandeel hernieuwbare energie tussen het bindende nationale streefcijfer van die lidstaat voor 2020 en de bijdrage van de lidstaat aan het streefcijfer voor 2030. Uiterlijk in 2027 bereikt het indicatieve traject een referentiepunt van ten minste 65 % van de totale verhoging van het aandeel hernieuwbare energie tussen het bindende nationale streefcijfer van die lidstaat voor 2020 en de bijdrage van de lidstaat aan het streefcijfer voor 2030.

Uiterlijk in 2030 bereikt het indicatieve traject ten minste de geplande bijdrage van de lidstaat. Indien een lidstaat verwacht dat hij zijn bindende nationale streefcijfer voor 2020 zal overtreffen, kan het indicatieve traject aanvangen bij het niveau dat hij verwacht te bereiken. De gecumuleerde indicatieve trajecten van de lidstaten komen opgeteld uit op de referentiepunten van de Unie in 2022, 2025 en 2027, en op het bindende streefcijfer van de Unie van ten minste 32 % hernieuwbare energie in 2030. Ongeacht zijn bijdrage aan het streefcijfer van de Unie en het indicatieve traject voor de toepassing van deze verordening, staat het een lidstaat vrij in zijn nationale beleid hogere ambities op te nemen;

b)

voor de dimensie „energie-efficiëntie”:

1)

de indicatieve nationale energie-efficiëntiebijdrage tot het bereiken van de energie-efficiëntiestreefcijfers van de Unie van ten minste 32,5 % in 2030, zoals vermeld in artikel 1, lid 1, en artikel 3, lid 5, van Richtlijn 2012/27/EU, op basis van het primair energieverbruik of eindenergieverbruik, de besparing van primaire energie of eindenergie, of energie-intensiteit.

De lidstaten drukken hun bijdrage uit in termen van een absoluut niveau van primair energieverbruik en eindenergieverbruik in 2020 en in termen van een absoluut niveau van primair energieverbruik en eindenergieverbruik in 2030, met een indicatief traject voor die bijdrage vanaf 2021. Zij lichten hun onderliggende methodologie en de omrekeningsfactoren toe;

2)

de cumulatieve besparing van eindenergieverbruik die in de periode 2021-2030 moet worden bereikt volgens artikel 7, lid 1, onder b), van Richtlijn 2012/27/EU over verplichtingen tot energiebesparing;

3)

de indicatieve mijlpalen van de langetermijnstrategie voor de renovatie van het nationale bestand van woningen en niet voor bewoning bestemde gebouwen (zowel publieke als particuliere), het stappenplan met nationaal vastgestelde meetbare vooruitgangsindicatoren, een op feitelijke gegevens gebaseerde raming van de verwachte energiebesparing en van de voordelen in ruimere zin, en de bijdragen tot de energie-efficiëntiestreefcijfers van de Unie uit hoofde van Richtlijn 2012/27/EU, in overeenstemming met artikel 2 bis van Richtlijn 2010/31/EU;

4)

de totale vloeroppervlakte die moet worden gerenoveerd of het equivalent aan jaarlijkse energiebesparingen dat van 2021 tot en met 2030 moet worden bereikt overeenkomstig artikel 5 van Richtlijn 2012/27/EU over de voorbeeldfunctie van gebouwen van overheidsinstanties;

c)

voor de dimensie „energiezekerheid”:

1)

nationale doelstellingen met betrekking tot:

het vergroten van de diversificatie van energiebronnen en de voorziening uit derde landen, eventueel met het oog op het verminderen van de afhankelijkheid van de invoer van energie;

het vergroten van de flexibiliteit van het nationale energiesysteem, en

het aanpakken van een onderbroken of beperkt aanbod van een energiebron, met het oog op een grotere schokbestendigheid van regionale en nationale energiesystemen, met inbegrip van een tijdschema waarin is aangegeven wanneer de doelstellingen moeten worden verwezenlijkt;

d)

voor de dimensie „interne energiemarkt”:

1)

het niveau van interconnectiviteit op elektriciteitsgebied waar de lidstaat naar streeft in 2030, met inachtneming van het interconnectiestreefcijfer voor elektriciteit van ten minste 15 % in 2030, middels een strategie waarbij het niveau vanaf 2021 wordt vastgesteld in nauwe samenwerking met de betrokken lidstaten, rekening houdend met het interconnectiestreefcijfer van 10 % in 2020 en de indicatoren voor de urgentie van de maatregelen op basis van prijsverschillen op de wholesalemarkt, de nominale transmissiecapaciteit van interconnectoren in verhouding tot hun piekbelasting en tot de geïnstalleerde capaciteit voor de opwekking van hernieuwbare energie als vastgesteld in bijlage I, deel 1, afdeling A, punt 2.4.1. Elke nieuwe interconnector wordt onderworpen aan een sociaal-economische en ecologische kosten-batenanalyse en wordt alleen geïmplementeerd indien de potentiële voordelen opwegen tegen de kosten;

2)

de belangrijkste projecten voor elektriciteits- en gastransmissie-infrastructuur en, wanneer relevant, projecten voor de modernisering daarvan, die nodig zijn voor het behalen van de doelstellingen en streefcijfers in de vijf dimensies van de energie-unie;

3)

nationale doelstellingen met betrekking tot andere aspecten van de interne energiemarkt, zoals: het vergroten van de flexibiliteit van het systeem, met name door middel van beleidslijnen en maatregelen in verband met marktgebaseerde prijsvorming overeenkomstig het toepasselijk recht; marktintegratie en koppeling, gericht op de verhoging van de verhandelbare capaciteit van bestaande interconnectoren, slimme netten, aggregatie, vraagrespons, opslag, gedistribueerde opwekking, mechanismen voor dispatching, redispatching en beperking, en realtime prijssignalen, met inbegrip van een tijdschema waarin is aangegeven wanneer de doelstellingen moeten zijn verwezenlijkt, en andere nationale doelstellingen met betrekking tot de interne energiemarkt als vermeld in bijlage I, deel 1, afdeling A, punt 2.4.3;

e)

voor de dimensie „onderzoek, innovatie en concurrentievermogen”:

1)

nationale doelstellingen en financieringsstreefcijfers voor openbaar en, indien beschikbaar, particulier onderzoek en innovatie op het gebied van de energie-unie, in voorkomend geval met inbegrip van een tijdschema waarin is aangegeven wanneer de doelstellingen moeten zijn verwezenlijkt, conform de prioriteiten van de strategie voor de energie-unie en, waar relevant, het SET-plan. Bij het bepalen van zijn doelstellingen, streefcijfers en bijdragen kan de lidstaat voortbouwen op bestaande nationale strategieën of plannen die verenigbaar zijn met het Unierecht;

2)

wanneer beschikbaar, nationale doelstellingen voor 2050 met betrekking tot de bevordering van technologieën op het gebied van schone energie.

Artikel 5

Het proces van de lidstaten om bijdragen op het gebied van hernieuwbare energie vast te stellen

1.   In het kader van zijn bijdrage voor zijn aandeel van energie uit hernieuwbare bronnen in het bruto-eindverbruik van energie in 2030 en het laatste jaar van de verslagperiode voor de latere nationale plannen, overeenkomstig artikel 4, onder a), punt 2, houdt elke lidstaat rekening met al het volgende:

a)

de in Richtlijn (EU) 2018/2001 bedoelde maatregelen;

b)

de maatregelen die zijn genomen om het krachtens Richtlijn 2012/27/EU vastgestelde energie-efficiëntiestreefcijfer te bereiken;

c)

eventuele andere bestaande maatregelen om hernieuwbare energie in de lidstaat en, waar relevant, op het niveau van de Unie te bevorderen;

d)

het bindende nationale streefcijfer voor 2020 voor energie uit hernieuwbare bronnen in zijn bruto-eindverbruik van energie als vastgesteld in bijlage I bij Richtlijn (EU) 2018/2001;

e)

eventuele relevante omstandigheden die van invloed zijn op de uitrol van hernieuwbare energie, zoals:

i)

billijke verdeling van de uitrol in de gehele Unie;

ii)

economische omstandigheden en economisch potentieel, waaronder het bbp per hoofd van de bevolking;

iii)

potentieel voor kosteneffectieve uitrol van hernieuwbare energie;

iv)

geografische, ecologische en natuurlijke handicaps, met inbegrip van gebieden en regio's die geen interconnectie hebben met het elektriciteitsnet;

v)

het niveau van elektriciteitsinterconnectie tussen de lidstaten;

vi)

andere relevante omstandigheden, met name vroege inspanningen.

Met betrekking tot de eerste alinea, onder e), vermeldt elke lidstaat in zijn geïntegreerd nationaal energie- en klimaatplan welke relevante omstandigheden die van invloed zijn op de uitrol van hernieuwbare energie hij in aanmerking heeft genomen.

2.   De lidstaten zorgen er samen voor dat de som van hun bijdragen ertoe leidt dat in 2030 ten minste 32 % van het bruto-eindverbruik van energie op het niveau van de Unie betrekking heeft op energie die afkomstig is uit hernieuwbare bronnen.

Artikel 6

Het proces van de lidstaten om bijdragen op het gebied van energie-efficiëntie vast te stellen

1.   In het kader van zijn indicatieve nationale energie-efficiëntiebijdrage voor 2030 en voor het laatste jaar van de verslagperiode voor de latere nationale plannen in de zin van artikel 4, onder b), punt 1, houdt elke lidstaat er rekening mee dat het energieverbruik van de Unie in 2020, overeenkomstig artikel 3 van Richtlijn 2012/27/EU, niet meer mag bedragen dan 1 483 Mtoe primaire energie of niet meer dan 1 086 Mtoe eindenergie, en dat het energieverbruik van de Unie in 2030 niet meer mag bedragen dan 1 273 Mtoe primaire energie en/of niet meer dan 956 Mtoe eindenergie.

Bovendien houdt elke lidstaat rekening met:

a)

de in Richtlijn 2012/27/EU bedoelde maatregelen;

b)

andere maatregelen om energie-efficiëntie binnen de lidstaat en op Unieniveau te bevorderen.

2.   In het kader van zijn in lid 1 bedoelde bijdrage kan elke lidstaat rekening houden met nationale omstandigheden die een invloed hebben op het primaire en het eindverbruik van energie, zoals:

a)

het resterende kosteneffectieve energiebesparingspotentieel;

b)

de ontwikkeling en de prognose van het bruto binnenlands product;

c)

wijzigingen in de in- en uitvoer van energie;

d)

wijzigingen in de energiemix en de ontwikkeling van het afvangen en opslaan van kooldioxide, en

e)

vroegtijdige maatregelen.

Wat de eerste alinea betreft, vermeldt elke lidstaat in zijn geïntegreerd nationaal energie- en klimaatplan met welke eventuele relevante omstandigheden die van invloed zijn op het primaire en het eindverbruik van energie hij rekening heeft gehouden.

Artikel 7

Nationale beleidslijnen en maatregelen voor elk van de vijf dimensies van de energie-unie

De lidstaten beschrijven, in overeenstemming met bijlage I, in hun geïntegreerde nationale energie- en klimaatplan de belangrijkste bestaande en geplande beleidslijnen en maatregelen om met name de in het nationale plan uiteengezette doelstellingen te bereiken, in voorkomend geval met inbegrip van maatregelen om te zorgen voor regionale samenwerking en passende financiering op nationaal en regionaal niveau, onder meer door het inzetten van Unieprogramma's en -instrumenten.

De lidstaten zorgen voor een algemeen overzicht van de investeringen die nodig zijn om de in het nationale plan vastgestelde doelstellingen, streefcijfers en bijdragen te bereiken, samen met een algemene beoordeling betreffende de bronnen van die investeringen.

Artikel 8

Analytische basis van de geïntegreerde nationale energie- en klimaatplannen

1.   De lidstaten beschrijven, in overeenstemming met de structuur en het formaat in bijlage I, de huidige situatie voor elk van de vijf dimensies van de energie-unie, met inbegrip van het energiesysteem en de broeikasgasemissies en verwijderingen op het ogenblik van de indiening van het geïntegreerde nationale energie- en klimaatplan of op basis van de laatste beschikbare informatie. De lidstaten stellen ook gemotiveerde prognoses op voor elk van de vijf dimensies van de energie-unie, ten minste voor de duur van dat plan, die naar verwachting zullen voortvloeien uit bestaande beleidslijnen en maatregelen. De lidstaten spannen zich in om, indien passend en mogelijk, voor de vijf dimensies ook prognoses voor de langere termijn, tot na de duur van het geïntegreerde nationale energie- en klimaatplan, op te stellen.

2.   In hun geïntegreerde nationale energie- en klimaatplan beschrijven de lidstaten, op nationaal en in voorkomend geval regionaal niveau, hun evaluatie van:

a)

de effecten op de ontwikkeling van het energiesysteem en de broeikasgasemissies en verwijderingen voor de duur van het plan en voor een periode van tien jaar volgend op het laatste jaar waarop het plan betrekking heeft, in het kader van de geplande beleidslijnen en maatregelen of groepen maatregelen, met inbegrip van een vergelijking met de prognoses op basis van bestaande beleidslijnen en maatregelen of groepen maatregelen als bedoeld in lid 1;

b)

het macro-economisch effect en, voor zover mogelijk, het sociaal effect en het effect op de gezondheid, het milieu en vaardigheden van de geplande beleidslijnen en maatregelen of groepen maatregelen, zoals vermeld in artikel 7 en verder gespecificeerd in bijlage I, gedurende de eerste periode van tien jaar en ten minste tot het jaar 2030, met inbegrip van een vergelijking met de prognoses op basis van bestaande beleidslijnen en maatregelen of groepen maatregelen als bedoeld in lid 1 van dit artikel. De methodologie die wordt gebruikt om die effecten te evalueren wordt openbaar gemaakt;

c)

de interacties tussen bestaande beleidslijnen en maatregelen of groepen van maatregelen en geplande beleidslijnen en maatregelen of groepen maatregelen binnen een beleidsdimensie en tussen bestaande beleidslijnen en maatregelen of groepen van maatregelen en geplande beleidslijnen en maatregelen of groepen maatregelen in andere dimensies voor de eerste periode van tien jaar en ten minste tot het jaar 2030. Prognoses betreffende de continuïteit van de bevoorrading, infrastructuur en marktintegratie moeten worden gekoppeld aan robuuste energie-efficiëntiescenario's;

d)

de wijze waarop bestaande beleidslijnen en maatregelen en geplande beleidslijnen en maatregelen de investeringen zullen aantrekken die nodig zijn voor de uitvoering ervan.

3.   De lidstaten maken uitgebreide informatie openbaar over de aannames, parameters en methodologieën die bij het opstellen van de definitieve scenario's en prognoses worden gebruikt, rekening houdend met statistische beperkingen, commercieel gevoelige gegevens en naleving van de voorschriften inzake gegevensbescherming.

Artikel 9

Ontwerp van geïntegreerde nationale energie- en klimaatplannen

1.   Uiterlijk op 31 december 2018 en dan uiterlijk op 1 januari 2028 en vervolgens om de tien jaar stelt elke lidstaat een ontwerp van het geïntegreerde nationale energie- en klimaatplan op, overeenkomstig artikel 3, lid 1, en bijlage I, en dient dit in bij de Commissie.

2.   Overeenkomstig artikel 34 en uiterlijk zes maanden voor het verstrijken van de uiterste termijn voor het indienen van de geïntegreerde nationale energie- en klimaatplannen beoordeelt de Commissie de ontwerpen van die geïntegreerde nationale energie- en klimaatplannen en kan ze aan de lidstaten landspecifieke aanbevelingen doen. In deze aanbevelingen kan met name het volgende aan bod komen:

a)

het ambitieniveau van de doelstellingen, streefcijfers en bijdragen met het oog op de collectieve verwezenlijking van de doelstellingen van de energie-unie en met name de 2030-streefcijfers van de Unie inzake hernieuwbare energie en energie-efficiëntie, alsook het niveau van interconnectiviteit op elektriciteitsgebied waar de lidstaat naar streeft in 2030, als bedoeld in artikel 4, onder d), waarbij terdege rekening wordt gehouden met relevante omstandigheden die van invloed zijn op de uitrol van hernieuwbare energie en het energieverbruik, zoals door de betrokken lidstaat vermeld in het ontwerp van het geïntegreerde nationale energie- en klimaatplan, alsook met de in bijlage I, deel 1, afdeling A, punt 2.4.1, vastgestelde indicatoren voor de urgentie van de maatregelen voor interconnectiviteit;

b)

beleidslijnen en maatregelen die verband houden met de doelstellingen op het niveau van de lidstaat en de Unie, en andere beleidslijnen en maatregelen met potentiële grensoverschrijdende gevolgen;

c)

eventuele aanvullende beleidslijnen en maatregelen die mogelijk vereist zijn in de geïntegreerde nationale energie- en klimaatplannen;

d)

wisselwerkingen tussen en samenhang van bestaande en geplande beleidslijnen en maatregelen die zijn opgenomen in het geïntegreerde nationale energie- en klimaatplan binnen één dimensie en tussen verschillende dimensies van de energie-unie.

3.   In zijn geïntegreerde nationale energie- en klimaatplan houdt elke lidstaat terdege rekening met eventuele aanbevelingen van de Commissie. Een lidstaat die besluit geen gevolg te geven aan een aanbeveling of een aanzienlijk deel daarvan, moet dit motiveren en zijn redenen openbaar maken.

4.   In verband met de in artikel 10 bedoelde openbare raadpleging maakt elke lidstaat zijn ontwerpen van geïntegreerde nationale energie- en klimaatplannen openbaar.

Artikel 10

Openbare raadpleging

Onverminderd eventuele andere Unierechtelijke vereisten, moet elke lidstaat ervoor zorgen dat het publiek in een vroeg stadium effectieve kansen krijgt om deel te nemen aan de opstelling van het ontwerp van geïntegreerd nationaal energie- en klimaatplan — wat betreft de plannen voor de periode 2021-2030, bij de opstelling van het definitieve plan ruim voordat het wordt aangenomen — en aan de opstelling van de in artikel 15 bedoelde langetermijnstrategieën. Elke lidstaat voegt bij indiening van dergelijke documenten bij de Commissie een samenvatting van de standpunten of voorlopige standpunten van het publiek toe. Voor zover Richtlijn 2001/42/EG van toepassing is, wordt overleg over het ontwerp in overeenstemming met die richtlijn geacht te voldoen aan de verplichtingen tot raadpleging van het publiek uit hoofde van de onderhavige verordening.

Elke lidstaat zorgt ervoor dat het publiek wordt geïnformeerd. Elke lidstaat stelt redelijke tijdschema's vast die het publiek voldoende tijd gunnen om zich op de hoogte te stellen, deel te nemen en zijn standpunten uit te drukken.

Bij de uitvoering van dit artikel beperkt elke lidstaat de administratieve complexiteit.

Artikel 11

Klimaat- en energiedialoog op verschillende niveaus

Elke lidstaat zet overeenkomstig nationale regels een klimaat- en energiedialoog op verschillende niveaus op, waarin lokale overheden, maatschappelijke organisaties, de bedrijfswereld, investeerders en andere betrokken partijen en het brede publiek actief kunnen participeren en de verschillende mogelijke scenario's, ook op lange termijn, voor het energie- en klimaatbeleid kunnen bespreken, en de vooruitgang kunnen beoordelen, tenzij de lidstaat al een structuur heeft ingevoerd die datzelfde doel heeft. De geïntegreerde nationale energie- en klimaatplannen kunnen in het kader van deze dialoog worden besproken.

Artikel 12

Regionale samenwerking

1.   De lidstaten werken samen, rekening houdend met alle bestaande en potentiële vormen van regionale samenwerking, om op doeltreffende wijze de doelstellingen, streefcijfers en bijdragen van hun geïntegreerde nationale energie- en klimaatplannen te bereiken.

2.   Geruime tijd vóór hij zijn ontwerp van geïntegreerd nationaal energie- en klimaatplan bij de Commissie indient overeenkomstig artikel 9, lid 1 — wat betreft de plannen voor de periode 2021-2030, bij de opstelling van het definitieve plan, ruim voordat dit wordt aangenomen — identificeert elke lidstaat de mogelijkheden voor regionale samenwerking en raadpleegt hij naburige lidstaten, onder meer in regionale-samenwerkingsfora. Indien de lidstaat die het plan opstelt dit gepast acht, mag hij andere lidstaten of derde landen die belangstelling hebben getoond, raadplegen. Insulaire lidstaten zonder interconnectie op het gebied van energie met andere lidstaten, plegen dergelijk overleg met de naburige lidstaten met zeegrenzen. De geraadpleegde lidstaten moeten een redelijke termijn krijgen om te reageren. Elke lidstaat vermeldt in zijn ontwerp van geïntegreerd nationaal energie- en klimaatplan — wat betreft de plannen voor de periode 2021-2030, in zijn definitief nationaal energie- en klimaatplan — ten minste de voorlopige resultaten van dergelijk regionaal overleg, in voorkomend geval met inbegrip van de wijze waarop rekening is gehouden met de opmerkingen van de geraadpleegde lidstaten of derde landen.

3.   De lidstaten kunnen op vrijwillige basis deelnemen aan een gezamenlijke uitwerking van onderdelen van hun geïntegreerde nationale energie- en klimaatplannen en voortgangsverslagen, onder meer in regionale-samenwerkingsfora. Als zij dit doen, vervangt het resultaat de equivalente delen van hun geïntegreerde nationale energie- en klimaatplan en voortgangsverslagen. Op verzoek van twee of meer lidstaten faciliteert de Commissie die exercitie.

4.   Om marktintegratie en kostenefficiënte beleidslijnen en maatregelen te faciliteren, presenteren de lidstaten, in de periode tussen de uiterste termijn voor de indiening van hun ontwerpen van geïntegreerde nationale energie- en klimaatplannen en die voor indiening van hun definitieve plannen, de relevante delen van het ontwerp van hun geïntegreerd nationaal energie- en klimaatplan in relevante regionale-samenwerkingsfora, met het oog op de definitieve vaststelling van die plannen. De Commissie vergemakkelijkt, waar nodig, deze samenwerking en dit overleg tussen de lidstaten, en als zij mogelijkheden voor verdere regionale samenwerking vaststelt, kan zij indicatieve richtsnoeren verstrekken aan de lidstaten om een doeltreffend samenwerkings- en overlegproces te bevorderen.

5.   De lidstaten nemen de opmerkingen van andere lidstaten uit hoofde van de leden 2 en 3 in overweging in hun definitieve geïntegreerde nationale energie- en klimaatplan, en leggen in die plannen uit hoe deze opmerkingen in overweging zijn genomen.

6.   Met het oog op de toepassing van lid 1 blijven de lidstaten op regionaal niveau samenwerken, waar passend in regionale-samenwerkingsfora, bij de tenuitvoerlegging van de relevante beleidslijnen en maatregelen van hun geïntegreerde nationale energie- en klimaatplannen.

7.   De lidstaten kunnen ook overwegen samen te werken met leden van de Energiegemeenschap en derde landen die deel uitmaken van de Europese Economische Ruimte.

8.   Voor zover de bepalingen van Richtlijn 2001/42/EG van toepassing zijn, wordt grensoverschrijdende raadpleging over het ontwerp overeenkomstig artikel 7 van die richtlijn geacht ook aan de verplichtingen op het gebied van regionale samenwerking krachtens deze verordening te voldoen, op voorwaarde dat ook aan de bepalingen van dit artikel is voldaan.

Artikel 13

Beoordeling van de geïntegreerde nationale energie- en klimaatplannen

Op basis van de krachtens de artikelen 3 en 14 ingediende geïntegreerde nationale energie- en klimaatplannen en de actualiseringen daarvan evalueert de Commissie met name of:

a)

de doelstellingen, streefcijfers en bijdragen volstaan om de collectieve doelstellingen van de energie-unie te bereiken, en voor de eerste periode van tien jaar met name de streefcijfers van het klimaat- en energiekader van de Unie voor 2030;

b)

de plannen voldoen aan de vereisten van de artikelen 3 tot en met 12 en de lidstaten terdege rekening hebben gehouden met de aanbevelingen van de Commissie op grond van artikel 34.

Artikel 14

Actualisering van de geïntegreerde nationale energie- en klimaatplannen

1.   Uiterlijk op 30 juni 2023, daarna uiterlijk op 1 januari 2033, en daarna om de tien jaar, dient elke lidstaat bij de Commissie een ontwerp in van de actualisering van het laatst ingediende geïntegreerde nationale energie- en klimaatplan, zoals bedoeld in artikel 3, of licht hij toe aan de Commissie waarom het plan niet hoeft te worden geactualiseerd.

2.   Uiterlijk op 30 juni 2024, daarna uiterlijk op 1 januari 2034, en daarna om de tien jaar, dient elke lidstaat bij de Commissie een actualisering in van zijn laatst ingediende geïntegreerde nationale energie- en klimaatplan, tenzij hij overeenkomstig lid 1 heeft toegelicht waarom het plan niet hoeft te worden geactualiseerd.

3.   Bij de in lid 2 bedoelde actualisering wijzigt elke lidstaat zijn nationale doelstelling, streefcijfer of bijdrage voor elke van de gekwantificeerde Uniedoelstellingen, -streefcijfers of -bijdragen vermeld in artikel 4, onder a), punt 1, om het ambitieniveau te verhogen in vergelijking met zijn laatst aangemelde geïntegreerde nationale energie- en klimaatplan. In de in lid 2 bedoelde actualisering wijzigt elke lidstaat zijn nationale doelstelling, streefcijfer of bijdrage voor elke van de gekwantificeerde Uniedoelstellingen, -streefcijfers of -bijdragen vermeld in artikel 4, onder a), punt 2, en onder b), enkel om het ambitieniveau te behouden of te verhogen in vergelijking met het laatst aangemelde geïntegreerde nationale energie- en klimaatplan.

4.   De lidstaten trachten eventuele negatieve effecten op het milieu die duidelijk worden in het kader van de geïntegreerde rapportering overeenkomstig de artikelen 17 tot en met 25, te beperken in hun geactualiseerde geïntegreerde nationale energie- en klimaatplan.

5.   In hun in lid 2 bedoelde actualiseringen houden de lidstaten rekening met de meest recente landspecifieke aanbevelingen in het kader van het Europees Semester en met de verplichtingen die uit de Overeenkomst van Parijs voortvloeien.

6.   De procedures van artikel 9, lid 2, artikel 10 en artikel 12 zijn van toepassing op de opstelling en evaluatie van de geactualiseerde geïntegreerde nationale energie- en klimaatplannen.

7.   Dit artikel geldt onverminderd het recht van de lidstaten om te allen tijde wijzigingen of aanpassingen aan te brengen in de nationale beleidsmaatregelen die zijn opgenomen of vermeld in hun geïntegreerde nationale energie- en klimaatplannen, op voorwaarde dat die wijzigingen en aanpassingen zijn opgenomen in het geïntegreerde nationale energie- en klimaatvoortgangsverslag.

HOOFDSTUK 3

Langetermijnstrategieën

Artikel 15

Langetermijnstrategieën

1.   Uiterlijk op 1 januari 2020, daarna uiterlijk op 1 januari 2029, en daarna om de tien jaar stelt elke lidstaat zijn langetermijnstrategie op, met een perspectief van minstens dertig jaar, en dient deze in bij de Commissie. De lidstaten actualiseren deze strategieën waar nodig om de vijf jaar.

2.   Met het oog op de verwezenlijking van de in lid 3 bedoelde algemene klimaatdoelstellingen komt de Commissie uiterlijk op 1 april 2019 met een voorstel voor een langetermijnstrategie van de Unie voor de reductie van de broeikasgasemissies, in overeenstemming met de Overeenkomst van Parijs, rekening houdend met de ontwerpen van geïntegreerde nationale energie- en klimaatplannen van de lidstaten. De in dit lid bedoelde langetermijnstrategie omvat een analyse die ten minste het volgende behelst:

a)

verschillende scenario's voor de bijdrage van de Unie aan de verwezenlijking van de in lid 3 bepaalde doelstellingen, waaronder een scenario om de netto-uitstoot van broeikasgassen binnen de Unie uiterlijk in 2050 tot nul te herleiden en daarna tot negatieve emissies te komen;

b)

de gevolgen van de onder a) bedoelde scenario's voor het resterende mondiale koolstofbudget en het koolstofbudget van de Unie als bijdrage aan de discussie over kosteneffectiviteit, efficiëntie en billijkheid van de broeikasgasemmisiereducties.

3.   De langetermijnstrategieën van de lidstaten en van de Unie dragen bij tot:

a)

de naleving van de verbintenissen van de Unie en de lidstaten in het kader van het UNFCCC en de Overeenkomst van Parijs om de antropogene broeikasgasemissies te beperken, de verwijderingen per put te verbeteren en voor een verbeterde koolstofvastlegging te zorgen;

b)

de verwezenlijking van de doelstelling uit hoofde van de Overeenkomst van Parijs om de mondiale temperatuurstijging te beperken tot beduidend minder dan 2 °C in vergelijking met het pre-industriële tijdperk en om te streven naar een maximale stijging van 1,5 °C boven het pre-industriële niveau;

c)

de verwezenlijking van de broeikasgasemissiebeperkingen op lange termijn en de verbetering van verwijderingen per put in alle sectoren, overeenkomstig de doelstelling van de Unie om, in het kader van de volgens de Intergouvernementele Werkgroep inzake klimaatverandering (Intergovernmental Panel on Climate Change — IPCC) noodzakelijke geachte reducties, de broeikasgasemissies van de Unie op kosteneffectieve wijze te verminderen en de verwijderingen per put te verbeteren met het oog op de temperatuurdoelstellingen van de Overeenkomst van Parijs, teneinde in de Unie zo snel mogelijk een evenwicht te verwezenlijken tussen antropogene emissies per bron en verwijderingen per put van broeikasgassen, en — waar mogelijk — daarna tot negatieve emissies te komen;

d)

een zeer energie-efficiënt en sterk op hernieuwbare energiebronnen gebaseerd energiesysteem in de Unie.

4.   De langetermijnstrategieën van de lidstaten bevatten de elementen die in bijlage IV bepaald zijn. Daarnaast hebben de langetermijnstrategieën van de lidstaten en van de Unie betrekking op:

a)

de totale vermindering van broeikasgasemissies en de verbetering van verwijderingen per put;

b)

de vermindering van broeikasgasemissies en de verbetering van verwijderingen per put in individuele sectoren, waaronder elektriciteit, industrie, vervoer, de sectoren verwarming en koeling en de bouwsector (residentieel en tertiair), landbouw, afval en landgebruik, verandering in landgebruik en bosbouw (LULUCF);

c)

de verwachte vooruitgang bij de overgang naar een economie met geringe emissies van broeikasgassen, met inbegrip van broeikasgasintensiteit, CO2-intensiteit van het bruto binnenlands product, daaraan gerelateerde schattingen van langetermijninvesteringen, en strategieën voor gerelateerd onderzoek en gerelateerde ontwikkeling en innovatie;

d)

in de mate van het mogelijke, de verwachte sociaal-economische gevolgen van de decarbonisatiemaatregelen, met inbegrip van onder meer aspecten in verband met de macro-economische en maatschappelijke ontwikkeling, gezondheidsrisico's en -voordelen, en milieubescherming;

e)

links naar andere nationale langetermijndoelstellingen, planning en andere beleidslijnen, maatregelen en investeringen.

5.   De Commissie is bevoegd overeenkomstig artikel 42 gedelegeerde handelingen vast te stellen tot wijziging van bijlage IV, teneinde deze bijlage aan te passen aan de ontwikkelingen in de langetermijnstrategie van de Unie en in het beleidskader voor energie en klimaat van de Unie die rechtstreeks en specifiek verband houden met de relevante besluiten die uit hoofde van het UNFCCC en, in het bijzonder, de Overeenkomst van Parijs genomen zijn.

6.   De geïntegreerde nationale energie- en klimaatplannen zijn consistent met de in dit artikel bedoelde langetermijnstrategieën.

7.   De lidstaten en de Commissie informeren het publiek en maken hun langetermijnstrategieën en de actualiseringen ervan onverwijld toegankelijk, onder meer via het in artikel 28 bedoelde e-platform. De lidstaten en de Commissie maken relevante gegevens over de eindresultaten toegankelijk voor het publiek, rekening houdend met commercieel gevoelige informatie en met inachtneming van de gegevensbeschermingsregelgeving.

8.   De Commissie helpt de lidstaten bij de opstelling van hun langetermijnstrategieën door informatie te verstrekken over de stand van de onderliggende wetenschappelijke kennis en door mogelijkheden te bieden om kennis en beste praktijken te delen, waaronder, indien relevant, richtsnoeren die lidstaten kunnen gebruiken in de opstellings- en tenuitvoerleggingsfase van hun strategieën.

9.   De Commissie beoordeelt of de nationale langetermijnstrategieën volstaan om collectief de in artikel 1 bepaalde streefcijfers en doelstellingen van de energie-unie te halen, en verstrekt informatie over een eventueel collectief tekort.

Artikel 16

Strategisch plan voor methaan

Gezien het hoge aardopwarmingspotentieel en de relatief korte atmosferische levensduur van methaan, verricht de Commissie een analyse van de implicaties voor de uitvoering van beleidslijnen en maatregelen die als doel hebben de effecten op korte en middellange termijn van methaanemissies op de broeikasgasemissies van de Unie te beperken. De Commissie overweegt beleidsopties, op passende wijze rekening houdend met de doelstellingen van de circulaire economie, om methaanemissies spoedig aan te pakken, en stelt een strategisch Unieplan voor methaan voor als integraal onderdeel van de strategie van de Unie op lange termijn als bedoeld in artikel 15.

HOOFDSTUK 4

Rapportering

Afdeling 1

Tweejarige voortgangsverslagen en follow-up daarvan

Artikel 17

Geïntegreerde nationale voortgangsverslagen over energie en klimaat

1.   Onverminderd artikel 26 brengt elke lidstaat uiterlijk op 15 maart 2023, en vervolgens om de twee jaar aan de Commissie verslag uit over de stand van de tenuitvoerlegging van zijn geïntegreerd nationaal energie- en klimaatplan door middel van een geïntegreerd nationaal voortgangsverslag inzake energie en klimaat dat betrekking heeft op alle vijf dimensies van de energie-unie.

2.   Het geïntegreerde nationale energie- en klimaatvoortgangsverslag heeft betrekking op de volgende elementen:

a)

informatie over de geboekte vooruitgang bij het behalen van de doelstellingen, streefcijfers en bijdragen die zijn uiteengezet in het geïntegreerde nationale energie- en klimaatplan, en bij de financiering en tenuitvoerlegging van de beleidslijnen en maatregelen die nodig waren om ze te behalen, met inbegrip van een beoordeling van daadwerkelijk gebeurde investeringen ten opzichte van initieel geplande investeringen;

b)

in voorkomend geval, informatie over de voortgang bij het opzetten van de in artikel 11 bedoelde dialoog;

c)

de informatie waarnaar wordt verwezen in de artikelen 20 tot en met 25 en, in voorkomend geval, actualiseringen van beleidslijnen en maatregelen, overeenkomstig deze artikelen;

d)

informatie over de aanpassing overeenkomstig artikel 4, onder a), punt 1;

e)

voor zover mogelijk kwantificering van het effect van het beleid en de maatregelen in het geïntegreerde nationale energie- en klimaatplan op luchtkwaliteit en emissies van luchtverontreinigende stoffen.

De Unie en de lidstaten dienen bij het secretariaat van het UNFCCC tweejaarlijkse verslagen in overeenkomstig Besluit 2/CP.17 van de Conferentie van de Partijen bij het UNFCCC en nationale mededelingen overeenkomstig artikel 12 van het UNFCCC.

3.   Het geïntegreerde nationale energie- en klimaatvoortgangsverslag omvat de informatie uit de in artikel 26, lid 3, bedoelde jaarverslagen, en de informatie over beleidslijnen, maatregelen en prognoses met betrekking tot antropogene broeikasgasemissies per bron en verwijderingen per put uit de in artikel 18 bedoelde verslagen.

4.   De Commissie stelt, met de bijstand van het in artikel 44, lid 1, onder b), bedoelde Comité voor de energie-unie, uitvoeringshandelingen vast waarin de structuur, het formaat, de technische details en het proces voor de in leden 1 en 2 van dit artikel vermelde informatie zijn uiteengezet.

Die uitvoeringshandelingen worden vastgesteld volgens de in artikel 44, lid 6, bedoelde onderzoeksprocedure.

5.   De frequentie en omvang van de informatie en actualiseringen als bedoeld in lid 2, onder c), moeten worden afgewogen tegen de noodzaak om voldoende zekerheid te bieden aan investeerders.

6.   Wanneer de Commissie aanbevelingen heeft opgesteld overeenkomstig artikel 32, lid 1 of 2, neemt de betrokken lidstaat in zijn geïntegreerde nationale energie- en klimaatvoortgangsverslag informatie op over de beleidslijnen en maatregelen die hij heeft vastgesteld of die hij voornemens is vast te stellen en uit te voeren om tegemoet te komen aan die aanbevelingen. Indien van toepassing omvat die informatie een gedetailleerd tijdschema voor de tenuitvoerlegging.

Indien de betrokken lidstaat besluit geen gevolg te geven aan een aanbeveling of een aanzienlijk deel daarvan, moet hij dit motiveren.

7.   De lidstaten stellen de op grond van dit artikel bij de Commissie ingediende verslagen ter beschikking van het publiek.

Artikel 18

Geïntegreerde rapportering over broeikasgasbeleidslijnen en -maatregelen en over prognoses

1.   Uiterlijk op 15 maart 2021 en daarna om de twee jaar verstrekken de lidstaten de Commissie informatie over:

a)

hun nationale beleidslijnen en maatregelen of groep maatregelen als omschreven in bijlage VI, en

b)

hun nationale prognoses van antropogene broeikasgasemissies per bron en verwijderingen per put, georganiseerd per gas of groep van gassen (fluorkoolwaterstoffen en perfluorkoolstoffen) die zijn opgesomd in deel 2 van bijlage V. De nationale prognoses houden rekening met eventuele beleidslijnen en maatregelen die op het niveau van de Unie zijn vastgesteld en omvatten de in bijlage VII uiteengezette informatie.

2.   De lidstaten brengen verslag uit over de recentste beschikbare prognoses. Indien een lidstaat om de twee jaar uiterlijk op 15 maart geen volledige prognoses indient, en de Commissie heeft vastgesteld dat de via de kwaliteitsborgings- of kwaliteitscontroleprocedures van de Commissie opgespoorde hiaten in de ramingen niet door de lidstaat in kwestie kunnen worden opgevuld, kan de Commissie, in overleg met de betrokken lidstaat, ramingen maken zoals vereist voor het opstellen van prognoses voor de Unie.

3.   Een lidstaat stelt de Commissie in kennis van alle inhoudelijke wijzigingen van de uit hoofde van lid 1 verstrekte informatie tijdens het eerste jaar van de rapporteringsperiode, uiterlijk op 15 maart van het jaar volgend op het vorige verslag.

4.   De lidstaten publiceren, in elektronische vorm, hun nationale prognoses overeenkomstig lid 1 en elke relevante raming van de kosten en effecten van de nationale beleidslijnen en maatregelen betreffende de tenuitvoerlegging van beleid van de Unie dat relevant is voor de beperking van broeikasgasemissies, samen met alle relevante ondersteunende technische rapporten. Deze prognoses en beoordelingen dienen beschrijvingen te omvatten van de gebruikte modellen en methodologische benaderingen, definities en onderliggende aannames.

Artikel 19

Geïntegreerde rapportering over nationale aanpassingsacties, financiële en technologische ondersteuning aan ontwikkelingslanden en veilingopbrengsten

1.   Uiterlijk op 15 maart 2021, en vervolgens om de twee jaar, verstrekken de lidstaten informatie aan de Commissie over hun nationale plannen en strategieën voor aanpassing aan de klimaatverandering, waarin is uiteengezet welke maatregelen zij hebben uitgevoerd en gepland om de aanpassing aan de klimaatverandering te vergemakkelijken, met inbegrip van de in deel 1 van bijlage VIII gespecificeerde informatie, in overeenstemming met de rapporteringsvoorschriften die zijn overeengekomen in het kader van het UNFCCC en de Overeenkomst van Parijs.

2.   Uiterlijk op 31 juli 2021 en daarna om het jaar (jaar X) verstrekken de lidstaten de Commissie informatie over het gebruik van de opbrengsten uit de emissierechtenveiling van de lidstaat overeenkomstig artikel 10, lid 1, en artikel 3 quinquies, lid 1 of 2, van Richtlijn 2003/87/EG, met inbegrip van de in deel 3 van bijlage VIII vermelde informatie.

3.   Uiterlijk op 30 september 2021 en vervolgens ieder jaar (jaar X) brengen de lidstaten aan de Commissie verslag uit over de steun aan ontwikkelingslanden, met inbegrip van de in deel 2 van bijlage VIII vermelde informatie, en in overeenstemming met de toepasselijke rapporteringsvoorschriften die zijn overeengekomen in het kader van het UNFCCC en de Overeenkomst van Parijs.

4.   De lidstaten stellen de op grond van dit artikel bij de Commissie ingediende rapporten ter beschikking van het publiek, met uitzondering van de in deel 2, onder b), van bijlage VIII vermelde informatie.

5.   De Commissie stelt, met de bijstand van het in artikel 44, lid 1, onder a), bedoelde Comité klimaatverandering, uitvoeringshandelingen vast ter vastlegging van de structuur, het formaat en de indieningsprocedure voor de rapportering door de lidstaten van informatie uit hoofde van dit artikel.

Die uitvoeringshandelingen worden vastgesteld volgens de in artikel 44, lid 6, bedoelde onderzoeksprocedure.

Artikel 20

Geïntegreerde rapportering over hernieuwbare energie

In hun geïntegreerde nationale voortgangsverslagen over energie en klimaat nemen de lidstaten informatie op over:

a)

de tenuitvoerlegging van de volgende trajecten en doelstellingen:

1)

het indicatieve nationale traject voor het algemene aandeel hernieuwbare energie in het bruto-eindverbruik van energie van 2021 tot en met 2030;

2)

de geraamde trajecten voor het sectorale aandeel hernieuwbare energie in het eindverbruik van energie van 2021 tot en met 2030 in de sectoren elektriciteit, verwarming en koeling, en vervoer;

3)

de geraamde trajecten voor elke technologie voor hernieuwbare energie om de algemene en sectorale trajecten voor hernieuwbare energie van 2021 tot en met 2030 te verwezenlijken, met inbegrip van het verwachte totale bruto-eindverbruik van energie per technologie en sector in Mtoe en de geplande totale geïnstalleerde capaciteit per technologie en sector in MW;

4)

de trajecten voor de vraag naar bio-energie, uitgesplitst tussen de vraag naar verwarming, elektriciteit en vervoer, en voor de levering van biomassa, per grondstof en herkomst (waarbij een onderscheid wordt gemaakt tussen binnenlandse productie en invoer). Voor bosbiomassa afkomstig van bossen, een beoordeling van de bron en de gevolgen voor de emissieput van de LULUCF;

5)

indien van toepassing, andere nationale trajecten en doelstellingen, met inbegrip van sectorale trajecten en doelstellingen op lange termijn (zoals het aandeel van elektriciteit uit biomassa zonder productie van warmte, het aandeel van hernieuwbare energie in stadsverwarming, het gebruik van hernieuwbare energie in gebouwen, hernieuwbare energie geproduceerd door steden, hernieuwbare-energiegemeenschappen en consumenten van zelfgeproduceerde hernieuwbare energie), energie opgewekt uit slib dat bij afvalwaterzuivering wordt gewonnen;

b)

de uitvoering van de volgende beleidslijnen en maatregelen:

1)

uitgevoerde, vastgestelde en geplande beleidslijnen en maatregelen ter verwezenlijking van de nationale bijdrage aan het bindende 2030-streefcijfer voor hernieuwbare energie op het niveau van de Unie, zoals vermeld in artikel 4, onder a), punt 2, van deze verordening, met inbegrip van sector- en technologiespecifieke maatregelen, met een specifieke evaluatie van de uitvoering van maatregelen die zijn vastgesteld in de artikelen 23 tot en met 28 van Richtlijn (EU) 2018/2001;

2)

indien beschikbaar, specifieke maatregelen voor regionale samenwerking;

3)

onverminderd de artikelen 107 en 108 VWEU, specifieke maatregelen voor financiële steun, met inbegrip van steun van de Unie en het gebruik van financiële middelen van de Unie, voor de bevordering van het gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen in elektriciteit, verwarming en koeling en vervoer;

4)

indien van toepassing, de beoordeling van de steun voor elektriciteit uit hernieuwbare bronnen, die de lidstaten moeten uitvoeren uit hoofde van artikel 6, lid 4, van Richtlijn (EU) 2018/2001;

5)

specifieke maatregelen om te voldoen aan de vereisten van de artikelen 15 tot en met 18 van Richtlijn (EU) 2018/2001;

6)

indien van toepassing, specifieke maatregelen om de behoefte aan capaciteit die altijd moet draaien — die kan leiden tot een vermindering van energie uit hernieuwbare bronnen — te beoordelen, transparant te maken en te verminderen;

7)

een samenvatting van de beleidslijnen en maatregelen van het stimulerend kader die de lidstaten uit hoofde van artikel 21, lid 6, en artikel 22, lid 5, van Richtlijn (EU) 2018/2001 moeten invoeren om de ontwikkeling van consumptie van zelfgeproduceerde hernieuwbare energie en hernieuwbare-energiegemeenschappen te bevorderen en te vergemakkelijken;

8)

maatregelen ter bevordering van het gebruik van energie uit biomassa, in het bijzonder de exploitatie van nieuwe biomassabronnen, waarbij rekening moet worden gehouden met de beschikbaarheid van biomassa, met inbegrip van duurzame-biomassapotentieel, alsmede maatregelen voor de duurzaamheid van geproduceerde en gebruikte biomassa;

9)

bestaande maatregelen om het aandeel hernieuwbare energie te vergroten in de sectoren verwarming en koeling en transport;

10)

beleidslijnen en maatregelen die het gebruik van afnameovereenkomsten voor stroom bevorderen;

c)

zoals uiteengezet in deel 1 van bijlage IX.

Artikel 21

Geïntegreerde rapportering over energie-efficiëntie

In hun geïntegreerde nationale voortgangsverslagen over energie en klimaat nemen de lidstaten informatie op over:

a)

de tenuitvoerlegging van de volgende nationale trajecten, doelstellingen en streefcijfers:

1)

het indicatieve traject voor het jaarlijkse primaire en eindverbruik van energie tussen 2021 en 2030, als de nationale energiebesparingsbijdrage tot het behalen van het 2030-streefcijfer op het niveau van de Unie, met inbegrip van de onderliggende methodologie;

2)

de indicatieve mijlpalen van de langetermijnstrategie voor de renovatie van het nationale bestand van woningen en niet voor bewoning bestemde gebouwen (zowel publieke als particuliere), en de bijdragen tot de energie-efficiëntiestreefcijfers van de Unie uit hoofde van Richtlijn 2012/27/EU, in overeenstemming met artikel 2 bis van Richtlijn 2010/31/EU;

3)

indien van toepassing, een actualisering van andere in het nationale plan uiteengezette nationale doelstellingen;

b)

de uitvoering van de volgende beleidslijnen en maatregelen:

1)

uitgevoerde, vastgestelde en geplande beleidslijnen, maatregelen en programma's ter verwezenlijking van de indicatieve nationale energie-efficiëntiebijdrage voor 2030 en andere in artikel 6 bedoelde doelstellingen, inclusief de geplande maatregelen en instrumenten (ook van financiële aard) om de energieprestaties van gebouwen te verbeteren, maatregelen om gebruik te maken van het energie-efficiëntiepotentieel van de gas- en elektriciteitsinfrastructuur en andere maatregelen ter bevordering van energie-efficiëntie;

2)

indien van toepassing, marktgebaseerde instrumenten die aanzetten tot verbetering van de energie-efficiëntie, met inbegrip van, maar niet beperkt tot energiebelastingen, -heffingen en -vergoedingen;

3)

nationale verplichtingsregelingen voor energie-efficiëntie en alternatieve maatregelen overeenkomstig de artikelen 7 bis en 7 ter van Richtlijn 2012/27/EU en overeenkomstig bijlage III bij deze verordening;

4)

langetermijnstrategieën voor renovatie overeenkomstig artikel 2 bis van Richtlijn 2010/31/EU;

5)

beleidslijnen en maatregelen voor de bevordering van energiediensten in de openbare sector en maatregelen voor het wegnemen van regelgevende en niet-regelgevende obstakels die verhinderen dat energieprestatiecontracten en andere dienstenmodellen met betrekking tot energie-efficiëntie ingang vinden;

6)

regionale samenwerking op het gebied van energie-efficiëntie, indien van toepassing;

7)

onverminderd de artikelen 107 en 108 VWEU, financiële maatregelen, met inbegrip van steun van de Unie en het gebruik van financiële middelen van de Unie, op het gebied van energie-efficiëntie op nationaal niveau, indien van toepassing;

c)

zoals uiteengezet in deel 2 van bijlage IX.

Artikel 22

Geïntegreerde rapportering over de energievoorzieningszekerheid

In hun geïntegreerde nationale voortgangsverslagen over energie en klimaat nemen de lidstaten informatie op over de tenuitvoerlegging van:

a)

nationale doelstellingen voor de diversificatie van energiebronnen en leveranciers;

b)

indien van toepassing, nationale doelstellingen om de afhankelijkheid van de invoer van energie uit derde landen te verminderen;

c)

nationale doelstellingen voor de ontwikkeling van het vermogen om het hoofd te bieden aan een beperking of onderbreking van het aanbod van een energiebron, met inbegrip van gas en elektriciteit;

d)

nationale doelstellingen met betrekking tot het vergroten van de flexibiliteit van het nationale energiesysteem, met name door de inzet van binnenlandse energiebronnen, vraagrespons en energieopslag;

e)

uitgevoerde, vastgestelde en geplande beleidslijnen en maatregelen ter verwezenlijking van de onder a) tot en met d) bedoelde doelstellingen;

f)

regionale samenwerking bij de tenuitvoerlegging van de onder a) tot en met d) bedoelde doelstellingen en beleidslijnen;

g)

onverminderd de artikelen 107 en 108 VWEU, financiële maatregelen, met inbegrip van steun van de Unie en het gebruik van financiële middelen van de Unie, op dit gebied op nationaal niveau, indien van toepassing.

Artikel 23

Geïntegreerde rapportering over de interne energiemarkt

1.   In hun geïntegreerde nationale voortgangsverslagen over energie en klimaat nemen de lidstaten informatie op over de tenuitvoerlegging van de volgende doelstellingen en maatregelen:

a)

het niveau van interconnectiviteit op elektriciteitsgebied waar de lidstaat naar streeft in 2030, met inachtneming van het interconnectiestreefcijfer voor elektriciteit van ten minste 15 % in 2030, de indicatoren als vastgesteld in bijlage I, deel 1, afdeling A, punt 2.4.1, en de maatregelen voor de uitvoering van de strategie om dit niveau te bereiken, inclusief de maatregelen in verband met het verlenen van vergunningen;

b)

de belangrijkste projecten voor elektriciteits- en gastransmissie-infrastructuur die nodig zijn voor het behalen van de doelstellingen en streefcijfers in de vijf dimensies van de energie-unie;

c)

indien van toepassing, belangrijke geplande infrastructuurprojecten, met uitzondering van projecten van gemeenschappelijk belang, waaronder infrastructuurprojecten waarbij derde landen betrokken zijn, en, in de mate van het mogelijke, een algemene beoordeling van de verenigbaarheid ervan met, en de bijdrage ervan aan, de doelstellingen en streefcijfers van de energie-unie;

d)

nationale doelstellingen met betrekking tot andere aspecten van de interne energiemarkt, zoals het vergroten van de flexibiliteit van het systeem en de marktintegratie en -koppeling, met als doel de verhoging van de verhandelbare capaciteit van bestaande interconnectoren, slimme netten, aggregatie, vraagrespons, opslag, verspreide opwekking, mechanismen voor dispatching, redispatching en beperking, en realtimeprijssignalen;

e)

indien van toepassing, nationale doelstellingen en maatregelen met betrekking tot de niet-discriminerende bijdrage van hernieuwbare energie, vraagrespons en opslag, onder meer via aggregatie, in alle energiemarkten;

f)

indien van toepassing, nationale doelstellingen en maatregelen om ervoor te zorgen dat consumenten participeren in het energiesysteem en profijt trekken van zelfopwekking en nieuwe technologieën, waaronder slimme meters;

g)

maatregelen met betrekking tot het waarborgen van de toereikendheid van het elektriciteitssysteem;

h)

uitgevoerde, vastgestelde en geplande beleidslijnen en maatregelen ter verwezenlijking van de onder a) tot en met g) bedoelde doelstellingen;

i)

regionale samenwerking bij de tenuitvoerlegging van de onder a) tot en met h) bedoelde doelstellingen en beleidslijnen;

j)

onverminderd de artikelen 107 en 108 VWEU, financiële maatregelen op nationaal niveau, met inbegrip van steun van de Unie en het gebruik van financiële middelen van de Unie, op het gebied van de interne energiemarkt, met inbegrip van het interconnectiestreefcijfer voor elektriciteit, indien van toepassing;

k)

maatregelen ter vergroting van de flexibiliteit van het energiesysteem, met betrekking tot de productie van hernieuwbare energie, met inbegrip van de uitrol van intradaymarktkoppeling en grensoverschrijdende vereffeningsmarkten.

2.   De informatie die door de lidstaten overeenkomstig lid 1 wordt verstrekt, moet samenhangend zijn met en, in voorkomend geval, gebaseerd zijn op het verslag van de nationale regelgevende instanties zoals bedoeld in artikel 37, lid 1, onder e), van Richtlijn 2009/72/EG en artikel 41, lid 1, onder e), van Richtlijn 2009/73/EG.

Artikel 24

Geïntegreerde rapportering over energiearmoede

Wanneer artikel 3, lid 3, onder d), tweede alinea, van toepassing is, neemt de betrokken lidstaat in zijn geïntegreerde nationale energie- en klimaatvoortgangsverslag de volgende elementen op:

a)

informatie over de voortgang ten aanzien van de nationale indicatieve doelstelling om het aantal huishoudens in energiearmoede terug te dringen, en

b)

kwantitatieve informatie over het aantal huishoudens in energiearmoede en, indien beschikbaar, informatie over beleidslijnen en maatregelen om energiearmoede terug te dringen.

De Commissie deelt de gegevens die de lidstaten op grond van dit artikel meedelen met de Europese Waarnemingspost voor energiearmoede.

Artikel 25

Geïntegreerde rapportering over onderzoek, innovatie en concurrentievermogen

In hun geïntegreerde nationale voortgangsverslagen over energie en klimaat nemen de lidstaten informatie op over de tenuitvoerlegging van de volgende doelstellingen en maatregelen:

a)

indien van toepassing, nationale doelstellingen en beleidslijnen die de doelstellingen en beleidslijnen van het SET-plan vertalen naar een nationale context;

b)

nationale doelstellingen met betrekking tot de totale publieke en, indien beschikbaar, private uitgaven voor onderzoek en innovatie op het gebied van technologieën voor schone energie, en met betrekking tot de kosten van dergelijke technologieën en de ontwikkeling van de prestaties ervan;

c)

voor zover passend, nationale doelstellingen, met inbegrip van langetermijnstreefcijfers voor 2050, voor de uitrol van technologieën voor het koolstofvrij maken van energie- en koolstofintensieve industriesectoren en, indien van toepassing, voor de uitrol van de daarmee samenhangende infrastructuur voor vervoer, gebruik en opslag van koolstof;

d)

nationale doelstellingen voor de geleidelijke afbouw van energiesubsidies, in het bijzonder voor fossiele brandstoffen;

e)

uitgevoerde, vastgestelde en geplande beleidslijnen en maatregelen ter verwezenlijking van de onder b) en c) bedoelde doelstellingen;

f)

samenwerking met andere lidstaten bij de tenuitvoerlegging van de doelstellingen en beleidslijnen als bedoeld onder b), c) en d), met inbegrip van de coördinatie van beleidslijnen en maatregelen in het kader van het SET-plan, zoals de onderlinge afstemming van onderzoeksprogramma's en gemeenschappelijke programma's;

g)

financieringsmaatregelen, met inbegrip van steun van de Unie en het gebruik van financiële middelen van de Unie, op dit gebied op nationaal niveau, indien van toepassing.

Afdeling 2

Jaarlijkse rapportering

Artikel 26

Jaarlijkse rapportering

1.   Uiterlijk op 15 maart 2021 en daarna om het jaar (jaar X) verstrekken de lidstaten aan de Commissie:

a)

de in artikel 6, lid 2, van Richtlijn 2009/119/EG bedoelde informatie;

b)

de in bijlage IX, punt 3, van Richtlijn 2013/30/EU bedoelde informatie, in overeenstemming met artikel 25 van die richtlijn.

2.   Uiterlijk op 31 juli 2021 en daarna elk jaar (jaar X) rapporteren de lidstaten de geschatte broeikasgasinventarissen voor het jaar X–1 aan de Commissie.

Met het oog op de toepassing van dit lid maakt de Commissie jaarlijks, op basis van de geschatte broeikasgasinventarissen van de lidstaten of, indien een lidstaat zijn geschatte inventaris uiterlijk op die datum niet heeft ingediend, op basis van haar eigen ramingen, een geschatte broeikasgasinventaris van de Unie op. Uiterlijk op 30 september van elk jaar maakt de Commissie deze informatie openbaar.

3.   Vanaf 2023 stellen de lidstaten uiterlijk op 15 maart van elk jaar (jaar X) de definitieve gegevens voor de opmaak van de broeikasgasinventaris en uiterlijk op 15 januari van elk jaar de voorlopige gegevens op, met inbegrip van de in bijlage V vermelde broeikasgassen en inventarisgegevens, en dienen zij deze in bij de Commissie. Het verslag over de definitieve gegevens voor de opmaak van de broeikasgasinventaris omvat ook een volledig en actueel nationaal inventarisatieverslag. Binnen drie maanden na ontvangst van de verslagen stelt de Commissie de informatie bedoeld in bijlage V, deel 1, onder n), beschikbaar voor het in artikel 44, lid 1, onder a), bedoelde Comité klimaatverandering.

4.   De lidstaten dienen uiterlijk op 15 april van elk jaar bij het secretariaat van het UNFCCC nationale inventarissen in met de definitieve gegevens voor de opmaak van de broeikasgasinventaris die overeenkomstig lid 3 bij de Commissie zijn ingediend. De Commissie stelt in samenwerking met de lidstaten jaarlijks een broeikasgasinventaris van de Unie en een verslag betreffende de broeikasgasinventarisatie van de Unie op en dient deze uiterlijk op 15 april van elk jaar in bij het secretariaat van het UNFCCC.

5.   De lidstaten stellen de Commissie uiterlijk op 15 januari van de jaren 2027 en 2032 in kennis van de voorlopige nationale inventarisgegevens en uiterlijk op 15 maart van de jaren 2027 en 2032 van de definitieve nationale inventarisgegevens die zij hebben opgegeven in hun LULUCF-boekhouding met het oog op de nalevingsverslagen overeenkomstig artikel 14 van Verordening (EU) 2018/841.

6.   De Commissie is overeenkomstig artikel 43 bevoegd om gedelegeerde handelingen vast te stellen teneinde:

a)

deel 2 van bijlage V te wijzigen door stoffen toe te voegen aan of te schrappen van de lijst van broeikasgassen, in overeenstemming met besluiten ter zake die zijn vastgesteld door de instanties van het UNFCCC of van de Overeenkomst van Parijs;

b)

deze verordening aan te vullen door waarden voor het aardopwarmingsvermogen vast te stellen en richtsnoeren voor inventarisering te specificeren die van toepassing zijn in overeenstemming met de betrokken besluiten die zijn aangenomen door de instanties van het UNFCCC of van de Overeenkomst van Parijs.

7.   De Commissie stelt, met de bijstand van het in artikel 44, lid 1, onder a), bedoelde Comité klimaatverandering, uitvoeringshandelingen vast waarin de structuur, de technische bijzonderheden, het formaat en de processen zijn vastgesteld die de lidstaten in acht moeten nemen bij de indiening van geschatte broeikasgasinventarissen overeenkomstig lid 2 van dit artikel, broeikasgasinventarissen overeenkomstig lid 3 van dit artikel en geboekte broeikasgasemissies en -verwijderingen overeenkomstig de artikelen 5 en 14 van Verordening (EU) 2018/841.

Wanneer de Commissie voorstellen voor dergelijke uitvoeringshandelingen doet, houdt zij rekening met de tijdschema's van het UNFCCC of de Overeenkomst van Parijs voor de monitoring en rapportering van deze informatie en de desbetreffende besluiten die door de organen van de UNFCCC of van de Overeenkomst van Parijs zijn aangenomen om ervoor te zorgen dat de Unie haar rapporteringsverplichtingen als partij bij het UNFCCC en de Overeenkomst van Parijs nakomt. Deze uitvoeringshandelingen omvatten ook het tijdpad voor de samenwerking en de coördinatie tussen de Commissie en de lidstaten wanneer zij het rapport over de broeikasgasinventaris van de Unie opstellen.

Die uitvoeringshandelingen worden vastgesteld volgens de in artikel 44, lid 6, bedoelde onderzoeksprocedure.

Artikel 27

Rapportering over de streefcijfers 2020

Uiterlijk op 30 april 2022 brengt elke lidstaat aan de Commissie verslag uit over de verwezenlijking van zijn overeenkomstig artikel 3, lid 1, van Richtlijn 2012/27/EU vastgestelde nationale energie-efficiëntiestreefcijfers voor 2020 door het verstrekken van de gegevens vermeld in deel 2 van bijlage IX bij deze verordening, en over de verwezenlijking van de totale nationale streefcijfers voor het aandeel energie uit hernieuwbare bronnen in 2020, zoals vermeld in bijlage I bij Richtlijn 2009/28/EG in de versie zoals van kracht op 31 december 2020, door de volgende informatie te verstrekken:

a)

het aandeel per sector (elektriciteit, verwarming en koeling, en vervoer) en het totale aandeel van energie uit hernieuwbare bronnen in 2020;

b)

de maatregelen die zijn genomen om de nationale streefcijfers voor hernieuwbare energie voor 2020 te halen, met inbegrip van maatregelen met betrekking tot steunregelingen, garanties van oorsprong en vereenvoudiging van de administratieve procedures;

c)

het aandeel van energie uit biobrandstoffen en vloeibare biomassa geproduceerd uit granen en andere zetmeelrijke gewassen, suikers en oliegewassen in het energieverbruik in de vervoersector;

d)

het aandeel energie uit biobrandstoffen en biogas voor vervoer die worden geproduceerd uit grondstoffen en van andere brandstoffen die zijn vermeld in deel A van bijlage IX bij Richtlijn 2009/28/EG in de versie zoals van kracht op 31 december 2020 in het energieverbruik in het vervoer.

Afdeling 3

Rapporteringsplatform

Artikel 28

E-platform

1.   De Commissie zet een onlineplatform (e-platform) op om de communicatie tussen de Commissie en de lidstaten te vergemakkelijken, de samenwerking tussen de lidstaten te bevorderen en het publiek toegang te geven tot informatie.

2.   De lidstaten maken gebruik van het e-platform om de in dit hoofdstuk vermelde verslagen bij de Commissie in te dienen, zodra dit platform operationeel is.

3.   Het e-platform wordt uiterlijk op 1 januari 2020 functioneel. De Commissie gebruikt het e-platform om het publiek gemakkelijker online toegang te geven tot de in dit hoofdstuk bedoelde verslagen, de definitieve geïntegreerde nationale energie- en klimaatplannen, de geactualiseerde versies daarvan, en de in artikel 15 bedoelde strategieën op lange termijn, met inachtneming van commercieel gevoelige informatie en de gegevensbeschermingsvoorschriften.

HOOFDSTUK 5

Geaggregeerde beoordeling van de voortgang en de beleidsrespons om te garanderen dat de doelstellingen van de Unie worden verwezenlijkt — monitoring door de Commissie

Artikel 29

Beoordeling van de vooruitgang

1.   Uiterlijk op 31 oktober 2021 en daarna om de twee jaar evalueert de Commissie, met name op grond van de geïntegreerde nationale voortgangsverslagen inzake energie en klimaat, andere krachtens deze verordening verstrekte informatie, de indicatoren en, voor zover beschikbaar, Europese statistieken en gegevens:

a)

de vooruitgang op Unieniveau bij het verwezenlijken van de doelstellingen van de energie-unie, waaronder voor de eerste periode van tien jaar de 2030-streefcijfers van de Unie voor energie en klimaat, met name om te vermijden dat er een tekort ontstaat ten opzichte van de 2030-streefcijfers van de Unie voor hernieuwbare energie en energie-efficiëntie;

b)

de vooruitgang die elke lidstaat maakt bij het bereiken van zijn doelstellingen, streefcijfers en bijdragen en bij de uitvoering van de beleidslijnen en maatregelen die zijn uiteengezet in zijn geïntegreerd nationaal energie- en klimaatplan;

c)

de algemene impact van de luchtvaart op het mondiale klimaat, met name als gevolg van niet-CO2-emissies of niet-CO2-effecten op basis van de door de lidstaten overeenkomstig artikel 26 ingediende emissiegegevens, en verbetert zij deze beoordeling, in voorkomend geval, in het licht van de wetenschappelijke vooruitgang en luchtverkeersgegevens;

d)

het algemene effect van de beleidslijnen en maatregelen van de geïntegreerde nationale energie- en klimaatplannen op de werking van de klimaat- en energiebeleidsmaatregelen van de Unie;

e)

het algemene effect van de beleidslijnen en maatregelen van de geïntegreerde nationale energie- en klimaatplannen op de werking van het systeem voor de handel in emissierechten van de Unie (EU-ETS) en op het evenwicht tussen vraag en aanbod van de emissierechten op de Europese koolstofmarkt.

2.   Op het gebied van hernieuwbare energie evalueert de Commissie, als onderdeel van haar in lid 1 bedoelde evaluatie, de geboekte vooruitgang met betrekking tot het aandeel van energie uit hernieuwbare bronnen in het bruto eindverbruik van de Unie aan de hand van een indicatief Unietraject dat begint bij 20 % in 2020, referentiepunten bereikt van minstens 18 % in 2022, 43 % in 2025 en 65 % in 2027 van de totale verhoging van het aandeel energie uit hernieuwbare bronnen tussen het Uniestreefcijfer voor 2020 inzake hernieuwbare energie en het Uniestreefcijfer voor 2030 inzake hernieuwbare energie en oploopt tot het Uniestreefcijfer voor 2030 inzake hernieuwbare energie van minstens 32 %.

3.   Op het gebied van energie-efficiëntie evalueert de Commissie, als onderdeel van haar in lid 1 bedoelde evaluatie, de vooruitgang op weg naar een collectief verbruik op het niveau van de Unie van hoogstens 1 273 Mtoe primaire energie en 956 Mtoe eindenergie in 2030, in overeenstemming met artikel 3, lid 5, van Richtlijn 2012/27/EU.

De Commissie voert deze evaluatie stapsgewijs uit:

a)

zij gaat na of de mijlpaal op het niveau van de Unie van hoogstens 1 483 Mtoe primaire energie en hoogstens 1 086 Mtoe eindenergie in 2020 is bereikt;

b)

zij beoordeelt of de vooruitgang van de lidstaten erop wijst dat de Unie als geheel op schema ligt om het in de eerste alinea vermelde niveau van energieverbruik in 2030 te bereiken, rekening houdend met de evaluatie van de informatie die de lidstaten hebben verstrekt in hun geïntegreerde nationale voortgangsverslagen inzake energie en klimaat;

c)

zij maakt gebruik van de resultaten van modelberekeningen betreffende toekomstige ontwikkelingen op het gebied van energieverbruik op het niveau van de Unie en de lidstaten, en van andere aanvullende analyses;

d)

in overeenstemming met artikel 6, lid 2, houdt zij terdege rekening met relevante omstandigheden die van invloed zijn op het primair en eindenergieverbruik, zoals opgegeven door de lidstaten in hun geïntegreerde nationale energie- en klimaatplannen.

4.   Op het gebied van de interne energiemarkt en als onderdeel van haar in lid 1 bedoelde evaluatie beoordeelt de Commissie de voortgang die is gemaakt in de richting van het niveau van elektriciteitsinterconnectie dat de lidstaat als streefdoel heeft vastgesteld voor 2030.

5.   Uiterlijk op 31 oktober 2021, en vervolgens om het jaar, beoordeelt de Commissie, met name op basis van de krachtens deze verordening verstrekte informatie, of de Unie en haar lidstaten voldoende vooruitgang hebben geboekt om te voldoen aan de volgende vereisten:

a)

de verbintenissen in het kader van artikel 4 van het UNFCCC en artikel 3 van de Overeenkomst van Parijs, zoals uiteengezet in besluiten die zijn vastgesteld door de Conferentie van de partijen bij het UNFCCC of door de Conferentie van de partijen bij de Overeenkomst van Parijs;

b)

de verplichtingen die zijn vastgelegd in artikel 4 van Verordening (EU) 2018/842 en artikel 4 van Verordening (EU) 2018/841;

c)

de doelstellingen die zijn vastgesteld in het geïntegreerde nationale energie- en klimaatplan met het oog op de verwezenlijking van de doelstellingen van de energie-unie en voor de eerste termijn van tien jaar met het oog op het behalen van de 2030-streefcijfers voor energie en klimaat.

6.   In haar evaluatie houdt de Commissie rekening met de meest recente landspecifieke aanbevelingen die zijn gedaan in het kader van het Europees Semester.

7.   De Commissie brengt verslag uit van haar evaluatie overeenkomstig dit artikel in het kader van het verslag over de stand van de energie-unie, zoals bedoeld in artikel 35.

Artikel 30

Inconsistenties met overkoepelende doelstellingen van de energie-unie en streefcijfers in het kader van Verordening (EU) 2018/842

1.   Op grond van de evaluatie uit hoofde van artikel 29 doet de Commissie aanbevelingen aan een lidstaat op grond van artikel 34 als de beleidsontwikkelingen in die lidstaat niet sporen met de overkoepelende doelstellingen van de energie-unie.

2.   Een lidstaat die voornemens is gebruik te maken van de flexibiliteit op grond van artikel 7 van Verordening (EU) 2018/842 vermeldt in het geïntegreerde nationale energie- en klimaatplan, zodra de nodige gegevens beschikbaar zijn, de mate van het voorgenomen gebruik en de geplande beleidslijnen en maatregelen om te voldoen aan de vereisten uit hoofde van artikel 4 van Verordening (EU) 2018/841 voor de periode van 2021 tot en met 2030.

Artikel 31

Reactie op onvoldoende ambitieuze geïntegreerde nationale energie- en klimaatplannen

1.   Indien de Commissie op basis van haar beoordeling van de ontwerpen van geïntegreerde nationale energie- en klimaatplannen uit hoofde van artikel 9 of haar beoordeling van de ontwerpen van actualiseringen van de definitieve plannen uit hoofde van artikel 14, in het kader van het iteratieve proces, concludeert dat de doelstellingen, streefcijfers en bijdragen van de lidstaten niet volstaan om de collectieve doelstellingen van de energie-unie en met name, voor de eerste periode van tien jaar, het bindende Uniestreefcijfer voor 2030 inzake hernieuwbare energie en het Uniestreefcijfer voor 2030 inzake energie-efficiëntie te halen, moet zij — wat het Uniestreefcijfer inzake hernieuwbare energie betreft — en kan zij — wat de andere doelstellingen van de energie-unie betreft — aan de lidstaten waarvan zij de bijdragen onvoldoende acht, aanbevelingen doen om hun ambitie te verhogen, teneinde een voldoende hoog niveau van collectieve ambitie te waarborgen.

2.   Als er op het gebied van hernieuwbare energie een kloof ontstaat tussen de collectieve bijdragen van de lidstaten en het streefcijfer van de Unie voor 2030, verricht de Commissie een beoordeling op basis van de formule zoals bepaald in bijlage II, die is gebaseerd op de in artikel 5, lid 1, eerste alinea, onder e), i) tot en met v), opgenomen objectieve criteria, en houdt zij hierbij terdege rekening met alle door de betrokken lidstaat in overeenstemming met artikel 5, lid 1, tweede alinea, aangegeven relevante omstandigheden die van invloed zijn op de uitrol van hernieuwbare energie.

Als er op het gebied van energie-efficiëntie een kloof ontstaat tussen de som van de nationale bijdragen en het streefcijfer van de Unie voor 2030, verricht de Commissie in het bijzonder een beoordeling van de relevante in artikel 6, lid 2, opgenomen omstandigheden, de door de lidstaten in hun geïntegreerde nationale energie- en klimaatplannen verstrekte informatie, de resultaten van modelberekeningen betreffende toekomstige ontwikkelingen op het gebied van energieverbruik en andere aanvullende analyses, naargelang van het geval.

Onverminderd de andere bepalingen van dit artikel, en enkel om na te gaan of er een kloof is tussen de gezamenlijke bijdragen van de lidstaten en het streefcijfer van de Unie voor 2030, gaat de Commissie in haar beoordeling uit van een nationale bijdrage van de lidstaten die hun ontwerp van geïntegreerd nationaal energie- en klimaatplan niet hebben ingediend zoals op grond van artikel 9, lid 1, vereist is.

Op het gebied van hernieuwbare energie, houdt de Commissie voor deze veronderstelling rekening met het bindend nationaal streefcijfer voor 2020 van de lidstaat, zoals bepaald in bijlage I bij Richtlijn (EU) 2018/2001, de resultaten van modelberekeningen met betrekking tot de ontwikkeling van hernieuwbare energie en de resultaten van de in bijlage II bij deze verordening bepaalde formule. Op het gebied van energie-efficiëntie houdt zij rekening met modelberekeningen in verband met toekomstige ontwikkelingen op het gebied van energieverbruik en andere aanvullende analyses, naargelang van het geval.

Bij haar beoordeling van de bijdragen op het gebied van hernieuwbare energie, op basis van de in bijlage II bepaalde formule, houdt de Commissie rekening met eventuele negatieve gevolgen voor de energievoorzieningszekerheid en de netstabiliteit in kleine of geïsoleerde energiesystemen of in de systemen van de lidstaten ten aanzien waarvan er aanzienlijke implicaties kunnen zijn als gevolg van een gewijzigd synchroon gebied.

Bij haar beoordeling van de bijdragen op het gebied van energie-efficiëntie, houdt de Commissie rekening met de eventuele gevolgen voor de elektriciteitstransmissiesystemen en de netstabiliteit in lidstaten waar er aanzienlijke implicaties kunnen zijn als gevolg van een gewijzigd synchroon gebied.

3.   Indien de Commissie op basis van de evaluatie van de geïntegreerde nationale energie- en klimaatplannen en de actualiseringen daarvan overeenkomstig artikel 14 concludeert dat de doelstellingen, streefcijfers en bijdragen van de geïntegreerde nationale energie- en klimaatplannen of de actualiseringen daarvan niet volstaan om de collectieve doelstellingen van de energie-unie te verwezenlijken, en in het bijzonder, voor de eerste periode van tien jaar, de 2030-streefcijfers van de Unie inzake hernieuwbare energie en energie-efficiëntie, stelt zij op het niveau van de Unie maatregelen voor en oefent zij haar bevoegdheden op EU-niveau uit om te garanderen dat deze doelstellingen en streefcijfers collectief worden bereikt. Wat hernieuwbare energie betreft, houden dergelijke maatregelen rekening met het ambitieniveau van de bijdragen tot het 2030-streefcijfer van de Unie die de lidstaten in hun geïntegreerde nationale energie- en klimaatplannen en de actualiseringen daarvan hebben uiteengezet.

Artikel 32

Reactie op onvoldoende vooruitgang onvoldoende vooruitgang inzake de doelstellingen en streefcijfers van de Unie op het gebied van energie en klimaat

1.   Indien de Commissie op basis van haar evaluatie overeenkomstig artikel 29, lid 1, onder b), concludeert dat een lidstaat onvoldoende vooruitgang boekt bij de verwezenlijking van zijn doelstellingen, streefcijfers en bijdragen, zijn referentiepunten voor hernieuwbare energie, of bij de uitvoering van de beleidslijnen en maatregelen die zijn uiteengezet in zijn geïntegreerd nationaal klimaat- en energieplan, doet zij aanbevelingen aan de betrokken lidstaat op grond van artikel 34.

In haar aanbevelingen op het gebied van hernieuwbare energie houdt de Commissie rekening met de door de lidstaat aangegeven relevante omstandigheden in de zin van artikel 5, lid 1, tweede alinea. De Commissie houdt ook rekening met projecten op het gebied van hernieuwbare energie ten aanzien waarvan een definitief investeringsbesluit is genomen, op voorwaarde dat die projecten operationeel worden in de periode 2021 tot en met 2030 en een aanzienlijke invloed hebben op de nationale bijdrage van de lidstaat.

In haar aanbevelingen op het gebied van energie-efficiëntie houdt de Commissie terdege rekening met de in artikel 6, lid 1, onder a) en b), opgenomen objectieve criteria en de door de lidstaat aangegeven relevante nationale omstandigheden in de zin van artikel 6, lid 2.

2.   Indien de Commissie, op basis van de globale evaluatie van de geïntegreerde nationale voortgangsverslagen van de lidstaten inzake energie en klimaat overeenkomstig artikel 29, lid 1, onder a), en ondersteund door andere informatiebronnen, concludeert dat de Unie het risico loopt de doelstellingen van de energie-unie niet te halen, en met name, voor de eerste periode van tien jaar, het streefcijfer van het klimaat- en energiekader van de Unie voor 2030, kan zij aanbevelingen doen aan alle lidstaten overeenkomstig artikel 34 om een dergelijk risico te beperken.

Op het gebied van hernieuwbare energie beoordeelt de Commissie of de in lid 3 bedoelde nationale maatregelen volstaan om de streefcijfers van de Unie voor hernieuwbare energie te halen. Wanneer de nationale maatregelen ontoereikend zijn, stelt de Commissie in voorkomend geval maatregelen voor en maakt zij gebruik van haar bevoegdheden op het niveau van de Unie in aanvulling op de aanbevelingen om te garanderen dat met name het 2030-streefcijfer van de Unie voor hernieuwbare energie wordt bereikt.

Op het gebied van energie-efficiëntie stelt de Commissie in voorkomend geval maatregelen voor en maakt zij gebruik van haar bevoegdheden op het niveau van de Unie in aanvulling op de aanbevelingen om te garanderen dat met name het 2030-streefcijfer van de Unie voor energie-efficiëntie wordt bereikt.

Op het gebied van energie-efficiëntie kunnen deze aanvullende maatregelen met name leiden tot de verbetering van de energie-efficiëntie van:

a)

producten, uit hoofde van Richtlijn 2009/125/EU van het Europees Parlement en de Raad (34) en Verordening (EU) 2017/1369 van het Europees Parlement en de Raad (35);

b)

gebouwen, uit hoofde van de Richtlijnen 2010/31/EU en 2012/27/EU, en

c)

vervoer.

3.   Indien de Commissie op het gebied van hernieuwbare energie concludeert, op basis van haar beoordeling uit hoofde van artikel 29, leden 1 en 2, dat een of meer van de referentiepunten van het indicatieve Unietraject als bedoeld in artikel 29, lid 2, in 2022, 2025 of 2027 niet worden behaald, zorgen de lidstaten die een of meer van hun in artikel 4, onder a), punt 2, bedoelde nationale referentiepunten in 2022, 2025 of 2027 niet hebben behaald, ervoor dat aanvullende maatregelen worden genomen binnen het jaar na ontvangst van de beoordeling van de Commissie om het tekort ten opzichte van hun nationale referentiepunt te dichten, zoals

a)

nationale maatregelen om de inzet van hernieuwbare energie te vergroten;

b)

de aanpassing van het aandeel van hernieuwbare energie in de sector verwarming en koeling, bedoeld in artikel 23, lid 1, van Richtlijn (EU) 2018/2001;

c)

de aanpassing van het aandeel van hernieuwbare energie in de vervoerssector, bedoeld in artikel 25, lid 1, van Richtlijn (EU) 2018/2001;

d)

een vrijwillige financiële bijdrage tot het financieringsmechanisme voor hernieuwbare energie, op het niveau van de Unie, dat bijdraagt tot projecten voor hernieuwbare energie onder direct of indirect beheer van de Commissie, als bedoeld in artikel 33;

e)

gebruik van samenwerkingsmechanismen zoals vastgesteld in Richtlijn (EU) 2018/2001.

Bij dergelijke maatregelen wordt rekening gehouden met de in lid 1, tweede alinea, van dit artikel bedoelde overwegingen van de Commissie. De betrokken lidstaten nemen deze maatregelen op in hun geïntegreerde nationale energie- en klimaatvoortgangsverslag.

4.   Vanaf 1 januari 2021 ligt het aandeel energie uit hernieuwbare bronnen in het bruto eindverbruik van energie in elke lidstaat niet lager dan een referentieaandeel dat overeenstemt met zijn verplichte nationale totale streefcijfer voor het aandeel energie uit hernieuwbare bronnen in 2020 als vermeld in artikel 3, lid 4, van Richtlijn (EU) 2018/2001. Indien een lidstaat zijn referentieaandeel als gemeten over een periode van één jaar niet handhaaft, neemt de betrokken lidstaat binnen één jaar extra maatregelen in de zin van lid 3, eerste alinea, onder a) tot en met e), van dit artikel, die volstaan om het tekort binnen één jaar te verhelpen.

De lidstaten die de verplichting nakomen om het tekort ten opzichte van het referentieaandeel goed te maken, worden gedurende de hele periode waarin het tekort zich voordeed, geacht te voldoen aan de verplichtingen die zijn beschreven in de eerste alinea van dit lid en in artikel 3, lid 4 van Richtlijn (EU) 2018/2001.

Voor de toepassing van lid 3, eerste alinea, onder d), van dit artikel kunnen de lidstaten gebruikmaken van hun inkomsten uit jaarlijkse emissierechten op grond van Richtlijn 2003/87/EG.

5.   Indien het aandeel energie uit hernieuwbare bronnen van een lidstaat lager is dan een of meer van zijn nationale referentiepunten in 2022, 2025 of 2027, als bedoeld in artikel 4, onder a), punt 2, licht de lidstaat in zijn volgende geïntegreerde verslag dat hij overeenkomstig artikel 17 bij de Commissie indient, toe hoe hij het tekort ten opzichte van zijn nationale referentiepunten zal dichten.

6.   Indien de Commissie op basis van haar uiterlijk in 2022, 2025 en 2027 uitgevoerde evaluatie krachtens artikel 29, leden 1 en 3, onverminderd andere maatregelen op het niveau van de Unie uit hoofde van de derde alinea van lid 2 van dit artikel, concludeert dat de geboekte vooruitgang niet volstaat om de in de eerste alinea van artikel 29, lid 3, vermelde collectieve streefcijfers van de Unie inzake energie-efficiëntie te halen, stelt zij maatregelen voor en maakt zij gebruik van haar bevoegdheden op het niveau van de Unie, ter aanvulling van die welke zijn vastgesteld in Richtlijn 2010/31/EU en Richtlijn 2012/27/EU, om te garanderen dat de energie-efficiëntiestreefcijfers van de Unie voor 2030 worden gehaald.

7.   Elke betrokken lidstaat als bedoeld in lid 3 van dit artikel beschrijft in het kader van zijn volgende voortgangsverslag als bedoeld in artikel 17 tot in de details de aanvullende uitgevoerde, vastgestelde en geplande maatregelen.

8.   Indien de Commissie, op het gebied van interconnectie, in het jaar 2025 op basis van haar beoordeling uit hoofde van artikel 29, leden 1 en 4, concludeert dat er onvoldoende vooruitgang is geboekt, werkt zij met de betrokken lidstaten samen om de vastgestelde toestand uiterlijk in het jaar 2026 te verhelpen.

Artikel 33

Financieringsmechanisme van de Unie voor hernieuwbare energie

1.   De Commissie zet uiterlijk op 1 januari 2021 het in artikel 32, lid 3, onder d), bedoelde financieringsmechanisme van de Unie voor hernieuwbare energie op om steun te bieden voor nieuwe projecten voor hernieuwbare energie in de Unie met als doel een tekort ten opzichte van het indicatieve Unietraject te dichten. De steun kan onder meer worden verleend in de vorm van een premie die in aanvulling op de marktprijzen wordt betaald en wordt toegewezen aan projecten die meedingen naar de laagste kosten of premie.

2.   Onverminderd lid 1 van dit artikel draagt het financieringsmechanisme bij aan het stimulerend kader overeenkomstig artikel 3, lid 4, van Richtlijn (EU) 2018/2001 met het oog op de ondersteuning van de inzet van hernieuwbare energie in de Unie ongeacht tekorten ten opzichte van het indicatieve Unietraject. Daartoe:

a)

kunnen de in artikel 32 bedoelde betalingen van lidstaten aangevuld worden met andere bronnen, zoals Uniemiddelen, bijdragen van de privésector of aanvullende betalingen van lidstaten om bij te dragen aan het behalen van de Uniestreefcijfers;

b)

kan het financieringsmechanisme, onder andere, bijstand verlenen in de vorm van leningen met een lage rentevoet, subsidies of een mengvorm van beide, en kan het steun bieden aan, onder andere, gezamenlijke projecten tussen lidstaten overeenkomstig artikel 9 van Richtlijn (EU) 2018/2001 en de deelname van lidstaten aan gezamenlijke projecten met derde landen als bedoeld in artikel 11 van die richtlijn.

3.   De lidstaten behouden het recht te beslissen of en, zo ja, onder welke voorwaarden zij op hun grondgebied gevestigde installaties toestaan steun uit het financieringsmechanisme te ontvangen.

4.   De Commissie kan, met assistentie van het in artikel 44, lid 1, onder b), bedoelde Comité voor de energie-unie, uitvoeringshandelingen vaststellen met de noodzakelijke bepalingen voor het tot stand brengen en functioneren van het financieringsmechanisme, met name:

a)

de methode voor het berekenen van het maximumbedrag van de premie voor elke aanbesteding;

b)

de toe te passen vorm van de aanbesteding, waaronder de leveringsvoorwaarden en bijbehorende sancties;

c)

de methode voor het berekenen van de bijdragen van de lidstaten en de resulterende statistische voordelen voor de bijdragende lidstaten;

d)

de minimumvereisten voor de deelname van lidstaten, gezien de noodzaak zowel te zorgen voor de continuïteit van het mechanisme door een voldoende lange looptijd van de bijdrage van de lidstaten, als te voorzien in zo veel mogelijk flexibiliteit voor de deelname van lidstaten.

e)

de bepalingen die de deelneming en/of de goedkeuring van de gastheerstaten waarborgen en, indien nodig, de bepalingen betreffende de aanvullende lasten voor systeemkosten.

Die uitvoeringshandelingen worden vastgesteld volgens de in artikel 44, lid 6, bedoelde onderzoeksprocedure.

5.   Elk jaar wordt de hernieuwbare energie die wordt opgewekt door via het financieringsmechanisme gefinancierde installaties statistisch toegeschreven aan de deelnemende lidstaten, in overeenstemming met hun bijdrage. De door het financieringsmechanisme ondersteunde projecten die met andere bronnen dan de bijdragen van de lidstaten worden gefinancierd, tellen niet mee voor de nationale bijdragen van de lidstaten, maar wel voor het bindende Uniestreefcijfer overeenkomstig artikel 3, lid 1, van Richtlijn (EU) 2018/2001.

Artikel 34

Aanbevelingen van de Commissie aan de lidstaten

1.   Indien nodig doet de Commissie aanbevelingen aan de lidstaten om te garanderen dat de doelstellingen van de energie-unie worden gehaald. De Commissie maakt dergelijke aanbevelingen onverwijld openbaar.

2.   Wanneer in deze verordening verwezen wordt naar dit artikel zijn de volgende beginselen van toepassing:

a)

de betrokken lidstaat houdt terdege rekening met de aanbeveling in een geest van solidariteit tussen de lidstaten en de Unie en tussen de lidstaten onderling;

b)

in zijn geïntegreerde nationale voortgangsverslag inzake energie en klimaat dat is opgesteld in het jaar volgend op het jaar dat de aanbeveling werd gedaan, zet de lidstaat uiteen hoe hij terdege rekening heeft gehouden met de aanbeveling. Een lidstaat die besluit geen gevolg te geven aan een aanbeveling of een aanzienlijk deel daarvan, moet dit motiveren;

c)

de aanbevelingen moeten complementair zijn met de meest recente landspecifieke aanbevelingen die zijn gedaan in het kader van het Europees Semester.

Artikel 35

Verslag over de stand van de energie-unie

1.   Uiterlijk op 31 oktober van elk jaar dient de Commissie bij het Europees Parlement en de Raad een verslag in over de stand van de energie-unie.

2.   Dit verslag over de stand van de energie-unie omvat de volgende elementen:

a)

de overeenkomstig artikel 29 uitgevoerde evaluatie;

b)

in voorkomend geval, aanbevelingen overeenkomstig artikel 34;

c)

het verslag over de werking van de koolstofmarkt als bedoeld in artikel 10, lid 5, van Richtlijn 2003/87/EG, met inbegrip van informatie over de toepassing van die Richtlijn overeenkomstig artikel 21, lid 2, ervan;

d)

tweejaarlijks, vanaf 2023, een verslag over de duurzaamheid van bio-energie in de Unie, met de informatie bedoeld in bijlage X;

e)

tweejaarlijks, een verslag over vrijwillige regelingen waarvoor de Commissie een besluit heeft vastgesteld overeenkomstig artikel 30, lid 4, van Richtlijn (EU) 2018/2001, met de informatie bedoeld in bijlage XI bij deze verordening;

f)

een algemeen voortgangsverslag betreffende de toepassing van Richtlijn 2009/72/EG;

g)

een algemeen voortgangsverslag betreffende de toepassing van Richtlijn 2009/73/EG, overeenkomstig artikel 52 van die richtlijn;

h)

een algemeen voortgangsverslag over de verplichtingsregelingen en alternatieve beleidsmaatregelen voor energie-efficiëntie, als bedoeld in de artikelen 7 bis en 7 ter van Richtlijn 2012/27/EU;

i)

tweejaarlijks, een algemeen voortgangsverslag over de renovatie van het nationale bestand van woningen en niet voor bewoning bestemde gebouwen, zowel publieke als particuliere, in lijn met de stappenplannen voor de langetermijnrenovatiestrategieën die elke lidstaat overeenkomstig artikel 2 bis van Richtlijn 2010/31/EU moet opstellen;

j)

vierjaarlijks, een algemeen voortgangsverslag over de toename van het aantal bijna-energieneutrale gebouwen in de lidstaten, overeenkomstig artikel 9, lid 5, van Richtlijn 2010/31/EU;

k)

een algemeen voortgangsverslag over de vooruitgang die de lidstaten hebben geboekt bij de totstandbrenging van een volledige en operationele energiemarkt;

l)

de effectieve brandstofkwaliteit in de verschillende lidstaten en de geografische spreiding van brandstoffen met een maximumzwavelgehalte van 10 mg/kg, teneinde een overzicht te geven van de gegevens inzake brandstofkwaliteit in de verschillende lidstaten, zoals gerapporteerd krachtens Richtlijn 98/70/EG;

m)

een voortgangsverslag over het concurrentievermogen;

n)

de vooruitgang van de lidstaten met betrekking tot de geleidelijke afbouw van energiesubsidies, in het bijzonder voor fossiele brandstoffen;

o)

andere kwesties die van belang zijn voor de uitvoering van de energie-unie, met inbegrip van openbare en particuliere steun;

p)

uiterlijk op 31 oktober 2019, en vervolgens om de vier jaar een beoordeling van de tenuitvoerlegging van Richtlijn 2009/31/EG.

Artikel 36

Monitoring van het governancemechanisme

In het kader van de in artikel 35 bedoelde stand van de energie-unie, informeert de Commissie het Europees Parlement en de Raad over de tenuitvoerlegging van de geïntegreerde nationale energie- en klimaatplannen. Het Europees Parlement en de Raad gaan jaarlijks na welke vooruitgang er door de energie-unie is geboekt in verband met alle aspecten van het energie- en klimaatbeleid.

HOOFDSTUK 6

Systemen van de Unie en de lidstaten inzake broeikasgasemissies en verwijderingen per put

Artikel 37

Inventarisatiesystemen van de Unie en de lidstaten

1.   Uiterlijk op 1 januari 2021 zorgen de lidstaten voor de vaststelling, werking en permanente verbetering van nationale inventarisatiesystemen om een raming te maken van antropogene emissies per bron en verwijderingen per put van broeikasgassen zoals vermeld in deel 2 van bijlage V en om de tijdige voltooiing, transparantie, nauwkeurigheid, consistentie, vergelijkbaarheid en volledigheid van hun broeikasgasinventarissen te garanderen.

2.   De lidstaten zorgen ervoor dat hun voor inventarisatie bevoegde autoriteiten toegang hebben tot de informatie in bijlage XII bij deze verordening, gebruikmaken van rapporteringssystemen die zijn opgezet overeenkomstig artikel 20 van Verordening (EU) nr. 517/2014 ter verbetering van de raming van fluorgassen in de nationale broeikasgasinventarissen, en in staat zijn de jaarlijkse overeenstemmingscontroles uit te voeren zoals bedoeld onder i) en j), van deel 1 van bijlage V bij deze verordening.

3.   Er wordt een inventarisatiesysteem van de Unie opgezet om te zorgen voor de tijdige voltooiing, transparantie, nauwkeurigheid, consistentie, vergelijkbaarheid en volledigheid van nationale inventarissen met betrekking tot de broeikasgasinventaris van de Unie. De Commissie is belast met het beheer, het onderhoud en de voortdurende verbetering van dat systeem, wat onder meer inhoudt dat zij een kwaliteitsborgings- en kwaliteitscontroleprogramma vaststelt, kwaliteitsdoelstellingen en een kwaliteitsborgings- en kwaliteitscontroleplan voor de inventarisatie opstelt, procedures ontwikkelt voor het vervolledigen van emissieramingen teneinde de inventaris van de Unie uit hoofde van lid 5 van dit artikel op te maken, en de in artikel 38 bedoelde evaluaties uitvoert.

4.   De Commissie voert een initiële controle uit van de nauwkeurigheid van de voorlopige gegevens voor de opmaak van de broeikasgasinventaris, die de lidstaten krachtens artikel 26, lid 3, moeten indienen. Zij zendt de resultaten van deze controle binnen zes weken na de termijn voor indiening van de gegevens naar de lidstaten. De lidstaten geven uiterlijk op 15 maart antwoord op eventuele naar aanleiding van de initiële controle gestelde vragen ter zake, samen met de indiening van de definitieve inventaris voor het jaar X–2.

5.   Indien een lidstaat verzuimt uiterlijk op 15 maart de inventarisgegevens die vereist zijn voor het opmaken van de inventaris van de Unie in te dienen, kan de Commissie ramingen uitvoeren om de door de lidstaat ingediende gegevens te vervolledigen, in overleg en nauwe samenwerking met de betrokken lidstaat. De Commissie maakt hiervoor gebruik van de richtsnoeren voor het opstellen van de nationale broeikasgasinventarissen.

6.   De Commissie stelt, met de bijstand van het in artikel 44, lid 1, onder a), bedoelde Comité klimaatverandering, uitvoeringshandelingen vast met regels betreffende de structuur, het formaat en de indieningsprocedure van de informatie betreffende nationale inventarisatiesystemen en eisen betreffende de opzet, het gebruik en de werking van inventarisatiesystemen van de lidstaten.

Wanneer de Commissie voorstellen voor dergelijke uitvoeringshandelingen doet, houdt zij rekening met de desbetreffende besluiten die zijn aangenomen door de instanties van het UNFCCC of van de Overeenkomst van Parijs.

Deze uitvoeringshandelingen worden vastgesteld volgens de in artikel 44, lid 6, bedoelde onderzoeksprocedure.

7.   De Commissie stelt in aanvulling op deze verordening overeenkomstig artikel 43 gedelegeerde handelingen vast met regels inzake de eisen betreffende de opzet, het gebruik en de werking van het inventarisatiesysteem van de Unie. Wanneer de Commissie voorstellen voor dergelijke gedelegeerde handelingen doet, houdt zij rekening met de desbetreffende besluiten die zijn aangenomen door de instanties van het UNFCCC of van de Overeenkomst van Parijs.

Artikel 38

Evaluatie van de inventaris

1.   In 2027 en 2032 voert de Commissie een algehele evaluatie uit van de nationale inventarisgegevens die overeenkomstig artikel 26, lid 4, van deze verordening door de lidstaten zijn ingediend, met het oog op het bewaken van de vermindering of beperking van broeikasgassen op grond van de artikelen 4, 9 en 10, van Verordening (EU) 2018/842 en de vermindering van emissies en toename van verwijderingen per put ingevolge de artikelen 4 en 14 van Verordening (EU) 2018/841 en alle andere streefcijfers voor de vermindering of beperking van broeikasgassen die in het Unierecht zijn vastgesteld. De lidstaten nemen ten volle deel aan dit proces.

2.   De in lid 1 bedoelde algehele evaluatie omvat:

a)

controles om de transparantie, nauwkeurigheid, consistentie, vergelijkbaarheid en volledigheid van de ingediende informatie na te gaan;

b)

controles om de gevallen te identificeren waarin de inventarisgegevens zijn opgesteld op een wijze die niet strookt met de richtsnoeren van het UNFCCC of de voorschriften van de Unie;

c)

controles om de gevallen te identificeren waarin de LULUCF-boekhouding is uitgevoerd op een wijze die niet strookt met de richtsnoeren van het UNFCCC of de voorschriften van de Unie, en

d)

indien van toepassing, de berekening van de daaruit voortvloeiende noodzakelijke technische correcties, in overleg met de lidstaten.

3.   De Commissie stelt, met de bijstand van het in artikel 44, lid 1, onder a), bedoelde Comité klimaatverandering, uitvoeringshandelingen vast om het tijdschema en de procedure voor het uitvoeren van de algehele evaluatie te bepalen, met inbegrip van de in punt 2 van dit artikel uiteengezette taken, waarbij ervoor wordt gezorgd dat de lidstaten worden geraadpleegd betreffende de conclusies van de evaluaties.

Die uitvoeringshandelingen worden vastgesteld volgens de in artikel 44, lid 6, bedoelde onderzoeksprocedure.

4.   Na voltooiing van de evaluatie stelt de Commissie aan de hand van een uitvoeringshandeling voor de desbetreffende jaren de totale som vast van de emissies die voortvloeien uit de gecorrigeerde inventarisgegevens voor elke lidstaat, opgesplitst tussen emissiegegevens die relevant zijn voor artikel 9 van Verordening (EU) 2018/842 en de emissiegegevens bedoeld in deel 1, onder c), van bijlage V bij deze verordening, en bepaalt zij de totale som van de emissies en verwijderingen die relevant zijn voor artikel 4 van Verordening (EU) 2018/841.

5.   De gegevens die vier maanden na de datum van publicatie van een uitvoeringshandeling overeenkomstig lid 4 van dit artikel voor elke lidstaat zijn ingeschreven in de registers die zijn opgezet krachtens artikel 15 van Verordening (EU) 2018/841 worden gebruikt om de naleving van artikel 4 van Verordening (EU) 2018/841 te controleren, met inbegrip van wijzigingen van die gegevens die voortvloeien uit het feit dat de lidstaat in kwestie gebruik maakt van de bij artikel 11 van Verordening (EU) 2018/841 geboden flexibiliteit.

6.   De gegevens die twee maanden na de in punt 5 van dit artikel bedoelde controle van de naleving van Verordening (EU) 2018/841 voor elke lidstaat zijn ingeschreven in de registers die zijn opgezet krachtens artikel 12 van Verordening (EU) 2018/842, worden gebruikt voor de nalevingscontrole overeenkomstig artikel 9 van Verordening (EU) 2018/842 voor de jaren 2021 en 2026. De nalevingscontrole overeenkomstig artikel 9 van Verordening (EU) 2018/842 voor elk van de jaren 2022 tot en met 2025 en 2027 tot en met 2030 wordt één maand na de datum van de nalevingscontrole voor het voorgaande jaar verricht. Deze controle heeft ook betrekking op wijzigingen van die gegevens die voortvloeien uit het feit dat de betrokken lidstaat gebruikmaakt van de flexibiliteit waarin voorzien wordt bij de artikelen 5, 6 en 7 van Verordening (EU) 2018/842.

Artikel 39

Systemen van de Unie en de lidstaten voor beleidslijnen en maatregelen en prognoses

1.   Uiterlijk op 1 januari 2021 beheren de lidstaten en de Commissie respectievelijk nationale en Uniesystemen voor de rapportering van beleidsinitiatieven en maatregelen en voor de rapportering van prognoses van antropogene emissies per bron en verwijderingen per put van broeikasgassen, en zorgen zij voor de voortdurende verbetering van deze systemen. Deze systemen omvatten de toepasselijke institutionele, juridische en procedurele regelingen die binnen een lidstaat en de Unie zijn vastgesteld om het beleid te evalueren en prognoses op te maken van antropogene emissies per bron en verwijderingen per put van broeikasgassen.

2.   De lidstaten en de Commissie streven ernaar de tijdige voltooiing, transparantie, nauwkeurigheid, consistentie, vergelijkbaarheid en volledigheid te waarborgen van de informatie die is gerapporteerd over hun beleidslijnen en maatregelen en de prognoses van antropogene emissies per bron en verwijderingen per put van broeikasgassen, als bedoeld in artikel 18, met name het gebruik en de toepassing van gegevens, methoden en modellen, en de uitvoering van activiteiten op het gebied van kwaliteitsborging en kwaliteitscontrole en gevoeligheidsanalyse.

3.   De Commissie stelt, met de bijstand van het in artikel 44, lid 1, onder a), bedoelde Comité klimaatverandering, uitvoeringshandelingen vast waarin de structuur, het formaat en het indieningsproces zijn vastgesteld voor informatie over de systemen van de lidstaten en de Unie voor beleidslijnen en maatregelen en prognoses, als bedoeld in punten 1 en 2 van dit artikel en artikel 18.

Wanneer de Commissie voorstellen voor dergelijke uitvoeringshandelingen doet, houdt zij rekening met de relevante besluiten die zijn vastgesteld door de organen van het UNFCCC of van de Overeenkomst van Parijs, met inbegrip van internationaal overeengekomen rapporteringseisen en tijdschema's voor de monitoring en rapportering van die informatie.

Die uitvoeringshandelingen worden vastgesteld volgens de in artikel 44, lid 6, bedoelde onderzoeksprocedure.

Artikel 40

Opzet en werking van registers

1.   De Unie en de lidstaten zorgen voor het opzetten en bijhouden van registers om de nationaal bepaalde bijdragen overeenkomstig artikel 4, lid 13, van de Overeenkomst van Parijs en internationaal overgedragen beperkingsresultaten overeenkomstig artikel 6 van die overeenkomst nauwkeurig in rekening te brengen.

2.   De Unie en haar lidstaten mogen hun registers samen met een of meer andere lidstaten in een geconsolideerd systeem bijhouden.

3.   De gegevens in de in lid 1 van dit artikel genoemde registers worden meegedeeld aan de krachtens artikel 20 van Richtlijn 2003/87/EG aangewezen centrale administrateur.

4.   De Commissie stelt overeenkomstig artikel 43 gedelegeerde handelingen vast om deze verordening aan te vullen door de in punt 1 van dit artikel bedoelde registers op te zetten, en om de relevante besluiten van de organen van het UNFCCC of de Overeenkomst van Parijs technisch ten uitvoer te leggen aan de hand van de registers van de Unie en de lidstaten, in overeenstemming met lid 1 van dit artikel.

HOOFDSTUK 7

Samenwerking en steun

Artikel 41

Samenwerking tussen de lidstaten en de Unie

1.   De lidstaten moeten volledig samenwerken en onderling en met de Unie overleg plegen over hun werkzaamheden die verband houden met de verplichtingen uit hoofde van deze verordening, met name:

a)

het proces voor het opstellen, vaststellen, aanmelden en beoordelen van de geïntegreerde nationale energie- en klimaatplannen op grond van de artikelen 9 tot en met 13;

b)

het proces voor het opstellen, vaststellen, aanmelden en beoordelen van de geïntegreerde nationale voortgangsverslagen inzake energie en klimaat op grond van artikel 17 en voor de jaarlijkse rapportering op grond van artikel 26;

c)

het proces met betrekking tot de aanbevelingen van de Commissie en de opvolging van die aanbevelingen overeenkomstig artikel 9, leden 2 en 3, artikel 17, lid 6, artikel 30, lid 1, artikel 31, lid 1, en artikel 32, leden 1 en 2;

d)

het opmaken van de broeikasgasinventaris van de Unie en het opstellen van het broeikasgasinventarisatierapport van de Unie, overeenkomstig artikel 26, lid 4;

e)

het opstellen van de nationale mededeling van de Unie overeenkomstig artikel 12 van het UNFCCC en het tweejaarlijkse rapport van de Unie overeenkomstig Besluit 2/CP.17 van de instanties van het UNFCCC of latere door die instanties vastgestelde relevante besluiten;

f)

de beoordelings- en nalevingsprocedures in het kader van het UNFCCC en de Overeenkomst van Parijs overeenkomstig elk toepasselijk besluit krachtens het UNFCCC en de procedure van de Unie ter beoordeling van de broeikasgasinventarissen van de lidstaten als vermeld in artikel 38;

g)

aanpassingen naar aanleiding van het in artikel 38 bedoelde evaluatieproces of andere wijzigingen in de inventarissen en inventarisrapporten die bij het secretariaat van het UNFCCC zijn ingediend of moeten worden ingediend;

h)

het opstellen van de geschatte broeikasgasinventaris van de Unie, overeenkomstig artikel 26, lid 2.

2.   De Commissie kan technische ondersteuning bieden aan de lidstaten in verband met de verplichtingen uit hoofde van deze verordening, op verzoek van een lidstaat.

Artikel 42

De rol van het Europees Milieuagentschap

Overeenkomstig zijn jaarlijks werkprogramma staat het Europees Milieuagentschap de Commissie bij in haar werkzaamheden met betrekking tot de dimensies koolstofarm maken en energie-efficiëntie, teneinde te voldoen aan de artikelen 15 tot en met 21, 26, 28, 29, 35, 37, 38, 39 en 41. Dit omvat bijstand bij:

a)

het verzamelen van de door de lidstaten gerapporteerde informatie over beleidslijnen en maatregelen en prognoses;

b)

het uitvoeren van kwaliteitsborgings- en kwaliteitscontroleprocedures met betrekking tot de door de lidstaten gerapporteerde informatie over prognoses en beleidslijnen en maatregelen;

c)

het maken van ramingen of het aanvullen van ramingen waarover de Commissie beschikt, voor gegevens over prognoses die niet werden gerapporteerd door de lidstaten;

d)

het samenstellen van gegevens, indien beschikbaar uit Europese statistieken en passend qua timing, die vereist zijn voor het door de Commissie opgestelde verslag over de stand van de energie-unie aan het Europees Parlement en aan de Raad;

e)

het verspreiden van de op grond van deze verordening verzamelde informatie, met inbegrip van het onderhouden en bijwerken van een databank met de beleidslijnen en maatregelen van de lidstaten inzake mitigatie van de klimaatverandering en het Europees klimaataanpassingsplatform met betrekking tot effecten, kwetsbare punten en aanpassing aan de klimaatverandering;

f)

het uitvoeren van kwaliteitsborgings- en kwaliteitscontroleprocedures bij het opmaken van de broeikasgasinventaris van de Unie;

g)

het opmaken van de broeikasgasinventaris van de Unie en het opstellen van het broeikasgasinventarisatierapport van de Unie;

h)

het maken van ramingen voor gegevens die niet werden gerapporteerd in de nationale broeikasgasinventarissen;

i)

de uitvoering van de in artikel 38 bedoelde evaluatie;

j)

het opmaken van de geschatte broeikasgasinventaris van de Unie.

HOOFDSTUK 8

Slotbepalingen

Artikel 43

Uitoefening van de bevoegdheidsdelegatie

1.   De bevoegdheid om gedelegeerde handelingen vast te stellen, wordt aan de Commissie toegekend onder de in dit artikel neergelegde voorwaarden.

2.   De in artikel 3, lid 5, artikel 15, lid 5, artikel 26, lid 6, artikel 37, lid 7, en artikel 40, lid 4, bedoelde bevoegdheid om gedelegeerde handelingen vast te stellen, wordt aan de Commissie verleend voor een termijn van vijf jaar met ingang van 24 december 2018 [de datum van inwerkingtreding van deze verordening]. De Commissie stelt uiterlijk negen maanden vóór het einde van de termijn van vijf jaar een verslag op over de bevoegdheidsdelegatie. De bevoegdheidsdelegatie wordt stilzwijgend met termijnen van dezelfde duur verlengd, tenzij het Europees Parlement of de Raad zich uiterlijk drie maanden voor het einde van elke termijn tegen deze verlenging verzet.

3.   Het Europees Parlement of de Raad kan de in artikel 3, lid 5, artikel 15, lid 5, artikel 26, lid 6, artikel 37, lid 7, en artikel 40, lid 4, bedoelde bevoegdheidsdelegatie te allen tijde intrekken. Het besluit tot intrekking beëindigt de delegatie van de in dat besluit genoemde bevoegdheid. Het wordt van kracht op de dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie of op een daarin genoemde latere datum. Het laat de geldigheid van de reeds van kracht zijnde gedelegeerde handelingen onverlet.

4.   Vóór de vaststelling van een gedelegeerde handeling raadpleegt de Commissie de door elke lidstaat aangewezen deskundigen overeenkomstig de beginselen die zijn neergelegd in het Interinstitutioneel Akkoord van 13 april 2016 over beter wetgeven.

5.   Zodra de Commissie een gedelegeerde handeling heeft vastgesteld, doet zij daarvan gelijktijdig kennisgeving aan het Europees Parlement en de Raad.

6.   Een overeenkomstig artikel 3, lid 5, artikel 15, lid 5, artikel 26, lid 6, artikel 37, lid 7, en artikel 40, lid 4, vastgestelde gedelegeerde handeling treedt alleen in werking indien het Europees Parlement noch de Raad daartegen binnen een termijn van twee maanden na de kennisgeving van de handeling aan het Europees Parlement en aan de Raad bezwaar heeft gemaakt, of indien zowel het Europees Parlement als de Raad voor het verstrijken van die termijn de Commissie heeft medegedeeld dat zij daartegen geen bezwaar zullen maken. Die termijn wordt op initiatief van het Europees Parlement of de Raad met twee maanden verlengd.

Artikel 44

Comités

1.   De Commissie wordt bijgestaan door:

a)

een Comité klimaatverandering met betrekking tot de tenuitvoerlegging van de aangelegenheden als bedoeld in artikel 19, lid 5, artikel 26, lid 7, artikel 37, lid 6, artikel 38, lid 3, en artikel 39, lid 3, en

b)

een Comité van de energie-unie met betrekking tot de tenuitvoerlegging van de aangelegenheden als bedoeld in artikel 17, lid 4, en artikel 33, lid 4.

2.   Deze comités zijn comités in de zin van Verordening (EU) nr. 182/2011.

3.   Het Comité klimaatverandering als bedoeld in lid 1, onder a), van dit artikel vervangt het comité dat is ingesteld bij artikel 26 van Verordening (EU) nr. 525/2013.

4.   Wanneer een van de comités als bedoeld in lid 1 horizontale vraagstukken en gemeenschappelijke acties in overweging neemt, stelt het het andere in lid 1 bedoelde comité daar overeenkomstig van in kennis, om een samenhangend beleid te waarborgen en de synergieën tussen de sectoren te maximaliseren.

5.   Elke lidstaat wijst zijn vertegenwoordiger(s) voor het Comité klimaatverandering en het Comité van de energie-unie aan. De vertegenwoordigers van elk comité worden uitgenodigd voor de vergaderingen van het andere comité.

6.   Wanneer naar dit artikel wordt verwezen, is artikel 5 van Verordening (EU) nr. 182/2011 van toepassing.

Artikel 45

Evaluatie

Binnen zes maanden na elke algemene inventarisatie in het kader van artikel 14 van de Overeenkomst van Parijs brengt de Commissie bij het Europees Parlement en de Raad verslag uit over de werking van deze verordening, de bijdrage ervan tot de governance van de energie-unie, de bijdrage ervan aan de langetermijndoelstellingen van de Overeenkomst van Parijs, de voortgang op weg naar het verwezenlijken van de klimaat- en energiedoelstellingen voor 2030 en aanvullende doelstellingen van de energie-unie en de overeenstemming van de in deze verordening vervatte plannings-, rapporterings- en monitoringbepalingen met andere wetgeving van de Unie of toekomstige besluiten met betrekking tot het UNFCCC en de Overeenkomst van Parijs. De verslagen van de Commissie kunnen, indien nodig, vergezeld gaan van wetgevingsvoorstellen.

Artikel 46

Wijzigingen van Richtlijn 94/22/EG

Richtlijn 94/22/EG wordt als volgt gewijzigd:

1)

Artikel 8, lid 2, wordt geschrapt.

2)

Artikel 9 wordt geschrapt.

Artikel 47

Wijzigingen van Richtlijn 98/70/EG

Richtlijn 98/70/EG wordt als volgt gewijzigd:

1)

Artikel 7 bis wordt als volgt gewijzigd:

a)

in lid 1, derde alinea, wordt punt a) vervangen door:

„a)

het totale volume van iedere soort geleverde brandstof of energie, en”;

b)

in lid 2 wordt de aanhef vervangen door:

„2.   De lidstaten verlangen van de leveranciers dat zij tegen 31 december 2020 zo geleidelijk mogelijk de broeikasgasemissies gedurende de levenscyclus per eenheid energie uit geleverde brandstof of energie met 10 % verminderen ten opzichte van de in bijlage II bij Richtlijn (EU) 2015/652 van de Raad vastgestelde uitgangswaarde voor brandstoffen. Deze vermindering behelst:”.

2)

Artikel 8, lid 4, wordt vervangen door:

„4.   De Commissie draagt er zorg voor dat de ingevolge lid 3 te verstrekken informatie terstond en met de daarvoor geëigende middelen beschikbaar wordt gesteld.”.

Artikel 48

Wijzigingen van Richtlijn 2009/31/EG

Richtlijn 2009/31/EG wordt als volgt gewijzigd:

1)

Artikel 27, lid 1, wordt vervangen door:

„Elke vier jaar brengen de lidstaten bij de Commissie verslag uit over de uitvoering van deze richtlijn, onder meer over het in artikel 25, lid 1, onder b), bedoelde register. Het eerste verslag wordt de Commissie uiterlijk op 30 juni 2011 toegezonden. Het verslag wordt opgesteld aan de hand van een vragenlijst die of een schema dat door de Commissie in de vorm van uitvoeringshandelingen wordt vastgesteld. Deze uitvoeringshandelingen worden vastgesteld volgens de in artikel 30, lid 2, bedoelde onderzoeksprocedure. Ten minste zes maanden vóór de einddatum voor indiening van het verslag wordt de vragenlijst of het schema aan de lidstaten toegezonden.”.

2)

Artikel 38, lid 1, wordt geschrapt.

Artikel 49

Wijzigingen van Verordening (EG) nr. 663/2009

Verordening (EG) nr. 663/2009 wordt als volgt gewijzigd:

1)

In artikel 27 worden de leden 1 en 3 geschrapt.

2)

Artikel 28 wordt geschrapt.

Artikel 50

Wijziging van Verordening (EG) nr. 715/2009

Artikel 29 van Verordening (EG) nr. 715/2009 wordt geschrapt.

Artikel 51

Wijzigingen van Richtlijn 2009/73/EG

Richtlijn 2009/73/EG wordt als volgt gewijzigd:

1)

Artikel 5 wordt geschrapt.

2)

Artikel 52 wordt vervangen door:

„Artikel 52

Rapportering

De Commissie monitort en evalueert de toepassing van deze richtlijn en dient een algemeen voortgangsverslag in bij het Europees Parlement en bij de Raad, als bijlage bij het in artikel 35 van Verordening (EU) 2018/1999 van het Europees Parlement en de Raad (*1) bedoelde verslag over de stand van de energie-unie.

(*1)  Verordening (EU) 2018/1999 van het Europees Parlement en de Raad van 11 december 2018 inzake de governance van de energie-unie en van de klimaatactie, tot wijziging van Verordeningen (EG) nr. 663/2009 en (EG) nr. 715/2009 van het Europees Parlement en de Raad, Richtlijnen 94/22/EG, 98/70/EG, 2009/31/EG, 2009/73/EG, 2010/31/EU, 2012/27/EU en 2013/30/EU van het Europees Parlement en de Raad, Richtlijnen 2009/119/EG en (EU) 2015/652 van de Raad, en tot intrekking van Verordening (EU) nr. 525/2013 van het Europees Parlement en de Raad (PB L 328 van 21.12.2018, blz. 1).”."

Artikel 52

Wijziging van Richtlijn 2009/119/EG van de Raad

In artikel 6 van Richtlijn 2009/119/EG wordt lid 2 vervangen door:

„2.   Elke lidstaat verstrekt de Commissie uiterlijk op 15 maart van elk kalenderjaar een samenvatting van het in lid 1 bedoelde register, waarin ten minste de veiligheidsvoorraden zijn aangegeven die in die lidstaat op de laatste dag van het vorige kalenderjaar aanwezig waren, met inbegrip van de hoeveelheden en de aard ervan.”.

Artikel 53

Wijzigingen van Richtlijn 2010/31/EU

Richtlijn 2010/31/EU wordt als volgt gewijzigd:

1)

Artikel 2 bis wordt als volgt gewijzigd:

a)

in lid 1 wordt de aanhef vervangen door:

„1.   Elke lidstaat stelt een langetermijnrenovatiestrategie vast om ertoe bij te dragen dat vóór het einde van 2050 het nationale bestand van zowel openbare als particuliere al dan niet voor bewoning bestemde gebouwen tot een in hoge mate energie-efficiënt en koolstofvrij gebouwenbestand is gerenoveerd en de kosteneffectieve transformatie van bestaande gebouwen in bijna-energieneutrale gebouwen wordt bevorderd. Elke langetermijnrenovatiestrategie omvat:”;

b)

het volgende lid wordt toegevoegd:

„8.   De langetermijnrenovatiestrategie van elke lidstaat wordt bij de Commissie ingediend als onderdeel van de definitieve versie van het geïntegreerde nationale energie- en klimaatplan, als bedoeld in artikel 3 van Verordening (EU) 2018/1999 van het Europees Parlement en de Raad (*2). In afwijking van artikel 3, lid 1, van die verordening wordt de eerste langetermijnrenovatiestrategie krachtens lid 1 van dit artikel uiterlijk op 10 maart 2020 bij de Commissie ingediend.

(*2)  Verordening (EU) 2018/1999 van het Europees Parlement en de Raad van 11 december 2018 inzake de governance van de energie-unie en van de klimaatactie, tot wijziging van Verordeningen (EG) nr. 663/2009 en (EG) nr. 715/2009 van het Europees Parlement en de Raad, Richtlijnen 94/22/EG, 98/70/EG, 2009/31/EG, 2009/73/EG, 2010/31/EU, 2012/27/EU en 2013/30/EU van het Europees Parlement en de Raad, Richtlijnen 2009/119/EG en (EU) 2015/652 van de Raad, en tot intrekking van Verordening (EU) nr. 525/2013 van het Europees Parlement en de Raad (PB L 328 van 21.12.2018, blz. 1).”."

2)

In artikel 5, lid 2, tweede alinea, wordt de zin „Dit verslag mag worden opgenomen in de in artikel 14, lid 2, van Richtlijn 2006/32/EG bedoelde actieplannen voor energie-efficiëntie” geschrapt.

3)

Artikel 9, lid 5, wordt vervangen door:

„5.   De Commissie brengt om de vier jaar verslag uit bij het Europees Parlement en de Raad over de voortgang van de lidstaten bij het bevorderen van de toename van het aantal bijna-energieneutrale gebouwen, als onderdeel van haar in artikel 35 van Verordening (EU) 2018/1999 vermelde verslag over de stand van de energie-unie. Op basis van dat verslag werkt zij, indien nodig, een actieplan uit en stelt aanbevelingen en maatregelen voor overeenkomstig artikel 34 van Verordening (EU) 2018/1999 om het aantal van dergelijke gebouwen te doen toenemen en moedigt zij beste praktijken aan voor de kosteneffectieve transformatie van bestaande gebouwen tot bijna-energieneutrale gebouwen.”.

4)

In artikel 10 worden de leden 2 en 3 geschrapt.

5)

In artikel 14, lid 3, wordt de derde alinea vervangen door:

„Dit verslag wordt bij de Commissie ingediend als onderdeel van de geïntegreerde nationale energie- en klimaatplannen van de lidstaten, als bedoeld in artikel 3 van Verordening (EU) 2018/1999.”.

6)

In artikel 15, lid 3, wordt de derde alinea vervangen door:

„Dit verslag wordt bij de Commissie ingediend als onderdeel van de geïntegreerde nationale energie- en klimaatplannen van de lidstaten, als bedoeld in artikel 3 van Verordening (EU) 2018/1999.”.

Artikel 54

Wijzigingen van Richtlijn 2012/27/EU

Richtlijn 2012/27/EU wordt als volgt gewijzigd:

1)

Artikel 4 wordt geschrapt.

2)

In artikel 18, lid 1, wordt punt e) geschrapt.

3)

Artikel 24 wordt als volgt gewijzigd:

a)

de leden 1, 3, 4 en 11 worden geschrapt;

b)

lid 2 wordt geschrapt.

4)

Bijlage XIV wordt geschrapt.

Artikel 55

Wijziging van Richtlijn 2013/30/EU

In artikel 25 van Richtlijn 2013/30/EU wordt lid 1 vervangen door:

„1.   Als onderdeel van de jaarlijkse rapportering, als bedoeld in artikel 26 van Verordening (EU) 2018/1999 van het Europees Parlement en de Raad (*3), rapporteren de lidstaten jaarlijks de in bijlage IX, punt 3, vermelde informatie aan de Commissie.

Artikel 56

Wijzigingen van Richtlijn (EU) 2015/652

Richtlijn (EU) 2015/652 wordt als volgt gewijzigd:

1)

Artikel 5, lid 1, wordt vervangen door:

„1.   Uiterlijk op 31 december van elk jaar verschaffen de lidstaten de Commissie gegevens betreffende het voorgaande kalenderjaar over de inachtneming van artikel 7 bis van Richtlijn 98/70/EG, zoals vastgesteld in bijlage III bij deze richtlijn.”.

2)

In bijlage I, deel 2, worden de punten 1, onder h), 2, 3, 4 en 7 geschrapt.

3)

Bijlage III wordt als volgt gewijzigd:

a)

punt 1 wordt vervangen door:

„1.

De lidstaten rapporteren de in punt 3 vermelde gegevens. Die gegevens moeten voor alle in elke lidstaat in de handel gebrachte brandstoffen en energie worden gerapporteerd. Wanneer verschillende biobrandstoffen bij de fossiele brandstoffen worden gemengd, moeten de gegevens voor elke biobrandstof worden opgegeven.”;

b)

in punt 3 worden de punten e) en f) geschrapt.

4)

Bijlage IV wordt als volgt gewijzigd:

a)

de volgende modellen voor de rapportering van informatie ten behoeve van de samenhang van de gerapporteerde gegevens worden geschrapt:

Oorsprong — Enkele leveranciers

Oorsprong — Gemeenschappelijke leveranciers

Plaats van aankoop

b)

in de opmerkingen bij het model worden de punten 8 en 9 geschrapt.

Artikel 57

Intrekking

Verordening (EU) nr. 525/2013 wordt, met inachtneming van de in artikel 58 van deze verordening vastgestelde overgangsbepalingen, ingetrokken met ingang van 1 januari 2021, met uitzondering van artikel 26, lid 1, van Verordening (EU) nr. 525/2013, dat met ingang van 24 december2018 [de datum van inwerkingtreding van deze verordening] wordt ingetrokken. Verwijzingen naar de ingetrokken verordening gelden als verwijzingen naar de onderhavige verordening en worden gelezen volgens de concordantietabel in bijlage XIII.

Artikel 58

Overgangsbepalingen

In afwijking van artikel 57 van deze verordening, blijven artikel 7 en artikel 17, lid 1, onder a) en d), van Verordening (EU) nr. 525/2013 van toepassing op de verslagen met de gegevens die op grond van die artikelen vereist zijn voor de jaren 2018, 2019 en 2020.

Artikel 11, lid 3, van Verordening (EU) nr. 525/2013 blijft van toepassing wat de tweede verbintenisperiode van het Protocol van Kyoto betreft.

Artikel 19 van Verordening (EU) nr. 525/2013 blijft van toepassing op de evaluaties van de broeikasgasinventarisatiegegevens voor de jaren 2018, 2019 en 2020.

Artikel 22 van Verordening (EU) nr. 525/2013 blijft van toepassing op de indiening van het verslag dat uit hoofde van dat artikel is vereist.

Om redenen van samenhang en rechtszekerheid mag niets in deze verordening de toepassing van de afwijkingen uit hoofde van de relevante sectorale wetgeving van de Unie op het gebied van elektriciteit en elektriciteitsrisicoparaatheid beletten.

Artikel 59

Inwerkingtreding

Deze verordening treedt in werking op de derde dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Artikel 40, artikel 53, punten 2, 3 en 4, artikel 54, punt 3, onder a), en punt 4, en artikel 55 zijn van toepassing met ingang van 1 januari 2021.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Straatsburg, 11 december 2018.

Voor het Europees Parlement

De voorzitter

A. TAJANI

Voor de Raad

De voorzitter

J. BOGNER-STRAUSS


(1)  PB C 246 van 28.7.2017, blz. 34.

(2)  PB C 342 van 12.10.2017, blz. 111.

(3)  Standpunt van het Europees Parlement van 13 november 2018 (nog niet bekendgemaakt in het Publicatieblad) en besluit van de Raad van 4 december 2018.

(4)  Richtlijn 2009/28/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2009 ter bevordering van het gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen en houdende wijziging en intrekking van Richtlijn 2001/77/EG en Richtlijn 2003/30/EG (PB L 140 van 5.6.2009, blz. 16).

(5)  Richtlijn 2012/27/EU van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2012 betreffende energie-efficiëntie, tot wijziging van de Richtlijnen 2009/125/EG en 2010/30/EU en houdende intrekking van de Richtlijnen 2004/8/EG en 2006/32/EG (PB L 315 van 14.11.2012, blz. 1).

(6)  Besluit (EU) 2016/1841 van de Raad van 5 oktober 2016 betreffende de ondertekening namens de Europese Unie van de Overeenkomst van Parijs, die is aangenomen in het kader van het Raamverdrag van de Verenigde Naties inzake klimaatverandering (PB L 282 van 19.10.2016, blz. 1).

(7)  Beschikking 2002/358/EG van de Raad van 25 april 2002 betreffende de goedkeuring, namens de Europese Gemeenschap, van het Protocol van Kyoto bij het Raamverdrag van de Verenigde Naties inzake klimaatverandering en de gezamenlijke nakoming van de in dat kader aangegane verplichtingen (PB L 130 van 15.5.2002, blz. 1).

(8)  Richtlijn (EU) 2016/2284 van het Europees Parlement en de Raad van 14 december 2016 betreffende de vermindering van de nationale emissies van bepaalde luchtverontreinigende stoffen, tot wijziging van Richtlijn 2003/35/EG en tot intrekking van Richtlijn 2001/81/EG (PB L 344 van 17.12.2016, blz. 1).

(9)  Verordening (EU) nr. 525/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 21 mei 2013 betreffende een bewakings- en rapportagesysteem voor de uitstoot van broeikasgassen en een rapportagemechanisme voor overige informatie op nationaal niveau en op het niveau van de Unie met betrekking tot klimaatverandering, en tot intrekking van Beschikking nr. 280/2004/EG (PB L 165 van 18.6.2013, blz. 13).

(10)  Richtlijn 2003/87/EG van het Europees Parlement en de Raad van 13 oktober 2003 tot vaststelling van een regeling voor de handel in broeikasgasemissierechten binnen de Gemeenschap en tot wijziging van Richtlijn 96/61/EG van de Raad (PB L 275 van 25.10.2003, blz. 32).

(11)  Verordening (EG) nr. 166/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 18 januari 2006 betreffende de instelling van een Europees register inzake de uitstoot en overbrenging van verontreinigende stoffen en tot wijziging van de Richtlijnen 91/689/EEG en 96/61/EG van de Raad (PB L 33 van 4.2.2006, blz. 1).

(12)  Verordening (EG) nr. 1099/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 22 oktober 2008 betreffende energiestatistieken (PB L 304 van 14.11.2008, blz. 1).

(13)  Verordening (EU) nr. 517/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 16 april 2014 betreffende gefluoreerde broeikasgassen en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 842/2006 (PB L 150 van 20.5.2014, blz. 195).

(14)  Richtlijn 2001/42/EG van het Europees Parlement en de Raad van 27 juni 2001 betreffende de beoordeling van de gevolgen voor het milieu van bepaalde plannen en programma's (PB L 197 van 21.7.2001, blz. 30).

(15)  Verordening (EU) nr. 347/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 april 2013 betreffende richtsnoeren voor de trans-Europese energie-infrastructuur en tot intrekking van Beschikking nr. 1364/2006/EG en tot wijziging van de Verordeningen (EG) nr. 713/2009, (EG) nr. 714/2009 en (EG) nr. 715/2009 (PB L 115 van 25.4.2013, blz. 39).

(16)  Verordening (EU) 2018/842 van het Europees Parlement en de Raad van 30 mei 2018 betreffende bindende jaarlijkse broeikasgasemissiereducties door de lidstaten van 2021 tot en met 2030 teneinde bij te dragen aan klimaatmaatregelen om aan de toezeggingen uit hoofde van de Overeenkomst van Parijs te voldoen, en tot wijziging van Verordening (EU) nr. 525/2013 (PB L 156 van 19.6.2018, blz. 26).

(17)  Verordening (EU) 2018/841 van het Europees Parlement en de Raad van 30 mei 2018 inzake de opname van broeikasgasemissies en -verwijderingen door landgebruik, verandering in landgebruik en bosbouw in het klimaat- en energiekader 2030, en tot wijziging van Verordening (EU) nr. 525/2013 en Besluit nr. 529/2013/EU (PB L 156 van 19.6.2018, blz. 1).

(18)  Verordening (EG) nr. 223/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 11 maart 2009 betreffende de Europese statistiek en tot intrekking van Verordening (EG, Euratom) nr. 1101/2008 van het Europees Parlement en de Raad betreffende de toezending van onder de statistische geheimhoudingsplicht vallende gegevens aan het Bureau voor de Statistiek van de Europese Gemeenschappen, Verordening (EG) nr. 322/97 van de Raad betreffende de communautaire statistiek en Besluit 89/382/EEG, Euratom van de Raad tot oprichting van een Comité statistisch programma van de Europese Gemeenschappen (PB L 87 van 31.3.2009, blz. 164).

(19)  Richtlijn (EU) 2018/2001 van het Europees Parlement en de Raad van 11 december 2018 ter bevordering van het gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen (zie bladzijde 82 van dit Publicatieblad).

(20)  Verordening (EU) nr. 377/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 3 april 2014 tot vaststelling van het Copernicus-programma en tot intrekking van Verordening (EU) nr. 911/2010 (PB L 122 van 24.4.2014, blz. 44).

(21)  Beschikking nr. 406/2009/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2009 inzake de inspanningen van de lidstaten om hun broeikasgasemissies te verminderen om aan de verbintenissen van de Gemeenschap op het gebied van het verminderen van broeikasgassen tot 2020 te voldoen (PB L 140 van 5.6.2009, blz. 136).

(22)  PB L 123 van 12.5.2016, blz. 1.

(23)  Verordening (EU) nr. 182/2011 van het Europees Parlement en de Raad van 16 februari 2011 tot vaststelling van de algemene voorschriften en beginselen die van toepassing zijn op de wijze waarop de lidstaten de uitoefening van de uitvoeringsbevoegdheden door de Commissie controleren (PB L 55 van 28.2.2011, blz. 13).

(24)  Richtlijn 94/22/EG van het Europees Parlement en de Raad van 30 mei 1994 betreffende de voorwaarden voor het verlenen en het gebruikmaken van vergunningen voor de prospectie, de exploratie en de productie van koolwaterstoffen (PB L 164 van 30.6.1994, blz. 3).

(25)  Richtlijn 98/70/EG van het Europees Parlement en de Raad van 13 oktober 1998 betreffende de kwaliteit van benzine en van dieselbrandstof en tot wijziging van Richtlijn 93/12/EEG van de Raad (PB L 350 van 28.12.1998, blz. 58).

(26)  Richtlijn 2009/31/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2009 betreffende de geologische opslag van kooldioxide en tot wijziging van Richtlijn 85/337/EEG van de Raad, de Richtlijnen 2000/60/EG, 2001/80/EG, 2004/35/EG, 2006/12/EG en 2008/1/EG en Verordening (EG) nr. 1013/2006 van het Europees Parlement en de Raad (PB L 140 van 5.6.2009, blz. 114).

(27)  Verordening (EG) nr. 663/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 13 juli 2009 houdende vaststelling van een programma om het economisch herstel te bevorderen via financiële bijstand van de Gemeenschap aan projecten op het gebied van energie (PB L 200 van 31.7.2009, blz. 31).

(28)  Verordening (EG) nr. 715/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 13 juli 2009 betreffende de voorwaarden voor de toegang tot aardgastransmissienetten en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1775/2005 (PB L 211 van 14.8.2009, blz. 36).

(29)  Richtlijn 2009/73/EG van het Europees Parlement en de Raad van 13 juli 2009 betreffende gemeenschappelijke regels voor de interne markt voor aardgas en tot intrekking van Richtlijn 2003/55/EG (PB L 211 van 14.8.2009, blz. 94).

(30)  Richtlijn 2009/119/EG van de Raad van 14 september 2009 houdende verplichting voor de lidstaten om minimumvoorraden ruwe aardolie en/of aardolieproducten in opslag te houden (PB L 265 van 9.10.2009, blz. 9).

(31)  Richtlijn 2010/31/EU van het Europees Parlement en de Raad van 19 mei 2010 betreffende de energieprestatie van gebouwen (PB L 153 van 18.6.2010, blz. 13).

(32)  Richtlijn 2013/30/EU van het Europees Parlement en de Raad van 12 juni 2013 betreffende de veiligheid van offshore olie- en gasactiviteiten en tot wijziging van Richtlijn 2004/35/EG (PB L 178 van 28.6.2013, blz. 66).

(33)  Richtlijn (EU) 2015/652 van de Raad van 20 april 2015 tot vaststelling van berekeningsmethoden en rapportageverplichtingen overeenkomstig Richtlijn 98/70/EG van het Europees Parlement en de Raad betreffende de kwaliteit van benzine en van dieselbrandstof (PB L 107 van 25.4.2015, blz. 26).

(34)  Richtlijn 2009/125/EG van het Europees Parlement en de Raad van 21 oktober 2009 betreffende de totstandbrenging van een kader voor het vaststellen van eisen inzake ecologisch ontwerp voor energiegerelateerde producten (PB L 285 van 31.10.2009, blz. 10).

(35)  Verordening (EU) 2017/1369 van het Europees Parlement en de Raad van 4 juli 2017 tot vaststelling van een kader voor energie-etikettering en tot intrekking van Richtlijn 2010/30/EU (PB L 198 van 28.7.2017, blz. 1).


BIJLAGE I

ALGEMEEN KADER VOOR DE GEÏNTEGREERDE NATIONALE ENERGIE- EN KLIMAATPLANNEN

Deel 1

Algemeen kader

AFDELING A: NATIONAAL PLAN

1.   OVERZICHT EN PROCEDURE VOOR DE VASTSTELLING VAN HET PLAN

1.1.   Samenvatting

i.

Politieke, economische, ecologische en maatschappelijke context van het plan

ii.

Strategie met betrekking tot de vijf dimensies van de energie-unie

iii.

Overzichtstabel met de belangrijkste doelstellingen, beleidslijnen en maatregelen van het plan

1.2.   Overzicht van de huidige beleidscontext

i.

Energiesysteem op nationaal en Unieniveau en beleidscontext van het nationaal plan

ii.

Beschrijving van de huidige beleidslijnen en maatregelen op het gebied van energie en klimaat, met betrekking tot de vijf dimensies van de energie-unie

iii.

De belangrijkste aspecten van grensoverschrijdend belang

iv.

Administratieve structuur van het nationale energie- en klimaatbeleid

1.3.   Raadpleging en betrokkenheid van de nationale en Unie-instanties en het resultaat daarvan

i.

Betrokkenheid van het nationaal parlement

ii.

Betrokkenheid van de lokale en regionale overheden

iii.

Raadpleging van belanghebbenden, waaronder de sociale partners, en betrokkenheid van het maatschappelijk middenveld en het grote publiek

iv.

Raadpleging van andere lidstaten

v.

Iteratief proces met de Europese Commissie

1.4.   Regionale samenwerking bij de opstelling van het plan

i.

Elementen die het voorwerp uitmaken van een samen met andere lidstaten doorlopen of gecoördineerd planningsproces

ii.

Toelichting van de wijze waarop de resultaten van die regionale samenwerking zijn meegenomen in het plan

2.   NATIONALE DOELSTELLINGEN EN STREEFCIJFERS

2.1.   Dimensie decarbonisatie

2.1.1.   Broeikasgasemissies en -verwijderingen (1)

i.

De elementen bedoeld in artikel 4, onder a), punt 1

ii.

Indien van toepassing, andere nationale doelstellingen en streefcijfers die samenhangend zijn met de Overeenkomst van Parijs en de bestaande langetermijnstrategieën. Indien van toepassing voor de bijdrage aan de algemene verplichting van de Unie inzake broeikasgasemissiereductie, andere doelstellingen en streefcijfers, m.i.v. sectorale doelstellingen en adaptatiedoelstellingen, indien beschikbaar

2.1.2.   Hernieuwbare energie

i.

De elementen bedoeld in artikel 4, onder a), punt 2

ii.

Geraamde trajecten voor het sectorale aandeel hernieuwbare energie in het eindverbruik van energie van 2021 tot en met 2030 in de sectoren elektriciteit, verwarming en koeling, en vervoer

iii.

Geraamde trajecten voor elke hernieuwbare-energietechnologie die de lidstaten willen gebruiken om de algemene en de sectorale trajecten voor hernieuwbare energie van 2021 tot en met 2030 te halen, m.i.v. het verwachte totale bruto-eindverbruik van energie in Mtoe per technologie en per sector en de totale geïnstalleerde capaciteit (gedeeld door de nieuwe capaciteit en capaciteitsverhoging) per technologie en sector in MW

iv.

Geraamde trajecten voor de vraag naar bio-energie, uitgesplitst tussen verwarming, elektriciteit en vervoer, en voor het aanbod van biomassa, uitgesplitst op basis van grondstof en oorsprong (binnenlandse productie vs. invoer). Voor bosbiomassa, een beoordeling van de bron ervan en de impact op de LULUCF-emissieput

v.

Indien van toepassing, andere nationale trajecten en doelstellingen, ook op lange termijn of per sector (b.v. het aandeel van hernieuwbare energie in stadsverwarming, het gebruik van hernieuwbare energie in gebouwen, hernieuwbare energie die is geproduceerd door steden, hernieuwbare-energiegemeenschappen en consumenten van zelfgeproduceerde hernieuwbare energie, en energie opgewekt uit slib dat bij afvalwaterzuivering wordt gewonnen)

2.2.   Dimensie energie-efficiëntie

i.

De elementen bedoeld in artikel 4, onder b)

ii.

De indicatieve mijlpalen voor 2030, 2040 en 2050, de nationaal vastgestelde meetbare vooruitgangsindicatoren, een op feitelijke gegevens gebaseerde raming van de verwachte energiebesparing en van de voordelen in ruimere zin, en hun bijdragen tot de energie-efficiëntiestreefcijfers van de Unie zoals vermeld in de stappenplannen voor de langetermijnrenovatiestrategieën van het nationale bestand van al dan niet voor bewoning bestemde gebouwen, zowel openbare als particuliere, overeenkomstig artikel 2 bis van Richtlijn 2010/31/EU

iii.

Indien van toepassing, andere nationale doelstellingen, met inbegrip van langetermijnstreefcijfers of -strategieën en sectorale streefcijfers, en nationale doelstellingen op gebieden zoals energie-efficiëntie in de vervoerssector en op het gebied van verwarming en koeling

2.3.   Dimensie energiezekerheid

i.

De elementen bedoeld in artikel 4, onder c)

ii.

Nationale doelstellingen met betrekking tot het verhogen van: de diversificatie van energiebronnen en van leveranciers uit derde landen met het oog op het vergroten van de veerkracht van de regionale en nationale energiesystemen

iii.

Indien van toepassing, nationale doelstellingen om de afhankelijkheid van de invoer van energie uit derde landen te verminderen met het oog op het vergroten van de weerbaarheid van de regionale en nationale energiesystemen

iv.

Nationale doelstellingen met betrekking tot het vergroten van de flexibiliteit van het nationale energiesysteem, met name door de inzet van binnenlandse energiebronnen, vraagrespons en energieopslag

2.4.   Dimensie interne energiemarkt

2.4.1.   Elektriciteitsinterconnectie

i.

Het niveau van elektriciteitsinterconnectie dat de lidstaat in 2030 beoogt, met betrekking tot het interconnectiestreefcijfer voor elektriciteit van ten minste 15 % in 2030, middels een strategie waarbij het niveau vanaf 2021 wordt vastgesteld in nauwe samenwerking met de betrokken lidstaten, rekening houdend met het interconnectiestreefcijfer van 10 % in 2020 en de onderstaande indicatoren voor de urgentie van de maatregelen:

1)

prijsverschillen op de wholesalemarkt die de indicatieve drempelwaarde van 2 EUR/MWh tussen lidstaten, regio's of biedzones overschrijden;

2)

een nominale transmissiecapaciteit van interconnectoren van minder dan 30 % van de piekbelasting;

3)

een nominale transmissiecapaciteit van interconnectoren van minder dan 30 % van de geïnstalleerde capaciteit voor de opwekking van hernieuwbare energie.

Elke nieuwe interconnector wordt onderworpen aan een sociaaleconomische en ecologische kosten-batenanalyse en mag alleen worden geïmplementeerd indien de potentiële voordelen opwegen tegen de kosten.

2.4.2.   Infrastructuur voor energietransmissie

i.

De belangrijkste projecten voor elektriciteits- en gastransmissie-infrastructuur, en — wanneer relevant — projecten voor de modernisering daarvan, die nodig zijn voor de verwezenlijking van de doelstellingen en streefcijfers in de vijf dimensies van de strategie voor de energie-unie

ii.

Indien van toepassing, de belangrijkste infrastructuurprojecten, met uitzondering van projecten van gemeenschappelijk belang (PGB's) (2)

2.4.3.   Marktintegratie

i.

Nationale doelstellingen met betrekking tot andere aspecten van de interne energiemarkt, zoals het vergroten van de flexibiliteit van het systeem, met name met betrekking tot de bevordering van competitief bepaalde elektriciteitsprijzen in overeenstemming met de relevante sectorale wetgeving, marktintegratie en koppeling, gericht op de verhoging van de verhandelbare capaciteit van bestaande interconnectoren, slimme netten, aggregatie, vraagrespons, opslag, gedistribueerde opwekking, mechanismen voor dispatching, redispatching en beperking, en realtime prijssignalen, met inbegrip van een tijdschema waarin is aangegeven wanneer de doelstellingen moeten zijn verwezenlijkt

ii.

Indien van toepassing, nationale doelstellingen met betrekking tot de niet-discriminerende participatie van hernieuwbare energie, vraagrespons en opslag, onder meer via aggregatie, in alle energiemarkten, met inbegrip van een tijdschema waarin is aangegeven wanneer de doelstellingen moeten zijn verwezenlijkt

iii.

Indien van toepassing, nationale doelstellingen om ervoor te zorgen dat consumenten participeren in het energiesysteem en profijt trekken van zelfopwekking en nieuwe technologieën, waaronder slimme meters

iv.

Nationale doelstellingen met betrekking tot het waarborgen van de toereikendheid van het elektriciteitssysteem, alsook voor de flexibiliteit van het energiesysteem op het gebied van de productie van hernieuwbare energie, m.i.v. een tijdschema waarbinnen de doelstellingen moeten worden gehaald

v.

Indien van toepassing, nationale doelstellingen inzake consumentenbescherming en het concurrentievermogen van de kleinhandel in de energiesector

2.4.4.   Energiearmoede

Indien van toepassing, nationale doelstellingen met betrekking tot energiearmoede, met inbegrip van een tijdschema waarbinnen de doelstellingen moeten worden gehaald

2.5.   Dimensie onderzoek, innovatie en concurrentievermogen

i.

Nationale doelstellingen en streefcijfers voor de openbare en, indien beschikbaar, particuliere financiering van onderzoek en innovatie in verband met de energie-unie, waaronder, in voorkomend geval, een termijn waarbinnen de doelstellingen moeten worden verwezenlijkt

ii.

Indien beschikbaar, nationale doelstellingen met betrekking tot de bevordering van technologieën op het gebied van schone energie, en desgevallend, nationale doelstellingen, waaronder langetermijndoelstellingen (2050) voor de uitrol van koolstofarme technologieën, o.a. voor het koolstofvrij maken van de energie- en koolstofintensieve industriesectoren en, indien van toepassing, voor de daarmee samenhangende infrastructuur voor het transport en de opslag van koolstof

iii.

Indien van toepassing, nationale doelstellingen met betrekking tot het concurrentievermogen

3.   BELEIDSLIJNEN EN MAATREGELEN

3.1.   Dimensie decarbonisatie

3.1.1.   Broeikasgasemissies en -verwijderingen

i.

Beleidsinitiatieven en maatregelen ter verwezenlijking van de op grond van Verordening (EU) 2018/842 vastgestelde doelstellingen, als bedoeld in punt 2.1.1 en beleidsinitiatieven en maatregelen voor de naleving van Verordening (EU) 2018/841, voor alle belangrijke emissiesectoren en sectoren waar de verwijdering moet worden opgevoerd, in het licht van de langetermijndoelstelling om te evolueren naar een lage-emissie-economie met een evenwicht tussen emissies en verwijderingen conform de Overeenkomst van Parijs

ii.

Indien relevant, regionale samenwerking op dit gebied

iii.

Onverminderd de toepasselijkheid van de regels inzake staatssteun, financieringsmaatregelen op dit gebied op nationaal niveau, waaronder steun van de Unie en het gebruik van Uniefondsen, indien van toepassing

3.1.2.   Hernieuwbare energie

i.

Beleid en de maatregelen ter verwezenlijking van de nationale bijdrage aan het bindende streefcijfer van de Unie voor 2030 op het gebied van hernieuwbare energie en de trajecten bedoeld in artikel 4, onder a), punt 2, en, indien van toepassing of beschikbaar, de elementen bedoeld in punt 2.1.2 van deze bijlage, met inbegrip van sector- en technologiespecifieke maatregelen (3)

ii.

Indien relevant, specifieke maatregelen voor regionale samenwerking, alsmede, optioneel, de geraamde extra productie van energie uit hernieuwbare bronnen die zou kunnen worden overgedragen aan andere lidstaten om de nationale bijdrage en trajecten zoals bedoeld in punt 2.1.2 te halen

iii.

Specifieke maatregelen voor financiële steun, indien van toepassing, met inbegrip van steun van de Unie en het gebruik van Uniefondsen, ter bevordering van de productie en het gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen voor elektriciteit, verwarming en koeling, alsmede vervoer

iv.

Indien van toepassing, de beoordeling van de steun voor elektriciteit uit hernieuwbare bronnen, die de lidstaten moeten uitvoeren uit hoofde van artikel 6, lid 4, van Richtlijn (EU) 2018/2001

v.

Specifieke maatregelen voor de invoering van een of meer contactpunten, het stroomlijnen van administratieve procedures, het verstrekken van informatie en opleiding, en de bevordering van het gebruik van afnameovereenkomsten voor stroom

Een samenvatting van de beleidslijnen en maatregelen van het stimulerend kader die de lidstaten uit hoofde van artikel 21, lid 6, en artikel 22, lid 5, van Richtlijn (EU) 2018/2001 moeten invoeren om de ontwikkeling van de consumptie van zelfgeproduceerde energie en hernieuwbare-energiegemeenschappen te bevorderen en te vergemakkelijken

vi.

Beoordeling van de behoefte aan de bouw van nieuwe infrastructuur voor stadsverwarming en -koeling op basis van hernieuwbare bronnen

vii.

Indien van toepassing, specifieke maatregelen ter bevordering van het gebruik van energie uit biomassa, in het bijzonder de exploitatie van nieuwe biomassabronnen, rekening houdend met:

de beschikbaarheid van biomassa, waaronder duurzame biomassa: zowel binnenlands potentieel als invoer uit derde landen

gebruik van biomassa in andere sectoren (land- en bosbouw); alsmede maatregelen voor de duurzaamheid van de productie en het gebruik van biomassa

3.1.3.   Andere elementen van de dimensie

i.

Indien van toepassing, de nationale beleidsinitiatieven en maatregelen die een impact hebben op de EU-ETS-sector en beoordeling van de complementariteit en de gevolgen voor het EU-ETS

ii.

Beleidsinitiatieven en maatregelen ter verwezenlijking van andere nationale doelstellingen, indien van toepassing

iii.

Beleidsinitiatieven en maatregelen om de omslag te maken naar emissiearme mobiliteit (m.i.v. de elektrificatie van het vervoer)

iv.

Indien van toepassing, nationale beleidslijnen, tijdschema's en maatregelen voor de geleidelijke afbouw van energiesubsidies, in het bijzonder voor fossiele brandstoffen

3.2.   Dimensie energie-efficiëntie

Geplande beleidslijnen, maatregelen en programma's ter verwezenlijking van de indicatieve nationale energie-efficiëntiebijdragen 2030 en andere in punt 2.2 bedoelde doelstellingen, m.i.v. de geplande maatregelen en instrumenten (ook van financiële aard) ter verbetering van de energieprestaties van gebouwen, met name wat betreft het volgende:

i.

Verplichtingsregelingen voor energie-efficiëntie en alternatieve beleidsmaatregelen in het kader van de artikelen 7 bis en 7 ter en artikel 20, lid 6, van Richtlijn 2012/27/EU en vast te stellen overeenkomstig bijlage III bij deze verordening

ii.

Langetermijnrenovatiestrategie ter ondersteuning van de renovatie van het nationale bestand van woningen en niet voor bewoning bestemde gebouwen (zowel publieke als particuliere) (4), m.i.v. beleid, maatregelen en acties ter stimulering van kosteneffectieve ingrijpende renovaties en beleidslijnen en acties gericht op de slechtst presterende segmenten van het nationale gebouwenbestand, overeenkomstig artikel 2 bis van Richtlijn 2010/31/EU

iii.

Beleid en maatregelen ter bevordering van energiediensten in de publieke sector en maatregelen voor het wegnemen van regelgevende en niet-regelgevende belemmeringen voor het gebruik van energieprestatiecontracten en andere modellen voor energie-efficiëntiediensten (5)

iv.

Andere geplande beleidslijnen, maatregelen en programma's ter verwezenlijking van de indicatieve nationale energie-efficiëntiebijdragen 2030 en andere in punt 2.2 bedoelde doelstellingen (bv. het promoten van de voorbeeldfunctie van openbare gebouwen en energie-efficiënte overheidsaankopen, het promoten van energie-audits en energiemanagementsystemen (6), het opleiden en informeren van consumenten (7) en andere maatregelen om energie-efficiëntie te promoten (8))

v.

Indien van toepassing, een beschrijving van de beleidslijnen en maatregelen om de rol van lokale energiegemeenschappen bij de uitvoering van de in de punten i, ii, iii en iv genoemde beleidslijnen en maatregelen te bevorderen

vi.

Beschrijving van de maatregelen ter ontwikkeling van maatregelen om het energie-efficiëntiepotentieel van gas- en elektriciteitsinfrastructuur te benutten (9)

vii.

Eventuele regionale samenwerking op dit gebied

viii.

Financiële maatregelen op dit gebied op nationaal niveau, waaronder steun van de Unie en het gebruik van Uniefondsen

3.3.   Dimensie energiezekerheid (10)

i.

Het beleid en de maatregelen met betrekking tot de elementen in punt 2.3 (11)

ii.

Regionale samenwerking op dit gebied

iii.

Indien van toepassing, financieringsmaatregelen op dit gebied op nationaal niveau, m.i.v. steun van de Unie en het gebruik van Uniefondsen

3.4.   Dimensie interne energiemarkt (12)

3.4.1.   Elektriciteitsinfrastructuur

i.

Beleid en maatregelen om het beoogde niveau van interconnectiviteit van artikel 4, onder d), tot stand te brengen

ii.

Regionale samenwerking op dit gebied (13)

iii.

Indien van toepassing, financieringsmaatregelen op dit gebied op nationaal niveau, m.i.v. steun van de Unie en het gebruik van Uniefondsen

3.4.2.   Infrastructuur voor energietransmissie

i.

Het beleid en de maatregelen met betrekking tot de elementen in punt 2.4.2, met inbegrip van eventuele specifieke maatregelen ter uitvoering van projecten van gemeenschappelijk belang (PGB's) en andere belangrijke infrastructuurprojecten

ii.

Regionale samenwerking op dit gebied (14)

iii.

Indien van toepassing, financieringsmaatregelen op dit gebied op nationaal niveau, m.i.v. steun van de Unie en het gebruik van Uniefondsen

3.4.3.   Marktintegratie

i.

Het beleid en de maatregelen met betrekking tot de elementen in punt 2.4.3

ii.

Maatregelen om het energiesysteem flexibeler te maken ten aanzien van de productie van hernieuwbare energie, zoals slimme netten, aggregatie, vraagrespons, opslag, gedistribueerde opwekking, mechanismen voor dispatching, redispatching en beperking, en realtime prijssignalen, m.i.v. de uitrol van intraday-marktkoppeling en grensoverschrijdende balanceringsmarkten

iii.

Indien van toepassing, maatregelen ter waarborging van de niet-discriminerende participatie van energie uit hernieuwbare bronnen, vraagrespons en opslag, onder meer via aggregatie, in alle energiemarkten

iv.

Het beleid en de maatregelen ter bescherming van de consument, met name van kwetsbare en, indien van toepassing, energiearme consumenten, en ter verbetering van het concurrentievermogen en de concurrentiedruk op de energiemarkt

v.

Beschrijving van maatregelen om vraagrespons mogelijk te maken en te ontwikkelen, m.i.v. maatregelen die een dynamische prijsstelling (15) ondersteunen

3.4.4.   Energiearmoede

i.

Indien van toepassing, beleid en de maatregelen ter verwezenlijking van de doelstellingen van punt 2.4.4

3.5.   Dimensie onderzoek, innovatie en concurrentievermogen

i.

Het beleid en de maatregelen met betrekking tot de elementen in punt 2.5

ii.

Indien van toepassing, samenwerking met andere lidstaten op dit gebied, waaronder, in voorkomend geval, informatie over de manier waarop de beleidslijnen en doelstellingen van het SET-plan in een nationale context worden vertaald

iii.

Indien van toepassing, financieringsmaatregelen op dit gebied op nationaal niveau, m.i.v. steun van de Unie en het gebruik van Uniefondsen

AFDELING B: ANALYTISCHE BASIS (16)

4.   HUIDIGE SITUATIE EN PROGNOSES MET BESTAANDE MAATREGELEN EN BELEIDSLIJNEN (17)(18)

4.1.   Verwachte evolutie van de belangrijkste externe factoren met een impact op het energiesysteem en de ontwikkeling van de broeikasgasemissies

i.

Macro-economische prognoses (stijging van het bbp en bevolkingsgroei)

ii.

Sectorale veranderingen die naar verwachting een impact zullen hebben op het energiesysteem en de broeikasgasemissies

iii.

Mondiale energietrends, internationale prijzen voor fossiele brandstoffen, de EU-ETS-koolstofprijs

iv.

Evolutie van de technologiekosten

4.2.   Dimensie decarbonisatie

4.2.1.   Broeikasgasemissies en -verwijderingen

i.

Trends in de lopende broeikasgasemissies en -verwijderingen in de EU-ETS-sectoren, de sectoren die een inspanning moeten leveren, de LULUCF-sectoren en de verschillende energiesectoren

ii.

Prognoses van de sectorale ontwikkelingen met bestaande beleidslijnen en maatregelen van de lidstaten en de Unie tot ten minste 2040 (m.i.v. het jaar 2030)

4.2.2.   Hernieuwbare energie

i.

Aandeel van hernieuwbare energie in het bruto eindverbruik van energie en in verschillende sectoren (verwarming en koeling, elektriciteit en vervoer) en per technologie in elk van die sectoren

ii.

Indicatieve prognoses van de ontwikkelingen op basis van het bestaande beleid voor het jaar 2030 (met een vooruitzicht voor het jaar 2040)

4.3.   Dimensie energie-efficiëntie

i.

Huidige primaire en eindenergieverbruik in de economie en per sector (waaronder industrie, woningen, diensten en vervoer)

ii.

Huidige potentieel voor de toepassing van hoogrenderende warmtekrachtkoppeling en efficiënte stadsverwarming en -koeling (19)

iii.

Prognoses met betrekking tot bestaande energie-efficiëntie-initiatieven, -maatregelen en -programma's, als beschreven in punt 1.2, ii), voor het primair en eindenergieverbruik voor elke sector tot ten minste 2040 (m.i.v. het jaar 2030) (20)

iv.

Kostenoptimale niveaus van de minimumeisen inzake energieprestaties die voortvloeien uit nationale berekeningen overeenkomstig artikel 5 van Richtlijn 2010/31/EU

4.4.   Dimensie energiezekerheid

i.

De huidige energiemix, binnenlandse energiebronnen en afhankelijkheid van invoer, m.i.v. relevante risico's

ii.

Prognoses van de ontwikkelingen met de bestaande beleidslijnen en maatregelen tot ten minste 2040 (m.i.v. het jaar 2030)

4.5.   Dimensie interne energiemarkt

4.5.1.   Elektriciteitsinterconnectie

i.

Huidige interconnectieniveau en de belangrijkste interconnectoren (21)

ii.

Prognoses van de vereiste interconnectieversterking (m.i.v. het jaar 2030) (22)

4.5.2.   Infrastructuur voor energietransmissie

i.

De belangrijkste kenmerken van de bestaande transmissie-infrastructuur voor elektriciteit en gas (23)

ii.

Prognoses van de vereiste netuitbreidingen tot ten minste 2040 (m.i.v. het jaar 2030) (24)

4.5.3.   Elektriciteits- en gasmarkten, energieprijzen

i.

Huidige situatie van de elektriciteits- en gasmarkten, m.i.v. de energieprijzen

ii.

Prognoses van de ontwikkelingen met de bestaande beleidslijnen en maatregelen tot ten minste 2040 (m.i.v. het jaar 2030)

4.6.   Dimensie onderzoek, innovatie en concurrentievermogen

i.

Huidige situatie van de sector koolstofarme technologieën en, in de mate van het mogelijke, de positie ervan op de wereldmarkt (deze analyse moet worden verricht op Unieniveau of op mondiaal niveau)

ii.

Huidige niveau van de openbare en, indien beschikbaar, particuliere uitgaven voor onderzoek en innovatie op het gebied van koolstofarme technologieën, huidige aantal octrooien en huidige aantal onderzoekers

iii.

Uitsplitsing van de huidige prijselementen die de drie voornaamste prijscomponenten vormen (energie, netwerk, belastingen/heffingen)

iv.

Beschrijving van de energiesubsidies, waaronder die voor fossiele brandstoffen

5.   EFFECTBEOORDELING VAN GEPLANDE BELEIDSLIJNEN EN MAATREGELEN (25)

5.1.   Gevolgen van de in deel 3 beschreven geplande beleidslijnen en maatregelen op het vlak van het energiesysteem en de broeikasgasemissies en -verwijderingen, m.i.v. vergelijkingen met prognoses met bestaande initiatieven en maatregelen (als beschreven in deel 4).

i.

Prognoses van de ontwikkeling van het energiesysteem en de broeikasgasemissies en -verwijderingen, alsmede, indien relevant, van de emissies van luchtverontreinigende stoffen overeenkomstig Richtlijn (EU) 2016/2284 in het kader van de geplande beleidslijnen en maatregelen tot ten minste tien jaar na de looptijd van het plan (m.i.v. het laatste jaar van de looptijd van het plan), m.i.v. relevante Uniebeleidslijnen en -maatregelen

ii.

Beoordeling van de beleidsinteracties (tussen bestaande en geplande beleidslijnen en maatregelen binnen een beleidsdimensie en tussen bestaande beleidslijnen en maatregelen en geplande beleidslijnen en maatregelen van verschillende dimensies) minstens tot het laatste jaar van de looptijd van het plan, met name om een duidelijk inzicht te krijgen in de effecten van energie-efficiëntie-/energiebesparingsbeleid op de omvang van het energiesysteem en om het risico van mislukte investeringen in energieopwekking te voorkomen

iii.

Beoordeling van interacties tussen bestaande beleidslijnen en maatregelen en geplande beleidslijnen en maatregelen, en tussen die beleidslijnen en maatregelen en de klimaat- en energiebeleidsmaatregelen van de Unie

5.2.   Macro-economisch beleid, en voor zover doenlijk, gezondheidsbeleid, milieu-, werkgelegenheids- en onderwijsbeleid, vaardigheden en sociale effecten, waaronder de aspecten van „billijke transitie” (in termen van kosten en baten en kosteneffectiviteit), van de geplande beleidslijnen en maatregelen als beschreven in deel 3, ten minste tot en met het laatste jaar van de looptijd van het plan, met inbegrip van een vergelijking met prognoses op basis van bestaande maatregelen en beleidslijnen

5.3.   Overzicht van de noodzakelijke investeringen

i.

bestaande investeringsstromen en toekomstige geplande investeringen met betrekking tot de geplande beleidslijnen en maatregelen

ii.

risicofactoren van de betreffende sector of markt of belemmeringen op nationaal of regionaal gebied

iii.

analyse van aanvullende financiële overheidssteun of overheidsmiddelen om de in punt ii vastgestelde tekortkomingen te verhelpen

5.4.   Gevolgen van de in deel 3 beschreven geplande beleidslijnen en maatregelen voor andere lidstaten en regionale samenwerking ten minste tot en met het laatste jaar van de looptijd van het plan, m.i.v. een vergelijking met prognoses op basis van bestaande maatregelen en beleidslijnen

i.

Effect op het energiesysteem in naburige en andere lidstaten in de regio, voor zover mogelijk

ii.

Gevolgen voor de energieprijzen, nutsvoorzieningen en de integratie van de energiemarkt

iii.

Indien relevant, gevolgen voor de regionale samenwerking

Deel 2

Lijst van de in deel B van het nationaal plan te vermelden parameters en variabelen (26) (27) (28) (29)

De volgende parameters, variabelen, energiebalansen en indicatoren moeten worden gerapporteerd in afdeling B „analytische basis” van de nationale plannen, indien gebruikt:

1.   Algemene parameters en variabelen

1)

Bevolking [miljoen]

2)

bbp [miljoen euro]

3)

Bruto toegevoegde waarde per sector (m.i.v. de belangrijkste industrie-, bouw-, diensten- en landbouwsectoren) [miljoen euro]

4)

Aantal huishoudens [duizend]

5)

Grootte van de huishoudens [inwoners/huishouden]

6)

Beschikbaar inkomen van de huishoudens [euro]

7)

Aantal afgelegde passagierskilometers: alle vervoerswijzen, d.w.z. ingedeeld in wegvervoer (auto's en bussen, indien mogelijk opgesplitst), spoor, luchtvaart en binnenvaart (indien relevant) [miljoen pkm]

8)

Tonkilometers goederenvervoer: alle vervoerswijzen, m.u.v. de internationale zeevaart, d.w.z opgesplitst tussen weg, spoor, luchtvaart, binnenlandse scheepvaart (binnenvaart en zeevaart) [miljoen tkm]

9)

Internationale invoerprijzen voor olie, gas en steenkool [EUR/GJ of euro/toe] — op basis van de aanbevelingen van de Commissie

10)

EU-ETS-koolstofprijs [EUR/emissierecht] — op basis van de aanbevelingen van de Commissie

11)

Aannames inzake de wisselkoersen met euro en dollar (indien van toepassing) [euro/valuta en USD/valuta]

12)

Aantal graaddagen (HDD)

13)

Aantal koeldagen (CDD)

14)

Aannames inzake de technologiekosten die zijn gebruikt bij de modellering van de voornaamste relevante technologieën

2.   Energiebalansen en indicatoren

2.1.   Energievoorziening

1)

Binnenlandse productie per brandstoftype (alle energieproducten die in significante hoeveelheden worden geproduceerd) [ktoe]

2)

Netto-invoer per brandstoftype (m.i.v. elektriciteit, ingedeeld naar intra- en extra- netto-invoer naar de Unie) [ktoe]

3)

Afhankelijkheid van invoer uit derde landen [%]

4)

Belangrijkste invoerbronnen (landen) voor de voornaamste energiedragers (m.i.v. gas en elektriciteit)

5)

Bruto binnenlands verbruik per brandstoftype bron (m.i.v. vaste brandstoffen, alle energieproducten, steenkool, ruwe olie en aardolieproducten, aardgas, nucleaire energie, elektriciteit, afgeleide warmte, hernieuwbare energie, afval) [ktoe]

2.2.   Elektriciteit en warmte

1)

Bruto-elektriciteitsproductie [GWh]

2)

Bruto-elektriciteitsproductie per brandstof (alle energieproducten) [GWh]

3)

Aandeel van warmtekrachtkoppeling in de totale productie van warmte en elektriciteit [%]

4)

Capaciteit van elektriciteitsproductie per bron, m.i.v. buitengebruikstellingen en nieuwe investeringen [MW]

5)

Warmte uit thermische energieopwekking

6)

Warmte uit warmtekrachtkoppelingcentrales, m.i.v. industriële afvalwarmte

7)

Grensoverschrijdende interconnectiecapaciteit voor gas en elektriciteit [definitie voor elektriciteit conform de resultaten van de lopende besprekingen over de grondslag voor de beoogde 15 % interconnectie] en de verwachte benuttingsgraad daarvan

2.3.   Transformatiesector

1)

Brandstofinput voor thermische energieopwekking (m.i.v. vaste brandstoffen, olie, gas) [ktoe]

2)

Brandstof voor andere omzettingsprocessen [ktoe]

2.4.   Energieverbruik

1)

Primair en eindenergieverbruik [ktoe]

2)

Eindenergieverbruik per sector (m.i.v. industrie, huishoudens, tertiaire sector, landbouw en vervoer (indien mogelijk, opgesplitst tussen passagiers- en goederenvervoer)) [ktoe]

3)

Eindenergieverbruik per brandstof (alle energieproducten) [ktoe]

4)

Niet-energetisch eindverbruik [ktoe];

5)

Primaire energie-intensiteit van de economie als geheel (primair energieverbruik per bbp-punt) [toe/euro]

6)

Eindenergie-intensiteit per sector (m.i.v. industrie, huishoudens, tertiaire sector, landbouw en vervoer (indien mogelijk, opgesplitst tussen passagiers- en goederenvervoer))

2.5.   Prijzen

1)

Elektriciteitsprijzen per sector (huishoudens, industrie, tertiaire sector)

2)

Nationale retailprijzen van brandstoffen (m.i.v. belastingen, per bron en per sector) [euro/ktoe]

2.6.   Investeringen

Kosten van investeringen in sectoren voor omzetting, levering, transmissie en distributie van energie

2.7.   Hernieuwbare energie

1)

Het bruto eindverbruik van energie uit hernieuwbare bronnen, en het aandeel van hernieuwbare energie in het bruto-eindverbruik van energie per sector (elektriciteit, verwarming en koeling, vervoer) en per techniek

2)

Elektriciteits- en warmtewinning uit hernieuwbare energie in gebouwen, met inbegrip van, indien beschikbaar, gedifferentieerde gegevens over de energie die is geproduceerd, geconsumeerd en in het net wordt geïnjecteerd door fotovoltaïsche systemen en thermale zonne-energiesystemen, biomassa, warmtepompen, geothermische systemen, alsmede alle andere gedecentraliseerde systemen voor hernieuwbare energie

3)

Indien van toepassing, andere nationale trajecten, m.i.v. trajecten op lange termijn of trajecten met betrekking tot een bepaalde sector, het aandeel van geavanceerde en biobrandstoffen op basis van voedingsgewassen, het aandeel van hernieuwbare energie in stadsverwarming, en de geproduceerde hernieuwbare energie in steden en hernieuwbare-energiegemeenschappen.

3.   Aan de broeikasgasemissies en -verwijderingen gerelateerde indicatoren

1)

Broeikasgasemissies per beleidsterrein (EU-ETS-sectoren, de sectoren die een inspanning moeten leveren en de LULUCF-sectoren)

2)

Broeikasgasemissies per IPCC-sector en gas (in voorkomend geval opgesplitst in EU-ETS en de sectoren die een inspanning moeten leveren) [tCO2eq]

3)

Koolstofintensiteit van de economie als geheel [tCO2eq/GDP]

4)

CO2-uitstootgerelateerde indicatoren:

a)

Broeikasgasintensiteit van binnenlandse elektriciteits- en warmteopwekking [tCO2eq/MWh]

b)

Broeikasgasintensiteit van eindenergieverbruik voor elke sector [tCO2eq/toe]

5)

Niet-CO2-uitstootgerelateerde parameters:

a)

Veebestand: melkkoeien [1 000 stuks], ander vee dan melkvee [1 000 stuks], schapen [1 000 stuks], varkens [1 000 stuks], pluimvee [1 000 stuks]

b)

Toevoer van stikstof uit kunstmest [kt stikstof]

c)

Toevoer van stikstof uit mest [kt stikstof]

d)

Stikstof vastgelegd door stikstofbindende gewassen [kt stikstof]

e)

Stikstof in weer in de bodem ingebrachte gewasresten [kt stikstof]

f)

Oppervlakte beteelde organische bodems [hectare]

g)

Productie van vast stedelijk afval (VSA)

h)

Gestort vast stedelijk afval (VSA)

i)

Aandeel van CH4-terugwinning in de totale CH4-productie van afvalstortplaatsen [%]


(1)  De samenhang met de langetermijnstrategieën moet worden gewaarborgd overeenkomstig artikel 15.

(2)  Overeenkomstig Verordening (EU) nr. 347/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 april 2013 betreffende richtsnoeren voor de trans-Europese energie-infrastructuur en tot intrekking van Beschikking nr. 1364/2006/EG en tot wijziging van de Verordeningen (EG) nr. 713/2009, (EG) nr. 714/2009 en (EG) nr. 715/2009 (PB L 115 van 25.4.2013, blz. 39).

(3)  Bij het plannen van die maatregelen houden de lidstaten rekening met het einde van de levensduur van bestaande installaties en de mogelijkheden voor capaciteitsverhoging.

(4)  Overeenkomstig artikel 2 bis van Richtlijn 2010/31/EU.

(5)  Overeenkomstig artikel 18 van Richtlijn 2012/27/EU.

(6)  Overeenkomstig artikel 8 van Richtlijn 2012/27/EU.

(7)  Overeenkomstig de artikelen 12 en 17 van Richtlijn 2012/27/EU.

(8)  Overeenkomstig artikel 19 van Richtlijn 2012/27/EU.

(9)  Overeenkomstig artikel 15, lid 2, van Richtlijn 2012/27/EU.

(10)  Het beleid en de maatregelen moeten sporen met het beginsel „energie-efficiëntie eerst”.

(11)  De samenhang moet worden gewaarborgd met de preventieve actieplannen op grond van Verordening (EU) 2017/1938 van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2017 betreffende maatregelen tot veiligstelling van de gasleveringszekerheid en houdende intrekking van Verordening (EU) nr. 994/2010 (PB L 280 van 28.10.2017, blz. 1), en ook met de risicoparaatheidsplannen op grond van Verordening (EU) 2018/2001 [als voorgesteld bij COM(2016) 862 inzake de risicoparaatheid in de elektriciteitssector en tot intrekking van Richtlijn 2005/89/EG].

(12)  Het beleid en de maatregelen moeten sporen met het beginsel „energie-efficiëntie eerst”.

(13)  Andere dan de regionale groepen voor PGB's die zijn ingesteld bij Verordening (EU) nr. 347/2013.

(14)  Andere dan de regionale groepen voor PGB's die zijn ingesteld bij Verordening (EU) nr. 347/2013.

(15)  Overeenkomstig artikel 15, lid 8, van Richtlijn 2012/27/EU.

(16)  Zie deel 2 voor een gedetailleerde lijst van parameters en variabelen die in deel B van het plan moeten worden vermeld.

(17)  De huidige situatie is een weergave van de situatie op de datum van indiening van het nationale plan (of de laatste beschikbare datum). Bestaande beleidslijnen en maatregelen omvatten de reeds uitgevoerde en vastgestelde beleidslijnen en maatregelen. Aangenomen beleidslijnen en maatregelen zijn die waarover de regering op de indieningsdatum van het nationale plan reeds een officiële beslissing heeft genomen en die het voorwerp uitmaken van een duidelijke uitvoeringsverbintenis. Uitgevoerde beleidslijnen en maatregelen zijn die waarvoor op de datum van indiening van het geïntegreerde nationale energie- en klimaatplan of het geïntegreerde nationale energie- en klimaatvoortgangsverslag één of meer van de volgende situaties van toepassing zijn: er is rechtstreeks toepasselijke Europese wetgeving of nationale wetgeving van kracht, er zijn één of meer vrijwillige overeenkomsten vastgesteld, er zijn financiële middelen toegewezen, de nodige personele middelen zijn vrijgemaakt.

(18)  De externe factoren kunnen worden geselecteerd op basis van de aannames in het EU-referentiescenario 2016 of andere daaropvolgende beleidsscenario's voor dezelfde variabelen. Bovendien kunnen de specifieke resultaten van het EU-referentiescenario 2016 voor de lidstaten en de resultaten van de daaropvolgende beleidsscenario's eveneens een nuttige bron van informatie zijn bij de ontwikkeling van de nationale prognoses op basis van bestaande beleidslijnen, maatregelen en effectbeoordelingen.

(19)  Overeenkomstig artikel 14, lid 1, van Richtlijn 2012/27/EU.

(20)  Dit referentiescenario voor ongewijzigd beleid vormt de basis voor de doelstelling 2030 inzake het primair en eindenergieverbruik als beschreven in punt 2.3 en de omrekeningsfactoren.

(21)  Met betrekking tot de overzichten van de bestaande infrastructuur door de transmissiesysteembeheerders (TSB's).

(22)  Met verwijzing naar nationale netontwikkelingsplannen en regionale investeringsplannen van de TSB's.

(23)  Met betrekking tot de overzichten van de bestaande infrastructuur door de TSB's.

(24)  Met verwijzing naar nationale netontwikkelingsplannen en regionale investeringsplannen van de TSB's.

(25)  Geplande beleidslijnen en maatregelen zijn opties waarover overleg wordt gepleegd en die een realistische kans maken om te worden goedgekeurd en uitgevoerd na de datum van indiening van het nationaal plan. De resulterende voorspellingen overeenkomstig punt 5.1, punt i, omvatten dan ook niet alleen ingevoerde en vastgestelde beleidslijnen en maatregelen (prognoses met bestaande beleidslijnen en maatregelen), maar ook geplande beleidslijnen en maatregelen.

(26)  Voor het plan voor de periode 2021-2030: Voor elke parameter/variabele in de lijst worden in de delen 4 en 5 de tendensen voor de jaren 2005-2040 (desgevallend 2005-2050), m.i.v. het jaar 2030, in intervallen van vijf jaar opgenomen. Er wordt aangegeven of de parameter is bepaald op basis van exogene aannames, dan wel modelresultaten.

(27)  Voor zover mogelijk bouwen de gerapporteerde gegevens en prognoses voort op en zijn zij consistent met de gegevens van EUROSTAT en de methode die wordt gebruikt voor de rapportering van Europese statistieken in de desbetreffende sectorale wetgeving, aangezien de Europese statistieken de belangrijkste bron van statistische gegevens zijn voor rapportage en toezicht overeenkomstig Verordening (EG) nr. 223/2009 betreffende de Europese statistiek.

(28)  Opmerking: alle prognoses moeten worden uitgevoerd op basis van constante prijzen (met 2016 als referentiejaar).

(29)  De Commissie zal aanbevelingen opstellen met betrekking tot de belangrijkste parameters voor prognoses, ten minste voor de invoerprijzen van olie, gas en steenkool en voor de koolstoftarieven binnen het emissiehandelssysteem van de EU.


BIJLAGE II

NATIONALE BIJDRAGEN VOOR HET AANDEEL ENERGIE UIT HERNIEUWBARE BRONNEN IN HET BRUTO-EINDVERBRUIK VAN ENERGIE IN 2030

1.

De volgende indicatieve formule vertegenwoordigt de in artikel 5, lid 1, onder e), i) tot en met v), opgesomde objectieve criteria, elk uitgedrukt in procentpunten:

a)

het bindende nationale streefcijfer van de lidstaat voor 2020, als vastgesteld in de derde kolom van de tabel in bijlage I bij Richtlijn (EU) 2018/2001;

b)

een forfaitaire bijdrage (CFlat);

c)

een op het bbp per hoofd van de bevolking gebaseerde bijdrage (CGDP);

d)

een op het potentieel gebaseerde bijdrage (CPotential);

e)

een bijdrage waarin de interconnectiegraad van de lidstaat in aanmerking is genomen (CInterco).

2.

CFlat is hetzelfde bedrag voor elke lidstaat. De som van de CFlat-bijdragen van alle lidstaten zorgt voor een bijdrage van 30 % aan het verschil tussen de EU-streefcijfers voor 2030 en 2020.

3.

De CGDP-bijdrage wordt onder de lidstaten verdeeld aan de hand van een index van het bbp per hoofd van de bevolking van Eurostat ten opzichte van het EU-gemiddelde over de periode 2013-2017, uitgedrukt in koopkracht, waarbij de index voor elke lidstaat afzonderlijk maximaal 150 % van het EU-gemiddelde bedraagt. De som van de CGDP-bijdragen van alle lidstaten zorgt voor een bijdrage van 30 % aan het verschil tussen de EU-streefcijfers voor 2030 en 2020.

4.

De CPotential-bijdrage wordt onder de lidstaten verdeeld aan de hand van het verschil tussen het aandeel hernieuwbare energiebronnen (HEB) van een lidstaat in 2030 zoals blijkt uit het Primes-scenario en het nationale bindende streefcijfer van die lidstaat voor 2020. De som van de CPotential-bijdragen van alle lidstaten zorgt voor een bijdrage van 30 % aan het verschil tussen de streefcijfers van de Unie voor 2030 en 2020.

5.

De CInterco-bijdrage wordt onder de lidstaten verdeeld aan de hand van een index van het aandeel elektriciteitsinterconnecties ten opzichte van het EU-gemiddelde in 2017, gemeten aan de hand van de nettotransmissiecapaciteit over de totale geïnstalleerde productiecapaciteit, waarbij de index van het aandeel interconnecties voor elke lidstaat afzonderlijk maximaal 150 % van het Uniegemiddelde bedraagt. De som van de CInterco-bijdragen van alle lidstaten zorgt voor een bijdrage van 10 % aan het verschil tussen de Uniestreefcijfers voor 2030 en 2020.

BIJLAGE III

KENNISGEVING VAN DE MAATREGELEN VAN DE LIDSTATEN EN DE METHODEN VOOR DE TENUITVOERLEGGING VAN ARTIKEL 7 VAN RICHTLIJN 2012/27/EU

De lidstaten stellen de Commissie in kennis van de voorgestelde gedetailleerde methodologie overeenkomstig punt 5 van bijlage V bij Richtlijn 2012/27/EU voor de uitvoering van de verplichtingsregelingen voor energie-efficiëntie en alternatieve beleidsmaatregelen als bedoeld in artikel 7 bis, artikel 7 ter en artikel 20, lid 6, van die richtlijn.

1.   De berekening van de energiebesparing die moet worden bereikt over de volledige periode van 1 januari 2021 t.e.m. 31 december 2030, waaruit blijkt hoe de volgende elementen in aanmerking worden genomen:

a)

het jaarlijkse eindverbruik van energie, gemiddelde voor de meest recente periode van drie jaar voorafgaand aan 1 januari 2019 [in ktoe];

b)

de totale cumulatieve besparing van eindenergieverbruik [in ktoe] die moet worden bereikt overeenkomstig artikel 7, lid 1, onder b), van Richtlijn 2012/27/EU;

c)

gegevens die worden gebruikt voor de berekening van het eindverbruik van energie en bronnen van deze gegevens, met een motivering voor het gebruik van andere statistische bronnen en eventuele verschillen van de daaruit voortvloeiende hoeveelheden (indien andere bronnen dan Eurostat worden gebruikt);

2.   De lidstaten die besluiten een van de mogelijkheden uit hoofde van artikel 7, lid 2, van Richtlijn 2012/27/EU te gebruiken, melden ook hun berekening van de energiebesparing die moet worden bereikt over de volledige periode van 1 januari 2021 t.e.m. 31 december 2030, waaruit blijkt hoe de volgende elementen in aanmerking worden genomen:

a)

hun eigen jaarlijkse besparingspercentage;

b)

hun eigen berekeningsgrondslag en energie voor vervoer, geheel of gedeeltelijk, die buiten de berekening wordt gehouden [in ktoe];

c)

berekende cumulatieve energiebesparingen in de volledige periode van 1 januari 2021 tot en met 31 december 2030 (voor de toepassing van de opties als bedoeld onder b) tot en met g) van artikel 7, lid 4, van Richtlijn 2012/27/EU) [in ktoe];

d)

toepassing van opties als bedoeld onder b) tot en met g) van artikel 7, lid 4, van Richtlijn 2012/27/EU:

i)

eindverbruik van energie voor industriële activiteiten [in ktoe] opgenomen in bijlage I bij Richtlijn 2003/87/EG, buiten de berekening gehouden, overeenkomstig artikel 7, lid 4, onder b), van Richtlijn 2012/27/EU;

ii)

hoeveelheid energiebesparingen [in ktoe] die in de sectoren omzetting, distributie en transport van energie, met inbegrip van infrastructuur voor efficiënte stadsverwarming en -koeling, zijn bereikt overeenkomstig artikel 7, lid 4, onder c), van Richtlijn 2012/27/EU;

iii)

hoeveelheid energiebesparingen [in ktoe] die voortvloeien uit afzonderlijke maatregelen die zijn uitgevoerd sedert 31 december 2008 en die in 2020 en daarna nog steeds een effect hebben, overeenkomstig artikel 7, lid 4, onder d), van Richtlijn 2012/27/EU;

iv)

hoeveelheid energiebesparingen [in ktoe] die voortvloeien uit beleidsmaatregelen, op voorwaarde dat kan worden aangetoond dat die beleidsmaatregelen resulteren in individuele acties die worden ondernomen tussen 1 januari 2018 en 31 december 2020 en een besparing opleveren na 31 december 2020, overeenkomstig artikel 7, lid 4, onder e), van Richtlijn 2012/27/EU;

v)

hoeveelheid energie [in ktoe] die op of in gebouwen wordt opgewekt voor eigen gebruik als gevolg van beleidsmaatregelen ter bevordering van nieuwe installaties van hernieuwbare energietechnologieën, overeenkomstig artikel 7, lid 4, onder f), van Richtlijn 2012/27/EU

vi)

hoeveelheid energiebesparing [in ktoe] die de cumulatieve energiebesparingen overstijgt die vereist zijn in de periode van 1 januari 2014 tot 31 december 2020, welke de lidstaten meetellen voor de periode van 1 januari 2021 tot 31 december 2030, overeenkomstig artikel 7, lid 4, onder g), van Richtlijn 2012/27/EU;

e)

totale cumulatieve energiebesparingen (na de toepassing van de opties als bedoeld onder b) tot en met g) van artikel 7, lid 4, van Richtlijn 2012/27/EU).

3.   Beleidsmaatregelen met het oog op het bereiken van de vereiste energiebesparing als bedoeld in artikel 7, lid 1, van Richtlijn 2012/27/EU:

3.1.   Verplichtingsregelingen voor energie-efficiëntie als bedoeld in artikel 7 bis van Richtlijn 2012/27/EU:

a)

beschrijving van de verplichtingsregeling voor energie-efficiëntie;

b)

verwachte cumulatieve en jaarlijkse besparingen en looptijd van de verplichtingsperiode(s);

c)

de aan verplichtingen gebonden partijen en hun verantwoordelijkheden;

d)

de doelsectoren;

e)

de subsidiabele acties in het kader van de maatregel;

f)

informatie over de toepassing van onderstaande bepalingen van Richtlijn 2012/27/EU:

i)

indien van toepassing, specifieke acties, aandeel van de besparingen dat overeenkomstig artikel 7, lid 11, moet worden bereikt in huishoudens die met energiearmoede kampen;

ii)

energiebesparingen die zijn behaald door energieleveranciers of andere derde partijen, overeenkomstig artikel 7 bis, lid 6, onder a);

iii)

„bankieren en lenen” overeenkomstig artikel 7 bis, lid 6, onder b);

g)

informatie over de handel in energiebesparingen (indien van toepassing).

3.2.   Alternatieve maatregelen als bedoeld in artikel 7 ter en artikel 20, lid 6, van Richtlijn 2012/27/EU (exclusief belastingen):

a)

aard van de beleidsmaatregel;

b)

korte beschrijving van de beleidsmaatregel m.i.v. de ontwerpkenmerken van elke aangemelde beleidsmaatregel;

c)

verwachte totale cumulatieve en jaarlijkse besparing per maatregel en/of de omvang van de energiebesparingen t.o.v. alle intermediaire perioden;

d)

Uitvoerende overheidsinstanties, deelnemende of met de uitvoering belaste partijen en hun verantwoordelijkheden voor de uitvoering van de beleidsmaatregel(en);

e)

de doelsectoren;

f)

de subsidiabele acties in het kader van de maatregel;

g)

indien van toepassing, specifieke beleidsmaatregelen of afzonderlijke acties tegen energiearmoede.

3.3.   Informatie over belastingmaatregelen:

a)

korte beschrijving van de belastingmaatregel;

b)

de looptijd van de belastingmaatregel;

c)

de uitvoerende overheidsinstantie;

d)

verwacht cumulatief en jaarlijks bedrag van de besparing per maatregel;

e)

de doelsectoren en het segment van belastingplichtigen;

f)

berekeningsmethode, met vermelding van de gebruikte prijselasticiteiten en de manier waarop die zijn vastgesteld, overeenkomstig punt 4 van bijlage V bij Richtlijn 2012/27/EU.

4.   Berekeningsmethode voor maatregelen die zijn aangemeld op grond van de artikelen 7 bis en 7 ter en artikel 20, lid 6), van Richtlijn 2012/27/EU (met uitzondering van belastingmaatregelen):

a)

gebruikte meetmethoden als bedoeld in punt 1 van bijlage V bij Richtlijn 2012/27/EU;

b)

methode waarmee de energiebesparing (primaire of eindenergiebesparing) wordt uitgedrukt;

c)

de looptijd van maatregelen, het percentage waarmee het effect van de besparingen met de tijd afneemt en de aanpak om rekening te houden met de duur van de besparingen;

d)

korte beschrijving van de berekeningsmethode, met inbegrip van de manier waarop de additionaliteit en het relatief belang van de besparingen worden gewaarborgd en welke methoden en benchmarks worden gebruikt voor verwachte of gewogen besparingen;

e)

informatie over de wijze waarop mogelijke overlappingen tussen maatregelen en individuele acties worden aangepakt om te voorkomen dat energiebesparingen dubbel worden geteld;

f)

indien van toepassing, klimaatverschillen en gebruikte methode.

5.   Toezicht en controle

a)

korte beschrijving van het toezichts- en verificatiesysteem en van het verificatieproces;

b)

de uitvoerende overheidsinstantie en haar belangrijkste taken in het kader van het toezichts- en verificatiesysteem in verband met de verplichtingsregeling voor energie-efficiëntie of andere maatregelen;

c)

de onafhankelijkheid van het toezicht op en de controle van de aan verplichtingen gebonden, deelnemende of met de uitvoering belaste partijen;

d)

een statistisch significant aandeel van de maatregelen ter verbetering van de energie-efficiëntie en het aandeel en de criteria die zijn gebruikt om een representatieve steekproef te definiëren en te selecteren;

e)

rapportageverplichtingen voor de aan verplichtingen gebonden partijen (besparingen die zijn behaald door elke aan verplichtingen gebonden partij, of elke subcategorie van een aan verplichtingen gebonden partij, en het totaal in het kader van de regeling);

f)

bekendmaking van de (jaarlijkse) behaalde energiebesparing in het kader van de verplichtingsregeling voor energie-efficiëntie en alternatieve maatregelen;

g)

informatie over het recht van de lidstaten met betrekking tot bij niet-naleving op te leggen boetes;

h)

informatie over geplande beleidsmaatregelen voor het geval dat de vooruitgang niet bevredigend is.


BIJLAGE IV

ALGEMEEN KADER VOOR LANGETERMIJNSTRATEGIEËN

1.   OVERZICHT EN PROCEDURE VOOR DE ONTWIKKELING VAN DE STRATEGIEËN

1.1.   Samenvatting

1.2.   Juridische en beleidscontext

1.3.   Openbare raadpleging

2.   INHOUD

2.1.   TOTALE BROEIKASGASEMISSIEREDUCTIE EN VERBETERINGEN VAN VERWIJDERINGEN PER PUT

2.1.1.   Verwachte emissiereducties en verbeteringen van verwijderingen tegen 2050

2.1.2.   Nationaal streefcijfer voor 2030 en daarna, indien beschikbaar, en indicatieve mijlpalen voor 2040 en 2050

2.1.3.   Aanpassingsbeleidslijnen en -maatregelen

2.2.   HERNIEUWBARE ENERGIE

2.2.1   Voor zover mogelijk, het geraamde waarschijnlijke aandeel hernieuwbare energie in het eindverbruik van energie tegen 2050

2.3.   ENERGIE-EFFICIËNTIE

2.3.1.   Voor zover mogelijk, het geraamde waarschijnlijke energieverbruik tegen 2050

2.4.   SECTORSPECIFIEKE INHOUD

2.4.1.   Energiesysteem

2.4.1.1.   Geplande of waarschijnlijke toekomstige emissietrajecten of bereik

2.4.1.2.   Algemene beschrijving van de belangrijkste drijvende factoren achter energie-efficiëntie, flexibiliteit aan de vraagzijde en energieverbruik en de ontwikkeling daarvan vanaf 2021 en daarna

2.4.2.   Industrie

2.4.2.1.   Verwachte emissiereducties per sector en energievragen

2.4.2.2.   Algemeen overzicht van de beleidslijnen, bestaande plannen en maatregelen voor decarbonisatie, zoals beschreven in bijlage I, deel 1, afdeling A, punt 2.1.

2.4.3.   Vervoer

2.4.3.1.   Verwachte emissies en energiebronnen per vervoerstype (bv. auto's en bestelwagens, vrachtwagens, scheepvaart, luchtvaart, spoor)

2.4.3.2.   Decarbonisatieopties

2.4.4.   Landbouw en landgebruik, verandering in landgebruik en bosbouw (LULUCF)

2.4.4.1.   Voor zover mogelijk, verwachte emissies per bron en per afzonderlijk broeikasgas

2.4.4.2.   Overwogen emissiereductieopties

2.4.4.3.   Verbanden met landbouw- en plattelandsontwikkelingsbeleid

3.   FINANCIERING

3.1.   Ramingen van de benodigde investeringen

3.2.   Beleidslijnen en maatregelen voor gerelateerd(e) onderzoek, ontwikkeling en innovatie

4.   EFFECTBEOORDELING VAN DE SOCIAALECONOMISCHE ASPECTEN

5.   BIJLAGEN (indien nodig)

5.1.   Gegevens van modelleringen (m.i.v. aannames) en/of analyses, indicatoren enz.


BIJLAGE V

INVENTARISATIE VAN INFORMATIE INZAKE BROEIKASGASSEN

Deel 1

Informatie die moet worden opgenomen in de in artikel 26, lid 3, bedoelde verslagen:

a)

hun antropogene emissies van de in deel 2 van deze bijlage genoemde broeikasgassen en de antropogene emissies van broeikasgassen als bedoeld in artikel 2, lid 1, van Verordening (EU) 2018/842 voor het jaar X–2;

b)

gegevens over hun antropogene emissies van koolmonoxide (CO), zwaveldioxide (SO2), stikstofoxiden (NOx) en vluchtige organische stoffen (VOS), in samenhang met de gegevens die reeds zijn gerapporteerd overeenkomstig artikel 8 van Richtlijn (EU) 2016/2284 voor het jaar X–2;

c)

hun antropogene emissies van broeikasgassen per bron en de verwijderingen van CO2 per put als gevolg van LULUCF, voor het jaar X–2, overeenkomstig de in deel 3 van deze bijlage omschreven methode. Deze gegevens zijn eveneens relevant voor het verslag over de naleving op grond van artikel 14 van Verordening (EU) 2018/841;

d)

de wijzigingen in de onder a), b) en c) genoemde informatie voor de jaren tussen het desbetreffende referentiejaar of de desbetreffende referentieperiode en het jaar X–3, met opgave van de redenen voor die wijzigingen;

e)

de in deel 4 van deze bijlage genoemde informatie betreffende de indicatoren, voor het jaar X–2;

f)

beknopte informatie over uitgevoerde overdrachten overeenkomstig artikel 5 van Verordening (EU) 2018/842 en artikelen 12 en 13 van Verordening (EU) 2018/841 voor het jaar X–1;

g)

informatie over de stappen die zijn genomen om de ramingen van de inventarislijsten te verbeteren, in het bijzonder voor de onderdelen van de inventaris waarvoor, naar aanleiding van de beoordelingen door deskundigen, bijstellingen of aanbevelingen zijn gedaan;

h)

de werkelijke of geschatte toewijzing van de geverifieerde emissies die exploitanten van installaties krachtens Richtlijn 2003/87/EG hebben gerapporteerd aan de broncategorieën van de nationale broeikasgasinventaris en voor het jaar X–2 de verhouding van die geverifieerde emissies tot de totale gerapporteerde broeikasgasemissies in die broncategorieën;

i)

indien relevant, de resultaten van de controles die zijn uitgevoerd met betrekking tot de consistentie van de voor het jaar X–2 in de broeikasgasinventarissen gerapporteerde emissies met de geverifieerde emissies die zijn gerapporteerd krachtens Richtlijn 2003/87/EG;

j)

indien relevant, de resultaten van de controles die zijn uitgevoerd met betrekking tot de consistentie van de gegevens voor de raming voor het jaar X–2 van emissies ter voorbereiding van de broeikasgasinventarissen met:

i)

de gegevens die zijn gebruikt voor het opstellen van inventarissen van luchtverontreinigende stoffen krachtens Richtlijn (EU) 2016/2284;

ii)

de gegevens die zijn gerapporteerd conform artikel 19, lid 1, van en bijlage VII bij Verordening (EU) nr. 517/2014;

iii)

de energiegegevens die zijn gerapporteerd krachtens artikel 4 van en bijlage B bij Verordening (EG) nr. 1099/2008;

k)

een beschrijving van eventuele veranderingen in het nationale inventarisatiesysteem;

l)

een beschrijving van eventuele veranderingen in het nationale register;

m)

informatie over hun kwaliteitsborgings- en kwaliteitscontroleprogramma's, een algemene onzekerheidsevaluatie, een algemene volledigheidsbeoordeling en alle andere elementen van het nationaal broeikasgasinventarisatierapport die noodzakelijk zijn voor het opstellen van het broeikasgasinventarisatierapport van de Unie;

n)

informatie over de eventuele voornemens van de lidstaat om gebruik te maken van de flexibele instrumenten in artikel 5, leden 4 en 5, en artikel 7, lid 1, van Verordening (EU) 2018/842 en over het gebruik van de opbrengsten op grond van artikel 5, lid 6, van die verordening.

Een lidstaat kan de Commissie om afwijking van punt c) van de eerste alinea verzoeken teneinde een andere dan de in deel 3 van deze bijlage gespecificeerde methode toe te passen indien de vereiste verbetering van de methode niet tijdig kan worden bereikt om in de broeikasgasinventarissen voor de periode van 2021 tot en met 2030 in aanmerking te worden genomen, of indien de verbeterde methode onevenredig hoge kosten zou meebrengen in vergelijking met de baten van de toepassing van die methode voor een betere boekhouding van emissies en verwijderingen wegens het geringe belang van de emissies en verwijderingen door de betrokken koolstofreservoirs. De lidstaten die gebruik willen maken van deze afwijking, dienen bij de Commissie uiterlijk op 31 december 2020 een met redenen omkleed verzoek in, waarbij zij de termijn waarin de verbeterde methode zou kunnen worden toegepast, de voorgestelde alternatieve methode, of beide, aangeven, samen met een beoordeling van de potentiële effecten op de nauwkeurigheid van de boekhouding. De Commissie kan om aanvullende informatie verzoeken, die binnen een specifieke redelijke termijn moet worden ingediend. Wanneer de Commissie het verzoek gegrond acht, staat zij de afwijking toe. Indien de Commissie het verzoek afwijst, motiveert zij haar besluit.

Deel 2

De broeikasgassen die onder de voorgestelde verordening vallen zijn:

 

Koolstofdioxide (CO2)

 

Methaan (CH4)

 

Distikstofoxide (N2O)

 

Zwavelhexafluoride (SF6)

 

Stikstoftrifluoride (NF3)

Fluorkoolwaterstoffen (HFK's):

HFC-23 CHF3

HFC-32 CH2F2

HFC-41 CH3F

HFC-125 CHF2CF3

HFC-134 CHF2CHF2

HFC-134a CH2FCF3

HFC-143 CH2FCHF2

HFC-143a CH3CF3

HFC-152 CH2FCH2F

HFC-152a CH3CHF2

HFC-161 CH3CH2F

HFC-227ea CF3CHFCF3

HFC-236cb CF3CF2CH2F

HFC-236ea CF3CHFCHF2

HFC-236fa CF3CH2CF3

HFC-245fa CHF2CH2CF3

HFC-245ca CH2FCF2CHF2

HFC-365mfc CH3CF2CH2CF3

HFC-43-10mee CF3CHFCHFCF2CF3 of (C5H2F10)

Perfluorkoolwaterstoffen (PFK's):

PFK-14, perfluormethaan, CF4

PFK-116, perfluorethaan, C2F6

PFK-218, perfluorpropaan, C3F8

PFC-318, Perfluorocyclobutaan, c-C4F8

Perfluorocyclobutaan, c-C3F6

PFK-3-1-10, perfluorbutaan, C4F10

PFK-4-1-12, perfluorpentaan, C5F12

PFK-5-1-14, perfluorohexaan, C6F14

PFK-9-1-18, C10F18

Deel 3

Methoden voor monitoring en rapportage binnen de LULUCF-sector

Geografisch uitdrukkelijke gegevens inzake de conversie van landgebruik overeenkomstig de door de IPCC in 2006 opgestelde richtsnoeren voor nationale broeikasgasinventarissen.

Een methode van niveau 1 overeenkomstig de door de IPCC in 2006 opgestelde richtsnoeren voor nationale broeikasgasinventarissen.

Bij emissies en verwijderingen voor een koolstofreservoir dat goed is voor ten minste 25 tot 30 % van de emissies of verwijderingen in een categorie bron of put die in het nationale inventarisatiesysteem van een lidstaat als prioriteit is aangeduid omdat de raming ervan een significante invloed heeft op de totale inventaris aan broeikasgassen van een land wat betreft het absolute emissie- en verwijderingsniveau, op de tendens in emissies en verwijderingen of op de onzekerheid inzake emissies en verwijderingen in de categorieën landgebruik, een methode van ten minste niveau 2 overeenkomstig de door de IPCC in 2006 opgestelde richtsnoeren voor nationale broeikasgasinventarissen.

De lidstaten worden aangemoedigd om een methode van niveau 3 toe te passen overeenkomstig de door de IPCC in 2006 opgestelde richtsnoeren voor nationale broeikasgasinventarissen.

Deel 4

Lijst van indicatoren

Naam indicator

Indicator

TRANSFORMATIE B0

Specifieke CO2-emissie door elektriciteitscentrales (publiek en zelfopwekkers), t/TJ

CO2-emissie door publieke en zelfopwekkende thermische energiecentrales, kt gedeeld door alle producten — output door publieke en zelfopwekkende thermische energiecentrales, PJ

TRANSFORMATIE E0

Specifieke CO2-emissie door installaties van zelfopwekkers, t/TJ

CO2-emissie door zelfopwekkers, kiloton gedeeld door alle door thermische elektriciteitscentrales van de publieke sector geleverde producten, PJ gaan opwekken

INDUSTRIE A1.1

Totale CO2-intensiteit van de ijzer- en staalindustrie, t/miljoen EUR

Totale CO2-emissie door de ijzer- en staalindustrie, kiloton gedeeld door de bruto toegevoegde waarde — ijzer- en staalindustrie

INDUSTRIE A1.2

Energiegerelateerde CO2-intensiteit van de chemische industrie, t/miljoen EUR

Energiegerelateerde CO2-emissie door de chemische industrie, kiloton gedeeld door de bruto toegevoegde waarde — chemische industrie

INDUSTRIE A1.3

Energiegerelateerde CO2-intensiteit van de sector glas, aardewerk en bouwmaterialen, t/miljoen EUR

Energiegerelateerde CO2-emissie door de sector glas, aardewerk en bouwmaterialen, kiloton gedeeld door de bruto toegevoegde waarde — sector glas, aardewerk en bouwmaterialen

INDUSTRIE A1.4

Energiegerelateerde CO2-intensiteit van de voedings- en genotmiddelenindustrie, t/miljoen EUR

Energiegerelateerde CO2-emissie door de voedings- en genotmiddelenindustrie, kt gedeeld door de bruto toegevoegde waarde — voedings- en genotmiddelenindustrie, miljoen EUR (EC95)

INDUSTRIE A1.5

Energiegerelateerde CO2-intensiteit van de papierindustrie en de grafische sector, t/miljoen euro

Energiegerelateerde CO2-emissies van de papierindustrie en de grafische sector, kiloton — bruto toegevoegde waarde — papierindustrie en de grafische sector, miljoen EUR (EC95)

HUISHOUDENS A0

Specifieke CO2-emissie door huishoudens voor ruimteverwarming, t/m2

CO2-emissie door huishoudens voor ruimteverwarming gedeeld door de oppervlakte van permanent bewoonde woningen, miljoen m2

DIENSTEN B0

Specifieke CO2-emissie door de commerciële en institutionele sector voor ruimteverwarming, kg/m2

CO2-emissie door ruimteverwarming in de commerciële en institutionele sector, kiloton gedeeld door de oppervlakte van gebouwen voor diensten, miljoen m2

VERVOER B0

Specifieke dieselgerelateerde CO2-emissie door personenauto's, g/100 km

VERVOER B0

Specifieke benzinegerelateerde CO2-emissie door personenauto's, g/100 km


BIJLAGE VI

INFORMATIE OVER BELEIDSLIJNEN EN MAATREGELEN INZAKE DE UITSTOOT VAN BROEIKASGASSEN

In de verslagen van de lidstaten als bedoeld in artikel 18 op te nemen informatie:

a)

een beschrijving van hun nationale systeem voor de rapportage van beleidsinitiatieven en maatregelen, of groepen maatregelen, en voor de rapportage van prognoses van antropogene emissies per bron en de verwijderingen per put van broeikasgassen overeenkomstig artikel 39, lid 1, of informatie over eventuele wijzigingen in dat systeem ingeval een dergelijke beschrijving al is ingediend;

b)

de actualiseringen met betrekking tot hun langetermijnstrategieën als bedoeld in artikel 15 en de vooruitgang met de uitvoering van deze strategieën;

c)

informatie over de nationale beleidsinitiatieven en maatregelen, of groepen van maatregelen, en over de uitvoering van de beleidsinitiatieven en maatregelen, of groepen van maatregelen, van de Unie ter beperking of vermindering van de emissies van broeikasgassen per bron of ter intensivering van de verwijdering per put, gepresenteerd per sector en ingedeeld volgens gas of groep van gassen (HFK's en PFK's) zoals genoemd in de lijst in deel 2 van bijlage V. In deze informatie worden toepasselijke en relevante nationale of EU-beleidsinitiatieven vermeld; zij omvat tevens:

i)

de doelstelling van het beleidsinitiatief of van de maatregel en een korte beschrijving van het beleidsinitiatief of de maatregel;

ii)

het type beleidsinstrument;

iii)

de stand van de uitvoering van het beleidsinitiatief of van de maatregel of groep van maatregelen;

iv)

indicatoren die worden gebruikt om de geboekte vooruitgang te monitoren en te evalueren;

v)

indien beschikbaar, de kwantitatieve ramingen van de effecten op emissies per bron en verwijderingen per put van broeikasgassen, opgedeeld in:

de resultaten van beoordelingen vooraf van de effecten van een beleidsinitiatief of maatregel, of groepen van beleidsinitiatieven of maatregelen inzake de mitigatie van de klimaatverandering. Ramingen worden verstrekt voor een reeks van vier komende jaren eindigend op 0 of 5 onmiddellijk volgend op het rapportagejaar, met een onderscheid tussen de emissies van broeikasgassen die onder Richtlijn 2003/87/EG, Verordening (EU) 2018/842 en Verordening (EU) 2018/841 vallen;

de resultaten van beoordelingen achteraf van de effecten van een beleidsinitiatief of maatregel, of groepen van beleidsinitiatieven of maatregelen, inzake de mitigatie van de klimaatverandering, indien beschikbaar, met een onderscheid tussen de emissies van broeikasgassen die onder Richtlijn 2003/87/EG, Verordening (EU) 2018/842 en Verordening (EU) 2018/841 vallen;

vi)

beschikbare ramingen van de verwachte kosten en baten van beleidsinitiatieven en maatregelen en ramingen van de gerealiseerde kosten en baten van beleidsinitiatieven en maatregelen;

vii)

alle bestaande verwijzingen naar de beoordelingen van de kosten en effecten van nationale beleidsinitiatieven en maatregelen, naar informatie over de uitvoering van Unie-beleidsinitiatieven of -maatregelen ter beperking of vermindering van de emissies van broeikasgassen per bron of ter intensivering van de verwijderingen per put en naar de technische verslagen die daaraan ten grondslag liggen;

viii)

een beoordeling van de mate waarin het beleid of de maatregel bijdraagt tot de verwezenlijking van de langetermijnstrategie als bedoeld in artikel 15;

d)

informatie over geplande aanvullende nationale beleidsinitiatieven en maatregelen, of groepen van maatregelen, die zijn bedoeld om de broeikasgasemissies verder te beperken dan hun verbintenissen in het kader van Verordening (EU) 2018/842 en Verordening (EU) 2018/841;

e)

informatie over de relaties tussen de verschillende beleidsinitiatieven en maatregelen, of groepen van maatregelen, als gerapporteerd op grond van punt c) en de wijze waarop die beleidsinitiatieven en maatregelen, of groepen van maatregelen, bijdragen tot de verschillende prognosescenario's.


BIJLAGE VII

INFORMATIE OVER PROGNOSES OP HET GEBIED VAN DE UITSTOOT VAN BROEIKASGASSEN

In de verslagen van de lidstaten als bedoeld in artikel 18 op te nemen informatie:

a)

prognoses zonder maatregelen indien beschikbaar, prognoses met bestaande maatregelen, en, indien beschikbaar, prognoses met aanvullende maatregelen;

b)

de totale prognoses van broeikasgassen en afzonderlijke ramingen voor de geschatte broeikasgasemissies voor de emissiebronnen die onder Richtlijn 2003/87/EG en Verordening (EU) 2018/842 vallen en de verwachte emissies per bron en de verwijderingen per put als bedoeld in Verordening (EU) 2018/841;

c)

de effecten van de overeenkomstig artikel 18, lid 1, onder a), bepaalde beleidsinitiatieven en maatregelen. Indien deze beleidsinitiatieven en maatregelen niet zijn opgenomen, wordt dit duidelijk vermeld en toegelicht;

d)

de resultaten van de gevoeligheidsanalyse met betrekking tot de prognoses en informatie over de gebruikte modellen en parameters;

e)

alle relevante verwijzingen naar de beoordeling en de technische rapporten waarop de prognoses als bedoeld in artikel 18, lid 4, zijn gestoeld.


BIJLAGE VIII

INFORMATIE OVER NATIONALE ADAPTATIEMAATREGELEN, FINANCIËLE EN TECHNOLOGISCHE ONDERSTEUNING VOOR ONTWIKKELINGSLANDEN EN VEILINGOPBRENGSTEN

Deel 1

Rapportage over adaptatiemaatregelen

In de verslagen als bedoeld in artikel 19, lid 1, op te nemen informatie:

a)

de belangrijkste doelstellingen en het institutioneel kader voor adaptatie;

b)

voorspellingen inzake klimaatverandering, waaronder extreme weersomstandigheden, de effecten van klimaatverandering, evaluatie van de kwetsbaarheid van het klimaat en de belangrijkste klimaatrisico's;

c)

het adaptatievermogen;

d)

de adaptatieplannen en -strategieën;

e)

toezicht- en evaluatiekader;

f)

de bij de tenuitvoerlegging geboekte vooruitgang, m.i.v. goede praktijken en veranderingen op het gebied van governance.

Deel 2

Rapportage over steun aan ontwikkelingslanden

In de verslagen als bedoeld in artikel 19, lid 3, op te nemen informatie:

a)

informatie over financiële ondersteuning die is vastgelegd en voor het jaar X–1 aan ontwikkelingslanden is toegekend, met:

i)

kwantitatieve informatie over openbare en door de lidstaat bijeengebrachte financiële middelen. De informatie over geldstromen is gebaseerd op de zogenaamde „Rio-indicatoren” voor ondersteuning van adaptatie aan en mitigatie van klimaatverandering en andere traceersystemen die door de OESO-commissie voor ontwikkelingsbijstand zijn ingevoerd;

ii)

degelijke methodologische informatie over de methode die voor de berekening van de kwantitatieve informatie is gebruikt, m.i.v. een toelichting van de methoden voor de kwantificering van hun gegevens en, indien relevant, andere informatie over de definities en methodes die zijn gebruikt voor de bepaling van de cijfers, met name voor de gerapporteerde informatie over gemobiliseerde geldstromen;

iii)

de beschikbare informatie over activiteiten van de lidstaat op het gebied van door de overheid gefinancierde projecten voor de overdracht van technologie en capaciteitsopbouw voor ontwikkelingslanden in het kader van het UNFCCC, m.i.v. de vraag of de overgedragen technologie of capaciteitsopbouw werd aangewend voor de adaptatie aan of mitigatie van de effecten van de klimaatverandering, het ontvangende land, indien mogelijk de omvang van de verstrekte steun en de aard van de overgedragen technologie of het project voor capaciteitsopbouw;

b)

beschikbare informatie voor het jaar X en de volgende jaren over de geplande toekenning van steun, m.i.v. informatie over geplande activiteiten op het gebied van door de overheid gefinancierde projecten voor de overdracht van technologie of capaciteitsopbouw voor ontwikkelingslanden in het kader van het UNFCCC en inzake over te dragen technologieën en projecten voor capaciteitsopbouw, m.i.v. de vraag of de overgedragen technologie of capaciteitsopbouw bedoeld is voor de adaptatie aan of mitigatie van de effecten van de klimaatverandering, het ontvangende land, indien mogelijk de omvang van de te verstrekken steun en de aard van de overgedragen technologie of het project voor capaciteitsopbouw.

Deel 3

Rapportage van veilingopbrengsten

In de verslagen als bedoeld in artikel 19, lid 2, op te nemen informatie:

a)

informatie over het gebruik tijdens het jaar X–1 van de opbrengsten die de lidstaat haalt uit veilingen van emissierechten overeenkomstig artikel 10, lid 1, van Richtlijn 2003/87/EG, m.i.v. informatie over opbrengsten die zijn gebruikt voor een of meer van de in artikel 10, lid 3, van die richtlijn bepaalde doelstellingen, of het equivalent van die opbrengst in financiële waarde, en de uit hoofde van genoemd artikel getroffen maatregelen;

b)

informatie over het gebruik, zoals bepaald door de lidstaat, van alle opbrengst uit de veiling door de lidstaat van luchtvaartemissierechten overeenkomstig artikel 3 quinquies, lid 1 of 2, van Richtlijn 2003/87/EG; deze informatie wordt verschaft overeenkomstig artikel 3 quinquies, lid 4, van die richtlijn;

Veilingopbrengsten die niet zijn vrijgegeven op het moment dat een lidstaat een rapport bij de Commissie indient krachtens artikel 19, lid 2, worden gekwantificeerd en vermeld in rapporten voor volgende jaren.


BIJLAGE IX

AANVULLENDE RAPPORTAGEVERPLICHTINGEN

Deel 1

Aanvullende rapportageverplichtingen op het gebied van hernieuwbare energie

Tenzij anders vermeld, wordt op grond van artikel 20, onder c), de volgende informatie vermeld:

a)

de werking van het systeem van garanties van oorsprong voor elektriciteit, gas en verwarming en koeling op basis van hernieuwbare bronnen, de afgifte en het verval van garanties van oorsprong en het daaruit voortvloeiende jaarlijkse nationale verbruik van hernieuwbare energie, alsook de maatregelen die zijn genomen om de betrouwbaarheid en fraudebestendigheid van het systeem te waarborgen;

b)

hoeveelheden biobrandstoffen, biogas, hernieuwbare vervoersbrandstoffen van niet-biologische oorsprong, gerecycleerde koolwaterstofbrandstoffen en hernieuwbare elektriciteit verbruikt in de vervoersector en, in voorkomend geval, hun prestatie op het gebied van vermindering van broeikasgassen, waarbij onderscheid wordt gemaakt tussen brandstoffen, geproduceerd uit diverse soorten voedsel- en voedergewassen en elk type grondstof vermeld in bijlage IX bij Richtlijn (EU) 2018/2001;

c)

de ontwikkelingen op het gebied van de beschikbaarheid, de oorsprong en het gebruik van biomassa voor energiedoeleinden;

d)

wijzigingen in de grondstofprijzen en het landgebruik in de lidstaat ten gevolge van het toegenomen gebruik van biomassa en andere vormen van energie uit hernieuwbare bronnen;

e)

de geraamde extra productie van energie uit hernieuwbare bronnen die kan worden overgedragen aan andere lidstaten, zodat deze voldoen aan artikel 3, lid 3, van Richtlijn (EU) 2018/2001 en de nationale bijdragen en trajecten bereiken als bedoeld in artikel 4, onder a), punt 2, van deze verordening;

f)

indien van toepassing, de geraamde vraag naar energie uit hernieuwbare bronnen waaraan tot 2030 moet worden voldaan met andere middelen dan binnenlandse productie, m.i.v. ingevoerde biomassagrondstoffen;

g)

de technologische ontwikkeling en het gebruik van biobrandstoffen uit grondstoffen die zijn vermeld in bijlage IX bij Richtlijn (EU) 2018/2001;

h)

indien beschikbaar, de verwachte impact van de productie of het gebruik van biobrandstoffen, vloeibare biomassa en brandstof uit biomassa op de biodiversiteit, de watervoorraden, de waterkwaliteit en -beschikbaarheid, de lucht- en bodemkwaliteit in de lidstaat;

i)

geconstateerde fraudegevallen in de controleketen van biobrandstoffen, vloeibare biomassa en brandstof uit biomassa;

j)

informatie over de wijze van raming van het aandeel biologisch afbreekbaar afval in het voor de energieproductie gebruikte afval en over de stappen die zijn genomen om dergelijke ramingen te verbeteren en te verifiëren;

k)

elektriciteits- en warmtewinning uit hernieuwbare energie in gebouwen, met inbegrip van de gedifferentieerde gegevens over de energie die is geproduceerd, geconsumeerd en in het net wordt geïnjecteerd door fotovoltaïsche systemen en thermale zonne-energiesystemen, biomassa, warmtepompen, geothermische systemen of door andere gedecentraliseerde hernieuwbare systemen;

l)

indien van toepassing, het aandeel van hernieuwbare energie in stadsverwarming en hernieuwbare energie die is geproduceerd door steden en hernieuwbare-energiegemeenschappen;

m)

de primaire levering van vaste biomassa (in 1 000 m3, behalve met betrekking tot punt 1, onder b), iii), waarvoor de hoeveelheid zal worden uitgedrukt in ton):

1)

bosbiomassa die wordt gebruikt voor het opwekken van energie (binnenlandse productie, en invoer):

a)

primaire biomassa uit bossen die rechtstreeks worden gebruikt voor energieproductie:

i)

indien beschikbaar, takken en boomkruinen (vrijwillige rapportering);

ii)

indien van toepassing, stronken (vrijwillige rapportering);

iii)

rondhout (opgesplitst in industrieel rondhout en rondhout als brandstof);

b)

indien van toepassing, bijproducten van de houtverwerkende sector die rechtstreeks worden gebruikt voor energie:

i)

indien van toepassing, bast

ii)

houtsnippers, spaanders en andere houtdeeltjes

iii)

indien van toepassing, zwart residuloog en ruwe tallolie

c)

indien beschikbaar, rechtstreeks gebruik van postconsumptiehout voor de productie van energie

d)

brandstof op basis van verwerkt hout, geproduceerd uit grondstoffen die niet onder a), b) en c) van dit punt vallen:

i)

indien van toepassing, houtskool

ii)

houtpellets en houtbriketten

2)

indien beschikbaar, agrarische biomassa die wordt gebruikt voor het opwekken van energie (binnenlandse productie, invoer en uitvoer):

a)

energiegewassen voor elektriciteit of warmte (met inbegrip van hakhout met korte omlooptijd)

b)

residuen van landbouwproducten voor elektriciteit of warmte

3)

indien beschikbaar, biomassa van organisch afval die wordt gebruikt voor het opwekken van energie (binnenlandse productie, invoer en uitvoer):

a)

organische fractie van industrieel afval

b)

organische fractie van stedelijk afval

c)

afvalslib

n)

eindenergieverbruik van vaste biomassa (hoeveelheid vaste biomassa voor energieproductie in de volgende sectoren):

1)

sector energie

a)

elektriciteit

b)

warmtekrachtkoppeling

c)

warmte

2)

intern industrie (verbruikte en zelf opgewekte elektriciteit, WKK en warmte)

3)

rechtstreeks huishoudelijk eindverbruik

4)

ander

Deel 2

Aanvullende rapportageverplichtingen op het gebied van energie-efficiëntie

Op het gebied van energie-efficiëntie wordt op grond van artikel 21, onder c), de volgende bijkomende informatie vermeld:

a)

belangrijke wetgevende en niet-wetgevende beleidsinitiatieven, financieringsmaatregelen en programma's die worden uitgevoerd in de jaren X–2 en X–1 (X is het jaar waarin het rapport moet worden ingediend) met het oog op het behalen van de doelstellingen als bedoeld in artikel 4, onder b), ter bevordering van de markten voor energiedienstverlening, het verbeteren van de energieprestaties van gebouwen, maatregelen ter benutting van het energie-efficiëntiepotentieel van gas- en elektriciteitsinfrastructuur en van verwarming en koeling, betere kwalificaties en informatie en andere maatregelen om energie-efficiëntie te promoten;

b)

de totale energiebesparing die is behaald middels artikel 7 van Richtlijn 2012/27/EU in de jaren X–3 en X–2, alsook

c)

de hoeveelheid energiebesparingen die voortvloeien uit beleidsmaatregelen voor de verlichting van energiearmoede overeenkomstig artikel 7, lid 11, van Richtlijn 2012/27/EU;

d)

indien van toepassing, de hoeveelheid energiebesparingen bereikt overeenkomstig artikel 7, lid 4, onder c), van Richtlijn 2012/27/EU;

e)

de vorderingen in elke sector en de redenen waarom het energieverbruik in de jaren X–3 en X–2 stabiel is gebleven of gestegen ten opzichte van het eindenergieverbruik in alle energieverbruikende sectoren;

f)

de totale vloeroppervlakte van de gebouwen met een totale bruikbare vloeroppervlakte van meer dan 250 m2 die eigendom zijn van en gebruikt worden door de centrale overheid en die op 1 januari van de jaren X–2 en X–1 niet voldeden aan de energieprestatie-eisen als bedoeld in artikel 5, lid 1, van Richtlijn 2012/27/EU;

g)

de totale vloeroppervlakte van verwarmde en/of gekoelde gebouwen die eigendom zijn van en gebruikt worden door de centrale overheid van de lidstaat en die zijn gerenoveerd in de jaren X–3 en X–2 als bedoeld in artikel 5, lid 1, van Richtlijn 2012/27/EU, of de in artikel 5, lid 6, bedoelde hoeveelheid energiebesparing die is verwezenlijkt in gebouwen welke eigendom zijn van en gebruikt worden door de centrale overheid en die in aanmerking komen;

h)

het aantal uitgevoerde energieaudits in de jaren X–3 en X–2. Ter aanvulling het geschatte aantal grote bedrijven op hun grondgebied waarop artikel 8, lid 4, van Richtlijn 2012/27/EU van toepassing is en het aantal in bedrijven uitgevoerde energieaudits in bedrijven in de jaren X–3 en X–2;

i)

toegepaste nationale primaire-energiefactor voor elektriciteit en een rechtvaardiging indien deze verschilt van de standaardcoëfficiënt in voetnoot 3 van bijlage IV bij Richtlijn 2012/27/EU;

j)

aantal en vloeroppervlakte van de nieuwe en gerenoveerde bijna-energieneutrale gebouwen in de jaren X–2 en X–1 als vermeld in artikel 9 van Richtlijn 2010/31/EU, indien nodig op basis van statistische steekproeven;

k)

link naar de website waar de lijst of de interface van aanbieders van energiediensten als bedoeld in artikel 18, lid 1, onder c), van Richtlijn 2012/27/EU kan worden geraadpleegd.


BIJLAGE X

VERSLAG OVER DE DUURZAAMHEID VAN BIO-ENERGIE IN DE UNIE

In het verslag over de duurzaamheid van bio-energie uit biomassa dat de Commissie overeenkomstig artikel 35, lid 2, onder d), om de twee jaar dient op te stellen, samen met het verslag over de stand van de energie-unie, wordt de volgende informatie vermeld:

a)

de relatieve milieukosten en -baten van de verschillende biobrandstoffen, vloeibare biomassa en brandstoffen uit biomassa, de gevolgen van het EU-invoerbeleid voor die kosten en baten, de gevolgen voor de continuïteit van de energievoorziening en de manier waarop een evenwicht kan worden bereikt tussen binnenlandse productie en invoer;

b)

het effect van de productie en het gebruik van biomassa op de duurzaamheid in de Unie en in derde landen, waaronder de gevolgen voor de biodiversiteit;

c)

gegevens en analyse van de huidige en toekomstige beschikbaarheid van en de vraag naar duurzame biomassa, m.i.v. de gevolgen van de toegenomen vraag naar biomassa op de sectoren die er gebruik van maken;

d)

de technologische ontwikkeling en het gebruik van biobrandstoffen uit grondstoffen die zijn vermeld in bijlage IX bij Richtlijn (EU) 2018/2001, en een beoordeling van de beschikbaarheid van de grondstoffen en concurrentie van de hulpbronnen, waarbij rekening is gehouden met de beginselen van de circulaire economie en de afvalhiërarchie als vastgesteld in Richtlijn 2008/98/EG;

e)

informatie over en een analyse van de beschikbare wetenschappelijke onderzoeksresultaten inzake indirecte verandering in het landgebruik met betrekking tot alle productieketens, samen met een beoordeling van de vraag of de onzekerheidsmarge in de analyses die ten grondslag liggen aan de ramingen van door indirecte veranderingen in het landgebruik veroorzaakte emissies kan worden verkleind, en of de mogelijke gevolgen van het beleid van de Unie, zoals het milieu-, het klimaat- en het landbouwbeleid, kunnen worden meegenomen;

f)

ten aanzien van zowel derde landen als lidstaten die een belangrijke bron zijn voor in de Unie verbruikte biobrandstoffen, vloeibare biomassa en brandstoffen uit biomassa, informatie over nationale maatregelen die zijn genomen om te voldoen aan de criteria inzake duurzaamheid en de reductie van broeikasgasemissies die zijn vastgesteld in artikel 29, leden 2 tot en met 7 en 10, van Richtlijn (EU) 2018/2001, voor de bescherming van bodem, water en lucht, en

g)

geaggregeerde gegevens uit de databank bedoeld in artikel 28, lid 2, van Richtlijn (EU) 2018/2001.

Bij de rapportage over de broeikasgasemissiereductie ten gevolge van het gebruik van biobrandstoffen maakt de Commissie gebruik van de door de lidstaten overeenkomstig deel 1, onder b), van bijlage IX bij deze verordening gerapporteerde hoeveelheden m.i.v. de voorlopige gemiddelde waarden van de geraamde emissies ten gevolge van indirecte veranderingen in het landgebruik en de bijbehorende spreidingsbreedte die wordt afgeleid uit de gevoeligheidsanalyse bedoeld in bijlage VIII bij Richtlijn (EU) 2018/2001. De Commissie maakt de gegevens over de voorlopige gemiddelde waarden van de geraamde emissies ten gevolge van indirecte veranderingen in het landgebruik en de bijbehorende, uit de gevoeligheidsanalyse afgeleide spreidingsbreedte voor het publiek toegankelijk. Bovendien evalueert zij of en hoe de ramingen voor directe emissiereductie zouden veranderen als de substitutiemethode zou worden gebruikt bij het in aanmerking nemen van bijproducten.


BIJLAGE XI

VRIJWILLIGE REGELINGEN WAARVOOR DE COMMISSIE EEN BESLUIT HEEFT VASTGESTELD OVEREENKOMSTIG ARTIKEL 30, LID 4, VAN RICHTLIJN (EU) 2018/2001

Het verslag over vrijwillige regelingen waarvoor de Commissie een besluit heeft vastgesteld overeenkomstig artikel 30, lid 4, van Richtlijn (EU) 2018/2001, moet op grond van artikel 35, lid 2, onder e), van deze verordening tweejaarlijks worden ingediend, samen met het verslag over de stand van de energie-unie, en bevat de beoordeling door de Commissie van, ten minste, de volgende aspecten:

a)

de onafhankelijkheid, vorm en frequentie van de audits, zowel met betrekking tot hetgeen over die aspecten is vermeld in de documentatie van het systeem op het tijdstip dat het betreffende systeem door de Commissie werd goedgekeurd, als met betrekking tot de optimale praktijken van de sector;

b)

de beschikbaarheid van en de ervaring met en de transparantie bij de toepassing van methoden voor het vaststellen en behandelen van gevallen van niet-naleving, met bijzondere aandacht voor situaties of beweringen van ernstig wangedrag door leden van de regeling;

c)

de transparantie, met name met betrekking tot de toegankelijkheid van de regeling, de beschikbaarheid van vertalingen in de toepasselijke talen van de landen en regio's van herkomst van de grondstoffen, de toegankelijkheid van een lijst van gecertificeerde exploitanten en de relevante certificaten, en de toegankelijkheid van de auditverslagen;

d)

de betrokkenheid van belanghebbenden, met name wat betreft de raadpleging van inheemse en lokale gemeenschappen voorafgaand aan de besluitvorming tijdens de opstelling en evaluatie van het systeem en tijdens de audits, alsmede de reactie op hun bijdragen;

e)

de algehele robuustheid van de regeling, met name in het licht van de voorschriften betreffende de accreditatie, kwalificatie en onafhankelijkheid van auditoren en bevoegde instanties voor het systeem;

f)

indien beschikbaar, marktactualisaties van het systeem, de hoeveelheid gecertificeerde grondstoffen en biobrandstoffen, per land van herkomst en type, en het aantal deelnemers;

g)

het gemak en de doeltreffendheid waarmee uitvoering wordt gegeven aan een systeem dat nagaat of de door het systeem aan de leden daarvan opgelegde duurzaamheidscriteria worden nageleefd, waarbij een dergelijk systeem is bedoeld als middel om frauduleuze activiteiten te voorkomen en in het bijzonder is gericht op de detectie, behandeling en follow-up van vermoedelijke fraude en andere onregelmatigheden, alsmede, in voorkomend geval, het aantal gedetecteerde gevallen van fraude of onregelmatigheden;

h)

opties betreffende te machtigen entiteiten voor het erkennen van en het uitoefenen van toezicht op certificeringsorganen;

i)

criteria voor de erkenning of accreditatie van certificeringsorganen;

j)

voorschriften inzake de wijze van uitoefening van toezicht op de certificeringsorganen;

k)

mogelijkheden om de bevordering van optimale praktijken te vergemakkelijken of te verbeteren.


BIJLAGE XII

NATIONALE INVENTARISATIESYSTEMEN

De in artikel 37 bedoelde informatie omvat onder meer het volgende:

a)

gegevens en methoden gerapporteerd voor activiteiten en installaties in het kader van Richtlijn 2003/87/EG voor de opstelling van nationale broeikasgasinventarissen teneinde te zorgen voor consistentie van de gerapporteerde broeikasgasemissies in het kader van het EU-ETS en in de nationale broeikasgasinventarissen;

b)

de gegevens die zijn verzameld via de krachtens artikel 20 van Verordening (EU) nr. 517/2014 opgezette rapportagesystemen voor fluorgassen in de relevante sectoren voor het opstellen van nationale broeikasgasinventarissen;

c)

emissies, onderliggende gegevens en methodieken die overeenkomstig Verordening (EG) nr. 166/2006 zijn gerapporteerd met het oog op het opstellen van nationale broeikasgasinventarissen;

d)

de overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1099/2008 gerapporteerde gegevens;

e)

gegevens die zijn verzameld via de geografische lokalisatie van grondgebieden in het kader van bestaande programma's en onderzoeken van de Unie en de lidstaten, zoals LUCAS (Land Use Cover Area frame Survey) en het Copernicus-programma.


BIJLAGE XIII

CONCORDANTIETABEL

Verordening (EU) nr. 525/2013

Deze verordening

Artikel 1

Artikel 1, lid 1

Artikel 2

Artikel 3

Artikel 4

Artikel 15

Artikel 5

Artikel 37, leden 1, 2 en 6; bijlage XII

Artikel 6

Artikel 37, leden 3 en 7

Artikel 7

Artikel 26, leden 3, 4, 6 en 7; bijlage V

Artikel 8

Artikel 26, leden 2 en 7

Artikel 9

Artikel 37, leden 4 en 5

Artikel 10

Artikel 40

Artikel 11

Artikel 12

Artikel 39

Artikel 13

Artikel 18, lid 1, onder a), en leden 3 en 4; bijlage VI

Artikel 14

Artikel 18, lid 1, onder b), en leden 2, 3 en 4; bijlage VII

Artikel 15

Artikel 19, lid 1; bijlage VIII, deel 1

Artikel 16

Artikel 19, lid 3; bijlage VIII, deel 2

Artikel 17

Artikel 19, leden 2, 4 en 5; bijlage VIII, deel 3

Artikel 18

Artikel 17, lid 2, tweede alinea

Artikel 19

Artikel 20

Artikel 21

Artikel 29, lid 1, onder c), en leden 5 en 7

Artikel 22

Artikel 23

Artikel 41, lid 1, onder d), e), f), g) en h);

Artikel 24

Artikel 42

Artikel 25

Artikel 26

Artikel 44, lid 1, onder a), en leden 2, 3, en 6

Artikel 27

Artikel 28

Artikel 57

Artikel 29


21.12.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 328/78


VERORDENING (EU) 2018/2000 VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD

van 12 december 2018

tot wijziging van Verordening (EU) nr. 516/2014 van het Europees Parlement en de Raad wat betreft de nieuwe vastlegging van de resterende bedragen die zijn vastgelegd om de tenuitvoerlegging van Besluiten (EU) 2015/1523 en (EU) 2015/1601 van de Raad te ondersteunen of de toewijzing van die bedragen aan andere acties in het kader van de nationale programma's

HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name artikel 78, lid 2, en artikel 79, leden 2 en 4,

Gezien het voorstel van de Europese Commissie,

Na toezending van het ontwerp van wetgevingshandeling aan de nationale parlementen,

Handelend volgens de gewone wetgevingsprocedure (1),

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Deze verordening heeft tot doel de nieuwe vastlegging mogelijk te maken van de resterende bedragen die zijn vastgelegd om de tenuitvoerlegging van Besluiten (EU) 2015/1523 (2) en (EU) 2015/1601 (3) van de Raad te ondersteunen, zoals bepaald in Verordening (EU) nr. 516/2014 van het Europees Parlement en de Raad (4), dan wel de toewijzing van die bedragen aan andere acties in het kader van de nationale programma's overeenkomstig de prioriteiten van de Unie en de noden van de lidstaten op het specifieke gebied van asiel en migratie. Tevens wordt ervoor gezorgd dat dergelijke nieuwe vastleggingen of toewijzingen op transparante wijze plaatsvinden.

(2)

De Commissie heeft financiering vastgelegd voor de nationale programma's van de lidstaten in het kader van het Fonds voor asiel, migratie en integratie, teneinde de tenuitvoerlegging van Besluiten (EU) 2015/1523 en (EU) 2015/1601 te ondersteunen. Besluit (EU) 2015/1601 werd gewijzigd bij Besluit (EU) 2016/1754 van de Raad (5). Die besluiten zijn nu niet meer van toepassing.

(3)

Een gedeelte van de financiering die in 2016 en in sommige gevallen in 2017 is toegekend uit hoofde van Besluiten (EU) 2015/1523 en (EU) 2015/1601 blijft beschikbaar in de nationale programma's van de lidstaten.

(4)

Het moet mogelijk zijn voor de lidstaten om de resterende bedragen te gebruiken om herplaatsing te blijven toepassen door ze opnieuw vast te leggen voor dezelfde actie in het kader van de nationale programma's. De lidstaten moeten ten minste 20 % van die bedragen opnieuw toewijzen of overdragen aan acties in nationale programma's, voor het overbrengen van personen die internationale bescherming aanvragen of genieten, voor hervestiging of andere ad-hoctoelatingen op humanitaire gronden, alsook voor voorbereidende maatregelen voor de overbrenging van personen die internationale bescherming aanvragen na hun aankomst in de Unie, ook over zee, of voor de overbrenging van personen die internationale bescherming genieten. Dergelijke maatregelen dienen alleen de in artikel 5, lid 1, tweede alinea, onder a), b), e) en f), van Verordening (EU) nr. 516/2014bedoelde maatregelen te omvatten.

(5)

Mits dit naar behoren wordt gemotiveerd in de herziening van de nationale programma's van de lidstaten, moet het mogelijk zijn voor de lidstaten om tot 80 % van die bedragen te gebruiken om het hoofd te bieden aan andere uitdagingen op het gebied van asiel en migratie, overeenkomstig Verordening (EU) nr. 516/2014. De noden van de lidstaten op die gebieden zijn nog steeds aanzienlijk. Nieuwe vastleggingen van de resterende bedragen voor dezelfde actie, of de overdracht ervan naar andere acties in het kader het nationaal programma, zijn slechts één keer mogelijk en moeten door de Commissie worden goedgekeurd. De lidstaten moeten erop toezien dat de in Verordening (EU, Euratom) 2018/1046 van het Europees Parlement en de Raad (6) vastgelegde beginselen bij de toewijzing van middelen ten volle geëerbiedigd worden, met name de beginselen van efficiëntie en transparantie.

(6)

De doelgroep van personen die in aanmerking komen voor overbrenging, alsmede het aantal lidstaten waarvandaan overbrenging plaatsvindt, moet worden uitgebreid, zodat de lidstaten over meer flexibiliteit beschikken bij de uitvoering van overbrengingen, rekening houdend met de specifieke behoeften van niet-begeleide minderjarigen of andere kwetsbare aanvragers, en met de specifieke situatie van familieleden van personen die internationale bescherming genieten. Die uitbreiding moet worden weerspiegeld in de specifieke bepalingen inzake vaste bedragen voor hervestiging en voor overbrenging van een lidstaat naar een andere van personen die internationale bescherming genieten.

(7)

De lidstaten en de Commissie moeten over voldoende tijd beschikken om de bij deze verordening voorziene relevante wijzigingen op te nemen in de nationale programma's. Daarom moet een afwijking van artikel 50, lid 1, van Verordening (EU) nr. 514/2014 van het Europees Parlement en de Raad (7) worden toegepast op de resterende bedragen die zijn vastgelegd ter ondersteuning van de tenuitvoerlegging van Besluiten (EU) 2015/1523 en (EU) 2015/1601, waarbij de uiterste termijn voor de vrijmaking met zes maanden wordt verlengd met het oog op de voltooiing van de procedure voor de herziening van de nationale programma's, zoals bedoeld in artikel 14 van Verordening (EU) nr. 514/2014.

(8)

De lidstaten moeten ook voldoende tijd krijgen om de bedragen te gebruiken die voorafgaand aan de vrijmaking van die bedragen opnieuw zijn vastgelegd voor dezelfde actie of zijn overgedragen naar andere acties. Wanneer dergelijke nieuwe vastleggingen of overdrachten van bedragen in het kader van het nationale programma worden goedgekeurd door de Commissie, worden de desbetreffende bedragen beschouwd als bedragen die zijn vastgelegd in het jaar van de herziening van het nationale programma waarbij de nieuwe vastlegging of de overdracht wordt goedgekeurd.

(9)

De Commissie brengt jaarlijks verslag uit aan het Europees Parlement en de Raad over de tenuitvoerlegging van de middelen voor de overbrenging van personen die internationale bescherming aanvragen en personen die internationale bescherming genieten, in het bijzonder over overdrachten van bedragen naar andere acties in het kader van het nationaal programma, als bepaald in deze verordening.

(10)

Deze verordening heeft geen gevolgen voor de financiering die beschikbaar is uit hoofde van artikel 17 van Verordening (EU) nr. 516/2014.

(11)

De doelstellingen van deze verordening worden nagestreefd onverminderd de lopende onderhandelingen over de herziening van Verordening (EU) nr. 604/2013 van het Europees Parlement en de Raad (8).

(12)

Overeenkomstig de artikelen 1 en 2 en artikel 4 bis, lid 1, van Protocol nr. 21 betreffende de positie van het Verenigd Koninkrijk en Ierland ten aanzien van de ruimte van vrijheid, veiligheid en recht, dat aan het Verdrag betreffende de Europese Unie (VEU) en het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) is gehecht, en onverminderd artikel 4 van dat protocol, neemt het Verenigd Koninkrijk niet deel aan de vaststelling van deze verordening, en is deze niet bindend voor, noch van toepassing in deze lidstaat.

(13)

Overeenkomstig artikel 3 en artikel 4 bis, lid 1, van het Protocol nr. 21 betreffende de positie van het Verenigd Koninkrijk en Ierland ten aanzien van de ruimte van vrijheid, veiligheid en recht, dat aan het VEU en het VWEU is gehecht, heeft Ierland bij brief van 7 december 2018 te kennen gegeven te willen deelnemen aan de vaststelling en toepassing van deze verordening.

(14)

Overeenkomstig de artikelen 1 en 2 van Protocol nr. 22 betreffende de positie van Denemarken, gehecht aan het VEU en het VWEU, neemt Denemarken niet deel aan de vaststelling van deze verordening en is deze bijgevolg niet bindend voor noch van toepassing in deze lidstaat.

(15)

Om te vermijden dat de resterende bedragen die zijn vastgelegd voor de ondersteuning van de tenuitvoerlegging van Besluiten (EU) 2015/1523 en (EU) 2015/1601 worden vrijgemaakt, moet deze verordening van kracht worden op de dag van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

(16)

Indien Verordening (EU) nr. 516/2014 niet vóór het einde van 2018 gewijzigd wordt, kunnen de lidstaten de desbetreffende financiering niet meer gebruiken in het kader van de nationale programma's die door het Fonds voor asiel, migratie en integratie worden ondersteund. Aangezien wijziging van Verordening (EU) nr. 516/2014 urgent is, werd het passend geacht een uitzondering te maken op de periode van acht weken bedoeld in artikel 4 van Protocol nr. 1 betreffende de rol van de nationale parlementen in de Europese Unie, gehecht aan het VEU, aan het VWEU en aan het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie.

(17)

Verordening (EU) nr. 516/2014 moet derhalve dienovereenkomstig worden gewijzigd,

HEBBEN DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

Verordening (EU) nr. 516/2014 wordt als volgt gewijzigd:

1)

Artikel 18 wordt als volgt gewijzigd:

a)

de titel wordt vervangen door:

Middelen voor het overbrengen van personen die internationale bescherming aanvragen of genieten ”;

b)

in lid 1 worden de woorden „persoon die internationale bescherming geniet” vervangen door de woorden „persoon die internationale bescherming aanvraagt of geniet”;

c)

lid 3 wordt vervangen door:

„3.   De in lid 1 van dit artikel bedoelde aanvullende bedragen worden aan de lidstaten voor het eerst toegewezen bij de individuele financieringsbesluiten tot goedkeuring van hun nationale programma's, volgens de in artikel 14 van Verordening (EU) nr. 514/2014 vastgelegde procedure, en nadien in een financieringsbesluit dat bij de besluiten tot goedkeuring van hun nationale programma wordt gevoegd. Nieuwe vastleggingen van die bedragen voor dezelfde actie in het kader van het nationale programma of overdrachten van die bedragen naar andere acties in het kader van het nationale programma zijn mogelijk als zij naar behoren worden gemotiveerd in de herziening van het desbetreffende nationale programma. Een bedrag mag slechts één keer opnieuw worden vastgelegd of overgedragen. De Commissie keurt de nieuwe vastlegging of de overdracht goed via de herziening van het nationale programma.

Met betrekking tot bedragen die afkomstig zijn van de bij Besluiten (EU) 2015/1523 ( (*1)) en (EU) 2015/1601 ( (*2)) van de Raad vastgestelde voorlopige maatregelen, met het oog op het versterken van de solidariteit en overeenkomstig artikel 80 VWEU, wijzen de lidstaten ten minste 20 % van die bedragen opnieuw toe of dragen die over aan acties in het kader van nationale programma's voor de overbrenging van personen die internationale bescherming aanvragen of genieten, voor hervestiging of andere ad-hoctoelatingen op humanitaire gronden, alsook voor voorbereidende maatregelen voor de overbrenging van personen die internationale bescherming aanvragen na hun aankomst in de Unie, ook over zee, of voor de overbrenging van personen die internationale bescherming genieten. Dergelijke maatregelen omvatten geen maatregelen met betrekking tot detentie. Indien een lidstaat middelen opnieuw vastlegt of overdraagt die beneden dat minimumpercentage liggen, is het niet mogelijk om het verschil tussen de opnieuw vastgelegde of overgedragen middelen en het minimumpercentage over te dragen naar andere acties in het kader van nationale programma.

(*1)  Besluit (EU) 2015/1523 van de Raad van 14 september 2015 tot vaststelling van voorlopige maatregelen op het gebied van internationale bescherming ten gunste van Italië en van Griekenland (PB L 239 van 15.9.2015, blz. 146)."

(*2)  Besluit (EU) 2015/1601 van de Raad van 22 september 2015 tot vaststelling van voorlopige maatregelen op het gebied van internationale bescherming ten gunste van Italië en Griekenland (PB L 248 van 24.9.2015, blz. 80).”;"

d)

de volgende leden worden ingevoegd:

„3 bis.   Met het oog op de toepassing van artikel 50, lid 1, van Verordening (EU) nr. 514/2014 worden bedragen die afkomstig zijn van de bij Besluiten (EU) nr. 2015/1523 en (EU) nr. 2015/1601 vastgestelde voorlopige maatregelen en die opnieuw worden vastgelegd voor dezelfde actie in het kader van het nationaal programma of worden overgedragen naar andere acties in het kader van het nationaal programma, overeenkomstig lid 3 van dit artikel, beschouwd als bedragen die zijn vastgelegd in het jaar van de herziening van het nationaal programma waarbij de nieuwe vastlegging of overdracht in kwestie wordt goedgekeurd.

3 ter.   In afwijking van artikel 50, lid 1, van Verordening (EU) nr. 514/2014 wordt de uiterste termijn voor de vrijmaking van de in lid 3 bis van dit artikel bedoelde bedragen verlengd met een periode van zes maanden.

3 quater.   De Commissie brengt elk jaar bij het Europees Parlement en de Raad verslag uit over de toepassing van dit artikel.”;

e)

lid 4 wordt vervangen door:

„4.   Om gestalte te geven aan de doelstellingen van solidariteit en billijke verdeling van de verantwoordelijkheid tussen de lidstaten als bedoeld in artikel 80 VWEU, is de Commissie bevoegd overeenkomstig artikel 26 van deze verordening en binnen de grenzen van de beschikbare middelen gedelegeerde handelingen vast te stellen teneinde het in lid 1 van dit artikel bedoelde vaste bedrag aan te passen; daarbij wordt in het bijzonder rekening gehouden met actuele inflatiepercentages, relevante ontwikkelingen op het gebied van het van de ene lidstaat naar de andere overbrengen van personen die internationale bescherming aanvragen of genieten, en op het gebied van hervestiging en andere ad-hoctoelating op humanitaire gronden, alsmede met factoren die kunnen bijdragen tot een optimaal gebruik van de financiële prikkel die met het vaste bedrag wordt gegeven.”.

2)

In de titel en de aanhef van artikel 25 worden de woorden „personen die internationale bescherming genieten” vervangen door de woorden „personen die internationale bescherming aanvragen of genieten”.

Artikel 2

Deze verordening treedt in werking op de dag van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in de lidstaten overeenkomstig de Verdragen.

Gedaan te Straatsburg, 12 december 2018.

Voor het Europees Parlement

De voorzitter

A. TAJANI

Voor de Raad

De voorzitter

J. BOGNER-STRAUSS


(1)  Standpunt van het Europees Parlement van 11 december 2018 (nog niet bekendgemaakt in het Publicatieblad) en besluit van de Raad van 11 december 2018.

(2)  Besluit (EU) 2015/1523 van de Raad van 14 september 2015 tot vaststelling van voorlopige maatregelen op het gebied van internationale bescherming ten gunste van Italië en van Griekenland (PB L 239 van 15.9.2015, blz. 146).

(3)  Besluit (EU) 2015/1601 van de Raad van 22 september 2015 tot vaststelling van voorlopige maatregelen op het gebied van internationale bescherming ten gunste van Italië en Griekenland (PB L 248 van 24.9.2015, blz. 80).

(4)  Verordening (EU) nr. 516/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 16 april 2014 tot oprichting van het Fonds voor asiel, migratie en integratie, tot wijziging van Beschikking 2008/381/EG van de Raad en tot intrekking van Beschikkingen nr. 573/2007/EG en nr. 575/2007/EG van het Europees Parlement en de Raad en Beschikking 2007/435/EG van de Raad (PB L 150 van 20.5.2014, blz. 168).

(5)  Besluit (EU) 2016/1754 van de Raad van 29 september 2016 tot wijziging van Besluit (EU) 2015/1601 tot vaststelling van voorlopige maatregelen op het gebied van internationale bescherming ten gunste van Italië en Griekenland (PB L 268 van 1.10.2016, blz. 82).

(6)  Verordening (EU, Euratom) 2018/1046 van het Europees Parlement en de Raad van 18 juli 2018 tot vaststelling van de financiële regels van toepassing op de algemene begroting van de Unie, tot wijziging van Verordeningen (EU) nr. 1296/2013, (EU) nr. 1301/2013, (EU) nr. 1303/2013, (EU) nr. 1304/2013, (EU) nr. 1309/2013, (EU) nr. 1316/2013, (EU) nr. 223/2014, (EU) nr. 283/2014 en Besluit nr. 541/2014/EU en tot intrekking van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 (PB L 193 van 30.7.2018, blz. 1).

(7)  Verordening (EU) nr. 514/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 16 april 2014 tot vaststelling van de algemene bepalingen inzake het Fonds voor asiel, migratie en integratie en inzake het instrument voor financiële steun voor politiële samenwerking, voorkoming en bestrijding van criminaliteit, en crisisbeheersing (PB L 150 van 20.5.2014, blz. 112).

(8)  Verordening (EU) nr. 604/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend (PB L 180 van 29.6.2013, blz. 31).


RICHTLIJNEN

21.12.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 328/82


RICHTLIJN (EU) 2018/2001 VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD

van 11 december 2018

ter bevordering van het gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen

(herschikking)

(Voor de EER relevante tekst)

HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name artikel 194, lid 2,

Gezien het voorstel van de Europese Commissie,

Na toezending van het ontwerp van wetgevingshandeling aan de nationale parlementen,

Gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité (1),

Gezien het advies van het Comité van de Regio's (2),

Handelend volgens de gewone wetgevingsprocedure (3),

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Richtlijn 2009/28/EG van het Europees Parlement en de Raad (4) is herhaaldelijk ingrijpend gewijzigd (5). Aangezien nieuwe wijzigingen nodig zijn, dient ter wille van de duidelijkheid tot herschikking van deze richtlijn te worden overgegaan.

(2)

Overeenkomstig artikel 194, lid 1, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) is de bevordering van het gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen een van de doelstellingen van het energiebeleid van de Unie. Die doelstelling wordt nagestreefd door deze richtlijn. Het toegenomen gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen of „hernieuwbare energie” vormt een belangrijk onderdeel van het pakket maatregelen dat nodig is om de broeikasgasemissies te reduceren en om te voldoen aan de verbintenis van de Unie uit hoofde van de Overeenkomst van Parijs van 2015 inzake klimaatverandering die gesloten is na afloop van de 21ste Conferentie van de Partijen bij het Raamverdrag van de Verenigde Naties inzake klimaatverandering (de „Overeenkomst van Parijs”), en aan het beleidskader voor klimaat en energie 2030 van de Unie, met inbegrip van het bindend streefcijfer van de Unie om de emissies uiterlijk in 2030 met ten minste 40 % te verminderen ten opzichte van het emissieniveau van 1990. Het bindende streefcijfer van de Unie voor hernieuwbare energie voor 2030 en de bijdragen van de lidstaten daaraan, met inbegrip van hun referentieaandelen met betrekking tot hun nationale algemene streefcijfers voor 2020, behoren tot de elementen die van overkoepelend belang zijn voor het energie- en milieubeleid van de Unie. Andere zulke elementen zijn vervat in het kader dat is vastgelegd in deze richtlijn, bijvoorbeeld voor de ontwikkeling van hernieuwbare verwarming en koeling en de ontwikkeling van hernieuwbare transportbrandstoffen.

(3)

Het toegenomen gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen speelt ook een fundamentele rol bij de bevordering van de energievoorzieningszekerheid, duurzame energie voor een betaalbare prijs, technologische ontwikkeling en innovatie, alsook technologisch en industrieel leiderschap, en biedt tegelijkertijd maatschappelijke, milieu- en gezondheidsvoordelen en grote kansen voor werkgelegenheid en regionale ontwikkeling, met name in plattelandsgebieden en geïsoleerde gebieden, in regio's en gebieden met een lage bevolkingsdichtheid of waar zich een gedeeltelijke de-industrialisering voltrekt.

(4)

Vooral terugdringing van het energieverbruik, meer technologische verbeteringen, prikkels voor het gebruik en de uitbreiding van het openbaar vervoer, het gebruik van energie-efficiëntietechnologieën en de bevordering van het gebruik van hernieuwbare energie in de elektriciteitssector, de verwarmings- en koelingssectoren en de vervoersector zijn, samen met energie-efficiëntiebevorderende maatregelen, doeltreffende middelen om broeikasgasemissies in de Unie en de energie-afhankelijkheid van de Unie te verminderen.

(5)

In Richtlijn 2009/28/EG is een regelgevingskader vastgesteld ter bevordering van het gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen, met bindende, tegen 2020 te behalen nationale streefcijfers voor het aandeel hernieuwbare energie in het energieverbruik en in de transportsector. In de mededeling van de Commissie van 22 januari 2014 met als titel „Een beleidskader voor klimaat en energie in de periode 2020-2030” is een kader voor het toekomstige beleid van de Unie inzake energie en klimaat vastgesteld en is de aanzet gegeven tot een gemeenschappelijke visie op de ontwikkeling van dat beleid na 2020. De Commissie heeft voorgesteld om het streefcijfer van de Unie voor het aandeel in de Unie tegen 2030 verbruikte hernieuwbare energie op ten minste 27 % vast te stellen. Dat voorstel is bekrachtigd door de Europese Raad in zijn conclusies van oktober 2014, die hebben aangegeven dat lidstaten zelf ambitieuzere nationale streefcijfers moeten kunnen vaststellen om hun geplande bijdrage aan het streefcijfer van de Unie voor 2030 daadwerkelijk te leveren en overtreffen.

(6)

Het Europees Parlement ging in zijn resolutie van 5 februari 2014 met als titel „Een kader voor klimaat- en energiebeleid voor 2030” en in zijn resolutie van 23 juni 2016 met als titel „voortgangsverslag hernieuwbare energie” verder dan het Commissievoorstel en de conclusies van de Europese Raad door te benadrukken dat in het kader van de Overeenkomst van Parijs en de recente verlaging van de kosten van hernieuwbare-energietechnologie, het wenselijk was aanzienlijk ambitieuzer te zijn.

(7)

Zowel de in de Overeenkomst van Parijs vastgelegde ambitie als de technologische ontwikkelingen, waaronder de verlaging van de kosten voor investeringen in hernieuwbare energie, moeten daarom in acht worden genomen.

(8)

Het is daarom passend om een bindend streefcijfer van de Unie voor het aandeel hernieuwbare energie op ten minste 32 % vast te stellen. Bovendien moet de Commissie beoordelen of dit cijfer naar boven moet worden bijgesteld in het licht van de aanzienlijke daling van de kosten voor de productie van hernieuwbare energie, de internationale afspraken van de Unie over het koolstofvrij maken, of in het geval van een aanzienlijke afname van het energieverbruik in de Unie. De lidstaten moeten in het kader van hun geïntegreerde nationale energie- en klimaatplannen hun bijdrage tot de verwezenlijking van dat streefcijfer vaststellen op grond van de in Verordening (EU) 2018/1999 van het Europees Parlement en de Raad (6) vastgestelde governanceprocedure.

(9)

De vaststelling van een bindend streefcijfer van de Unie voor het gebruik van hernieuwbare energie tegen 2030 zou de ontwikkeling van technologieën voor de productie van hernieuwbare energie blijven aanmoedigen en investeerders zekerheid bieden. Een op Unieniveau vastgesteld streefcijfer zou de lidstaten meer ruimte bieden om hun streefcijfers voor de vermindering van broeikasgasemissies op de meest kosteneffectieve wijze te behalen overeenkomstig hun specifieke omstandigheden, energiemix en hernieuwbare-energieproductiecapaciteit.

(10)

Met het oog op de consolidatie van de in het kader van Richtlijn 2009/28/EG behaalde resultaten moeten de nationale streefcijfers voor 2020 de minimale bijdragen van de lidstaten aan het nieuwe kader voor 2030 vormen. Het nationale aandeel hernieuwbare energie mag in geen geval onder die bijdrage zakken. Indien dat toch gebeurt, moet de betrokken lidstaat passende maatregelen als bepaald in Verordening (EU) 2018/1999 treffen om ervoor te zorgen dat dat referentieaandeel weer wordt behaald. Indien een lidstaat zijn referentieaandeel over een periode van twaalf maanden niet handhaaft, moet hij binnen twaalf maanden na het einde van die periode aanvullende maatregelen treffen om dat referentieaandeel weer te behalen. Wanneer een lidstaat daadwerkelijk dergelijke aanvullende maatregelen heeft genomen en zijn verplichting om het referentieaandeel terug te behalen is nagekomen, dient hij te worden geacht aan de vereisten inzake referentieaandeel van deze richtlijn en Verordening (EU) 2018/1999 van het Europees Parlement en de Raad te hebben voldaan voor de volledige betreffende periode. De betreffende lidstaat kan daarom niet worden geacht zijn verplichting om zijn referentieaandeel te handhaven niet te zijn nagekomen voor de periode waarin het tekort zich heeft voorgedaan. Zowel het kader voor 2020 als het kader voor 2030 dienen ter verwezenlijking van de milieu- en energiebeleidsdoelstellingen van de Unie.

(11)

De lidstaten moeten aanvullende maatregelen treffen indien het aandeel hernieuwbare energie op Unieniveau niet op koers ligt voor het behalen van het streefcijfer van ten minste 32 % hernieuwbare energie. Op grond van Verordening (EU) 2018/1999 kan de Commissie, indien bij de beoordeling van de geïntegreerde nationale energie- en klimaatplannen een tekort aan ambitie wordt vastgesteld, op Unieniveau maatregelen nemen om ervoor te zorgen dat het streefcijfer wordt behaald. Indien de Commissie bij zijn beoordeling van de geïntegreerde nationale energie- en klimaatplannen een gebrek aan concrete resultaten vaststelt, moeten de lidstaten de in Verordening (EU) 2018/1999 vastgelegde maatregelen toepassen om dat tekort te dichten.

(12)

Ter ondersteuning van de ambitieuze bijdragen die de lidstaten leveren aan de verwezenlijking van het streefcijfer van de Unie, moet een financieel kader worden vastgesteld om investeringen in projecten op het gebied van hernieuwbare energie in die lidstaten te vergemakkelijken, waaronder door gebruik van financieringsinstrumenten.

(13)

De Commissie moet zich bij de toekenning van middelen concentreren op de verlaging van de kapitaalkosten van projecten op het gebied van hernieuwbare energie, aangezien die de kosten en het concurrentievermogen van dergelijke projecten wezenlijk beïnvloeden, alsmede de ontwikkeling van essentiële infrastructuur voor een beter technisch haalbaar en economisch betaalbaar gebruik van hernieuwbare energie, waaronder transmissie- en distributienetinfrastructuur, intelligente netwerken en interconnecties.

(14)

De Commissie moet de uitwisseling van beste praktijken tussen de bevoegde nationale of regionale autoriteiten of organen vergemakkelijken, bijvoorbeeld door middel van periodieke vergaderingen teneinde een gezamenlijke aanpak uit te werken om kostenefficiënte projecten op het gebied van hernieuwbare energie. De Commissie dient tevens investeringen in nieuwe, flexibele en schone technologieën aan te moedigen en om een adequate strategie uit te werken voor de stopzetting van technologieën die niet bijdragen aan de emissiereductie of die onvoldoende flexibiliteit bieden, op basis van transparant criteria en betrouwbare marktprijssignalen.

(15)

Bij Verordening (EG) nr. 1099/2008 van het Europees Parlement en de Raad (7), Richtlijnen 2001/77/EG (8) en 2003/30/EG (9) van het Europees Parlement en de Raad, en Richtlijn 2009/28/EG zijn definities vastgesteld van verschillende typen energie uit hernieuwbare bronnen. In het Unierecht inzake de interne energiemarkt zijn definities vastgesteld voor de elektriciteitssector in het algemeen. In het belang van de duidelijkheid en de rechtszekerheid moeten die definities in deze richtlijn worden overgenomen.

(16)

Van steunregelingen voor elektriciteit uit hernieuwbare bronnen of voor „hernieuwbare elektriciteit” is aangetoond dat zij op een doeltreffende manier het gebruik van hernieuwbare energie bevorderen. Wanneer lidstaten besluiten om steunregelingen uit te voeren, moet dergelijke steun zodanig worden verleend dat deze de werking van de elektriciteitsmarkten zo min mogelijk verstoort. Daartoe kennen steeds meer lidstaten steun zodanig toe dat deze een aanvulling vormt op de marktinkomsten en voeren zij marktgebaseerde systemen in om het nodige steunniveau te bepalen. Samen met maatregelen om de markt geschikt te maken voor toenemende aandelen hernieuwbare energie vormt dergelijke steun een belangrijk element in het doen toenemen van de marktintegratie van hernieuwbare elektriciteit, met gelijktijdige inachtneming van het uiteenlopende vermogen van kleine en grote producenten om te reageren op signalen vanuit de markt.

(17)

Kleinschalige installaties kunnen zeer nuttig zijn om het publiek draagvlak te verbeteren en de uitrol te waarborgen van projecten op het gebied van hernieuwbare energie, met name op lokaal niveau. Om deelname van kleinschalige installaties te waarborgen kunnen specifieke voorwaarden, met inbegrip van feed-in-tarieven, nog steeds nodig zijn om een positieve kosten-batenverhouding te waarborgen, in overeenstemming met het Unierecht inzake de elektriciteitsmarkt. De definitie van kleinschalige installaties met het oog op het verkrijgen van dergelijke steun is belangrijk om rechtszekerheid te bieden aan investeerders. Definities van kleinschalige installaties staan in staatssteunregels.

(18)

Krachtens artikel 108 VWEU heeft de Commissie de exclusieve bevoegdheid om te beoordelen of staatssteunmaatregelen, die de lidstaten zouden kunnen nemen om energie uit hernieuwbare bronnen te ontplooien, verenigbaar zijn met de interne markt. Die beoordeling geschiedt op grond van artikel 107, lid 3, VWEU en overeenkomstig de bepalingen en richtsnoeren ter zake die de Commissie te dien einde kan vaststellen. Deze richtlijn laat de exclusieve bevoegdheid die het VWEU aan de Commissie toekent, onverlet.

(19)

Elektriciteit uit hernieuwbare bronnen moet worden ingezet op een manier die afnemers en belastingbetalers zo weinig mogelijk kost. Bij het ontwerpen van steunregelingen en het toekennen van steun moeten de lidstaten ernaar streven de totale systeemkosten voor de inzet ervan te minimaliseren terwijl de economie steeds koolstofvrijer wordt gemaakt om de doelstelling van een koolstofarme economie uiterlijk in 2050 te verwezenlijken. Marktgebaseerde mechanismen, zoals aanbestedingsprocedures, hebben aangetoond dat zij de steunkosten in concurrerende markten in veel gevallen doeltreffend verlagen. In specifieke omstandigheden leiden aanbestedingsprocedures niet noodzakelijkerwijs tot efficiënte prijsvorming. Daarom moeten mogelijk evenwichtige vrijstellingen worden overwogen om de kosteneffectiviteit te waarborgen en de totale steunkosten tot een minimum te beperken. Met name moeten de lidstaten vrijstellingen kunnen verlenen van aanbestedingsprocedures en direct marketing voor kleinschalige installaties en demonstratieprojecten, opdat met hun beperktere mogelijkheden rekening wordt gehouden. Aangezien de Commissie de verenigbaarheid van de steun voor hernieuwbare energie met de interne markt per geval beoordeelt, moeten dergelijke vrijstellingen voldoen aan de toepasselijke drempelwaarden die zijn vastgelegd in de laatste richtsnoeren van de Commissie inzake staatssteun ten behoeve van milieubescherming en energie. In de richtsnoeren voor 2014-2020 worden die drempelwaarden vastgesteld op 1 MW (en 6 MW of zes productie-eenheden voor windenergie) en 500 kW (en 3 MW of drie productie-eenheden voor windenergie) in termen van vrijstellingen voor respectievelijk aanbestedingsprocedures en direct marketing. Om de effectiviteit van aanbestedingsprocedures te doen stijgen en zodoende de totale steunkosten tot een minimum te beperken, moeten aanbestedingsprocedures in beginsel openstaan voor alle producenten van elektriciteit uit hernieuwbare bronnen, op een niet-discriminerende basis. Bij het ontwikkelen van hun steunregelingen mogen de lidstaten de aanbestedingsprocedures beperken tot specifieke technologieën wanneer dit nodig is om suboptimale resultaten te vermijden waar het gaat om netwerkrestricties en netstabiliteit, systeemintegratiekosten, de noodzaak van diversificatie van de energiemix, en het potentieel van technologieën op de lange termijn.

(20)

In zijn conclusies van 23 en 24 oktober 2014 over het kader voor het klimaat- en energiebeleid 2030 benadrukte de Europese Raad het belang van een meer onderling verbonden interne energiemarkt en de noodzaak om de integratie van de steeds toenemende hoeveelheid variabele hernieuwbare energie voldoende te ondersteunen, opdat de Unie haar leidersambities op het gebied van de energietransitie kan waarmaken. Daarom is het van belang dat er met spoed meer onderlinge verbindingen tot stand worden gebracht en dat er vorderingen worden gemaakt bij de verwezenlijking van de doelstellingen van de Europese Raad, teneinde het volledige potentieel van de energie-unie maximaal te benutten.

(21)

Bij de ontwikkeling van steunregelingen voor energie uit hernieuwbare bronnen moeten de lidstaten letten op de beschikbare duurzame levering van biomassa en terdege rekening houden met de beginselen van de circulaire economie en de afvalhiërarchie als vastgesteld in Richtlijn 2008/98/EG van het Europees Parlement en de Raad (10), teneinde onnodige verstoringen van de grondstoffenmarkten te vermijden. Afvalpreventie en -recycling verdienen daarbij de voorkeur. De lidstaten moeten vermijden steunregelingen te ontwerpen die strijdig zouden zijn met streefcijfers inzake afvalverwerking en die zouden leiden tot inefficiënt gebruik van herbruikbaar afval.

(22)

De lidstaten hebben een verschillend potentieel qua hernieuwbare energie en werken op nationaal niveau met verschillende steunregelingen. De meerderheid van de lidstaten passen steunregelingen toe waarbij uitsluitend de op hun grondgebied geproduceerde energie uit hernieuwbare bronnen voor steun in aanmerking komt. Het is voor het goed functioneren van de nationale steunregelingen van wezenlijk belang dat de lidstaten greep blijven houden op het effect en de kosten van hun nationale steunregelingen naargelang hun respectievelijk potentieel. Een belangrijke manier om het doel van deze richtlijn te verwezenlijken, blijft het waarborgen van het goed functioneren van de nationale steunregelingen uit hoofde van Richtlijn 2001/77/EG en Richtlijn 2009/28/EG, teneinde het vertrouwen van de investeerders te behouden en de lidstaten in staat te stellen doeltreffende nationale maatregelen te ontwikkelen voor hun respectieve bijdragen aan het streefcijfer van de Unie voor 2030 en voor de nationale streefcijfers die zij zelf nastreven. Deze richtlijn moet de grensoverschrijdende ondersteuning van hernieuwbare energie vergemakkelijken zonder de nationale steunregelingen onevenredig te beïnvloeden.

(23)

Door grensoverschrijdende participatie in aanmerking te laten komen voor steunregelingen, worden de negatieve gevolgen voor de interne energiemarkt beperkt en kunnen lidstaten onder bepaalde voorwaarden op een kostenefficiëntere manier het streefcijfer van de Unie behalen. Grensoverschrijdende participatie is ook een logisch gevolg van de ontwikkeling van het beleid van de Unie op het gebied van hernieuwbare energie dat convergentie en samenwerking bevordert teneinde bij te dragen aan het bindend streefcijfer van de Unie. Het is derhalve passend de lidstaten ertoe aan te moedigen dat zij de steun openstellen voor projecten in andere lidstaten en verschillende manieren te bepalen waarop een dergelijke geleidelijke openstelling ten uitvoer kan worden gelegd met inachtneming van het VWEU, en met name de artikelen 30, 34 en 110. Aangezien elektriciteitsstromen niet kunnen worden getraceerd, is het passend om de openstelling van steunregelingen voor grensoverschrijdende participatie te koppelen aan aandelen die een streven naar effectieve niveaus van fysieke interconnecties vertegenwoordigen en om de lidstaten in staat te stellen hun opengestelde steunregelingen te beperken tot lidstaten waarmee zij een rechtstreekse netwerkverbinding hebben als een praktische benadering voor het aantonen van het bestaan van fysieke stromen tussen de lidstaten. Dit mag echter geenszins raken aan het zone- of grensoverschrijdend functioneren van de elektriciteitsmarkten.

(24)

Teneinde ervoor te zorgen dat de openstelling van steunregelingen wederkerig is en wederzijdse voordelen biedt, dienen de deelnemende lidstaten samenwerkingsovereenkomsten te ondertekenen. De lidstaten moeten de controle bewaren over de snelheid waarmee de hernieuwbare-elektriciteitscapaciteit op hun grondgebied wordt ingezet, teneinde met name rekening te houden met de daarmee verbonden integratiekosten en noodzakelijke investeringen in het net. De lidstaten moeten bijgevolg de mogelijkheid hebben om de participatie van installaties die zich op hun grondgebied bevinden, te beperken tot aanbestedingen die voor hen door andere lidstaten zijn opengesteld. In die samenwerkingsovereenkomsten moet voldoende worden ingegaan op alle relevante aspecten, zoals op de vraag hoe de kosten in verband met een project dat door een staat op het grondgebied van een andere staat wordt gebouwd, in rekening worden gebracht, met inbegrip van de uitgaven in verband met het versterken van netwerken, het overdragen van energie, de mogelijkheden van opslag en back-up, en de mogelijke congesties in het netwerk. In die samenwerkingsovereenkomsten moeten de lidstaten evenwel terdege rekening houden met alle maatregelen die een kosteneffectieve integratie van die bijkomende hernieuwbare-elektriciteitscapaciteit mogelijk kunnen maken, zijnde maatregelen van regelgevende aard (bijvoorbeeld in verband met marktopzet) dan wel bijkomende investeringen in diverse bronnen van flexibiliteit (bijvoorbeeld interconnectie, opslag, vraagrespons of flexibele opwekking).

(25)

De lidstaten moeten voorkomen dat er verstorende situaties ontstaan die leiden tot omvangrijke invoer van bronnen uit derde landen. In dat verband moet een levensloopbenadering worden gehanteerd en bevorderd.

(26)

De lidstaten moeten ervoor zorgen dat hernieuwbare-energiegemeenschappen op gelijke voet met grote partijen kunnen deelnemen aan beschikbare steunregelingen. Daartoe moeten de lidstaten de mogelijkheid krijgen om maatregelen te nemen, waaronder het verstrekken van informatie en van technische en financiële ondersteuning, om administratieve voorwaarden te beperken, op gemeenschappen gerichte inschrijvingscriteria op te nemen, op maat gesneden inschrijvingsintervallen voor hernieuwbare-energiegemeenschappen in te stellen, of toe te staan dat hernieuwbare-energiegemeenschappen worden vergoed met rechtstreekse steun wanneer zij voldoen aan de eisen voor kleine installaties.

(27)

Bij de planning van voor de elektriciteitsproductie uit hernieuwbare bronnen nodige infrastructuur moet naar behoren rekening worden gehouden met beleidsmaatregelen die verband houden met de deelname van degenen die door de projecten worden geraakt, in het bijzonder de plaatselijke bevolking.

(28)

Consumenten moeten uitgebreid worden geïnformeerd, onder meer over de energieprestaties van verwarmings- en koelingssystemen en over de lagere gebruikskosten van elektrische voertuigen, zodat zij als consument in staat zijn individuele keuzes te maken met betrekking tot hernieuwbare energie en kunnen vermijden in een technologische lock-in te belanden.

(29)

Onverminderd de artikelen 107 en 108 VWEU moeten beleidsmaatregelen ter ondersteuning van hernieuwbare energie voorspelbaar en stabiel zijn en moet worden vermeden dat deze voortdurend of met terugwerkende kracht worden gewijzigd. Onvoorspelbaar en instabiel beleid heeft een rechtstreeks effect op de kapitaalkosten, de projectontwikkelingskosten en bijgevolg op de totale kosten voor de inzet van hernieuwbare energie in de Unie. De lidstaten moeten voorkomen dat de herziening van steun die is toegekend aan projecten op het gebied van hernieuwbare energie, een negatief effect heeft op de economische levensvatbaarheid van die projecten. In dit verband moeten de lidstaten kosteneffectieve steunmaatregelen bevorderen en de financiële duurzaamheid ervan garanderen. Bovendien dient een indicatieve langetermijnplanning van de belangrijkste aspecten van de verwachte steun bekendgemaakt te worden, zonder dat daarbij afbreuk wordt gedaan aan het de mogelijkheid van de lidstaten om te beslissen over de toewijzing van begrotingsmiddelen tijdens de jaren die door de planning bestreken worden.

(30)

De verplichtingen van de lidstaten om actieplannen en voortgangsverslagen met betrekking tot energie uit hernieuwbare bronnen op te stellen en de verplichting van de Commissie om verslag uit te brengen over de voortgang van de lidstaten, zijn van essentieel belang om de transparantie te vergroten, investeerders en consumenten duidelijkheid te verschaffen en doeltreffend toezicht mogelijk te maken. In Verordening (EU) 2018/1999 worden deze verplichtingen geïntegreerd in het governancesysteem van de energie-unie, waarin de verplichtingen inzake planning, rapportage en toezicht op het vlak van energie en klimaat worden gestroomlijnd. Het transparantieplatform voor hernieuwbare energie is ook geïntegreerd in het ruimere, in die verordening vastgestelde e-platform.

(31)

Er moeten transparante en eenduidige regels worden vastgesteld voor het berekenen van het aandeel energie uit hernieuwbare bronnen en voor de definiëring van die bronnen.

(32)

Bij het berekenen van de bijdrage van waterkracht en windenergie voor de toepassing van deze richtlijn, moet de gevolgen van de klimaatvariatie worden uitgevlakt door de toepassing van een normaliseringregel. Voorts mag elektriciteit die geproduceerd wordt door middel van pompaccumulatie waarbij gebruik wordt gemaakt van water dat eerder opwaarts is gepompt, niet worden beschouwd als hernieuwbare elektriciteit.

(33)

Warmtepompen die het gebruik van omgevingsenergie en geothermische energie op een bruikbaar temperatuurniveau mogelijk maken of systemen voor koeling werken op elektriciteit of een andere aanvullende energiebron. De energie die gebruikt wordt om die systemen aan te drijven moet derhalve in mindering worden gebracht op de totale bruikbare energie of van de energie die aan het gebied wordt onttrokken. Alleen verwarmings- en koelingssystemen voor verwarming en voor koeling waarvan de opbrengst of de energie die aan het gebied wordt onttrokken, aanzienlijk de voor de aandrijving ervan noodzakelijke primaire energie overschrijdt, worden in aanmerking genomen. Koelingssystemen voor koeling dragen bij tot het energiegebruik in de lidstaten en het is bijgevolg dienstig dat in de berekeningsmethoden het aandeel in dergelijke systemen gebruikte hernieuwbare energie in alle sectoren van eindgebruik in aanmerking wordt genomen.

(34)

Passieve energie betekent dat gebouwen zodanig worden ontworpen dat de energie niet kan weglekken. Dit moet beschouwd worden als een energiebesparing. Om dubbele tellingen te vermijden, mag met het oog op de toepassing van deze richtlijn geen rekening gehouden worden met deze als dusdanig bespaarde energie.

(35)

In sommige lidstaten is het aandeel van de luchtvaart in het bruto-eindverbruik van energie groot. Gelet op de bestaande beperkingen op het gebied van technologie en regelgeving die het commerciële gebruik van biobrandstoffen in de luchtvaart belemmeren, is het wenselijk te voorzien in een gedeeltelijke vrijstelling voor deze lidstaten bij de berekening van hun bruto-eindverbruik van energie in de nationale luchtvaartsector zodat zij bij die berekening geen rekening moeten houden met de hoeveelheid waarmee zij het Uniegemiddelde van het bruto-eindverbruik van energie in de luchtvaart in 2005 als vastgesteld door Eurostat anderhalve maal overschrijden, namelijk 6,18 %. Vanwege hun insulair en perifeer karakter zijn Cyprus en Malta met name afhankelijk van de luchtvaart als transportmodus die essentieel is voor hun burgers en economie. Derhalve is het bruto-eindverbruik van energie van Cyprus en Malta in de nationale luchtvervoersector onevenredig hoog, zijnde meer dan driemaal het Uniegemiddelde in 2005. Zij zijn dus onevenredig getroffen door de huidige beperkingen op het gebied van technologie en regelgeving. Het is derhalve wenselijk te voorzien dat zij een vrijstelling krijgen die de hoeveelheid dient te dekken waarmee zij het Uniegemiddelde van het bruto-eindverbruik van energie in de luchtvaart in 2005 als vastgesteld door Eurostat overschrijden, namelijk 4,12 %.

(36)

In haar mededeling van 20 juli 2016 getiteld „Een Europese strategie voor emissiearme mobiliteit” wijst de Commissie op het bijzondere belang op de middellange termijn van geavanceerde biobrandstoffen en hernieuwbare vloeibare en gasvormige brandstoffen van niet-biologische oorsprong voor de luchtvaart.

(37)

Teneinde ervoor te zorgen dat de in een bijlage bij deze richtlijn opgenomen lijst van grondstoffen om geavanceerde biobrandstoffen, andere biobrandstoffen en biogassen te produceren rekening houdt met de in Richtlijn 2008/98/EG vastgestelde beginselen van afvalhiërarchie, de duurzaamheidscriteria van de Unie, en de noodzaak om door die bijlage geen extra landgebruik te veroorzaken door de bevordering van het gebruik van afvalstoffen en residuen, moet de Commissie bij haar regelmatige beoordeling van die bijlage overwegen deze uit te breiden met aanvullende grondstoffen die geen aanzienlijk verstorend effect hebben op markten voor (bij)producten, afvalstoffen of residuen.

(38)

Om de kosten voor het bereiken van het in deze richtlijn vastgestelde streefcijfer van de Unie te kunnen drukken en de lidstaten meer ruimte te bieden om te voldoen aan hun verplichting om na 2020 niet onder hun nationale doelstelling voor 2020 te zakken, moeten lidstaten gemakkelijker energie kunnen verbruiken die in andere lidstaten uit hernieuwbare bronnen is geproduceerd en moeten zij in andere lidstaten verbruikte energie uit hernieuwbare bronnen kunnen meetellen voor het behalen van hun eigen aandeel hernieuwbare energie. Daarom moet, naast bilaterale samenwerkingsovereenkomsten, door de Commissie een Unieplatform voor de ontwikkeling van hernieuwbare energie („URDP”) worden ingesteld, waarop aandelen hernieuwbare energie kunnen worden verhandeld tussen de lidstaten. Het URDP beoogt een aanvulling te vormen op het vrijwillig openstellen van steunregelingen voor projecten in andere lidstaten. De overeenkomsten tussen de lidstaten omvatten statistische overdrachten, gezamenlijke projecten van lidstaten of gezamenlijke steunregelingen.

(39)

De lidstaten moeten worden aangemoedigd om te streven naar alle passende vormen van samenwerking in verband met de in deze richtlijn bepaalde doelstellingen en om de burgers te informeren over de voordelen van het gebruik van de samenwerkingsmechanismen. Deze samenwerking kan plaatsvinden op alle niveaus, bilateraal of multilateraal. Naast de mechanismen die gevolgen hebben voor de berekening en naleving van de streefcijfers met betrekking tot het aandeel hernieuwbare energie waarin deze richtlijn uitsluitend voorziet, zijnde op bilaterale wijze of via het URDP ingestelde statistische overdrachten tussen lidstaten, gezamenlijke projecten en gezamenlijke steunregelingen, kan samenwerking ook de vorm aannemen van bijvoorbeeld de uitwisseling van informatie en goede praktijken, zoals met name in het bij Verordening (EU) 2018/1999 ingestelde e-platform is voorzien, en andere vormen van vrijwillige coördinatie tussen allerlei soorten steunregelingen.

(40)

Het moet mogelijk zijn dat ingevoerde elektriciteit die geproduceerd is uit hernieuwbare bronnen buiten de Unie, meetelt voor de aandelen van hernieuwbare energie van de lidstaten. Teneinde ervoor te zorgen dat de vervanging van niet-hernieuwbare energie door hernieuwbare energie zowel in de Unie als in de derde landen een passend effect sorteert, dient te worden gegarandeerd dat ingevoerde energie op betrouwbare wijze kan worden getraceerd en verantwoord. Overeenkomsten met derde landen betreffende de organisatie van deze handel in hernieuwbare elektriciteit zullen worden overwogen. Indien bij een op grond van het Energiegemeenschapsverdrag (11) genomen besluit daartoe, de toepasselijke bepalingen van deze richtlijn bindend zijn voor de verdragspartijen, moeten de in deze richtlijn bepaalde maatregelen voor samenwerking tussen de lidstaten op die partijen van toepassing zijn.

(41)

Indien lidstaten samen met een of meer derde landen gezamenlijke projecten op het gebied van de productie van hernieuwbare elektriciteit opzetten, is het passend dat die gezamenlijke projecten alleen betrekking hebben op nieuwe installaties of installaties waarvan de capaciteit recentelijk is verhoogd. Dit zal er mede voor zorgen dat het aandeel energie uit hernieuwbare bronnen in het totale energieverbruik van het derde land niet wordt gereduceerd als gevolg van de invoer van energie uit hernieuwbare bronnen in de Unie.

(42)

Deze richtlijn voorziet niet alleen in een Uniekader voor de bevordering van energie uit hernieuwbare bronnen, maar draagt ook bij aan de potentiële positieve effecten die de Unie en de lidstaten ten deel kunnen vallen wanneer ze de ontwikkeling van de hernieuwbare-energiesector in derde landen zouden stimuleren. De Unie en de lidstaten moeten, met volledige inachtneming van het internationale recht, ijveren voor onderzoek, ontwikkeling en investeringen in de productie van hernieuwbare energie in ontwikkelings- en andere partnerlanden, die daardoor hun economische en milieuduurzaamheid en hun uitvoercapaciteit voor hernieuwbare energie kunnen verbeteren.

(43)

De voor de toestemming voor en de certificering en het vergunnen van installaties die gebruikmaken van energie uit hernieuwbare bronnen, gebruikte procedure moet objectief, transparant, niet-discriminerend en evenredig zijn bij de toepassing van de voorschriften op specifieke projecten. Het is vooral zaak ervoor te zorgen dat elke onnodige belasting, die zich zou kan voordoen als projecten voor energie uit hernieuwbare bronnen worden behandeld als installaties met een groot gezondheidsrisico, wordt vermeden.

(44)

Met het oog op de snelle inzet van energie uit hernieuwbare bronnen en gelet op de algemene hoge duurzaamheid en positieve impact op het milieu die deze energie heeft, moeten de lidstaten bij de toepassing van administratieve voorschriften of planningsstructuren en -wetgeving die bedoeld zijn om vergunningen te verlenen voor installaties met betrekking tot de vermindering en controle van de vervuiling in industriële installaties, om de luchtvervuiling te bestrijden of om lozing van gevaarlijke stoffen in het milieu te voorkomen of tot een minimum te beperken, rekening houden met de bijdrage die energie uit hernieuwbare bronnen tot het halen van de doelstellingen op het gebied van milieu en klimaatverandering leveren, in het bijzonder in vergelijking met installaties voor energie uit niet-hernieuwbare bronnen.

(45)

De samenhang tussen de doelstellingen van deze richtlijn en het overige milieurecht van de Unie moet gewaarborgd worden. Met name tijdens de beoordelings-, plannings- of vergunningsprocedures voor installaties voor energie uit hernieuwbare bronnen, dienen de lidstaten rekening te houden met het gehele milieurecht van de Unie en met de bijdrage van energie uit hernieuwbare bronnen aan de milieu- en klimaatveranderingsdoelstellingen, in het bijzonder in vergelijking met installaties voor energie uit niet-hernieuwbare bronnen.

(46)

Geothermische energie is een belangrijke lokale hernieuwbare energiebron die gewoonlijk minder uitstoot produceert dan fossiele brandstoffen, en bepaalde typen geothermische centrales produceren haast helemaal geen uitstoot. Afhankelijk van de geologische kenmerken van een gebied kan de productie van geothermische energie echter broeikasgassen en andere stoffen die schadelijk zijn voor de gezondheid en voor het milieu vrijmaken uit ondergrondse vloeistoffen en andere ondergrondse geologische formaties. De Commissie dient derhalve enkel de inzet van geothermische energie met gering milieueffect te bevorderen, wat leidt tot minder uitstoot van broeikasgassen in vergelijking met niet-hernieuwbare bronnen.

(47)

Op nationaal, regionaal en in voorkomend geval lokaal niveau hebben regels en verplichtingen betreffende minimumeisen voor het gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen in nieuwe en gerenoveerde gebouwen geleid tot een aanzienlijke toename in het gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen. Dergelijke maatregelen moeten ook op ruimere schaal in de hele Unie worden aangemoedigd; voorts moet ook het gebruik van energie-efficiëntere toepassingen van energie uit hernieuwbare bronnen in combinatie met maatregelen voor energiebesparing en energie-efficiëntie in het kader van bouwvoorschriften en -regels worden aangemoedigd.

(48)

Om de bepaling van minimumniveaus voor het gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen in gebouwen te vergemakkelijken en te bespoedigen, moet de berekening van deze minimumniveaus in nieuwe gebouwen en gebouwen die ingrijpend worden gerenoveerd, een toereikende basis vormen om te kunnen beoordelen of het opnemen van minimumniveaus voor hernieuwbare energie technisch, functioneel en economisch haalbaar is. De lidstaten moeten onder meer toestaan dat efficiënte stadsverwarming en -koeling of — indien geen stadsverwarmings- en -koelingssystemen beschikbaar zijn — andere energie-infrastructuur wordt gebruikt om aan die eisen te voldoen.

(49)

Om ervoor te zorgen dat nationale maatregelen ter ontwikkeling van hernieuwbare verwarming en koeling gebaseerd zijn op een uitgebreide inventarisatie en analyse van het nationale potentieel inzake hernieuwbare energie en afvalenergie, en om ervoor te zorgen dat die maatregelen voorzien in een betere integratie van hernieuwbare energie — door ondersteuning van onder meer innovatieve technologieën zoals warmtepompen, geothermische technologieën en thermische zonne-energietechnologieën — en afvalwarmte- en afvalkoude, is het passend van de lidstaten te verlangen dat zij hun potentieel inzake energie uit hernieuwbare bronnen en het gebruik van afvalwarmte en -koude in de verwarmings- en koelingssector beoordelen, met name ter bevordering van energie uit hernieuwbare bronnen in verwarmings- en koelingsinstallaties en van concurrerende en efficiënte stadsverwarming en -koeling. Om de samenhang met de energie-efficiëntievereisten voor verwarming en koeling te garanderen en de administratieve lasten te verminderen, moet die beoordeling worden opgenomen in de overeenkomstig artikel 14 van Richtlijn 2012/27/EU van het Europees Parlement en de Raad (12) uitgevoerde en meegedeelde uitgebreide beoordelingen.

(50)

Het gebrek aan transparante regels en coördinatie tussen de verschillende vergunningsinstanties is een hinderpaal voor de ontwikkeling van energie uit hernieuwbare bronnen gebleken. Het verstrekken van sturing aan de aanvragers gedurende hun volledige vergunningsaanvraag en -procedures door middel van een administratief contactpunt beoogt de complexiteit voor projectontwikkelaars te verminderen en de efficiëntie en transparantie verhogen, ook voor zelfverbruikers van hernieuwbare energie en hernieuwbare-energiegemeenschappen voor. Dergelijke sturing moet op een passend bestuursniveau worden verstrekt, rekening houdend met de specifieke kenmerken van de lidstaten. De contactpunten moeten de aanvragers tijdens de gehele administratieve procedure begeleiden en die procedure vergemakkelijken zodat de aanvrager niet verplicht is contact op te nemen met andere administratieve instanties om de vergunningsprocedure te voltooien, tenzij de aanvrager dit zelf verkiest.

(51)

Lange administratieve procedures vormen een grote administratieve belemmering en zijn duur. De vereenvoudiging van de administratieve vergunningsprocedures en duidelijke termijnen waarbinnen de autoriteiten die bevoegd zijn voor de toelating van de elektriciteitsopwekkingsinstallatie op basis van een voltooide vergunningsaanvraag een beslissing moeten nemen, moeten tot een efficiëntere afhandeling van de procedures en bijgevolg tot lagere administratieve kosten leiden. Er moet een procedurehandleiding beschikbaar worden gesteld teneinde de procedures begrijpelijk te maken voor de projectontwikkelaars en voor de burgers die wensen te investeren in hernieuwbare energie. Om te stimuleren dat hernieuwbare energie ingang vindt bij micro-ondernemingen en kleine en middelgrote ondernemingen (kmo's) en individuele burgers overeenkomstig de doelstellingen van deze richtlijn, moet een eenvoudigekennisgevingsprocedure voor netaansluitingen aan de bevoegde instantie opgesteld worden voor kleine projecten op het gebied van hernieuwbare energie, met inbegrip van decentrale projecten zoals zonne-installaties op daken. Teneinde in te spelen op de toenemende behoefte van repowering van bestaande installaties voor hernieuwbare energie, moeten gestroomlijnde vergunningsprocedures worden vastgesteld. Deze richtlijn, en met name de bepalingen inzake de organisatie en duur van de administratieve vergunningsprocedure, moet worden toegepast onverminderd de toepassing van het internationale recht en het Unierecht, waaronder de voorschriften ter bescherming van het milieu en de volksgezondheid. In naar behoren gerechtvaardigde buitengewone omstandigheden moet het mogelijk zijn de oorspronkelijke termijnen met maximaal een jaar te verlengen.

(52)

Hiaten op het vlak van informatieverstrekking en opleiding, met name in de verwarmings- en koelingssector, moeten worden weggewerkt om de toepassing van energie uit hernieuwbare bronnen aan te moedigen.

(53)

Voor zover de toegang tot of de uitoefening van het beroep van installateur gereglementeerd is, gelden de voorafgaande voorwaarden voor de erkenning van beroepskwalificaties zoals vastgelegd in Richtlijn 2005/36/EG van het Europees Parlement en de Raad (13). De toepassing van deze richtlijn laat derhalve Richtlijn 2005/36/EG onverlet.

(54)

In Richtlijn 2005/36/EG zijn eisen vastgesteld voor de wederzijdse erkenning van beroepskwalificaties, onder meer voor architecten, maar moet er ook voor worden gezorgd dat planologen en architecten in hun plannen en ontwerpen voldoende oog hebben voor een optimale combinatie van hernieuwbare energie en hoogrenderende technologieën. De lidstaten moeten ter zake duidelijke richtsnoeren opstellen, zonder dat dit afbreuk mag doen aan deze richtlijn en met name de artikelen 46 en 49.

(55)

Een garantie van oorsprong die is afgegeven met het oog op de toepassing van deze richtlijn heeft uitsluitend tot doel de eindafnemer aan te tonen dat een bepaald aandeel of een bepaalde hoeveelheid energie geproduceerd is uit hernieuwbare bronnen. Een garantie van oorsprong kan, ongeacht de energie waarop zij betrekking heeft, van de ene houder aan de andere worden overgedragen. Teneinde ervoor te zorgen dat een eenheid hernieuwbare energie slechts eenmaal aan een afnemer wordt verstrekt, moeten dubbeltellingen en dubbele verstrekkingen van garanties van oorsprong worden vermeden. Energie uit hernieuwbare bronnen waarvan de bijbehorende garantie van oorsprong afzonderlijk door de producent is verkocht, mag niet aan de eindafnemer verstrekt of verkocht worden als energie uit hernieuwbare bronnen. Het is belangrijk om een onderscheid te maken tussen groencertificaten die in het kader van een steunregeling gebruikt worden en garanties van oorsprong.

(56)

De consumentenmarkt voor hernieuwbare elektriciteit moet de mogelijkheid hebben bij te dragen tot de ontwikkeling met betrekking tot energie uit hernieuwbare bronnen. Daarom moeten de lidstaten van elektriciteitsleveranciers die op grond van het Unierecht inzake de interne elektriciteitsmarkt aan eindafnemers informatie over hun energiemix verstrekken, of die energie verkopen aan consumenten en daarbij het verbruik van energie uit hernieuwbare bronnen vermelden, kunnen verlangen dat zij gebruikmaken van garanties van oorsprong uit installaties die energie uit hernieuwbare bronnen produceren.

(57)

Het is belangrijk informatie te verstrekken over de wijze waarop de elektriciteit waarvoor steun wordt verleend, aan de eindafnemers wordt toegewezen. Om de kwaliteit van deze informatie aan de consumenten te verbeteren, moeten de lidstaten ervoor zorgen dat garanties van oorsprong worden verstrekt voor alle geproduceerde eenheden hernieuwbare energie, behalve wanneer zij besluiten geen garantie van oorsprong te verstrekken aan producenten die ook financiële steun ontvangen. Indien lidstaten besluiten garanties van oorsprong te verstrekken aan producenten die ook financiële steun ontvangen, of als ze besluiten om garanties van oorsprong niet rechtstreeks aan producenten te verstrekken, moeten ze kunnen kiezen op welke manier en via welke mechanismen zij rekening houden met de marktwaarde van die garanties van oorsprong. Wanneer producenten van hernieuwbare energie ook financiële steun krijgen, moet in de desbetreffende steunregeling op passende wijze rekening wordt gehouden met de marktwaarde van de garanties van oorsprong voor dezelfde productie.

(58)

Bij Richtlijn 2012/27/EU zijn garanties van oorsprong ingesteld die dienen als bewijs voor de oorsprong van elektriciteit die geproduceerd is door hoogrenderende installaties voor warmtekrachtkoppeling. Er is voor deze garanties van oorsprong echter geen gebruik gespecificeerd en het gebruik ervan kan dus ook mogelijk worden gemaakt bij de informatieverstrekking over het gebruik van energie uit hoogrenderende warmtekrachtkoppeling.

(59)

De bestaande garanties van oorsprong voor hernieuwbare elektriciteit moeten worden uitgebreid tot hernieuwbaar gas. Het systeem van garanties van oorsprong uitbreiden naar energie uit niet-hernieuwbare bronnen moet een optie kunnen zijn voor de lidstaten. Dit zou een consistente manier zijn om aan eindafnemers het bewijs van oorsprong van hernieuwbaar gas zoals biomethaan te leveren en de grensoverschrijdende handel in dergelijk gas vergemakkelijken. Hierdoor zouden ook garanties van oorsprong voor ander hernieuwbaar gas, zoals waterstof, kunnen worden gecreëerd.

(60)

De integratie van energie uit hernieuwbare bronnen in het transmissie- en distributienet en het gebruik van systemen voor energieopslag ten behoeve van geïntegreerde variabele productie van energie uit hernieuwbare bronnen moet worden gesteund, met name wat de regels inzake dispatching en toegang tot het net Het kader voor de integratie van hernieuwbare elektriciteit is voorzien in ander Unierecht inzake de interne elektriciteitsmarkt. Dit kader omvat evenwel geen bepalingen voor de integratie van gas uit hernieuwbare bronnen in het gasnet. Bijgevolg is het belangrijk deze bepalingen in onderhavige richtlijn op te nemen.

(61)

De mogelijkheden om via innovatie en een duurzaam concurrerend energiebeleid tot economische groei te komen, zijn onderkend. De productie van energie uit hernieuwbare bronnen hangt vaak af van lokale of regionale kmo's. De kansen op het gebied van ontwikkeling van het plaatselijke bedrijfsleven, duurzame groei en werkgelegenheid van hoge kwaliteit die investeringen in regionale en lokale productie van energie uit hernieuwbare bronnen in de lidstaten en hun regio's scheppen, zijn belangrijk. De Commissie en de lidstaten zouden daarom nationale en regionale ontwikkelingsmaatregelen op deze gebieden moeten bevorderen en steunen, de uitwisseling van beste praktijken bij de productie van energie uit hernieuwbare bronnen tussen lokale en regionale ontwikkelingsinitiatieven moeten aanmoedigen, en meer technische bijstand en opleidingsprogramma's moeten aanbieden om de regelgevings-, technische en financiële deskundigheid te verbeteren en de kennis van beschikbare financieringsmogelijkheden te bevorderen, waaronder een doelgerichter gebruik van Uniemiddelen zoals het gebruik van financiering in het kader van het cohesiebeleid op dat gebied.

(62)

Regionale en lokale autoriteiten stellen vaak streefcijfers inzake hernieuwbare energie vast die ambitieuzer zijn dan de nationale streefcijfers. Regionale en lokale toezeggingen om de ontwikkeling van energie uit hernieuwbare bronnen en energie-efficiëntie te stimuleren, worden momenteel ondersteund via netwerken — zoals het Burgemeestersconvenant of de initiatieven voor slimme steden en slimme gemeenschappen — en via de ontwikkeling van actieplannen voor duurzame energie. Dergelijke netwerken zijn essentieel en moeten worden uitgebreid, aangezien ze het bewustzijn vergroten en de uitwisseling van beste praktijken en beschikbare financiële steun bevorderen. In dit verband moet de Commissie steun verlenen aan belangstellende innovatieve regio's en lokale autoriteiten die over de grenzen heen willen samenwerken door bijstand te verlenen bij het opzetten van samenwerkingsmechanismen, zoals de Europese Groepering voor Territoriale Samenwerking, die de overheden van diverse lidstaten in staat stelt samen te werken en gezamenlijke diensten en projecten af te leveren, zonder dat er vooraf door de nationale parlementen een internationale overeenkomst moet worden ondertekend en geratificeerd. Er moeten ook andere innovatieve maatregelen worden overwogen om meer investeringen in nieuwe technologieën aan te trekken, zoals energieprestatiecontracten en normaliseringsprocessen in overheidsfinanciering.

(63)

Ter bevordering van de ontwikkeling van een markt voor energie uit hernieuwbare bronnen is het noodzakelijk rekening te houden met de positieve gevolgen daarvan voor de regionale en lokale ontwikkelingsmogelijkheden, de perspectieven voor de uitvoer, de sociale samenhang en de werkgelegenheidskansen, vooral wat betreft kmo's en onafhankelijke energieproducenten, met inbegrip van zelfverbruikers van hernieuwbare energie en hernieuwbare-energiegemeenschappen.

(64)

De specifieke situatie van de ultraperifere gebieden wordt erkend in artikel 349 VWEU. De energiesector in de ultraperifere gebieden wordt vaak gekenmerkt door isolement, beperkte levering en afhankelijkheid van fossiele brandstoffen, hoewel deze gebieden over grote lokale hernieuwbare energiebronnen beschikken. De ultraperifere gebieden kunnen de Unie dus tot voorbeeld strekken wat de toepassing van innovatieve energietechnologieën betreft. Daarom is het nodig dat het gebruik van hernieuwbare energie wordt gestimuleerd, zodat deze gebieden autonomer in hun energiebehoeften kunnen voorzien, en dat hun specifieke situatie wordt erkend met betrekking tot hun potentieel op het gebied van hernieuwbare energie en hun behoeften op het vlak van overheidssteun. Er moet worden voorzien in een afwijking met een beperkt lokaal effect, op grond waarvan de lidstaten specifieke criteria kunnen vaststellen om ervoor te zorgen dat het verbruik van bepaalde biomassabrandstoffen voor financiële steun in aanmerking komt. De lidstaten moeten dergelijke specifieke criteria kunnen vaststellen voor installaties die biomassabrandstoffen gebruiken en zich bevinden in een ultraperifeer gebied als bedoeld in artikel 349 VWEU, alsmede voor biomassa die als brandstof in zulke installaties wordt gebruikt en niet voldoet aan de geharmoniseerde criteria inzake duurzaamheid, energie-efficiëntie en broeikasgasemissiereductie als bepaald in deze richtlijn. Zulke specifieke criteria voor biomassabrandstoffen moeten, ongeacht of de plaats van oorsprong van de biomassa in een lidstaat of een derde land is, van toepassing zijn. Voorts moeten specifieke criteria objectief gerechtvaardigd zijn om redenen van energie-onafhankelijkheid van het betrokken ultraperifere gebied en om ervoor te zorgen dat de overgang naar de criteria inzake duurzaamheid, energie-efficiëntie en broeikasgasemissiereductie van deze richtlijn in dat ultraperifere gebied soepel verloopt.

Aangezien de energiemix voor elektriciteitsopwekking voor de ultraperifere gebieden grotendeels uit stookolie bestaat, is het nodig dat de criteria inzake broeikasgasemissiereductie in die gebieden op passende wijze in overweging kunnen worden genomen. Het zou derhalve dienstig zijn om ten behoeve van de in de ultraperifere gebieden geproduceerde elektriciteit te voorzien in een specifieke fossiele referentiebrandstof. De lidstaten moeten ervoor zorgen dat hun specifieke criteria daadwerkelijk worden nageleefd. Tot slot mogen lidstaten, onverminderd steun die is verleend volgens steunregelingen overeenkomstig deze richtlijn, niet weigeren om overeenkomstig deze richtlijn verkregen biobrandstoffen, vloeibare biomassa en biomassabrandstoffen in aanmerking te nemen om andere duurzaamheidsredenen. Dit verbod is bedoeld om ervoor te zorgen dat biobrandstoffen en vloeibare biomassa die voldoen aan de geharmoniseerde criteria van deze richtlijn, in aanmerking blijven komen voor de doelstellingen van deze richtlijn inzake handelsbevordering, ook wat betreft de betrokken ultraperifere gebieden.

(65)

Het is passend om de ontwikkeling van technologieën voor decentrale hernieuwbare energie en de opslag ervan mogelijk te maken onder niet-discriminerende voorwaarden en zonder de financiering van investeringen in infrastructuur te belemmeren. De overgang naar een decentrale energieproductie heeft vele voordelen, waaronder het gebruik van lokale energiebronnen, meer plaatselijke energievoorzieningszekerheid, kortere aanvoerwegen en minder verliezen bij de transmissie van energie. Ook de gemeenschapsontwikkeling en -samenhang worden door zulke decentralisatie bevorderd, omdat er lokaal bronnen van inkomsten en werkgelegenheid worden gecreëerd.

(66)

Door het toenemende belang van zelfverbruik van hernieuwbare elektriciteit is er behoefte aan een definitie van „zelfverbruikers van hernieuwbare energie” en „gezamenlijk optredende zelfverbruikers van hernieuwbare energie”. Het is ook noodzakelijk een regelgevingskader vast te stellen dat zelfverbruikers van hernieuwbare energie de mogelijkheid biedt om elektriciteit te produceren, te verbruiken, op te slaan en te verkopen zonder met onevenredige lasten te worden geconfronteerd. Burgers die in appartementen wonen, moeten dezelfde mate van consumentenemancipatie kunnen genieten als huishoudens in eengezinswoningen. Het moet de lidstaten evenwel worden toegestaan om, gezien de onderlinge verschillen, een onderscheid te maken tussen individuele en gezamenlijk optredende zelfverbruikers van hernieuwbare energie, voor zover een dergelijk onderscheid evenredig en naar behoren gerechtvaardigd is.

(67)

Het versterken van de positie van gezamenlijk optredende zelfverbruikers van hernieuwbare energie biedt hernieuwbare-energiegemeenschappen ook kansen om de energie-efficiëntie van huishoudens te verbeteren en energiearmoede te bestrijden door een lager verbruik en voordeligere leveringstarieven. De lidstaten moeten die kans op passende wijze aangrijpen door onder meer na te gaan hoe ze het voor huishoudens die anders misschien niet zouden kunnen deelnemen, met inbegrip van meer kwetsbare consumenten en huurders, mogelijk kunnen maken toch deel te nemen.

(68)

Zelfverbruikers van hernieuwbare energie mogen niet met discriminerende of onevenredige lasten en kosten worden geconfronteerd en niet mogen niet aan ongerechtvaardigde heffingen worden onderworpen. Hun bijdrage aan het halen van de klimaat- en energiedoelstelling en de kosten en baten die zij in het bredere energiesysteem voortbrengen, moeten in aanmerking worden genomen. Daarom dienen de lidstaten over het algemeen geen heffingen op te leggen voor elektriciteit die door zelfverbruikers van hernieuwbare energie wordt geproduceerd en verbruikt op dezelfde locatie. De lidstaten moeten evenwel niet-discriminerende en evenredige heffingen kunnen opleggen voor zulke elektriciteit indien dat nodig is om de financiële stabiliteit van het elektriciteitsnet te waarborgen, om de steun tot het objectief noodzakelijke te beperken en hun steunregelingen efficiënt te kunnen inzetten. Tegelijkertijd moeten de lidstaten ervoor zorgen dat zelfverbruikers van hernieuwbare energie op een evenwichtige en passende wijze bijdragen aan het algemene systeem voor deling van de kosten van elektriciteitsopwekking, -distributie en -verbruik wanneer elektriciteit in het net wordt ingevoerd.

(69)

Daartoe moeten de lidstaten, als een algemeen beginsel, geen heffingen opleggen voor elektriciteit die op dezelfde locatie afzonderlijk wordt geproduceerd en verbruikt door zelfverbruikers van hernieuwbare energie. Om echter te voorkomen dat die prikkel afbreuk doet aan de financiële stabiliteit van steunregelingen voor hernieuwbare energie, kan die prikkel worden beperkt tot kleine installaties met een elektrisch vermogen dat niet hoger is dan 30 kW. In bepaalde gevallen moet het de lidstaten worden toegestaan heffingen op te leggen aan zelfverbruikers van hernieuwbare energie, voor zover de lidstaten hun steunregelingen efficiënt aanwenden en voor een niet-discriminerende en doeltreffende toegang tot hun steunregelingen zorgen. De lidstaten moeten ook kunnen voorzien in gedeeltelijke vrijstellingen van heffingen, belastingen, of een combinatie daarvan, evenals steun voor zover nodig om de economische levensvatbaarheid van die projecten te waarborgen.

(70)

De participatie van lokale burgers en autoriteiten aan projecten op het gebied van hernieuwbare energie via hernieuwbare-energiegemeenschappen heeft tot aanzienlijk meer lokaal draagvlak voor hernieuwbare energie en toegang tot extra particulier kapitaal geleid, met als resultaat lokale investeringen, meer keuze voor de consument en meer participatie van burgers in de energietransitie. Deze lokale betrokkenheid is des te essentiëler wanneer de hernieuwbare-energiecapaciteit toeneemt. Maatregelen om hernieuwbare-energiegemeenschappen in staat te stellen op gelijke voet te concurreren met andere producenten, hebben ook ten doel de participatie van plaatselijke burgers aan projecten op het gebied van hernieuwbare energie, en bijgevolg ook het draagvlak voor hernieuwbare energie, te doen toenemen.

(71)

De specifieke kenmerken van lokale hernieuwbare-energiegemeenschappen met betrekking tot hun grootte, eigendomsstructuur en aantal projecten kan hun een concurrentieel nadeel opleveren ten opzichte van grote spelers, zoals concurrenten met grotere projecten of portefeuilles. Daarom moeten de lidstaten voor energiegemeenschappen om het even welke vorm van entiteit kunnen kiezen, mits een dergelijke entiteit die in eigen naam handelt, rechten mag uitoefenen en verplichtingen opgelegd mag krijgen. Om misbruik te voorkomen en een brede participatie te waarborgen, moeten hernieuwbare-energiegemeenschappen autonoom kunnen blijven ten aanzien van individuele leden en andere traditionele marktdeelnemers die als lid of aandeelhouder in de gemeenschap participeren of er via andere middelen, zoals investeringen, in participeren. Alle potentiële lokale leden moeten op basis van objectieve, transparante en niet-discriminerende criteria kunnen participeren in projecten op het gebied van hernieuwbare energie. De nadelen van lokale hernieuwbare-energiegemeenschappen wat betreft grootte, eigendomsstructuur en het aantal projecten worden onder andere geneutraliseerd door energiegemeenschappen toe te laten werkzaam te zijn in het energiesysteem en door hun marktintegratie te vergemakkelijken. Hernieuwbare-energiegemeenschappen moeten in staat zijn onderling energie uit te wisselen die is geproduceerd in de installaties die eigendom zijn van de betrokken gemeenschappen. De leden van die gemeenschappen mogen echter niet worden vrijgesteld van de desbetreffende kosten, tarieven, heffingen en belastingen die door eindafnemers die geen lid zijn van de gemeenschap of producenten in een vergelijkbare situatie zouden worden gedragen, of wanneer openbare netinfrastructuur wordt gebruikt voor die overdrachten.

(72)

Huishoudens en gemeenschappen die aan zelfverbruik van hernieuwbare energie doen, moeten hun consumentenrechten behouden, waaronder het recht om een overeenkomst te sluiten met een leverancier naar keuze en het recht om van leverancier te veranderen.

(73)

Verwarming en koeling zijn samen goed voor ongeveer de helft van het eindenergieverbruik van de Unie en worden gezien als een essentiële sector om het energiesysteem versneld koolstofvrij te maken. Bovendien is deze sector ook van strategisch belang voor de energiezekerheid, aangezien hernieuwbare verwarming en koeling in 2030 naar verwachting goed zullen zijn voor 40 % van het hernieuwbare-energieverbruik. Het ontbreken evenwel van een geharmoniseerde strategie op Unieniveau, het gebrek aan internalisering van externe kosten en de fragmentatie van de markten voor verwarming en koeling hebben ertoe geleid dat in deze sector tot dusver relatief traag vooruitgang is geboekt.

(74)

Verscheidene lidstaten hebben maatregelen genomen in de verwarmings- en koelingssector om hun streefcijfer inzake hernieuwbare energie voor 2020 te halen. Bij gebrek aan bindende nationale streefcijfers voor de periode na 2020 zullen de overblijvende nationale prikkels wellicht onvoldoende zijn om de langetermijndoelstellingen inzake het koolstofvrij maken voor 2030 en 2050 te halen. Om dergelijke doelstellingen te halen, investeerders meer zekerheid te bieden en de ontwikkeling van een Uniebrede markt voor hernieuwbare verwarming en koeling te bevorderen, met inachtneming van het beginsel voorrang voor energie-efficiëntie, is het passend de lidstaten aan te moedigen inspanningen te leveren met betrekking tot de levering van hernieuwbare verwarming en koeling teneinde bij te dragen aan een progressieve verhoging van het aandeel hernieuwbare energie. Aangezien sommige markten voor verwarming en koeling versnipperd zijn, is het van groot belang dat bij dergelijke inspanningen voor flexibiliteit wordt gezorgd. Het is ook belangrijk om ervoor te zorgen dat een potentiële toename van het gebruik van hernieuwbare verwarming en koeling geen schadelijke neveneffecten heeft voor het milieu en geen onevenredig hoge totale kosten meebrengt. Om dit risico zoveel mogelijk te beperken, moet bij de verhoging van het aandeel hernieuwbare energie voor de verwarmings- en koelingssector rekening worden gehouden met de situatie van de lidstaten waar het aandeel reeds zeer hoog is, of waar afvalwarmte en -koude niet wordt gebruikt, zoals in Cyprus en Malta.

(75)

Stadsverwarming en -koeling maken momenteel ongeveer 10 % uit van de warmtebehoefte in de hele Unie, waarbij er grote verschillen zijn tussen de lidstaten. In de strategie van de Commissie inzake verwarming en koeling wordt erkend dat door middel van meer energie-efficiëntie en een groter gebruik van hernieuwbare energie stadsverwarming koolstofvrij kan worden gemaakt.

(76)

In de strategie voor de energie-unie is bij de energietransitie ook een rol weggelegd voor de burger, waarbij deze inspraak heeft in en controle heeft over de energietransitie, van de nieuwe technologieën profiteert in de vorm van een lagere energiefactuur en een actieve marktdeelnemer is.

(77)

De potentiële synergiën tussen de inspanning om het gebruik van hernieuwbare verwarming en koeling te laten toenemen enerzijds en de bestaande regelingen van Richtlijn 2010/31/EU van het Europees Parlement en de Raad (14) en Richtlijn 2012/27/EU anderzijds moeten worden benadrukt. In de mate van het mogelijke moeten lidstaten de mogelijkheid hebben om bestaande administratieve structuren te gebruiken om aan een dergelijke inspanning uitvoering te geven, zodat de administratieve lasten worden beperkt.

(78)

Op het gebied van stadsverwarming is het bijgevolg van cruciaal belang ervoor te zorgen dat de overstap naar hernieuwbare energie mogelijk wordt gemaakt en dat een lock-in op het vlak van regelgeving en technologie alsook een technologische lock-out worden vermeden door producenten van hernieuwbare energie en eindafnemers daarvan meer rechten te geven, en de eindafnemers middelen te geven om hun keuze te vergemakkelijken tussen de oplossingen die de hoogste energieprestatie bieden en die rekening houden met toekomstige behoeften met betrekking tot verwarming en koeling overeenkomstig de verwachte criteria inzake de prestaties van gebouwen. Eindafnemers moeten transparante en betrouwbare informatie krijgen over de efficiëntie van stadsverwarmings- en koelingssystemen en het aandeel hernieuwbare energie in de warmte of koeling die specifiek aan hem wordt geleverd.

(79)

Om consumenten van stadsverwarmings- en -koelingssystemen die niet efficiënte stadsverwarmings- en koelingssystemen zijn te beschermen en in staat te stellen hun verwarming en koeling uit hernieuwbare bronnen en met aanzienlijk betere energieprestaties te produceren, moeten consumenten het recht hebben te worden afgesloten en een einde te maken aan de verwarmings- of koelingsdienst van inefficiënte stadsverwarmings- of -koelingssystemen op het niveau van het gehele gebouw door hun overeenkomst te beëindigen of, indien de overeenkomst meerdere gebouwen betreft, door de overeenkomst met de beheerder van het stadsverwarmings- of koelingssysteem te wijzigen.

(80)

Om de overgang naar geavanceerde biobrandstoffen voor te bereiden en het totale effect van directe en indirecte veranderingen in landgebruik tot een minimum te beperken, is het wenselijk om de hoeveelheid uit granen en andere zetmeelrijke gewassen, suikers en oliegewassen geproduceerde biobrandstoffen en vloeibare biomassa die kan worden meegeteld voor het behalen van de in deze richtlijn vastgestelde streefcijfers te begrenzen, zonder dat de globale mogelijkheid om dergelijke biobrandstoffen en vloeibare biomassa te gebruiken, wordt beperkt. De invoering van een begrenzing op Unieniveau mag de lidstaten niet beletten om lagere grenzen vast te stellen voor de hoeveelheid biobrandstoffen en vloeibare biomassa die uit granen en andere zetmeelrijke gewassen, suikers en oliegewassen wordt geproduceerd, en die op nationaal niveau kan worden meegeteld voor het behalen van de in deze richtlijn vastgestelde streefcijfers, zonder dat de globale mogelijkheid om dergelijke biobrandstoffen en vloeibare biomassa te gebruiken, wordt beperkt.

(81)

Bij Richtlijn 2009/28/EG werd een reeks duurzaamheidscriteria ingevoerd, waaronder criteria ter bescherming van land met een hoge biodiversiteitswaarde en land met hoge koolstofvoorraden, maar werd de kwestie van indirecte veranderingen in landgebruik niet aangepakt. Indirecte veranderingen in landgebruik vinden plaats wanneer de traditionele productie van gewassen voor voedsel- en voederdoeleinden wordt vervangen door de teelt van gewassen voor biobrandstoffen, vloeibare biomassa en biomassabrandstoffen. Dergelijke bijkomende vraag vergroot de druk op land en kan leiden tot de uitbreiding van landbouwgrond naar gebieden met hoge koolstofvoorraden, zoals bossen, waterrijke gebieden en veengebieden, met extra broeikasgasemissies tot gevolg. In Richtlijn (EU) 2015/1513 van het Europees Parlement en de Raad (15) wordt onderkend dat sommige of alle broeikasgasemissiereducties van individuele biobrandstoffen, vloeibare biomassa en biomassabrandstoffen kunnen worden tenietgedaan door de omvang van broeikasgasemissies als gevolg van indirecte veranderingen in landgebruik. Hoewel er risico's voortvloeien uit indirecte verandering in landgebruik, blijkt uit onderzoek dat de omvang van het effect afhangt van verschillende factoren, waaronder de soort grondstof voor de productie van brandstof, het niveau van de extra vraag naar grondstoffen als gevolg van het gebruik van biobrandstoffen, vloeibare biomassa en biomassabrandstoffen, evenals de mate waarin land met hoge koolstofvoorraden wereldwijd wordt beschermd.

Terwijl het niveau van de broeikasgasemissies als gevolg van indirecte veranderingen in landgebruik niet eenduidig kan worden bepaald met de nauwkeurigheid die nodig is om in de berekeningsmethode voor broeikasgasemissies te worden opgenomen, zijn de grootse risico's van indirecte veranderingen in landgebruik vastgesteld voor biobrandstoffen, vloeibare biomassa en biomassabrandstoffen die worden geproduceerd uit grondstoffen waarvoor een aanzienlijke uitbreiding van het productiegebied naar land met grote koolstofvoorraden is waargenomen. Het is derhalve passend, in het algemeen, de uit voedsel- en voedergewassen geproduceerde biobrandstoffen, vloeibare biomassa en biomassabrandstoffen die in deze richtlijn worden gepropageerd, in het algemeen te beperken en daarnaast van de lidstaten te verlangen een specifieke en geleidelijk afnemende plafond te bepalen voor uit voedsel- en voedergewassen geproduceerde biobrandstoffen, vloeibare biomassa en biomassabrandstoffen waarvoor een aanzienlijke uitbreiding van het productiegebied naar land met grote koolstofvoorraden is waargenomen. Biobrandstoffen, vloeibare biomassa en biomassabrandstoffen met een laag risico op indirecte veranderingen in landgebruik moeten worden vrijgesteld van het specifieke en geleidelijk afnemende plafond.

(82)

Opbrengstvermeerderingen in landbouwsectoren als gevolg van betere landbouwpraktijken, investeringen in betere machines en kennisoverdracht, die verder gaan dan wat zou zijn bereikt zonder productiviteitsbevorderende regelingen voor uit voedsel- en voedergewassen geproduceerde biobrandstoffen, vloeibare biomassa en biomassabrandstoffen, evenals de teelt van gewassen op grond die voordien niet voor de teelt van gewassen werd gebruikt, kunnen indirecte veranderingen in landgebruik verminderen. Indien er bewijs is dat dergelijke maatregelen hebben geleid tot een productieverhoging die verder gaat dan de verwachte productiviteitsstijging, moeten uit dergelijke bijkomende grondstoffen geproduceerde biobrandstoffen, vloeibare biomassa en biomassabrandstoffen worden beschouwd als biobrandstoffen, vloeibare biomassa en biomassabrandstoffen met een laag risico op indirecte veranderingen in landgebruik. Er moet in dat kader rekening worden gehouden met jaarlijkse opbrengstenschommelingen.

(83)

In Richtlijn (EU) 2015/1513 werd de Commissie verzocht om onverwijld een alomvattend voorstel uit te brengen voor een kosteneffectief en technologieneutraal beleid na 2020 om een langetermijnperspectief te scheppen voor investeringen in duurzame biobrandstoffen met een laag risico op indirecte veranderingen in landgebruik met als kerndoel de vervoersector koolstofvrij te maken. Een verplichting voor de lidstaten om van brandstofleveranciers te eisen dat zij een globaal aandeel brandstoffen uit hernieuwbare bronnen leveren, kan investeerders zekerheid bieden en de voortdurende ontwikkeling van alternatieve hernieuwbare transportbrandstoffen stimuleren, zoals geavanceerde biobrandstoffen, hernieuwbare vloeibare en gasvormige transportbrandstoffen van niet-biologische oorsprong, en hernieuwbare elektriciteit in de vervoersector. Aangezien hernieuwbare alternatieven misschien niet voor alle brandstofleveranciers vrijelijk beschikbaar of kosteneffeciënt zijn, moeten de lidstaten de mogelijkheid krijgen een onderscheid tussen brandstofleveranciers te maken en, indien nodig, bepaalde typen brandstofleveranciers vrij te stellen van de verplichting. Aangezien transportbrandstoffen gemakkelijk kunnen worden verhandeld, kunnen brandstofleveranciers in lidstaten die over weinig eigen hulpbronnen op dat gebied beschikken waarschijnlijk gemakkelijk hernieuwbare brandstoffen uit andere bronnen verkrijgen.

(84)

Er moet een Uniedatabank worden opgezet om transparantie en traceerbaarheid van hernieuwbare brandstoffen te garanderen. Hoewel de lidstaten nationale databanken moeten kunnen blijven gebruiken of opzetten, moeten deze databanken aan de Uniedatabank worden gekoppeld, zodat onmiddellijke gegevensoverdracht en harmonisatie van gegevensstromen worden gewaarborgd.

(85)

Geavanceerde biobrandstoffen en andere biobrandstoffen en biogassen die worden geproduceerd uit in een bijlage bij deze richtlijn vermelde grondstoffen, hernieuwbare vloeibare en gasvormige transportbrandstoffen van niet-biologische oorsprong, en hernieuwbare elektriciteit in de vervoersector kunnen bijdragen aan lage koolstofemissies, het koolstofvrij maken van de vervoersector van de Unie op een kosteneffectieve manier stimuleren en onder meer de diversificatie in de vervoersector verbeteren, en tegelijkertijd innovatie, groei en werkgelegenheid in de economie van de Unie bevorderen en de afhankelijkheid van ingevoerde energie verminderen. Een verplichting voor de lidstaten om van brandstofleveranciers te eisen dat een minimumaandeel van hun brandstof uit geavanceerde biobrandstoffen en bepaalde biogassen bestaat, is bedoeld als prikkel voor de voortdurende ontwikkeling van geavanceerde brandstoffen, zoals biobrandstoffen. Het is belangrijk om ervoor te zorgen dat die verplichting ook verbetering van de broeikasgasprestaties van de brandstoffen die worden geleverd om aan deze verplichting te voldoen bevordert. De Commissie moet de broeikasgasprestaties, technische vernieuwing en duurzaamheid van die brandstoffen beoordelen.

(86)

Wat intelligent vervoer betreft is het van belang de ontwikkeling en toepassing van elektrische mobiliteit op de weg te stimuleren, en daarnaast de integratie van geavanceerde technologieën in innovatief spoorvervoer te versnellen.

(87)

Naar verwachting zal tegen 2030 een aanzienlijk deel van de hernieuwbare energie in de vervoersector naar elektromobiliteit gaan. Er moeten nog meer prikkels worden geboden, gelet op de snelle ontwikkeling van elektromobiliteit en het potentieel van die sector op het gebied van groei en banen in de Unie. Er moeten vermenigvuldigingsfactoren voor hernieuwbare elektriciteit voor de vervoersector worden gehanteerd om hernieuwbare elektriciteit in de vervoerssector te stimuleren en het comparatieve nadeel in energiestatistieken te verkleinen. Aangezien het niet mogelijk is alle voor wegvoertuigen geleverde elektriciteit via specifieke meteropneming (bv. thuis opladen) in de statistieken op te nemen, moeten vermenigvuldigingsfactoren worden gebruikt om ervoor te zorgen dat de positieve effecten van geëlektrificeerd vervoer op basis van hernieuwbare energie naar behoren worden meegerekend. Er moeten mogelijkheden worden verkend om ervoor te zorgen dat aan de nieuwe elektriciteitsvraag in de vervoersector wordt tegemoetgekomen met extra opwekkingscapaciteit uit energie uit hernieuwbare bronnen.

(88)

Gezien de klimatologische beperkingen die de mogelijkheid tot het verbruiken van bepaalde soorten biobrandstoffen verkleinen ingevolge milieu-, technische of gezondheidsoverwegingen, alsmede de omvang en de structuur van de brandstofmarkt, dienen Cyprus en Malta, om aan te tonen dat aan de nationale verplichtingen tot het gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen voor brandstofleveranciers wordt voldaan, in de gelegenheid te worden gesteld rekening te houden met deze inherente beperkingen.

(89)

Door brandstoffen op basis van hergebruikte koolstof te promoten, kan ook een bijdrage worden geleverd aan de beleidsdoelstellingen inzake de energiediversificatie en het koolstofvrij maken van de vervoerssector als daarbij de passende minimumdrempels voor de broeikasgasemissiereductie in acht worden genomen. Daarom is het passend om die brandstoffen op te nemen in de verplichting voor brandstofleveranciers, en de lidstaten tevens de mogelijkheid te bieden om in de verplichting geen rekening te houden met die brandstoffen. Aangezien die brandstoffen niet-hernieuwbaar zijn, mogen zij niet worden meegerekend in het totale streefcijfer van de Unie voor energie uit hernieuwbare bronnen.

(90)

Hernieuwbare vloeibare en gasvormige transportbrandstoffen van niet-biologische oorsprong zijn belangrijk voor het vergroten van het aandeel hernieuwbare energie in sectoren die naar verwachting afhankelijk zijn van vloeibare brandstoffen op de lange termijn. Om ervoor te zorgen dat hernieuwbare brandstoffen van niet-biologische oorsprong bijdragen tot de broeikasgasemissiereductie, moet de voor brandstofproductie gebruikte elektriciteit van hernieuwbare oorsprong zijn. De Commissie moet door middel van gedelegeerde handelingen een betrouwbare Uniemethode ontwikkelen die moet worden toegepast wanneer zulke elektriciteit van het net wordt gehaald. Die methode moet ervoor zorgen dat er een tijdelijke en geografische correlatie is tussen de elektriciteitsproductie-eenheid, waarmee de producent een bilaterale hernieuwbare-stroomafnameovereenkomst heeft, en de brandstofproductie. Een voorbeeld daarvan zijn hernieuwbare brandstoffen van niet-biologische oorsprong die niet als volledig hernieuwbaar kunnen worden meegerekend indien zij worden geproduceerd wanneer de gecontracteerde eenheid voor de opwekking van hernieuwbare energie geen elektriciteit opwekt. Een ander voorbeeld is dat bij congestie van het elektriciteitsnet brandstoffen slechts als volledig hernieuwbaar kunnen worden meegerekend indien zowel de elektriciteitsopwekkinginstallatie als de brandstofproductie-installatie zich aan dezelfde zijde met betrekking tot de congestie bevinden. Voorts moet er een additionaliteitselement zijn, hetgeen betekent dat de brandstofproducent er met zijn bijdrage voor zorgt dat de inzet van hernieuwbare energie of de financiering van hernieuwbare energie toenemen.

(91)

Grondstoffen die slechts in beperkte mate tot indirecte veranderingen in landgebruik leiden wanneer ze worden gebruikt voor biobrandstoffen, moeten worden bevorderd vanwege hun bijdrage aan het koolstofvrij maken van de economie. In het bijzonder moeten grondstoffen voor geavanceerde biobrandstoffen en biogas voor vervoer die met innovatievere maar minder volwassen technologie gepaard gaan, en dus meer ondersteuning vereisen, worden opgenomen in een bijlage bij deze richtlijn. Om ervoor te zorgen dat deze bijlage de nieuwste technologische ontwikkelingen volgt en dat onbedoelde negatieve gevolgen worden vermeden, moet de Commissie die bijlage evalueert om na te gaan of nieuwe grondstoffen moeten worden toegevoegd.

(92)

De kosten voor het aansluiten van nieuwe producenten van gas uit hernieuwbare bronnen op het gasnet moeten gebaseerd zijn op objectieve, transparante en niet-discriminerende criteria en er moet naar behoren rekening worden gehouden met de voordelen die ingebedde lokale producenten van gas uit hernieuwbare bronnen opleveren voor het gasnet.

(93)

Teneinde maximaal voordeel te halen uit het potentieel van biomassa, met uitzondering van veen of materiaal dat zich in geologische formaties bevindt en/of is gefossiliseerd, om bij te dragen aan het koolstofvrij maken van de economie dankzij het gebruik ervan voor materialen en energie, moeten de Unie en de lidstaten het duurzame gebruik van bestaande houtopstanden en agrarische hulpbronnen alsmede de ontwikkeling van nieuwe bosbouwsystemen en systemen voor landbouwproductie stimuleren, op voorwaarde dat aan de duurzaamheids- en broeikasgasemissiereductiecriteria wordt voldaan.

(94)

Biobrandstoffen, vloeibare biomassa en biomassabrandstoffen moeten altijd op een duurzame manier worden geproduceerd. Biobrandstoffen, vloeibare biomassa en biomassabrandstoffen die worden gebruikt om de streefcijfers van deze richtlijn te halen en die waarop steunregelingen van toepassing zijn, moeten dan ook voldoen aan duurzaamheids- en broeikasgasemissiereductiecriteria. De harmonisatie van die criteria voor biobrandstoffen en vloeibare biomassa is van essentieel belang voor het verwezenlijken van de in artikel 194, lid 1, VWEU bepaalde doelstellingen van het energiebeleid van de Unie. Dergelijke harmonisatie garandeert de werking van de interne energiemarkt en faciliteert bijgevolg de handel tussen de lidstaten in conforme biobrandstoffen en vloeibare biomassa, vooral met betrekking de verplichting van de lidstaten om niet, vanwege andere duurzaamheidsredenen, te weigeren overeenkomstig deze richtlijn verkregen biobrandstoffen, vloeibare biomassa en biomassabrandstoffen in aanmerking te nemen. De positieve effecten van de harmonisatie van die criteria op een soepele werking van de interne energiemarkt en op het voorkomen van concurrentieverstoring in de Unie mogen niet in het gedrang komen. De lidstaten moet worden toegestaan aanvullende duurzaamheids- en broeikasgasemissiereductiecriteria vast te stellen voor biomassabrandstoffen.

(95)

De Unie dient passende maatregelen te nemen in het kader van deze richtlijn, zoals de bevordering van duurzaamheids- en broeikasgasemissiereductiecriteria voor biobrandstoffen en voor vloeibare biomassa en biomassabrandstoffen.

(96)

De productie van landbouwgrondstoffen voor biobrandstoffen, vloeibare biomassa en biomassabrandstoffen en de in deze richtlijn vastgestelde prikkels voor hun gebruik mogen niet leiden tot de vernietiging van gebieden met grote biodiversiteit. Dergelijke eindige hulpbronnen, die volgens diverse internationale instrumenten een universele waarde hebben, moeten worden beschermd. Het is dan ook noodzakelijk duurzaamheids- en broeikasgasemissiereductiecriteria vast te stellen om te garanderen dat biobrandstoffen, vloeibare biomassa en biomassabrandstoffen alleen voor stimuleringsmaatregelen in aanmerking komen indien gewaarborgd is dat landbouwgrondstoffen niet afkomstig zijn van gebieden met grote biodiversiteit of wanneer de bevoegde autoriteiten ten aanzien van voor natuurbescherming of voor de bescherming van zeldzame, kwetsbare of bedreigde ecosystemen of soorten aangewezen gebieden, aantoont dat de productie van de landbouwgrondstoffen niet in strijd is met dergelijke doelstellingen.

(97)

Bossen moeten worden geacht een grote biodiversiteit te herbergen overeenkomstig de duurzaamheidscriteria, als het gaat om oerbossen volgens de definitie die gebruikt wordt door de Voedsel- en Landbouworganisatie van de Verenigde Naties (FAO) in haar raming van het wereldbosbestand (Global Forest Resource Assessment) of om bossen die beschermd zijn door nationale natuurbeschermingswetgeving. Gebieden waar andere bosproducten dan hout worden verzameld, moeten worden beschouwd als bossen met een grote biodiversiteit, mits de gevolgen van het menselijk ingrijpen gering blijven. Andere bostypen in de zin van de definitie van de FAO, zoals gewijzigde natuurlijke bossen, semi-natuurlijke bossen en plantages dienen niet als oerbossen te worden beschouwd. Gezien de grote biodiversiteitswaarde van bepaalde graslanden, zowel in gematigde als tropische gebieden, waaronder savannen, steppen, met struikgewas bedekte gronden en prairies met een grote biodiversiteit, mogen biobrandstoffen, vloeibare biomassa en biomassabrandstoffen die geproduceerd zijn op basis van landbouwgrondstoffen die op dergelijke gronden worden geteeld, niet in aanmerking komen voor de in deze richtlijn vastgestelde prikkels. Om passende criteria vast te stellen om dergelijke graslanden met grote biodiversiteitswaarde te definiëren overeenkomstig de best beschikbare wetenschappelijke gegevens en relevante internationale normen, moeten aan de Commissie uitvoeringsbevoegdheden worden toegekend.

(98)

Landgebruik mag niet worden omgeschakeld om de productie mogelijk te maken van landbouwgrondstoffen voor biobrandstoffen, vloeibare biomassa en biomassabrandstoffen indien zijn bij de omschakeling vrijkomende koolstofvoorraden niet binnen een redelijke termijn, rekening houdende met de hoogdringendheid van de klimaatverandering, kunnen worden gecompenseerd door de broeikasgasemissiereducties die voortkomen uit de productie en het gebruik van biobrandstoffen, vloeibare biomassa en biomassabrandstoffen. Dit zou onnodig moeizaam onderzoek door marktpartijen vermijden en voorkomen dat gronden met grote koolstofvoorraden, waarvan aangetoond is dat zij niet geschikt waren voor de productie van landbouwgrondstoffen voor biobrandstoffen, vloeibare biomassa en biomassabrandstoffen, toch daarvoor worden gebruikt. Uit de inventarisering van de wereldwijde koolstofvoorraden kan worden geconcludeerd dat waterrijke en permanent beboste gebieden met een bedekkingsgraad van meer dan 30 % in die categorie moeten worden opgenomen.

(99)

In het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid moeten landbouwers in de Unie aan een uitgebreide reeks milieueisen voldoen om in aanmerking te komen voor rechtstreekse steun. De naleving van deze eisen kan het meest doeltreffend worden gecontroleerd in het kader van het landbouwbeleid. Het is niet passend om deze eisen op te nemen in de duurzaamheidsregeling aangezien de duurzaamheidscriteria voor bio-energieregels moeten inhouden die objectief en algemeen toepasbaar zijn. Het controleren van de naleving in het kader van deze richtlijn zou ook een risico op onnodige administratieve lasten met zich meebrengen.

(100)

Landbouwgrondstoffen voor de productie van biobrandstoffen, vloeibare biomassa en biomassabrandstoffen moeten worden geproduceerd op basis van praktijken die stroken met de bescherming van de bodemkwaliteit en de organische koolstof in de bodem. Bodemkwaliteit en koolstof in de bodem moeten daarom worden opgenomen in toezichtsystemen van beheerders of nationale instanties.

(101)

Het is passend om in de hele Unie duurzaamheids- en broeikasgasemissiereductiecriteria in te voeren voor biomassabrandstoffen die worden gebruikt in de elektriciteitssector en verwarmings- en koelingssector, om hoge broeikasgasemissiereducties te blijven garanderen ten opzichte van alternatieven op basis van fossiele brandstoffen zodat onbedoelde duurzaamheidseffecten worden vermeden, en om de interne markt te bevorderen. De ultraperifere gebieden moeten de mogelijkheid krijgen om het potentieel van hun hulpbronnen te benutten, met het oog op een hogere productie van hernieuwbare energie en meer energieonafhankelijkheid.

(102)

Om ervoor te zorgen dat bosbiomassa, ondanks de toenemende vraag ernaar, op een duurzame manier wordt geoogst in bossen met gewaarborgde herbebossing, dat er bijzondere aandacht wordt geschonken aan gebieden die expliciet zijn aangewezen ter bescherming van de biodiversiteit, de landschappen en specifieke natuurlijke elementen, dat de biodiversiteit wordt beschermd en dat koolstofvoorraden worden gevolgd, dient houtachtige grondstof enkel uit bossen te komen waarin wordt geoogst volgens de beginselen van duurzaam bosbeheer die zijn ontwikkeld in het kader van internationale bosbouwprocessen zoals Forest Europe en die worden uitgevoerd door middel van nationale wetgeving of de beste beheerpraktijken op niveau van het oorsprongsgebied. De beheerders moeten de nodige stappen zetten om het risico op het gebruik van niet-duurzame bosbiomassa voor de productie van bio-energie tot een minimum te beperken. Daartoe moeten de beheerders een op risico gebaseerde aanpak invoeren. In dit verband is het passend dat de Commissie door middel van uitvoeringshandelingen operationele richtsnoeren ontwikkelt inzake de controle op de naleving van de op risico gebaseerde aanpak, na raadpleging van het Comité voor de duurzaamheid van biobrandstoffen, vloeibare biomassa en biomassabrandstoffen.

(103)

Het oogsten voor energiedoeleinden is toegenomen en zal naar verwachting blijven groeien, wat zowel meer invoer van grondstoffen vanuit derde landen als een toegenomen productie van die grondstoffen binnen de Unie met zich zal meebrengen. Er moet voor worden gezorgd dat het oogsten op duurzame wijze gebeurt.

(104)

Om de administratieve lasten tot een minimum te beperken, moeten de duurzaamheids- en broeikasgasemissiereductiecriteria van de Unie uitsluitend van toepassing zijn op elektriciteit en warmte uit biomassabrandstoffen die worden geproduceerd in installaties met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van 20 MW of meer.

(105)

Biomassabrandstoffen moeten op een efficiënte manier worden omgezet in elektriciteit en warmte met het oog op maximale energiezekerheid en broeikasgasemissiereductie en om de uitstoot van luchtverontreinigende stoffen te beperken en de druk op beperkte bronnen van biomassa zo veel mogelijk te beperken.

(106)

De minimumdrempel voor broeikasgasemissiereductie door in nieuwe installaties geproduceerde biobrandstoffen, vloeibare biomassa en biogas voor vervoer moet worden verhoogd teneinde de totale broeikasgasbalans daarvan te verbeteren en verdere investeringen in installaties met lage prestaties qua broeikasgasemissiereductie te ontmoedigen. Die verhoging van de drempel zorgt voor investeringszekerheid voor de productiecapaciteit van biobrandstoffen, vloeibare biomassa en biogas voor vervoer.

(107)

Uit ervaring met de praktische uitvoering van de duurzaamheidscriteria van de Unie blijkt dat het passend is de rol van vrijwillige internationale en nationale certificeringsregelingen voor de controle op de naleving van de duurzaamheidscriteria op geharmoniseerde wijze te versterken.

(108)

Het is in het belang van de Unie prikkels te bieden voor de ontwikkeling van vrijwillige internationale of nationale systemen voor het vaststellen van normen voor de productie van duurzame biobrandstoffen, vloeibare biomassa en biomassabrandstoffen en voor het certificeren van het feit dat de productie van biobrandstoffen, vloeibare biomassa en biomassabrandstoffen aan die normen voldoet. Daarom moeten voorzieningen worden getroffen om systemen te erkennen als systemen die betrouwbare bewijzen en gegevens opleveren, indien ze voldoen aan passende normen inzake betrouwbaarheid, transparantie en een onafhankelijke audit. Om te garanderen dat op een krachtige en geharmoniseerde manier wordt gecontroleerd of de duurzaamheids- en broeikasgasemissiereductiecriteria worden nageleefd, en in het bijzonder om fraude te voorkomen, moet de Commissie worden gemachtigd om gedetailleerde uitvoeringsbepalingen vast te stellen, met inbegrip van op de vrijwillige regelingen toe te passen adequate normen voor betrouwbaarheid, transparantie en onafhankelijke audit.

(109)

Vrijwillige regelingen spelen een steeds belangrijkere rol bij het leveren van bewijs dat aan de duurzaamheids- en broeikasgasemissiereductiecriteria voor biobrandstoffen, vloeibare biomassa en biomassabrandstoffen wordt voldaan. Daarom is het passend dat de Commissie eist dat vrijwillige, waaronder de reeds door de Commissie erkende, regelingen op regelmatige basis verslag uitbrengen over hun werkzaamheden. Dergelijke verslagen moeten openbaar worden gemaakt om de transparantie te vergroten en het toezicht door de Commissie te verbeteren. Daarnaast zouden deze verslagen de Commissie de nodige informatie geven om verslag uit te brengen over de werking van de vrijwillige regelingen om een beste praktijk vast te stellen en indien passend een voorstel in te dienen om een dergelijke beste praktijk verder te promoten.

(110)

Om de werking van de interne markt te bevorderen, moet bewijs inzake de duurzaamheids- en broeikasgasemissiereductiecriteria voor biobrandstoffen, vloeibare biomassa en biomassabrandstoffen die worden opgewekt overeenkomstig een door de Commissie erkende regeling, in alle lidstaten worden aanvaard. De lidstaten moeten helpen ervoor te zorgen dat de certificeringsbeginselen van vrijwillige regelingen correct worden toegepast door toezicht te houden op het beheer van de door het nationale accrediteringsorgaan geaccrediteerde certificeringsorganen en de vrijwillige regelingen in kennis te stellen van relevante opmerkingen.

(111)

Om onevenredige administratieve lasten te vermijden, moet een lijst van standaardwaarden voor gebruikelijke productieketens van biobrandstoffen, vloeibare biomassa en biomassabrandstoffen worden vastgesteld, die, steeds wanneer nieuwe betrouwbare gegevens beschikbaar komen, geactualiseerd en uitgebreid moet worden. Marktdeelnemers moeten steeds het recht hebben het in die lijst voor biobrandstoffen, vloeibare biomassa en biomassabrandstoffen vermelde broeikasgasemissiereductieniveau te doen gelden. Als de standaardwaarde voor broeikasgasemissiereductie van een productieketen onder het vereiste minimumniveau voor broeikasgasemissiereductie blijft, moeten producenten die wensen aan te tonen dat ze dit minimumniveau bereikten, aantonen dat de werkelijke broeikasgasemissies van hun productieprocessen lager zijn dan die waarvan is uitgegaan bij de berekening van de standaardwaarden.

(112)

Het is noodzakelijk duidelijke regels op basis van objectieve en niet-discriminerende criteria vast te stellen voor de berekening van de broeikasgasemissiereductie van biobrandstoffen, vloeibare biomassa en biomassabrandstoffen en van fossiele referentiebrandstoffen.

(113)

Volgens de huidige technische en wetenschappelijke kennis moet in de boekhoudingmethode voor broeikasgasemissies rekening worden gehouden met de omzetting van vaste en gasvormige biomassabrandstoffen in uiteindelijke energie teneinde consistent te zijn met de berekening van hernieuwbare energie met het oog op de berekening van de voortgang naar het in deze richtlijn vastgestelde streefcijfer van de Unie. De toewijzing van broeikasgasemissies aan bijproducten, te onderscheiden van afvalstoffen en residuen, moet ook worden herzien in gevallen waarin elektriciteit of verwarming en koeling worden geproduceerd in warmtekrachtkoppelingcentrales of polygeneratiecentrales (multi-generation plants).

(114)

Als gronden met grote koolstofvoorraden in de bodem of in de vegetatie worden omgezet voor de teelt van grondstoffen voor biobrandstoffen, vloeibare biomassa en biomassabrandstoffen, komt doorgaans een gedeelte van de opgeslagen koolstof vrij in de atmosfeer, wat tot de vorming van koolstofdioxide (CO2) leidt. Het daaruit voortvloeiende negatieve broeikasgaseffect kan het positieve broeikasgaseffect van biobrandstoffen, vloeibare biomassa of biomassabrandstoffen overtreffen, soms zelfs ruimschoots. Bij het berekenen van de broeikasgasemissiereductie van bepaalde biobrandstoffen, vloeibare biomassa en biomassabrandstoffen moet daarom rekening worden gehouden met het volledige effect van dergelijke omzettingen. Dit is nodig teneinde te garanderen dat bij de berekening van de broeikasgasemissiereductie rekening wordt gehouden met het totale koolstofeffect van het gebruik van biobrandstoffen, vloeibare biomassa en biomassabrandstoffen.

(115)

Bij de berekening van het broeikasgaseffect van de omzetting moeten de marktdeelnemers gebruik kunnen maken van feitelijke waarden voor de koolstofvoorraden van het referentielandgebruik en het landgebruik na de omzetting. Ook moeten zij gebruik kunnen maken van standaardwaarden. De methodiek van het Intergouvernementele Werkgroep inzake klimaatverandering (Intergovernmental Panel on Climate Change — „IPCC”) biedt voor zulke standaardwaarden een passende basis. Die werkzaamheden worden thans niet in een vorm gegoten die de marktdeelnemers zonder meer kunnen gebruiken. Daarom moet de Commissie zijn richtsnoeren van 10 juni 2010 voor de berekening van koolstofvoorraden in de grond voor de toepassing van de regels voor de berekening van het broeikasgaseffect van biobrandstoffen, vloeibare biomassa en hun fossiele referentiebrandstoffen, die zijn vastgelegd in een bijlage bij deze richtlijn herzien en tegelijkertijd zorgen voor samenhang met Verordening (EU) nr. 525/2013 van het Europees Parlement en de Raad (16).

(116)

Bij de berekening van broeikasgasemissies moet ook rekening worden gehouden met bijproducten van de productie en het gebruik van brandstoffen. De substitutiemethode is geschikt voor het analyseren van het beleid, maar niet voor regulering van individuele marktdeelnemers en individuele leveringen van transportbrandstoffen. In die gevallen is de energietoewijzingsmethode het meest geschikt omdat het gemakkelijk toepasbaar en voorspelbaar in de tijd is, contraproductieve prikkels tot een minimum beperkt en resultaten oplevert die in het algemeen vergelijkbaar zijn met de resultaten van de substitutiemethode. Voor het analyseren van het beleid moet de Commissie in haar verslagen ook de resultaten van de substitutiemethode opnemen.

(117)

Bijproducten verschillen van residuen en landbouwresiduen aangezien zij het hoofddoel van het productieproces vormen. Bijgevolg is het wenselijk te verduidelijken dat residuen van landbouwproducten residuen zijn en geen bijproducten. Dit heeft geen gevolgen voor de bestaande methode, maar verduidelijkt de bestaande bepalingen.

(118)

De energietoewijzingsmethode die is vastgesteld om in de regel broeikasgasemissies te verdelen tussen bijproducten, heeft goed gewerkt en moet worden gehandhaafd. Het is wenselijk om de methode voor de berekening van broeikasgasemissies door het gebruik van warmtekrachtkoppeling (WKK) wanneer WKK wordt gebruikt bij de verwerking van biobrandstoffen, vloeibare biomassa en biomassabrandstoffen op één lijn te brengen met de methode die wordt toegepast op WKK voor eindgebruik.

(119)

In de methode wordt rekening gehouden met de lagere broeikasgasemissies als gevolg van het gebruik van WKK, in vergelijking met het gebruik van centrales die elektriciteit of uitsluitend warmte produceren, door rekening te houden met de bruikbaarheid van warmte in vergelijking met die van elektriciteit en met de bruikbaarheid van warmte op verschillende temperaturen. Bijgevolg moet een hoogcalorische warmte worden gekoppeld aan een groter aandeel van de totale broeikasgasemissie dan laagcalorische warmte, wanneer de warmte samen met elektriciteit wordt geproduceerd. De methode houdt rekening met het volledige traject tot de finale energie, met inbegrip van omzetting naar warmte of elektriciteit.

(120)

Het is dienstig dat de gegevens die worden gebruikt voor de berekening van de standaardwaarden, afkomstig zijn uit onafhankelijke en wetenschappelijk deskundige bronnen en in voorkomend geval worden geactualiseerd naarmate hun werk vordert. De Commissie zou deze bronnen moeten aanmoedigen om zich bij de actualisering van hun werk ook bezig te houden met de bij de teelt vrijkomende emissies, het effect van regionale en klimatologische omstandigheden, het effect van de teelt waarbij gebruik wordt gemaakt van duurzame en biologische landbouwmethoden en de wetenschappelijke bijdragen van producenten in de Unie en in derde landen, en van het maatschappelijk middenveld.

(121)

De wereldwijde vraag naar landbouwgrondstoffen stijgt. Het antwoord op deze stijgende vraag ligt ten dele in een toename van het landbouwareaal. Het herstel van gronden die ernstig zijn aangetast en bijgevolg niet anderszins voor landbouwdoeleinden kunnen worden gebruikt, is een van de middelen om het voor de teelt beschikbare areaal te vergroten. Omdat het bevorderen van het gebruik van biobrandstoffen, vloeibare biomassa en biomassabrandstoffen de vraag naar landbouwgrondstoffen zal doen toenemen, moet de duurzaamheidsregeling het gebruik van zulke herstelde gronden stimuleren.

(122)

Om te zorgen voor een geharmoniseerde toepassing van de methode voor de berekening van de broeikasgasemissies en teneinde zich te richten naar het nieuwste wetenschappelijke bewijs moeten aan de Commissie uitvoeringsbevoegdheden worden toegekend om de methodologische beginselen en waarden aan te passen die nodig zijn om te beoordelen of aan de broeikasgasemissiereductiecriteria is voldaan en te beoordelen of door lidstaten en derde landen ingediende verslagen nauwkeurige gegevens bevatten over de broeikasgasemissies van grondstoffenteelt.

(123)

Europese gasnetten worden steeds meer geïntegreerd. De bevordering van de productie en het gebruik van biomethaan, het invoeden ervan in het aardgasnet en de desbetreffende grensoverschrijdende handel doen de behoefte ontstaan om hernieuwbare energie op correcte wijze te verrekenen en dubbele prikkels als gevolg van steunregelingen in verschillende lidstaten te voorkomen. Het massabalanssysteem voor de verificatie van de duurzaamheid van bio-energie en de nieuwe Uniedatabank is bedoeld om dit te helpen aanpakken.

(124)

Om de doelstellingen van deze richtlijn te kunnen verwezenlijken, dienen de Unie en de lidstaten aanzienlijke financiële middelen uit te trekken voor onderzoek en ontwikkeling op het gebied van technologieën voor energie uit hernieuwbare bronnen. Het Europees Instituut voor innovatie en technologie dient met name hoge prioriteit te geven aan het onderzoek en de ontwikkeling van technologieën op het gebied van energie uit hernieuwbare bronnen.

(125)

Bij de uitvoering van deze richtlijn dient in voorkomend geval rekening gehouden te worden met het bepaalde in het Verdrag betreffende toegang tot informatie, inspraak bij besluitvorming en toegang tot de rechter inzake milieuaangelegenheden, met name zoals uitgevoerd uit hoofde van Richtlijn 2003/4/EG van het Europees Parlement en de Raad (17).

(126)

Om niet-essentiële onderdelen van de bepalingen van deze richtlijn te wijzigen of aan te vullen, moet aan de Commissie de bevoegdheid worden overgedragen om overeenkomstig artikel 290 VWEU handelingen vast te stellen met betrekking tot van de methode voor de berekening van de hoeveelheid hernieuwbare energie die wordt gebruikt voor koeling en stadskoeling en het wijzigen van de methode voor de berekening van energie uit warmtepompen; het opzetten van het URDP en het bepalen van de voorwaarden voor het afhandelen van transacties van overdracht van statistieken tussen lidstaten via het URDP, het vaststellen van passende minimumdrempels voor de broeikasgasemissiereductie van brandstoffen op basis van hergebruikte koolstof; de vaststelling, en indien nodig de herziening, van de criteria voor de certificering van biobrandstoffen, vloeibare biomassa en biomassabrandstoffen met een laag risico op indirecte veranderingen in landgebruik en voor het aanwijzen van de grondstoffen met een hoog risico op indirecte veranderingen in landgebruik, waarvoor is vastgesteld dat de productie ervan aanzienlijk is uitgebreid naar land met hoge koolstofvoorraden en dat hun bijdrage aan de doelstellingen van deze richtlijn geleidelijk afneemt; het aanpassen van de energie-inhoud van transportbrandstoffen aan de wetenschappelijke en technische vooruitgang; het vaststellen van de Uniemethode voor het opstellen van regels dat marktdeelnemers zich moeten houden aan de vereisten om elektriciteit mee te tellen als volledig hernieuwbaar wanneer gebruikt voor de productie van hernieuwbare vloeibare en gasvormige transportbrandstoffen van niet-biologische oorsprong of wanneer afgenomen van het net; het nader bepalen van de methode om het aandeel biobrandstof, en biogas voor vervoer, uit biomassa te bepalen wanneer deze in een gemeenschappelijk proces met fossiele brandstoffen wordt verwerkt en van de methode voor de beoordeling van broeikasgasemissiereducties uit hernieuwbare vloeibare en gasvormige transportbrandstoffen van niet-biologische oorsprong en uit brandstoffen op basis van hergebruikte koolstof om ervoor te zorgen dat broeikasgasemissiereductiekredieten slechts één keer worden verleend; het wijzigen door toevoegingen aan, maar geen schrappingen uit, de lijsten van grondstoffen voor de productie van geavanceerde biobrandstoffen en andere biobrandstoffen en biogas, en het aanvullen of wijzigen van de regels voor het berekenen van het broeikasgaseffect van biobrandstoffen, vloeibare biomassa en hun fossiele referentiebrandstoffen. Het is van bijzonder belang dat de Commissie bij haar voorbereidende werkzaamheden tot passende raadplegingen overgaat, onder meer op deskundigenniveau, en dat die raadplegingen geschieden in overeenstemming met de beginselen die zijn vastgelegd in het Interinstitutioneel Akkoord van 13 april 2016 over beter wetgeven (18). Met name om te zorgen voor gelijke deelname aan de voorbereiding van gedelegeerde handelingen ontvangen het Europees Parlement en de Raad alle documenten op hetzelfde tijdstip als de deskundigen van de lidstaten, en hebben hun deskundigen systematisch toegang tot de vergaderingen van de deskundigengroepen van de Commissie die zich bezighouden met de voorbereiding van de gedelegeerde handelingen.

(127)

De voor de uitvoering van deze richtlijn vereiste maatregelen worden vastgesteld overeenkomstig Verordening (EU) nr. 182/2011 van het Europees Parlement en de Raad (19).

(128)

Daar de doelstelling van deze richtlijn, namelijk het behalen van een aandeel van ten minste 32 % energie uit hernieuwbare bronnen in het bruto-eindverbruik van energie van de Unie tegen 2030, niet voldoende door de lidstaten kan worden verwezenlijkt, maar vanwege de omvang van de te nemen maatregelen, beter door de Unie kan worden verwezenlijkt, kan de Unie, overeenkomstig het in artikel 5 van het Verdrag betreffende de Europese Unie neergelegde subsidiariteitsbeginsel, maatregelen nemen. Overeenkomstig het in hetzelfde artikel neergelegde evenredigheidsbeginsel gaat deze richtlijn niet verder dan nodig is om deze doelstelling te verwezenlijken.

(129)

Overeenkomstig de gezamenlijke politieke verklaring van de lidstaten en de Commissie van 28 september 2011 over toelichtende stukken (20), hebben de lidstaten zich ertoe verbonden om in gerechtvaardigde gevallen de kennisgeving van hun omzettingsmaatregelen vergezeld te doen gaan van één of meer stukken waarin het verband tussen de onderdelen van een richtlijn en de overeenkomstige delen van de nationale omzettingsinstrumenten wordt toegelicht. Met betrekking tot deze richtlijn acht de wetgever de toezending van dergelijke stukken gerechtvaardigd.

(130)

De verplichting tot omzetting van deze richtlijn in nationaal recht dient te worden beperkt tot de bepalingen die ten opzichte van Richtlijn 2009/28/EG zijn gewijzigd. De verplichting tot omzetting van de ongewijzigde bepalingen vloeit voort uit die richtlijn.

(131)

Deze richtlijn dient tevens de verplichtingen van de lidstaten met betrekking tot de termijn voor omzetting in nationaal recht van Richtlijn 2013/18/EU van de Raad (21) en Richtlijn (EU) 2015/1513 onverlet te laten,

HEBBEN DE VOLGENDE RICHTLIJN VASTGESTELD:

Artikel 1

Onderwerp

In deze richtlijn wordt een gemeenschappelijk kader vastgesteld voor de bevordering van energie uit hernieuwbare bronnen. Voorts wordt een bindend streefcijfer van de Unie vastgesteld voor het totale aandeel energie uit hernieuwbare bronnen in het bruto-eindverbruik van de Unie van energie in 2030. De richtlijn stelt ook regels vast voor financiële steun voor elektriciteit uit hernieuwbare bronnen, zelfverbruik van dergelijke elektriciteit, het gebruik van hernieuwbare energie in de verwarmings- en koelingssector en de vervoersector, regionale samenwerking tussen de lidstaten onderling en tussen de lidstaten met derde landen, garanties van oorsprong, administratieve procedures en voorlichting en opleiding. De richtlijn stelt ook duurzaamheids- en broeikasgasemissiereductiecriteria vast voor biobrandstoffen, vloeibare biomassa en biomassabrandstoffen.

Artikel 2

Definities

Voor de toepassing van deze richtlijn gelden de relevante definities van Richtlijn 2009/72/EG van het Europees Parlement en de Raad (22).

De volgende definities gelden eveneens:

1)

„energie uit hernieuwbare bronnen” of „hernieuwbare energie”: energie uit hernieuwbare niet-fossiele bronnen, namelijk windenergie, zonne-energie (thermische zonne-energie en fotovoltaïsche energie) en geothermische energie, omgevingsenergie, getijdenenergie, golfslagenergie en andere energie uit de oceanen, waterkracht, en energie uit biomassa, stortgas, gas van rioolzuiveringsinstallaties, en biogas;

2)

„omgevingsenergie”: van nature voorkomende thermische energie en geaccumuleerde energie in het milieu met afgebakende grenzen, die in de omgevingslucht, met uitzondering van afvoerlucht, of in oppervlakte- of rioolwater kan worden opgeslagen;

3)

„geothermische energie”: in de vorm van warmte onder het vaste aardoppervlak opgeslagen energie;

4)

„bruto-eindverbruik van energie”: de energiegrondstoffen die geleverd worden aan de industrie, het vervoer, de huishoudens, de dienstensector inclusief de openbare diensten, de land- en bosbouw en de visserij, het verbruik van elektriciteit en warmte door de energiesector voor het produceren van elektriciteit, warmte en vervoersbrandstoffen en het verlies aan elektriciteit en warmte tijdens de distributie en de transmissie;

5)

„steunregeling”: een instrument, regeling of mechanisme, toegepast door een lidstaat of een groep lidstaten, die het gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen bevordert door de kosten van deze energievorm te verlagen, de verkoopprijs te verhogen of het volume aangekochte energie te vergroten door een verplichting tot het gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen of op een andere wijze; dit omvat, maar blijft niet beperkt tot, investeringssteun, belastingvrijstelling of -verlaging, terugbetaling van belasting, steunregelingen voor verplichting tot het gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen, met inbegrip van regelingen betreffende groencertificaten, en rechtstreekse prijssteunregelingen, met inbegrip van feed-in-tarieven en degressieve of vaste premiebetalingen;

6)

„verplichting tot het gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen”: een steunregeling waarbij energieproducenten worden verplicht een bepaald aandeel energie uit hernieuwbare bronnen in hun productie op te nemen, energieleveranciers worden verplicht een bepaald aandeel energie uit hernieuwbare bronnen in de levering op te nemen of energieconsumenten worden verplicht een bepaald gedeelte van hun energieverbruik uit hernieuwbare bronnen te halen, met inbegrip van regelingen waarbij middels het gebruik van groencertificaten aan deze eisen kan worden voldaan;

7)

„financieringsinstrument”: een financieringsinstrument als gedefinieerd in artikel 2, punt 29, van Verordening (EU, Euratom) 2018/1046 van het Europees Parlement en de Raad (23);

8)

„kmo”: een kleine, middelgrote of micro-onderneming als gedefinieerd in artikel 2 van de bijlage bij Aanbeveling 2003/361/EG van de Commissie (24);

9)

„afvalwarmte en -koude”: onvermijdelijke warmte of koude die als bijproduct in industriële of stroomopwekkingsinstallaties of in de tertiaire sector wordt opgewekt, die ongebruikt terecht zou komen in lucht of water zonder verbinding met een stadsverwarmings- of -koelingssysteem, wanneer een warmtekrachtkoppelingsproces is gebruikt of zal worden gebruikt of warmtekrachtkoppeling niet haalbaar is;

10)

„repowering”: het vernieuwen van hernieuwbare energie producerende elektriciteitscentrales, met inbegrip van de volledige of gedeeltelijke vervanging van installaties of exploitatiesystemen en apparatuur, teneinde de capaciteit te vervangen of de efficiëntie of capaciteit van de installatie te verhogen;

11)

„distributiesysteembeheerder”: een beheerder als gedefinieerd in artikel 2, punt 6, van Richtlijn 2009/72/EG en in artikel 2, punt 6, van Richtlijn 2009/73/EG van het Europees Parlement en de Raad (25);

12)

„garantie van oorsprong”: een elektronisch document dat uitsluitend tot doel heeft de eindafnemer aan te tonen dat een bepaald aandeel of een bepaalde hoeveelheid energie geproduceerd is op basis van hernieuwbare bronnen;

13)

„restenergiemix”: de totale jaarlijkse energiemix voor een lidstaat, met uitzondering van het aandeel dat onder de geschrapte garanties van oorsprong valt;

14)

„zelfverbruiker van hernieuwbare energie”: een eindafnemer die actief is op zijn afgebakende locatie of, indien een lidstaat dat toestaat, op andere locaties, die voor eigen verbruik hernieuwbare elektriciteit opwekt en zelfopgewekte hernieuwbare elektriciteit mag opslaan of verkopen, op voorwaarde dat dit voor een niet-huishoudelijke zelfverbruiker hernieuwbare energie niet zijn primaire commerciële of professionele activiteit is;

15)

„gezamenlijk optredende zelfverbruikers van hernieuwbare energie”: een groep van ten minste twee gezamenlijk optredende zelfverbruikers van hernieuwbare energie, overeenkomstig punt 14, die zijn gevestigd in hetzelfde gebouw of appartementsgebouw;

16)

„hernieuwbare-energiegemeenschap”: een juridische entiteit

a)

die, in overeenstemming met het toepasselijke nationale recht, gebaseerd is op open en vrijwillige deelname, autonoom is en daadwerkelijk wordt gecontroleerd door aandeelhouders of leden die zijn gevestigd in de nabijheid van de hernieuwbare-energieprojecten die in eigendom zijn van en ontwikkeld zijn door die juridische entiteit;

b)

waarvan de aandeelhouders of leden natuurlijke personen, kmo's of lokale overheden, met inbegrip van gemeenten, zijn;

c)

waarvan het hoofddoel is het verschaffen van voordelen op milieugebied of op economisch of sociaal gebied aan haar aandeelhouders of leden of aan de lokale gebieden waar zij actief is, en niet het realiseren van winst;

17)

„hernieuwbarestroomafnameovereenkomst”: een overeenkomst waarbij een natuurlijke of rechtspersoon persoon zich ertoe verbindt hernieuwbare energie rechtstreeks van een energieproducent af te nemen;

18)

„peer-to-peerhandel” in hernieuwbare energie: de verkoop van hernieuwbare energie tussen marktdeelnemers door middel van een overeenkomst met vooraf bepaalde voorwaarden voor de automatische uitvoering en afwikkeling van de transactie, rechtstreeks tussen deelnemers of indirect via een gecertificeerde derde marktdeelnemer, zoals een aankoopgroepering. Het recht peer-to-peerhandel te drijven laat de rechten en plichten van de betrokken partijen als eindafnemers, producenten, leveranciers of aankoopgroeperingen onverlet;

19)

„stadsverwarming” of „stadskoeling”: de distributie van thermische energie in de vorm van stoom, warm water of gekoelde vloeistoffen vanuit centrale of decentrale productiebronnen via een netwerk dat verbonden is met meerdere gebouwen of locaties, voor het verwarmen of koelen van ruimten of processen;

20)

„efficiënte stadsverwarming en -koeling”: efficiënte stadsverwarming en -koeling als gedefinieerd in artikel 2, punt 41, van Richtlijn 2012/27/EU;

21)

„hoogrenderende warmtekrachtkoppeling”: hoogrenderende warmtekrachtkoppeling als gedefinieerd in artikel 2, punt 34, van Richtlijn 2012/27/EU;

22)

„energieprestatiecertificaat”: energieprestatiecertificaat als gedefinieerd in artikel 2, punt 12, van Richtlijn 2010/31/EU;

23)

„afvalstof”: afvalstof als gedefinieerd in artikel 3, punt 1, van Richtlijn 2008/98/EG met uitzondering van stoffen die doelbewust zijn gewijzigd of besmet om aan die definitie te voldoen;

24)

„biomassa”: de biologisch afbreekbare fractie van producten, afvalstoffen en residuen van biologische oorsprong uit de landbouw, met inbegrip van plantaardige en dierlijke stoffen, de bosbouw en aanverwante bedrijfstakken, met inbegrip van de visserij en de aquacultuur, alsmede de biologisch afbreekbare fractie van afval, met inbegrip van industrieel en huishoudelijk afval van biologische oorsprong;

25)

„agrarische biomassa”: van landbouw afkomstige biomassa;

26)

„bosbiomassa”: van bosbouw afkomstige biomassa;

27)

„biomassabrandstoffen”: gasvormige of vaste brandstoffen die uit biomassa worden geproduceerd;

28)

„biogas”: gasvormige brandstof die uit biomassa wordt geproduceerd;

29)

„bioafval”: bioafval als gedefinieerd in artikel 3, punt 4, van Richtlijn 2008/98/EG;

30)

„oorsprongsgebied”: het geografisch omschreven gebied waar de grondstof voor bosbiomassa vandaan komt, waarvan betrouwbare en onafhankelijke informatie beschikbaar is en waar de omstandigheden voldoende homogeen zijn voor het beoordelen van het risico inzake de duurzaamheids- en rechtmatigheidskenmerken van de bosbiomassa;

31)

„herbebossing”: het herstel van een bosareaal langs natuurlijke of kunstmatige weg, nadat de vorige begroeiing door het omhakken ervan of als gevolg van natuurlijke oorzaken, zoals brand of storm, is verwijderd;

32)

„vloeibare biomassa”: uit biomassa geproduceerde vloeibare brandstof voor andere energiedoeleinden dan vervoer, waaronder elektriciteit, verwarming en koeling;

33)

„biobrandstof”: uit biomassa geproduceerde vloeibare brandstof voor vervoer;

34)

„geavanceerde biobrandstoffen”: brandstoffen die worden geproduceerd uit in bijlage IX, deel A, vermelde grondstoffen;

35)

„brandstoffen op basis van hergebruikte koolstof”: vloeibare en gasvormige brandstoffen die worden geproduceerd uit vloeibare of vaste afvalstromen van niet-hernieuwbare oorsprong die niet geschikt zijn voor terugwinning van materialen in overeenstemming met artikel 4 van Richtlijn 2008/98/EG, of uit afvalverwerkings- en uitlaatgas van niet-hernieuwbare oorsprong die worden geproduceerd als een onvermijdelijk en onbedoeld gevolg van het productieproces in industriële installaties;

36)

„hernieuwbare vloeibare en gasvormige vervoersbrandstoffen van niet-biologische oorsprong”: andere in de vervoersector gebruikte vloeibare of gasvormige brandstoffen dan biobrandstoffen of biogas, waarvan de energie-inhoud afkomstig is van andere hernieuwbare bronnen dan biomassa;

37)

„biobrandstoffen, vloeibare biomassa en biomassabrandstoffen met een laag risico op indirecte veranderingen in landgebruik”: biobrandstoffen, vloeibare biomassa en biomassabrandstoffen waarvan de grondstoffen zijn geproduceerd in het kader van regelingen die verplaatsingseffecten van op voedsel- en voedergewassen gebaseerde biobrandstoffen, vloeibare biomassa en biomassabrandstoffen vermijden middels verbeterde landbouwmethodes, evenals door middel van het verbouwen van gewassen op arealen die voordien niet werden gebruikt voor het verbouwen van gewassen, en die werden geproduceerd overeenkomstig de in artikel 29 vastgestelde duurzaamheidscriteria voor biobrandstoffen, vloeibare biomassa en biomassabrandstoffen;

38)

„brandstofleverancier”: de entiteit die de markt brandstof levert en die brandstof langs een punt voert waar accijns wordt geheven of, in het geval van elektriciteit of indien er geen accijns verschuldigd is of indien naar behoren gerechtvaardigd, elke andere relevante, door een lidstaat aangewezen entiteit;

39)

„zetmeelrijke gewassen”: gewassen die hoofdzakelijk granen bevatten (ongeacht of enkel de granen dan wel de volledige plant worden gebruikt, zoals in het geval van snijmaïs), knollen en wortelgewassen (zoals aardappelen, aardperen, zoete aardappelen, cassave en yamswortelen) en stengelknolgewassen (zoals taro en cocoyam);

40)

„voedsel- en voedergewassen”: zetmeelrijke gewassen, suikergewassen of oliegewassen die als hoofdgewas op landbouwgrond worden geteeld, met uitzondering van residuen, afvalstoffen of lignocellulosisch materiaal, en tussenteelten, zoals tussengewassen en bodembedekkende gewassen, worden niet aangemerkt als hoofdgewassen mits het gebruik van dergelijke tussenteelten niet leidt tot vraag naar meer land;

41)

„lignocellulosisch materiaal”: materiaal bestaande uit lignine, cellulose en hemicellulose, zoals biomassa afkomstig van bossen, houtachtige energiegewassen en residuen en afvalstoffen van de houtsector;

42)

„non-food cellulosemateriaal”: grondstoffen hoofdzakelijk bestaande uit cellulose en hemicellulose, en met een lager ligninegehalte dan lignocellulosisch materiaal; het omvat residuen van voedsel- en voedergewassen (zoals stro, stelen en bladeren, vliezen en doppen), grasachtige energiegewassen met een laag zetmeelgehalte (zoals raaigras, switchgrass, miscanthus, pijlriet) en bodembedekkende gewassen die worden verbouwd voor en na de hoofdgewassen, gewassen van kunstweiden, industriële residuen (ook uit voedsel- en voedergewassen nadat plantaardige oliën, suikers, zetmeel en eiwitten zijn geëxtraheerd) en materiaal uit bioafval; gewassen van kunstweiden en bodembedekkende gewassen moeten worden gezien als tijdelijke, kortstondige weilanden met een mengeling van gras en klaver met een laag zetmeelgehalte bedoeld voor de productie van veevoeder en de verhoging van de vruchtbaarheid van de grond zodat er hogere opbrengsten van akkerbouwgewassen worden verkregen;

43)

„residu”: een stof die niet het rechtstreekse doel van een productieproces zijnde eindproduct is; het vormt geen hoofddoel van het productieproces en het proces is niet opzettelijk gewijzigd voor het produceren ervan;

44)

„van landbouw, aquacultuur, visserij of bosbouw afkomstige residuen”: residuen die rechtstreeks afkomstig zijn uit de landbouw, de aquacultuur, de visserij en de bosbouw, en die geen residuen van aanverwante bedrijfstakken of van verwerking omvatten;

45)

„feitelijke waarde”: de broeikasgasemissiereductie die bereikt wordt met bepaalde of met alle stappen van een specifiek productieproces voor biobrandstof, vloeibare biomassa of biomassabrandstof als berekend volgens de in deel C van bijlage V of deel B van bijlage VI vastgelegde werkwijze;

46)

„typische waarde”: een raming van de broeikasgasemissie en broeikasgasemissiereductie voor een bepaalde productieketen van biobrandstoffen, vloeibare biomassa of biomassabrandstoffen, die representatief is voor het verbruik in de Unie;

47)

„standaardwaarde”: een waarde die is afgeleid van een typische waarde middels toepassing van tevoren vastgestelde factoren en die, onder in deze richtlijn welomschreven voorwaarden, gebruikt mag worden in plaats van een feitelijke waarde.

Artikel 3

Bindend algemeen streefcijfer van de Unie voor 2030

1.   De lidstaten zorgen er samen voor dat het aandeel energie uit hernieuwbare bronnen in het bruto-eindverbruik van energie in de Unie in 2030 minstens 32 % bedraagt. De Commissie beoordeelt die doelstelling, teneinde uiterlijk in 2023 een wetgevingsvoorstel in te dienen voor een verhoging daarvan indien er verdere aanzienlijke kostenbesparingen zijn in de productie van hernieuwbare energie, wanneer dat nodig is om te voldoen aan de internationale verplichtingen van de Unie voor het koolstofvrij maken, of wanneer een aanzienlijke daling van het energieverbruik in de Unie een dergelijke verhoging rechtvaardigt.

2.   De lidstaten stellen nationale bijdragen vast om collectief te voldoen aan het in lid 1 van dit artikel vastgesteld bindend algemeen streefcijfer van de Unie voor 2030 als onderdeel van hun geïntegreerde nationale energie- en klimaatplannen overeenkomstig de artikelen 3 tot en met 5 en de artikelen 9 tot en met 14 van Verordening (EU) 2018/1999. Bij het opstellen van de ontwerpen van deze geïntegreerde nationale energie- en klimaatplannen mogen de lidstaten overwegen de in bijlage II van die verordening bedoelde formule te gebruiken.

Indien de Commissie op basis van de beoordeling van het ingevolge artikel 9 van Verordening (EU) 2018/1999 ingediende ontwerp van geïntegreerde nationale energie- en klimaatplannen tot de conclusie komt dat de nationale bijdragen van de lidstaten niet volstaan om het bindend algemeen streefcijfer van de Unie gezamenlijk te bereiken, volgt zij de in de artikelen 9 en 31 van die verordening bepaalde procedure.

3.   De lidstaten zorgen ervoor dat hun nationaal beleid, met inbegrip van de uit de artikelen 25 en 28 van deze richtlijn voortvloeiende verplichtingen en hun steunregelingen, zodanig wordt opgezet dat het strookt met de in artikel 4 van Richtlijn 2008/98/EG vastgestelde afvalhiërarchie en geen aanzienlijke verstorende effecten heeft op de grondstoffenmarkten. De lidstaten verlenen geen steun voor hernieuwbare energie die wordt geproduceerd door verbranding van afval, indien de in die richtlijn vastgestelde verplichtingen inzake gescheiden inzameling niet worden nageleefd.

4.   Vanaf 1 januari 2021 mag het aandeel energie uit hernieuwbare bronnen in het bruto-eindverbruik van energie in elke lidstaat niet lager zijn dan het in de derde kolom van de tabel in deel A van bijlage I bij deze richtlijn vermelde referentieaandeel. De lidstaten nemen de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat dit referentieaandeel wordt nageleefd. Als een lidstaat zijn referentieaandeel, gemeten over een periode van een jaar, niet handhaaft, is artikel 32, lid 4, eerste en tweede alinea, van Verordening (EU) 2018/1999 van toepassing.

5.   De Commissie ondersteunt het hoge ambitieniveau van de lidstaten door middel van een kader dat onder meer een intensiever gebruik van Uniemiddelen mogelijk maakt met inbegrip van extra middelen ter bevordering van een correcte overgang van koolstofintensieve regio's naar verhoogde aandelen hernieuwbare energie, met name financieringsinstrumenten, gericht op de volgende doeleinden:

a)

verlaging van de kapitaalkosten voor projecten op het gebied van hernieuwbare energie;

b)

ontwikkeling van projecten en programma's voor de integratie van hernieuwbare bronnen in het energiesysteem, het verhogen van de flexibiliteit van het energiesysteem, handhaving van de netstabiliteit en beheer van netcongesties;

c)

ontwikkeling van infrastructuur voor transmissie- en distributienetten, intelligente netwerken, opslagfaciliteiten en interconnecties, met als doel om uiterlijk in 2030 een elektriciteitsinterconnectiviteitsstreefcijfer van 15 % te behalen, teneinde het technisch haalbare en economisch betaalbare aandeel hernieuwbare energie in het elektriciteitssysteem te verhogen;

d)

een betere regionale samenwerking tussen lidstaten onderling en tussen lidstaten en derde landen, via gezamenlijke projecten, gezamenlijke steunregelingen en de openstelling van steunregelingen inzake hernieuwbare elektriciteit voor producenten die zich in andere lidstaten bevinden.

6.   De Commissie richt een faciliterend platform op teneinde de lidstaten te ondersteunen die samenwerkingsmechanismen gebruiken om tot het in lid 1 vastgestelde bindend algemeen streefcijfer van de Unie bij te dragen.

Artikel 4

Steunregelingen voor energie uit hernieuwbare bronnen

1.   Om het in artikel 3, lid 1, vastgestelde streefcijfer van de Unie t alsmede de op nationaal niveau voor de inzet van hernieuwbare energie vastgestelde bijdrage van elke lidstaat aan dat streefcijfer e behalen of te overtreffen, kunnen de lidstaten steunregelingen aanwenden.

2.   Steunregelingen voor elektriciteit uit hernieuwbare bronnen moeten een prikkel bieden voor een marktconforme en op de markt afgestemde integratie van elektriciteit uit hernieuwbare bronnen in de elektriciteitsmarkt, waarbij onnodige verstoringen van de elektriciteitsmarkten worden vermeden en rekening wordt gehouden met mogelijke systeemintegratiekosten en netstabiliteit.

3.   Steunregelingen voor elektriciteit uit hernieuwbare bronnen worden zodanig ontworpen dat elektriciteit uit hernieuwbare bronnen maximaal wordt geïntegreerd in de elektriciteitsmarkt en ervoor wordt gezorgd dat producenten van hernieuwbare energie inspelen op marktprijssignalen en hun marktinkomsten maximaliseren.

Daartoe wordt in het kader van rechtstreekse prijssteunregelingen steun verleend in de vorm van een marktpremie, die onder meer geleidelijk of vast kan zijn.

De lidstaten kunnen kleinschalige installaties en demonstratieprojecten van dit lid vrijstellen, onverminderd het toepasselijke Unierecht inzake de interne elektriciteitsmarkt.

4.   De lidstaten zorgen ervoor dat steun voor elektriciteit uit hernieuwbare bronnen wordt toegekend op een open, transparante, concurrerende, niet-discriminerende en kosteneffectieve wijze.

De lidstaten kunnen voorzien in vrijstellingen van aanbestedingsprocedures voor kleinschalige installaties en demonstratieprojecten.

De lidstaten kunnen ook overwegen mechanismen in te stellen om regionale diversificatie bij de inzet van hernieuwbare energie te waarborgen, met name om een kosteneffectieve systeemintegratie te garanderen.

5.   De lidstaten kunnen aanbestedingsprocedures beperken tot specifieke technologieën wanneer de toegang tot steunregelingen voor alle producenten van elektriciteit uit hernieuwbare bronnen zou leiden tot een suboptimale uitkomst, met het oog op:

a)

het langetermijnpotentieel van een bepaalde technologie;

b)

de noodzaak van diversificatie;

c)

netintegratiekosten;

d)

netwerkrestricties en netstabiliteit;

e)

voor biomassa, de noodzaak verstoringen op de grondstoffenmarkten te voorkomen.

6.   Indien steun voor elektriciteit uit hernieuwbare bronnen wordt toegekend via een aanbestedingsprocedure, zorgen de lidstaten met het oog op een hoge realiseringsgraad van de projecten voor:

a)

de vaststelling en bekendmaking van niet-discriminerende en transparante criteria om in aanmerking te komen voor de aanbestedingsprocedure en de vaststelling van duidelijke data en regels voor de oplevering van het project;

b)

de bekendmaking van informatie over eerdere aanbestedingsprocedures, met inbegrip van de realiseringsgraad van de projecten.

7.   Om ervoor te zorgen dat in ultraperifere gebieden en op kleine eilanden meer energie uit hernieuwbare bronnen wordt opgewekt, kunnen de lidstaten financiële steunregelingen voor projecten in die gebieden aanpassen om rekening te houden met de productiekosten die samenhangen met hun specifieke omstandigheden, zoals hun geïsoleerde ligging en -afhankelijkheid van externe leveranciers.

8.   Uiterlijk op 31 december 2021 en vervolgens om de drie jaar brengt de Commissie bij het Europees Parlement en de Raad verslag uit over de uitvoering van steun voor elektriciteit uit hernieuwbare bronnen die is verleend door middel van aanbestedingsprocedures in de Unie, waarbij ze met name onderzoekt of aanbestedingsprocedures in staat zijn:

a)

de kosten te beperken;

b)

technologische verbeteringen tot stand te brengen;

c)

een hoge realiseringsgraad te bereiken;

d)

te zorgen voor niet-discriminerende participatie van kleine actoren en, in voorkomend geval, lokale overheden;

e)

het milieueffect te beperken;

f)

te zorgen voor lokaal draagvlak;

g)

continuïteit van energievoorziening en netintegratie te bewerkstelligen.

9.   De toepassing van dit artikel laat de artikelen 107 en 108 VWEU onverlet.

Artikel 5

Openstelling van steunregelingen voor elektriciteit uit hernieuwbare bronnen

1.   De lidstaten hebben het recht om, overeenkomstig de artikelen 7 tot en met 13 van deze richtlijn, te besluiten in welke mate zij in een andere lidstaat geproduceerde elektriciteit uit hernieuwbare bronnen steunen. De lidstaten kunnen deelname aan de steunregelingen voor elektriciteit uit hernieuwbare bronnen evenwel openstellen voor producenten die in andere lidstaten gevestigd zijn onder voorbehoud van de in dit artikel vastgestelde voorwaarden.

Bij het openstellen voor deelname aan steunregelingen voor elektriciteit uit hernieuwbare bronnen kunnen de lidstaten bepalen dat steun voor een indicatief deel van de nieuw gefinancierde capaciteit, of van het daaraan toegewezen budget, in elk jaar wordt opengesteld voor producenten die zich in andere lidstaten bevinden.

Die indicatieve aandelen kunnen in elk jaar worden vastgesteld op ten minste 5 % tussen 2023 en 2026 en ten minste 10 % tussen 2027 en 2030, of op het niveau van interconnectiviteit van de betrokken lidstaat in een bepaald jaar, indien dat lager is.

Om verdere ervaring met de uitvoering op te doen kunnen de lidstaten één of meerdere proefregelingen organiseren waarbij steun opengesteld is voor producenten die in andere lidstaten gevestigd zijn.

2.   De lidstaten kunnen om bewijs van fysieke invoer van elektriciteit uit hernieuwbare bronnen verzoeken. Daartoe kunnen de lidstaten de deelname aan hun steunregelingen beperken tot producenten in lidstaten waarmee ze een rechtstreekse verbinding hebben via interconnectoren. De lidstaten brengen evenwel geen veranderingen aan of raken op geen andere wijze aan regio-overschrijdende regelingen en capaciteitstoewijzing omwille van aan grensoverschrijdende steunregelingen deelnemende producenten. Grensoverschrijdende elektriciteitsoverdrachten worden uitsluitend bepaald door het resultaat van de capaciteitstoewijzing op grond van het Unierecht inzake de interne elektriciteitsmarkt.

3.   Indien een lidstaat besluit de deelname aan steunregelingen open te stellen voor producenten die zich in andere lidstaten bevinden, komen de desbetreffende lidstaten de beginselen van dergelijke deelname overeen. Die overeenkomsten bestrijken ten minste de beginselen voor toewijzing van hernieuwbare elektriciteit waarvoor grensoverschrijdende steun wordt toegekend.

4.   De Commissie staat de desbetreffende lidstaten die daarom verzoeken bij in het onderhandelingsproces en het opzetten van de samenwerkingsregelingen door gedurende het gehele proces informatie en analyses, waaronder kwantitatieve en kwalitatieve gegevens over directe en indirecte kosten en voordelen van samenwerking, alsmede met richtsnoeren en technische deskundigheid. De Commissie kan de uitwisseling van beste praktijken aanmoedigen of faciliteren, en modellen voor samenwerkingsovereenkomsten ontwikkelen om het onderhandelingsproces te faciliteren. De Commissie beoordeelt tegen 2025 de kosten en voordelen van het gebruik van elektriciteit uit hernieuwbare bronnen in de Unie op grond van dit artikel.

5.   Uiterlijk 2023 voert de Commissie een evaluatie uit van de toepassing van dit artikel. Bij die evaluatie wordt beoordeeld of het nodig is voor de lidstaten een verplichting in te voeren om deelname aan hun steunregelingen gedeeltelijk open te stellen voor elektriciteit uit hernieuwbare bronnen, die wordt geproduceerd in andere lidstaten, met het oog op een openstelling van 5 % uiterlijk 2025 en een openstelling van 10 % uiterlijk 2030.

Artikel 6

Stabiliteit van de financiële steun

1.   Onverminderd de nodige aanpassingen om te voldoen aan de artikelen 107 en 108 VWEU zorgen de lidstaten ervoor dat de herziening van het niveau van en de voorwaarden voor de steun die is toegekend aan projecten op het gebied van hernieuwbare energie geen negatieve gevolgen heeft voor de in dat kader verleende rechten en de economische levensvatbaarheid van reeds gesteunde projecten niet ondermijnt.

2.   De lidstaten mogen de hoogte van de steun volgens objectieve criteria aanpassen, op voorwaarde dat die criteria in de oorspronkelijke opzet van de steunregeling zijn opgenomen.

3.   De lidstaten publiceren een langetermijnplanning die rekening houdt met de verwachte steuntoewijzing, die als referentie betrekking heeft op ten minste de vijf daaropvolgende jaren, of drie jaar in het geval van beperkingen inzake de begrotingsplanning, en waarin het indicatieve tijdschema, in voorkomend geval de frequentie van aanbestedingsprocedures, de verwachte capaciteit en de begroting of het maximale steunbedrag per eenheid dat naar verwachting zal worden toegekend ende verwachte in aanmerking komende technologieën, indien van toepassing, worden vermeld. Die planning wordt jaarlijks geactualiseerd of wanneer dit nodig is voor de weergave van recente marktontwikkelingen of verwachte steuntoewijzing.

4.   De lidstaten beoordelen ten minste om de vijf jaar de doeltreffendheid van hun steunregelingen voor elektriciteit uit hernieuwbare bronnen en hun belangrijkste verdelingseffecten op verschillende consumentengroepen en op investeringen. Bij die beoordeling wordt rekening gehouden met de gevolgen van eventuele wijzigingen van de steunregelingen. In de indicatieve langetermijnplanning die bepalend is voor de besluiten in verband met de steun en het ontwerp van nieuwe steun wordt rekening gehouden met de resultaten van die beoordeling. Overeenkomstig Verordening (EU) 2018/1999 nemen de lidstaten de beoordeling op in de desbetreffende actualiseringen van hun geïntegreerde nationale energie- en klimaatplannen en voortgangsverslagen.

Artikel 7

Berekening van het aandeel energie uit hernieuwbare bronnen

1.   Het bruto-eindverbruik van energie uit hernieuwbare bronnen in elke lidstaat wordt berekend als de som van:

a)

het bruto-eindverbruik van elektriciteit uit hernieuwbare bronnen;

b)

het bruto-eindverbruik van energie uit hernieuwbare bronnen voor de verwarmings- en koelingssector, en

c)

het eindverbruik van energie uit hernieuwbare bronnen in de vervoerssector.

Gas, elektriciteit en waterstof uit hernieuwbare bronnen worden in verband met de eerste alinea, onder a), b) of c), slechts één keer in aanmerking genomen voor de berekening van het aandeel van het bruto-eindverbruik van energie uit hernieuwbare bronnen.

Onverminderd artikel 29, lid 1, tweede alinea, worden biobrandstoffen, vloeibare biomassa en biomassabrandstoffen die niet aan de duurzaamheids- en broeikasgasemissiereductiecriteria van artikel 29, leden 2 tot en met 7 en lid 10, voldoen, niet in aanmerking genomen.

2.   Voor de toepassing van lid 1, eerste alinea, onder a), wordt het bruto-eindverbruik van elektriciteit uit hernieuwbare bronnen berekend als de hoeveelheid elektriciteit die in een lidstaat wordt geproduceerd uit hernieuwbare bronnen, met inbegrip van de elektriciteitsproductie door zelfverbruikers van hernieuwbare energie en hernieuwbare-energiegemeenschappen, en met uitzondering van de elektriciteitsproductie door middel van pompaccumulatie van water dat eerder omhoog is gepompt.

In installaties die zowel hernieuwbare als niet-hernieuwbare bronnen als brandstof gebruiken, wordt alleen rekening gehouden met de hoeveelheid elektriciteit die uit hernieuwbare bronnen is geproduceerd. Met het oog op deze berekening wordt de bijdrage van elke energiebron berekend op basis van haar energie-inhoud.

Elektriciteit die is opgewekt met waterkracht en windenergie wordt in aanmerking genomen overeenkomstig de in bijlage II vastgelegde normaliseringsregels.

3.   Met het oog op de toepassing van lid 1, eerste alinea, onder b), wordt het bruto-eindverbruik van energie uit hernieuwbare bronnen voor verwarming en koeling berekend als de hoeveelheid stadsverwarming en -koeling die in een lidstaat wordt geproduceerd uit hernieuwbare bronnen, plus het verbruik van andere energie uit hernieuwbare bronnen in de industrie, de huishoudens, de dienstensector, de land- en bosbouw en de visserij, voor verwarmings-, koelings- en verwerkingsdoeleinden.

In installaties die zowel hernieuwbare als niet-hernieuwbare bronnen als brandstof gebruiken, wordt alleen rekening gehouden met de hoeveelheid verwarming of koeling die uit hernieuwbare bronnen is geproduceerd. Met het oog op die berekening wordt de bijdrage van elke energiebron berekend op basis van haar energie-inhoud.

Omgevingsenergie en geothermische energie die wordt gebruikt voor verwarming en koeling door middel van warmtepompen en stadskoelingssystemen worden in aanmerking genomen voor de toepassing van lid 1, eerste alinea, onder b), mits de uiteindelijke energieopbrengst de invoer van primaire energie die nodig is voor het aandrijven van de warmtepompen, aanzienlijk overtreft. De hoeveelheid warmte of koude die voor de toepassing van deze richtlijn geacht wordt energie uit hernieuwbare bronnen te zijn, wordt berekend volgens de in bijlage VII bepaalde methode, waarbij rekening wordt gehouden met het energieverbruik in alle sectoren van eindgebruik.

Thermische energie die wordt opgewekt door passieve energiesystemen, waarbij op passieve wijze een lager energieverbruik wordt bereikt door het ontwerp van de gebouwen, of door warmte opgewekt uit energie uit niet-hernieuwbare bronnen, wordt niet meegerekend voor de toepassing van lid 1, eerste alinea, onder b).

Uiterlijk op 31 december 2021 stelt de Commissie overeenkomstig artikel 35 gedelegeerde handelingen vast ter aanvulling van deze verordening door de vaststelling van een methode voor de berekening van de hoeveelheid energie uit hernieuwbare bronnen die wordt gebruikt voor koeling en stadskoeling, en tot wijziging van bijlage VII.

Die methode omvat minimale seizoensgebonden rendementen voor warmtepompen die in de omgekeerde stand werken.

4.   Voor de toepassing van lid 1, eerste alinea, onder c), gelden de volgende voorschriften:

a)

het eindverbruik van energie uit hernieuwbare bronnen in de vervoerssector wordt berekend als de som van alle biobrandstoffen, biomassabrandstoffen en hernieuwbare vloeibare en gasvormige transportbrandstoffen van niet-biologische oorsprong die worden verbruikt in de vervoersector. Hernieuwbare vloeibare en gasvormige transportbrandstoffen van niet-biologische oorsprong die worden geproduceerd uit hernieuwbare elektriciteit worden echter alleen in aanmerking genomen voor de in lid 1, eerste alinea, onder a), bedoelde berekening wanneer de hoeveelheid elektriciteit die in een lidstaat wordt geproduceerd uit hernieuwbare bronnen wordt berekend.

b)

Voor de berekening van het eindverbruik van energie in de vervoerssector worden de in bijlage III vastgestelde waarden met betrekking tot de energie-inhoud van transportbrandstoffen gebruikt. Voor het bepalen van de energie-inhoud van transportbrandstoffen die niet in bijlage III zijn opgenomen, gebruiken de lidstaten de relevante normen van de Europese Normaliseringsorganisatie (ENO) voor de bepaling van de calorische waarden van brandstoffen. Indien voor deze toepassing geen ENO-norm is vastgesteld, worden door de lidstaten de relevante normen van de Internationale organisatie voor normalisering (ISO) gebruikt.

5.   Het aandeel energie uit hernieuwbare bronnen wordt berekend als het bruto-eindverbruik van energie uit hernieuwbare bronnen, gedeeld door het bruto-eindverbruik van energie uit alle energiebronnen, uitgedrukt als een percentage.

Voor de toepassing van de eerste alinea van dit lid wordt de in lid 1, eerste alinea, van dit artikel bedoelde som aangepast overeenkomstig de artikelen 8, 10, 12 en 13.

Bij de berekening van het bruto-eindverbruik van energie van een lidstaat met het oog op het meten van de mate waarin voldaan wordt aan de streefcijfers en de indicatieve keten die is vastgesteld in deze richtlijn, wordt de hoeveelheid in de luchtvaart verbruikte energie beschouwd als niet meer dan 6,18 % van het bruto-eindverbruik van energie van die lidstaat. Voor Cyprus en Malta wordt de hoeveelheid in de luchtvaart verbruikte energie beschouwd als niet meer dan 4,12 % van het bruto-eindverbruik van energie van die lidstaten.

6.   De methoden en definities die gebruikt worden voor de berekening van het aandeel energie uit hernieuwbare bronnen zijn vastgesteld in Verordening (EG) nr. 1099/2008.

De lidstaten zien toe op de coherentie van de statistische informatie die wordt gebruikt voor de berekening van het aandeel per sector en het totale aandeel en de statistische informatie die aan de Commissie uit hoofde van die verordening wordt verstrekt.

Artikel 8

Unieplatform voor de ontwikkeling van hernieuwbare energie en statistische overdrachten tussen lidstaten

1.   De lidstaten kunnen afspraken maken over de statistische overdracht van een gespecificeerde hoeveelheid energie uit hernieuwbare bronnen van de ene naar de andere lidstaat. De overgedragen hoeveelheid:

a)

wordt afgetrokken van de hoeveelheid energie uit hernieuwbare bronnen die in aanmerking wordt genomen wanneer het aandeel hernieuwbare energie wordt berekend van de lidstaat die de overdracht uitvoert voor de toepassing van deze richtlijn, en

b)

wordt opgeteld bij de hoeveelheid energie uit hernieuwbare bronnen die in aanmerking wordt genomen wanneer het aandeel hernieuwbare energie wordt berekend van de lidstaat die de overdracht aanvaardt voor de toepassing van deze richtlijn.

2.   Om het halen van het in artikel 3, lid 1, van deze richtlijn vastgestelde streefcijfer van de Unie en van de bijdrage van elke lidstaat aan dat streefcijfer overeenkomstig artikel 3, lid 2, van deze richtlijn, en de statistische overdrachten overeenkomstig lid 1 van dit artikel te vergemakkelijken, richt de Commissie een Unieplatform voor de ontwikkeling van hernieuwbare energie („URDP”) op. De lidstaten kunnen aan het URDP jaarlijks op vrijwillige basis gegevens over hun nationale bijdragen aan het streefcijfer van de Unie voorleggen, of enige benchmark voor het toezicht op de in het kader van de Verordening (EU) 2018/1999 geboekte vooruitgang, met inbegrip van het bedrag van het verwachte tekort of overschot ten aanzien van hun bijdrage, en een indicatie van de prijs waarvoor zij in zouden stemmen met de overdracht van overproductie van energie uit hernieuwbare bronnen van of aan een andere lidstaat. De prijs van die overdrachten wordt per geval vastgesteld op basis van het mechanisme van het URDP voor het op elkaar afstemmen van vraag en aanbod.

3.   De Commissie zorgt ervoor dat het URDP in staat is vraag en aanbod op elkaar af te stemmen voor hoeveelheden energie uit hernieuwbare bronnen die in aanmerking worden genomen wanneer het aandeel hernieuwbare energie van een lidstaat wordt berekend op basis van prijzen of andere criteria die worden gespecificeerd door de lidstaat die de overdracht aanvaardt.

De Commissie is bevoegd overeenkomstig artikel 35 gedelegeerde handelingen vast te stellen ter aanvulling van deze richtlijn door de oprichting van het URDP en de bepaling van de voorwaarden voor de afhandeling van in lid 5 van dit artikel bedoelde overdrachten.

4.   De in leden 1 en 2 bedoelde regelingen kunnen één of meer kalenderjaren duren. Dergelijke regelingen worden binnen twaalf maanden na afloop van ieder jaar waarin zij van kracht waren, gemeld aan de Commissie of afgehandeld op het URDP. De aan de Commissie verstrekte informatie omvat de hoeveelheid en de prijs van de betrokken energie. Voor op het URDP afgehandelde overdrachten worden de betrokken partijen en de informatie over de specifieke overdracht openbaar gemaakt.

5.   Overdrachten worden van kracht nadat alle bij de overdracht betrokken lidstaten de overdracht aan de Commissie hebben gemeld of, in voorkomend geval, nadat de verrekeningsvoorwaarden op het URDP zijn vervuld.

Artikel 9

Gezamenlijke projecten tussen lidstaten

1.   Twee of meer lidstaten kunnen samenwerken in alle soorten gezamenlijke projecten betreffende de productie van elektriciteit, verwarming of koeling uit hernieuwbare bronnen. Bij deze samenwerking kunnen particuliere exploitanten betrokken zijn.

2.   De lidstaten stellen de Commissie in kennis van het aandeel of de hoeveelheid elektriciteit, verwarming of koeling uit hernieuwbare bronnen dat/die is geproduceerd door een gezamenlijk project op hun grondgebied, dat na 25 juni 2009 operationeel is geworden, of door de capaciteitsverhoging van een installatie die gerenoveerd is na die datum, en dat/die moet worden meegeteld voor het aandeel hernieuwbare energie van een andere lidstaat voor de toepassing van deze richtlijn.

3.   De in lid 2 bedoelde kennisgeving bevat:

a)

een beschrijving van de voorgestelde installatie of de identificatiegegevens van de gerenoveerde installatie;

b)

een specificatie van het aandeel of de hoeveelheid door de installatie geproduceerde elektriciteit of verwarming of koeling dat/die moet worden meegeteld voor het aandeel hernieuwbare energie van een andere lidstaat;

c)

de naam van de lidstaat in wiens voordeel de kennisgeving wordt gedaan; alsmede

d)

de periode, in gehele kalenderjaren, tijdens welke de door de installatie uit hernieuwbare bronnen geproduceerde elektriciteit, koeling of verwarming moet worden meegeteld voor het aandeel hernieuwbare energie van de andere lidstaat.

4.   De duur van een gezamenlijk project als bedoeld in dit artikel mag doorlopen tot na 2030.

5.   Een kennisgeving uit hoofde van dit artikel wordt niet veranderd of ingetrokken zonder de gezamenlijke instemming van de lidstaat die de kennisgeving doet en de lidstaat die overeenkomstig lid 3, onder c), is kenbaar gemaakt.

6.   Op verzoek van de betrokken lidstaten faciliteert de Commissie het opzetten van gezamenlijke projecten tussen lidstaten, met name via gerichte technische bijstand en steun bij projectontwikkeling.

Artikel 10

Gevolgen van gezamenlijke projecten tussen lidstaten

1.   Binnen drie maanden na afloop van ieder jaar dat valt binnen de in artikel 9, lid 3, onder d), bedoelde periode laat de lidstaat die de kennisgeving uit hoofde van artikel 9 heeft gedaan, een kennisgevingsbrief uitgaan met vermelding van:

a)

de totale hoeveelheid elektriciteit of verwarming of koeling die tijdens dat jaar uit hernieuwbare bronnen werd geproduceerd door de in de kennisgeving uit hoofde van artikel 9 genoemde installatie, en

b)

de hoeveelheid elektriciteit of verwarming of koeling die tijdens dat jaar uit hernieuwbare bronnen werd geproduceerd door die installatie en die moet worden meegeteld voor het aandeel hernieuwbare energie van een andere lidstaat overeenkomstig de kennisgeving.

2.   De kennisgevende lidstaat stuurt de kennisgevingsbrief aan de lidstaat in wiens voordeel de kennisgeving is gedaan, en aan de Commissie.

3.   Voor de toepassing van deze richtlijn wordt de hoeveelheid elektriciteit of verwarming of koeling uit hernieuwbare bronnen, waarvan overeenkomstig lid 1, onder b), kennis is gegeven:

a)

afgetrokken van de hoeveelheid energie of verwarming of koeling uit hernieuwbare bronnen die in aanmerking wordt genomen wanneer het aandeel hernieuwbare energie wordt berekend van de lidstaat die de in lid 1 bedoelde kennisgevingsbrief doet uitgaan, en

b)

opgeteld bij de hoeveelheid energie of verwarming of koeling uit hernieuwbare bronnen die in aanmerking wordt genomen wanneer het aandeel hernieuwbare energie wordt berekend van de lidstaat die overeenkomstig lid 2 de kennisgevingsbrief ontvangt.

Artikel 11

Gezamenlijke projecten tussen lidstaten en derde landen

1.   Een of meerdere lidstaten kunnen met een of meer derde landen samenwerken in alle soorten gezamenlijke projecten met betrekking tot productie van elektriciteit uit hernieuwbare bronnen. Bij dergelijke samenwerking kunnen particuliere exploitanten betrokken zijn en moet het internationaal recht volledig in acht worden genomen.

2.   Met elektriciteit die in derde landen uit hernieuwbare bronnen is opgewekt, wordt voor het meten van de aandelen van hernieuwbare energie van de lidstaten alleen rekening gehouden als aan de volgende voorwaarden is voldaan:

a)

de elektriciteit wordt verbruikt in de Unie; aan deze voorwaarde wordt geacht te zijn voldaan indien:

i)

alle verantwoordelijke transmissiesysteembeheerders in het land van oorsprong, het land van bestemming en in voorkomend geval, elk derde land van doorvoer, aan de toegewezen interconnectiecapaciteit definitief een hoeveelheid elektriciteit hebben genomineerd die gelijkwaardig is aan de in rekening gebrachte hoeveelheid elektriciteit,

ii)

de verantwoordelijke transmissiesysteembeheerder aan de Uniezijde van een interconnector in het balansschema definitief een hoeveelheid elektriciteit heeft geregistreerd die gelijkwaardig is aan de in rekening gebrachte hoeveelheid elektriciteit, en

iii)

de genomineerde capaciteit en de productie van elektriciteit uit hernieuwbare bronnen door de onder b) bedoelde installatie, betrekking hebben op dezelfde periode;

b)

de elektriciteit is geproduceerd door een installatie die operationeel is geworden na 25 juni 2009 of door de capaciteitsverhoging van een installatie die gerenoveerd is na die datum, in het kader van een in lid 1 bedoeld gezamenlijk project;

c)

de hoeveelheid geproduceerde en uitgevoerde elektriciteit geen steun heeft gekregen uit een steunregeling van een derde land, met uitzondering van investeringssteun voor de installatie, en

d)

de elektriciteit is geproduceerd overeenkomstig het internationaal recht, in een derde land dat partij is bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden van de Raad van Europa, of andere internationale overeenkomsten of verdragen op het gebied van de mensenrechten.

3.   Voor de toepassing van lid 4 mogen de lidstaten de Commissie verzoeken rekening te houden met in een derde land geproduceerde en verbruikte elektriciteit uit hernieuwbare bronnen, in het kader van de aanleg van een interconnector met een zeer lange opleveringstermijn tussen een lidstaat en een derde land mits de volgende voorwaarden in acht zijn genomen:

a)

de aanleg van de interconnector is uiterlijk 31 december 2026 van start gegaan;

b)

het is onmogelijk dat de interconnector tegen 31 december 2030 operationeel wordt;

c)

het is mogelijk dat de interconnector uiterlijk 31 december 2032 operationeel wordt;

d)

nadat de interconnector operationeel is geworden, wordt deze gebruikt voor de uitvoer naar de Unie, in overeenstemming met lid 2, van elektriciteit uit hernieuwbare bronnen;

e)

de toepassing heeft betrekking op een gezamenlijk project dat voldoet aan de criteria van lid 2, onder b) en c), en maakt gebruik van de interconnector nadat deze operationeel is geworden, en op een hoeveelheid elektriciteit die niet groter is dan de hoeveelheid die naar de Unie zal worden uitgevoerd nadat de interconnector operationeel wordt.

4.   De Commissie wordt in kennis gesteld van het aandeel of de hoeveelheid door een installatie op het grondgebied van een derde land geproduceerde elektriciteit dat/die moet worden meegeteld voor het aandeel hernieuwbare energie van een lidstaat of van verscheidene lidstaten voor de toepassing van deze richtlijn. Indien het om verscheidene lidstaten gaat, wordt de verdeling van dit aandeel of deze hoeveelheid over de lidstaten aan de Commissie meegedeeld. Het aandeel of de hoeveelheid mag niet groter zijn dan dat welk/die welke momenteel naar de Unie wordt uitgevoerd en in de Unie wordt verbruikt, moet overeenkomen met de in lid 2, onder a), i) en ii), vermelde hoeveelheid en moet voldoen aan de voorwaarden van dat lid, onder a). De kennisgeving gebeurt door iedere lidstaat waarvoor het aandeel of de hoeveelheid elektriciteit meetelt voor het nationaal algemeen streefcijfer.

5.   De in lid 4 bedoelde kennisgeving bevat:

a)

een beschrijving van de voorgestelde installatie of de identificatiegegevens van de gerenoveerde installatie;

b)

het aandeel of de hoeveelheid door de installatie geproduceerde elektriciteit dat/die moet worden meegeteld voor het aandeel hernieuwbare energie van een lidstaat, alsmede, met inachtneming van de vertrouwelijkheidsvereisten, de desbetreffende financiële regelingen;

c)

de periode, in gehele kalenderjaren, tijdens welke de elektriciteit moet worden meegeteld voor het aandeel hernieuwbare energie van de lidstaat, en

d)

een schriftelijke bevestiging van de punten b) en c) door het derde land op wiens grondgebied de installatie operationeel zal worden, en het aandeel of de hoeveelheid door de installatie geproduceerde elektriciteit voor binnenlands verbruik in dat derde land.

6.   De duur van een in dit artikel bedoeld gezamenlijk project mag doorlopen tot na 2030.

7.   Een kennisgeving uit hoofde van dit artikel wordt alleen veranderd of ingetrokken met de gezamenlijke instemming van de lidstaat die de kennisgeving doet en van het derde land dat overeenkomstig lid 5, onder d), het gezamenlijk project heeft bevestigd.

8.   De lidstaten en de Unie moedigen de desbetreffende organen van de Energiegemeenschap aan om overeenkomstig het Energiegemeenschapsverdrag de nodige maatregelen te nemen opdat de verdragspartijen de voorschriften inzake in deze richtlijn bepaalde samenwerking tussen de lidstaten kunnen toepassen.

Artikel 12

Gevolgen van gezamenlijke projecten tussen lidstaten en derde landen

1.   Binnen twaalf maanden na afloop van ieder jaar dat valt binnen de periode van artikel 11, lid 5, onder c), doet de kennisgevende lidstaat, een kennisgevingsbrief uitgaan met vermelding van:

a)

de totale hoeveelheid elektriciteit die tijdens dat jaar uit hernieuwbare bronnen werd geproduceerd door de installatie die genoemd werd in de kennisgeving uit hoofde van artikel 11;

b)

de hoeveelheid elektriciteit die tijdens dat jaar uit hernieuwbare bronnen werd geproduceerd door die installatie en die moet worden meegeteld voor zijn aandeel hernieuwbare energie overeenkomstig de kennisgeving uit hoofde van artikel 11, en

c)

het bewijs dat aan de voorwaarden van artikel 11, lid 2, is voldaan.

2.   De in lid 1 bedoelde lidstaat stuurt de kennisgevingsbrief aan de Commissie en aan het derde land dat het project uit hoofde van artikel 11, lid 5, onder d), heeft bevestigd.

3.   Wanneer de aandelen van hernieuwbare energie uit hoofde van deze richtlijn worden berekend, wordt de hoeveelheid elektriciteit uit hernieuwbare bronnen, waarvan overeenkomstig lid 1, onder b), kennis is gegeven, opgeteld bij de hoeveelheid energie uit hernieuwbare bronnen die in aanmerking wordt genomen wanneer het aandeel hernieuwbare energie wordt berekend van de lidstaat die de kennisgevingsbrief doet uitgaan.

Artikel 13

Gezamenlijke steunregelingen

1.   Onverminderd de verplichtingen van de lidstaten uit hoofde van artikel 5 kunnen twee of meerdere lidstaten vrijwillig besluiten hun nationale steunregelingen samen te voegen of deels te coördineren. In dat geval kan een bepaalde hoeveelheid energie die op het grondgebied van een deelnemende lidstaat uit hernieuwbare bronnen is geproduceerd, worden meegeteld voor het aandeel hernieuwbare energie van een andere deelnemende lidstaat, indien de betrokken lidstaten:

a)

gespecificeerde hoeveelheden energie uit hernieuwbare bronnen overeenkomstig artikel 8 statistisch overdragen van de ene naar de andere lidstaat, of

b)

een door de deelnemende lidstaten overeengekomen verdeelsleutel vaststellen op grond waarvan de hoeveelheden energie uit hernieuwbare bronnen tussen de deelnemende lidstaten worden verdeeld.

Een verdelingssleutel als bedoeld in de eerste alinea, onder b), wordt binnen drie maanden na afloop van het eerste jaar waarin hij van kracht wordt, meegedeeld aan de Commissie.

2.   Binnen drie maanden na afloop van ieder jaar stuurt elke lidstaat die een kennisgeving uit hoofde van lid 1, tweede alinea, heeft gedaan, een kennisgevingsbrief met vermelding van de totale hoeveelheid elektriciteit of verwarming of koeling die tijdens dat jaar uit hernieuwbare bronnen is geproduceerd en waarop de verdeelsleutel moet worden toegepast.

3.   Wanneer de aandelen hernieuwbare energie uit hoofde van deze richtlijn worden berekend, wordt de hoeveelheid elektriciteit of verwarming of koeling uit hernieuwbare bronnen, waarvan overeenkomstig lid 2 kennis is gegeven, aan de betrokken lidstaten toegewezen volgens de meegedeelde verdeelsleutel.

4.   De Commissie verspreidt richtsnoeren en beste praktijken en bevordert, op verzoek van de betrokken lidstaten, de totstandbrenging van gezamenlijke steunregelingen tussen de lidstaten.

Artikel 14

Capaciteitsverhogingen

Met het oog op de toepassing van artikel 9, lid 2, en artikel 11, lid 2, onder b), worden eenheden energie uit hernieuwbare bronnen die zijn toe te schrijven aan de capaciteitsverhoging van een installatie behandeld alsof ze geproduceerd zijn door een afzonderlijke installatie die operationeel is geworden op het ogenblik waarop de capaciteitsverhoging heeft plaatsgevonden.

Artikel 15

Administratieve procedures, voorschriften en regels

1.   De lidstaten zien erop toe dat nationale regels voor toestemmings-, certificerings- en vergunningsprocedures die worden toegepast op centrales en bijbehorende transmissie- en distributienetten voor de productie van elektriciteit, verwarming of koeling uit hernieuwbare bronnen, op de omzetting van biomassa in biobrandstoffen, vloeibare biomassa of biomassabrandstoffen of andere energieproducten, en op hernieuwbare vloeibare en gasvormige transportbrandstoffen van niet-biologische oorsprong, evenredig en noodzakelijk zijn en bijdragen tot het beginsel voorrang voor energie-efficiëntie.

De lidstaten nemen met name passende maatregelen om ervoor te zorgen dat:

a)

de administratieve procedures worden gestroomlijnd en worden afgehandeld op het juiste administratieve niveau en voorzien in voorspelbare termijnen voor de in de eerste alinea bedoelde procedures;

b)

de toestemmings-, certificerings- en vergunningsregels objectief, transparant en evenredig zijn, geen onderscheid maken tussen aanvragers en ten volle rekening houden met de bijzondere kenmerken van individuele technologieën op het gebied van energie uit hernieuwbare bronnen;

c)

de door de consumenten, planologen, architecten, aannemers en installateurs en leveranciers van apparatuur en systemen te betalen administratieve heffingen transparant en kostengerelateerd zijn, en

d)

er voor decentrale apparaten voor het produceren en opslaan van energie uit hernieuwbare bronnen eenvoudigere en minder omslachtige vergunningsprocedures, met inbegrip van een eenvoudigekennisgevingsprocedure, worden opgesteld.

2.   De lidstaten moeten duidelijk definiëren aan welke technische specificaties hernieuwbare-energieapparatuur en -systemen moeten voldoen om in aanmerking te komen voor steunregelingen. Wanneer er Europese normen bestaan, zoals milieukeuren, energielabels en andere door Europese normalisatie-instellingen opgestelde technische referentiesystemen, worden die technische specificaties in termen van die normen opgesteld. Dergelijke technische specificaties schrijven niet voor waar de apparatuur en de systemen moeten worden gecertificeerd en mogen de goede werking van de interne markt niet belemmeren.

3.   De lidstaten zorgen ervoor dat hun bevoegde autoriteiten op nationaal, regionaal en lokaal niveau voorzien in bepalingen voor de integratie en inzet van hernieuwbare energie, met inbegrip van zelfverbruik van hernieuwbare energie en hernieuwbare-energiegemeenschappen, en het gebruik van onvermijdelijke afvalwarmte en -koude bij de planning, waaronder vroegtijdige ruimtelijke planning, het ontwerp, de bouw, en de renovatie van stedelijke infrastructuur, industriële, commerciële of residentiële zones en energie-infrastructuur, met inbegrip van elektriciteit, stadsverwarming en -koeling, en netwerken voor aardgas en alternatieve brandstoffen. De lidstaten sporen met name lokale en regionale administratieve organen ertoe aan, waar gepast, verwarming en koeling uit hernieuwbare bronnen op te nemen in de planning van stedelijke infrastructuur en met de netwerkexploitanten te overleggen om het effect weer te geven van energie-efficiëntie en vraagresponsprogramma's evenals van specifieke bepalingen betreffende het zelfverbruik van hernieuwbare energie en hernieuwbare-energiegemeenschappen op de infrastructuurontwikkelingsplannen van de exploitanten.

4.   In het kader van hun bouwvoorschriften en -regels voeren de lidstaten passende maatregelen in om het aandeel van alle soorten energie uit hernieuwbare bronnen in de bouwsector te vergroten.

Bij de vaststelling van zulke maatregelen of in hun steunregelingen kunnen de lidstaten, in voorkomend geval, rekening houden met nationale maatregelen die verband houden met aanzienlijke toenamen van het zelfverbruik van hernieuwbare energie, van lokale energieopslag van energie en van energie-efficiëntie, met warmtekrachtkoppeling en met passieve, energiezuinige en energieneutrale gebouwen.

In hun bouwvoorschriften en -regels of op andere wijzen met gelijke werken eisen de lidstaten dat in nieuwe gebouwen en bestaande gebouwen die ingrijpend worden gerenoveerd minimumniveaus van energie uit hernieuwbare bronnen worden gebruikt voor zover dit technisch, functioneel en economisch haalbaar is en rekening houdend met de resultaten van de kostenoptimaliteitsberekening die wordt uitgevoerd krachtens artikel 5, lid 2, van Richtlijn 2010/31/EU, en op voorwaarde dat dit de binnenluchtkwaliteit niet negatief beïnvloedt. De lidstaten staan toe dat deze minimumniveaus onder meer worden verwezenlijkt middels efficiënte stadsverwarming en -koeling die voor een aanzienlijk aandeel uit hernieuwbare energie en afvalwarmte en -koude wordt geproduceerd.

De in de eerste alinea bedoelde voorschriften gelden voor de strijdkrachten, alleen voor zover de toepassing ervan niet in strijd is met de aard en het voornaamste doel van hun activiteiten, en met uitzondering van materieel dat uitsluitend voor militaire doeleinden wordt gebruikt.

5.   De lidstaten dragen er zorg voor dat nieuwe gebouwen, en bestaande gebouwen die ingrijpend worden gerenoveerd, van nationale, regionale en lokale overheden in het kader van deze richtlijn vanaf 1 januari 2012 een voorbeeldfunctie vervullen. De lidstaten kunnen onder meer toestaan dat aan die verplichting moet worden voldaan door naleving van de normen voor bijna-energieneutrale gebouwen als vereist in Richtlijn 2010/31/EU, of door ervoor te zorgen dat de daken van openbare of gemengd particulier-openbare gebouwen door derde partijen worden gebruikt voor installaties die energie uit hernieuwbare bronnen produceren.

6.   Met betrekking tot hun bouwvoorschriften en -regels bevorderen de lidstaten het gebruik van hernieuwbare verwarmings- en koelingssystemen en apparatuur die een aanzienlijk lager energieverbruik mogelijk maakt. Hiertoe maken de lidstaten gebruik van energie- of milieukeuren of van andere op nationaal of Unieniveau opgestelde geschikte certificaten of normen, voor zover deze bestaan, en zij zorgen voor het verstrekken van adequate informatie en advies over hernieuwbare, uiterst energie-efficiënte alternatieven en mogelijke beschikbare financieringsinstrumenten en prikkels in geval van vervanging, met het oog op de bevordering van een groter aantal vervangingen van oude verwarmingssystemen en een toenemende omschakeling naar op hernieuwbare energie gebaseerde oplossingen overeenkomstig Richtlijn 2010/31/EU.

7.   De lidstaten beoordelen hun potentieel inzake energie uit hernieuwbare bronnen en het gebruik van afvalwarmte en -koude in de verwarmings- en koelingssector. Die beoordeling bevat, in voorkomend geval, zowel een ruimtelijke analyse van gebieden die geschikt zijn voor installaties met een laag milieurisico als de mogelijkheden voor kleinschalige huishoudelijke projecten en wordt uiterlijk 31 december 2020 voor het eerst opgenomen in de tweede uitgebreide beoordeling die is krachtens artikel 14, lid 1, van Richtlijn 2012/27/EU vereist, evenals in de daaropvolgende actualiseringen van de uitgebreide beoordelingen.

8.   De lidstaten beoordelen de regelgevende en administratieve belemmeringen voor langlopende hernieuwbare-stroomafnameovereenkomsten en werken ongerechtvaardigde belemmeringen weg en bevorderen het sluiten van dergelijke overeenkomsten. De lidstaten zien erop toe dat deze overeenkomsten niet onderhevig zijn aan buitensporige of discriminerende procedures of lasten.

De lidstaten beschrijven beleidslijnen en maatregelen ter bevordering van het sluiten van hernieuwbare-stroomafnameovereenkomsten in hun geïntegreerde nationale energie- en klimaatplannen en voortgangsverslagen overeenkomstig Verordening (EU) 2018/1999.

Artikel 16

Organisatie en duur van de vergunningsprocedure

1.   De lidstaten richten een of meer contactpunten op, of wijzen zij deze aan. Die contactpunten begeleiden de aanvrager op diens verzoek bij en vergemakkelijken de volledige administratieve vergunningsaanvraag en -procedure. De aanvrager dient gedurende de gehele administratieve procedure slechts met één contactpunt contact te hebben. De vergunningsprocedure heeft betrekking op de relevante administratieve bouw-, repowering- en exploitatievergunningen voor installaties voor de productie van elektriciteit uit hernieuwbare bronnen en op activa die nodig zijn voor hun aansluiting op het net. De vergunningsprocedure omvat alle procedures vanaf de bevestiging van ontvangst van de aanvraag tot de toezending van het in lid 2 bedoelde resultaat van de procedure.

2.   Het contactpunt begeleidt de aanvrager op transparante wijze gedurende de administratieve vergunningsaanvraagprocedure tot het moment waarop de verantwoordelijke autoriteiten aan het einde van de procedure een of meer besluiten vaststellen, verschaft de aanvrager alle nodige informatie en betrekt, waar nodig, andere administratieve autoriteiten. Het is aanvragers toegestaan de relevante documenten in digitale vorm in te dienen.

3.   Het contactpunt stelt een procedurehandboek voor ontwikkelaars van projecten op het gebied van hernieuwbare-energieproductie beschikbaar en stelt die informatie ook online beschikbaar waarbij specifieke aandacht wordt besteed aan kleinschalige projecten en projecten voor zelfverbruikers van hernieuwbare energie. De online informatie vermeldt het relevante contactpunt voor de aanvraag. Indien de lidstaat meer dan een enkel contactpunt heeft, vermeldt de online informatie het relevante contactpunt voor zijn aanvraag.

4.   Onverminderd lid 7, duurt de in lid 1 bedoelde vergunningsprocedure, met inbegrip van alle betrokken procedures van bevoegde overheden, niet langer dan twee jaar voor krachtcentrales. In naar behoren gerechtvaardigde buitengewone omstandigheden kan de termijn van twee jaar met maximaal één jaar worden verlengd.

5.   Onverminderd lid 7, duurt voor installaties met een lager elektrisch vermogen dan 150 kW de vergunningsprocedure niet langer dan één jaar. In naar behoren gerechtvaardigde buitengewone omstandigheden kan deze termijn van één jaar met één jaar worden verlengd.

De lidstaten zorgen ervoor dat aanvragers gemakkelijk toegang hebben tot eenvoudige geschillenbeslechtingsprocedures in verband met de vergunningsprocedure en de afgifte van bouw- en exploitatievergunningen voor installaties voor de productie van energie uit hernieuwbare bronnen, met inbegrip van, waar van toepassing, alternatieve geschillenbeslechtingsmechanismen.

6.   De lidstaten bevorderen het repoweren van bestaande installaties voor hernieuwbare energie door middel van een vereenvoudigde en snelle vergunningsprocedure. Die procedure duurt maximaal een jaar.

In naar behoren gerechtvaardigde buitengewone omstandigheden, zoals voor dwingende veiligheidsredenen waar het repoweren een belangrijk effect heeft op het net of op de oorspronkelijke capaciteit, grootte of prestatie van de installatie, kan deze termijn van één jaar met maximaal één jaar worden verlengd.

7.   De termijnen die in dit artikel worden vastgesteld gelden onverminderd de verplichtingen krachtens het toepasselijke milieurecht van de Unie, onverminderd beroepsprocedures in rechte en andere procedures voor een rechterlijke instantie, en onverminderd alternatieve geschillenbeslechtingsmechanismen, waaronder klachtprocedures en administratieve beroepsprocedures, en kunnen met de duur van dergelijke procedures worden verlengd.

8.   De lidstaten kunnen bij in artikel 17, lid 1, bedoelde repoweringsprojecten een eenvoudigekennisgevingsprocedure voor netaansluitingen invoeren. Indien lidstaten dat doen, wordt, wanneer er geen aanzienlijke milieu- of sociale effecten wordt verwacht, repowering toegestaan na kennisgeving aan de desbetreffende instantie. Die instantie beslist binnen zes maanden na ontvangst van de kennisgeving of dat toereikend is.

Wanneer de desbetreffende instantie besluit dat een kennisgeving toereikend is, wordt de vergunning automatisch verleend. Wanneer die instantie besluit dat de kennisgeving niet toereikend is, moet er een nieuwe vergunning worden aangevraagd en gelden de in lid 6 vastgestelde termijnen.

Artikel 17

Eenvoudigekennisgevingsprocedure voor netaansluitingen

1.   De lidstaten stellen een eenvoudigekennisgevingsprocedure vast waarbij installaties of geaggregeerde productie-eenheden van zelfverbruikers van hernieuwbare energie en demonstratieprojecten voor hernieuwbare energie met een elektrisch vermogen gelijk aan of lager dan 10,8 kW, of gelijkwaardig voor andere dan drie-fase-aansluitingen, op het net moeten worden aangesloten na een kennisgeving aan de distributiesysteembeheerder.

De distributiesysteembeheerder kan binnen een beperkte termijn na de kennisgeving besluiten de gevraagde netaansluiting af te wijzen, of een alternatief netaansluitingspunt voor te stellen, op grond van gerechtvaardigde veiligheidsoverwegingen of technische incompatibiliteit van de systeemonderdelen. In geval van een positief besluit van de distributiesysteembeheerder, of wanneer deze binnen een maand na de kennisgeving geen besluit heeft genomen, kan de installatie of geaggregeerde productie-eenheid worden aangesloten.

2.   De lidstaten kunnen een eenvoudigekennisgevingsprocedure toestaan voor installaties of geaggregeerde productie-eenheden met een elektrisch vermogen van meer dan 10,8 kW en tot 50 kW, mits de netstabiliteit, -betrouwbaarheid en -veiligheid worden gehandhaafd.

Artikel 18

Informatie en opleiding

1.   De lidstaten zien erop toe dat informatie over steunmaatregelen ter beschikking wordt gesteld van alle belanghebbende actoren, zoals consumenten, inclusief kwetsbare consumenten met een laag inkomen, zelfverbruikers van hernieuwbare energie, hernieuwbare-energiegemeenschappen, fabrikanten, installateurs, architecten, en leveranciers van apparatuur en systemen voor verwarming, koeling en elektriciteitsopwekking en leveranciers van voertuigen die gebruik kunnen maken van hernieuwbare energie en van intelligente vervoersystemen.

2.   De lidstaten zien erop toe dat informatie over de netto baten en kosten en de energie-efficiëntie van apparatuur en systemen voor gebruik van verwarming, koeling en elektriciteit uit hernieuwbare bronnen ter beschikking wordt gesteld door de leverancier van de apparatuur of het systeem of door de bevoegde autoriteiten.

3.   De lidstaten zorgen ervoor dat er certificatieregelingen of gelijkwaardige kwalificatieregelingen beschikbaar zijn voor installateurs van kleinschalige warmwaterketels en verwarmingsketels op biomassa, fotovoltaïsche en thermische zonne-energiesystemen, ondiepe geothermische systemen en warmtepompen. Dergelijke regelingen kunnen in voorkomend geval rekening houden met bestaande regelingen en structuren en worden gebaseerd op de in bijlage IV vastgelegde criteria. Elke lidstaat erkent de certificaten die door andere lidstaten overeenkomstig die criteria zijn afgegeven.

4.   De lidstaten stellen het publiek informatie beschikbaar over de in lid 3 bedoelde certificatieregelingen of gelijkwaardige kwalificatieregelingen. De lidstaten kunnen ook de lijst van de overeenkomstig lid 3 gekwalificeerde of erkende installateurs aan het publiek beschikbaar stellen.

5.   De lidstaten zorgen ervoor dat alle belanghebbende actoren, met name planologen en architecten, kunnen beschikken over begeleiding, zodat zij bij het plannen, ontwerpen, bouwen en renoveren van industriële, commerciële of residentiële zones terdege de optimale combinatie van energie uit hernieuwbare bronnen, hoogrenderende technologie en stadsverwarming en -koeling kunnen overwegen.

6.   De lidstaten ontwikkelen in voorkomend geval met deelname van lokale en regionale autoriteiten passende informatie-, voorlichtings-, begeleidings- of opleidingsprogramma's om hun burgers in te lichten over hoe ze hun rechten als actieve consumenten kunnen doen gelden en over de voordelen en praktische aspecten, met inbegrip van technische en financiële aspecten, van de ontwikkeling en het gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen, waaronder het zelfverbruik van hernieuwbare energie of in het kader van hernieuwbare-energiegemeenschappen.

Artikel 19

Garanties van oorsprong voor energie uit hernieuwbare bronnen

1.   Teneinde aan de eindafnemer het aandeel of de hoeveelheid energie uit hernieuwbare bronnen aan te tonen in de energiemix van een energieleverancier en in energie die aan consumenten wordt geleverd in het kader van overeenkomsten die in de handel zijn gebracht met verwijzing naar het verbruik van energie uit hernieuwbare bronnen, zorgen de lidstaten ervoor dat de oorsprong van energie uit hernieuwbare bronnen als zodanig kan worden gegarandeerd in de zin van deze richtlijn, overeenkomstig objectieve, transparante en niet-discriminerende criteria.

2.   Daartoe zorgen de lidstaten ervoor dat een garantie van oorsprong wordt afgegeven op verzoek van een producent van energie uit hernieuwbare bronnen, tenzij de lidstaten, teneinde rekening te houden met de marktwaarde van de garantie van oorsprong, besluiten deze garantie van oorsprong niet af te geven aan een producent die financiële steun uit een steunregeling ontvangt. De lidstaten kunnen maatregelen nemen opdat garanties van oorsprong worden afgegeven voor energie uit niet-hernieuwbare bronnen. De afgifte van garanties van oorsprong kan worden onderworpen aan een minimumcapaciteitslimiet. Een garantie van oorsprong wordt afgegeven voor de standaardhoeveelheid van 1 MWh. Voor elke geproduceerde eenheid energie mag niet meer dan één garantie van oorsprong worden afgegeven.

De lidstaten zorgen ervoor dat er geen dubbeltellingen zijn voor dezelfde eenheid energie uit hernieuwbare bronnen.

De lidstaten zorgen ervoor dat, wanneer een producent financiële steun uit een steunregeling ontvangt, in de desbetreffende steunregeling terdege rekening wordt gehouden met de marktwaarde van de garantie van oorsprong voor diezelfde geproduceerde energie.

Aangenomen wordt dat voldoende rekening is gehouden met de marktwaarde van de garantie van oorsprong wanneer:

a)

de financiële steun wordt toegekend middels een aanbestedingsprocedure of een systeem van verhandelbare groencertificaten;

b)

de marktwaarde van de garanties van oorsprong administratief in aanmerking is genomen bij de vaststelling van de financiële steun, of

c)

de garanties van oorsprong niet rechtstreeks aan de producent worden afgegeven maar aan een leverancier of consument die de energie uit hernieuwbare bronnen afneemt via een voor mededinging openstaande procedure of een langlopende hernieuwbare-stroomafnameovereenkomst.

Teneinde rekening te houden met de marktwaarde van de garantie van oorsprong, kunnen de lidstaten onder meer besluiten een garantie van oorsprong af te geven aan de producent en deze onmiddellijk te annuleren.

De garantie van oorsprong heeft geen functie bij het bepalen of een lidstaat aan artikel 3 voldoet. De overdracht van garanties van oorsprong, afzonderlijk of samen met de fysieke overdracht van energie, heeft geen gevolgen voor het besluit van de lidstaten om voor het voldoen aan artikel 3 gebruik te maken van statistische overdrachten, gezamenlijke projecten of gezamenlijke steunregelingen, of voor de berekening van het bruto-eindverbruik van energie uit hernieuwbare bronnen overeenkomstig artikel 7.

3.   Voor de toepassing van lid 1 zijn garanties van oorsprong geldig gedurende 12 maanden na de productie van de desbetreffende energie-eenheid. De lidstaten zorgen ervoor dat alle garanties van oorsprong die niet zijn geschrapt uiterlijk 18 maanden na de productie van de eenheid vervallen. Vervallen garanties van oorsprong worden door de lidstaten opgenomen in de berekening van hun restenergiemix.

4.   Voor de toepassing van in de leden 8 en 13 bedoelde verstrekking van informatie zorgen de lidstaten ervoor dat de garanties van oorsprong uiterlijk zes maanden na het verlopen van de garantie van oorsprong door de energiebedrijven worden geschrapt.

5.   De lidstaten of de aangewezen bevoegde organen zien toe op de afgifte, overdracht en schrapping van garanties van oorsprong. De aangewezen bevoegde organen hebben geen geografische verantwoordelijkheden die elkaar overlappen en zijn onafhankelijk van productie-, handels- en leveringsactiviteiten.

6.   De lidstaten of de aangewezen bevoegde organen stellen passende mechanismen in die ervoor moeten zorgen dat garanties van oorsprong elektronisch worden afgegeven, overgedragen en geschrapt en nauwkeurig, betrouwbaar en fraudebestendig zijn. De lidstaten en aangewezen bevoegde organen zorgen ervoor dat de vereisten die zij opleggen in overeenstemming zijn met norm CEN-EN 16325.

7.   Op een garantie van oorsprong wordt minstens het volgende vermeld:

a)

de energiebron waarmee de energie is geproduceerd en de begin- en einddatum van de productie;

b)

of de garantie van oorsprong betrekking heeft op:

i)

elektriciteit,

ii)

gas, met inbegrip van waterstof, of

iii)

verwarming of koeling;

c)

de identiteit, de locatie, het type en de capaciteit van de installatie waar de energie is geproduceerd;

d)

of de installatie investeringssteun heeft gekregen alsmede of de energie-eenheid op enige andere manier steun heeft gekregen uit een nationale steunregeling, en het type steunregeling;

e)

de datum waarop de installatie operationeel is geworden, en

f)

de datum en het land van afgifte en een uniek identificatienummer.

Met betrekking tot garanties van oorsprong uit installaties van minder dan 50 kW kan vereenvoudigde informatie worden vermeld.

8.   Een elektriciteitsleverancier die voor de toepassing van artikel 3, lid 9, onder a), van Richtlijn 2009/72/EG het aandeel of de hoeveelheid energie uit hernieuwbare bronnen in zijn energiemix moet aantonen, doet dat door middel van zijn garanties van oorsprong behalve:

a)

voor wat betreft het aandeel van de energiemix dat overeenkomt met niet-getraceerde commerciële aanbiedingen, waarvoor de leverancier eventueel de restmix kan gebruiken, of

b)

wanneer de lidstaten besluiten geen garantie van oorsprong af te geven aan een producent die financiële steun uit een steunregeling ontvangt.

Indien lidstaten garanties van oorsprong voor andere typen energie hebben ingevoerd, gebruiken leveranciers voor informatieverstrekking het type garanties van oorsprong die bij de geleverde energie passen. Op grond van artikel 14, lid 10, van Richtlijn 2012/27/EU gecreëerde garanties van oorsprong kunnen worden gebruikt om te voldoen aan alle vereisten om de hoeveelheid uit hoogrenderende warmtekrachtkoppeling geproduceerde elektriciteit te staven. Voor de toepassing van lid 2 van dit artikel kan, wanneer elektriciteit wordt geproduceerd uit hoogrenderende warmtekrachtkoppeling met gebruik van hernieuwbare bronnen, slechts één garantie van oorsprong worden afgegeven waarin beide kenmerken worden gespecificeerd.

9.   De lidstaten erkennen de door andere lidstaten afgegeven garanties van oorsprong overeenkomstig deze richtlijn uitsluitend als bewijs van de in lid 1 en lid 7, eerste alinea, onder a) tot en met f), bedoelde elementen. Een lidstaat mag een garantie van oorsprong alleen weigeren te erkennen, als hij gegronde twijfels heeft omtrent de nauwkeurigheid, betrouwbaarheid of waarachtigheid daarvan. De lidstaten stellen de Commissie van deze weigering en de rechtvaardiging ervan in kennis.

10.   Indien de Commissie vaststelt dat een weigering van de erkenning van een garantie van oorsprong ongegrond is, kan zij een besluit vaststellen waarbij de lidstaat in kwestie verplicht wordt de garantie te erkennen.

11.   De lidstaten erkennen door derde landen afgegeven garanties van oorsprong niet, behalve wanneer de Unie met dat derde land een overeenkomst heeft gesloten over de wederzijdse erkenning van in de Unie afgegeven garanties van oorsprong en verenigbare systemen voor garanties van oorsprong die zijn vastgesteld in dat derde land, en uitsluitend wanneer energie rechtstreeks wordt ingevoerd of uitgevoerd.

12.   Een lidstaat kan overeenkomstig het Unierecht objectieve, transparante en niet-discriminerende criteria invoeren voor het gebruik van garanties van oorsprong overeenkomstig de verplichtingen van artikel 3, lid 9, van Richtlijn 2009/72/EG.

13.   De Commissie stelt een verslag vast waarin de opties worden beoordeeld voor een Uniebreed groen keurmerk ter bevordering van het gebruik van hernieuwbare energie uit nieuwe installaties. Leveranciers gebruiken de inlichtingen vervat in de garanties van oorsprong om aan te tonen dat zij voldoen aan de eisen van een dergelijk keurmerk.

Artikel 20

Toegang tot en beheer van de netwerken

1.   In voorkomend geval gaan de lidstaten na of de bestaande gasnetinfrastructuur moet worden uitgebreid om de integratie van gas uit hernieuwbare bronnen te vergemakkelijken.

2.   In voorkomend geval verplichten de lidstaten de transmissie- en distributiesysteembeheerders op hun grondgebied om technische voorschriften bekend te maken overeenkomstig artikel 8 van Richtlijn 2009/73/EG, met name met betrekking tot netaansluitingsregels die voorschriften voor gaskwaliteit, geurtoevoeging en gasdruk bevatten. De lidstaten verplichten de transmissie- en distributiesysteembeheerders tevens om de aansluitingstarieven voor gas uit hernieuwbare bronnen bekend te maken; die tarieven moeten gebaseerd zijn op transparante en niet-discriminerende criteria.

3.   Op basis van hun overeenkomstig bijlage I bij Verordening (EU) 2018/1999 in de geïntegreerde nationale energie- en klimaatplannen opgenomen evaluatie van de noodzaak om nieuwe infrastructuur te bouwen voor stadsverwarming en -koeling uit hernieuwbare bronnen teneinde het in artikel 3, lid 1, van deze richtlijn bedoelde streefcijfer van de Unie te halen, nemen de lidstaten de nodige stappen om een infrastructuur voor stadsverwarming en -koeling op te zetten teneinde de ontwikkeling van verwarming en koeling uit grote biomassa-, zonne-energie-, omgevingsenergie- en geothermische energie-installaties en uit afvalwarmte en -koude mogelijk te maken.

Artikel 21

Zelfverbruikers van hernieuwbare energie

1.   De lidstaten zorgen ervoor dat consumenten het recht hebben zelfverbruikers van hernieuwbare energie te worden, met inachtneming van dit artikel.

2.   De lidstaten zorgen ervoor dat zelfverbruikers van hernieuwbare energie individueel of via aankoopgroeperingen, het recht hebben om:

a)

hernieuwbare energie te produceren, ook voor eigen verbruik, hun overtollige productie van hernieuwbare elektriciteit op te slaan en te verkopen, ook via hernieuwbare-stroomafnameovereenkomsten, elektriciteitsproducenten en regelingen voor peer-to-peerhandel, zonder dat zij worden onderworpen:

i)

met betrekking tot de elektriciteit die zij verbruiken van of invoeden in het net, aan discriminerende of onevenredige procedures en tarieven, en aan nettarieven die de kosten niet weerspiegelen;

ii)

met betrekking tot hun zelfopgewekte elektriciteit uit hernieuwbare bronnen die op hun eigen locatie blijft, aan discriminerende of onevenredige procedures en enig tarief of enige vergoeding;

b)

aan elektriciteitsopslagsystemen gecombineerd met hernieuwbare-elektriciteitsopwekkingsinstallaties voor eigen gebruik te installeren en te exploiteren, zonder te worden onderworpen aan dubbele heffingen, met inbegrip van nettarieven, voor opgeslagen elektriciteit die op hun eigen locatie blijft;

c)

aan het behouden van hun rechten en verplichtingen als eindafnemer;

d)

het ontvangen van een beloning, in voorkomend geval ook via steunregelingen, voor de zelfopgewekte hernieuwbare elektriciteit die zij aan het net leveren, die een afspiegeling is van de marktwaarde van die elektriciteit en die rekening kan gehouden met de waarde op lange termijn ervan voor het net, het milieu en de samenleving.

3.   De lidstaten mogen niet-discriminerende en evenredige tarieven en vergoedingen opleggen aan zelfverbruikers van hernieuwbare energie, in verband met hun zelfopgewekte hernieuwbare elektriciteit die op hun eigen locatie blijft in een of meer van de volgende gevallen:

a)

indien de zelfopgewekte hernieuwbare elektriciteit effectief wordt ondersteund via steunregelingen, uitsluitend voor zover de economische levensvatbaarheid van het project en het stimulerende effect van de steun niet worden ondermijnd;

b)

met ingang van 1 december 2026, indien het totale aandeel installaties voor zelfgeproduceerde energie groter is dan 8 % van het totale geïnstalleerde elektriciteitsvermogen van een lidstaat, en als uit een door de nationale regelgevende instantie van die lidstaat door middel van een open, transparant en proces uitgevoerde kosten-batenanalyse blijkt dat de bepaling in lid 2, onder a), ii), heeft geleid tot een belangrijke onevenredige last voor de financiële duurzaamheid op lange termijn van het elektrische systeem, of een grotere prikkel vormt dan wat objectief nodig is om te komen tot kosteneffectief gebruik van hernieuwbare energie, en die last of prikkel niet kan worden beperkt door het nemen van andere redelijke maatregelen, of

c)

indien de zelfopgewekte hernieuwbare elektriciteit is geproduceerd in installaties met een totaal geïnstalleerd elektrisch vermogen van meer dan 30 kW.

4.   De lidstaten zorgen ervoor dat zelfverbruikers van hernieuwbare energie die in hetzelfde gebouw gevestigd zijn, met inbegrip van appartementsgebouwen, het recht hebben gezamenlijk deel te nemen aan de in lid 2 bedoelde activiteiten en een regeling mogen treffen voor het onderling delen van hernieuwbare energie die wordt geproduceerd op hun locatie of locaties, onverminderd de nettarieven en andere relevante tarieven, heffingen en belastingen van toepassing voor elke zelfverbruiker van hernieuwbare energie. De lidstaten mogen onderscheid maken tussen individuele zelfverbruikers van hernieuwbare energie en gezamenlijk optredende zelfverbruikers van hernieuwbare energie. Verschil in behandeling moet evenredig zijn en naar behoren gerechtvaardigd worden.

5.   De installatie van de zelfverbruiker van hernieuwbare energie kan eigendom zijn van of worden beheerd door een derde partij wat betreft installatie, beheer, met inbegrip van meteropname, en onderhoud, mits de derde partij onderworpen blijft aan de instructies van de zelfverbruiker van hernieuwbare energie. De derde partij zelf wordt niet beschouwd als een zelfverbruiker van hernieuwbare energie.

6.   De lidstaten scheppen een faciliterend kader voor ter bevordering en vergemakkelijking van de ontwikkeling van het zelfverbruik van hernieuwbare energie op basis van een beoordeling van de bestaande ongerechtvaardigde belemmeringen en het potentieel van zelfverbruik van hernieuwbare energie op hun grondgebied en energienetwerken. Dat faciliterend kader zal onder meer:

a)

de toegankelijkheid van het zelfverbruik van hernieuwbare energie voor alle eindafnemers, met inbegrip van huishoudens met een laag inkomen of kwetsbare huishoudens, aanpakken;

b)

ongerechtvaardigde belemmeringen voor de financiering van projecten in de markt en maatregelen om de toegang tot financiering te vergemakkelijken, aanpakken;

c)

alle overige ongerechtvaardigde regelgevingsbelemmeringen aanpakken die het zelfverbruik van hernieuwbare energie in de weg staan, onder meer voor huurders;

d)

prikkels voor huiseigenaren aanpakken om, ook voor huurders, mogelijkheden te scheppen voor het zelfverbruik van hernieuwbare energie;

e)

zelfverbruikers van hernieuwbare energie voor zelfopgewekte hernieuwbare elektriciteit die zij aan het net leveren, niet-discriminerende toegang verlenen tot de betreffende bestaande steunregelingen en tot alle segmenten van de elektriciteitsmarkt;

f)

ervoor zorgen dat zelfverbruikers van hernieuwbare energie op een passende en evenwichtige manier bijdragen aan de totale kosten van het systeem wanneer elektriciteit in het net wordt ingevoed.

De lidstaten nemen een samenvatting van het beleid en de maatregelen in het kader van het faciliterend kader en een beoordeling van de uitvoering daarvan op in hun geïntegreerde nationale energie- en klimaatplannen en voortgangsverslagen, op grond van Verordening (EU) 2018/1999.

7.   De toepassing van dit artikel laat de artikelen 107 en 108 VWEU onverlet.

Artikel 22

Hernieuwbare-energiegemeenschappen

1.   De lidstaten zorgen ervoor dat eindafnemers, met name huishoudelijke afnemers, het recht hebben om deel te nemen aan een hernieuwbare-energiegemeenschap met behoud van hun rechten of verplichtingen als eindafnemers en zonder te worden onderworpen aan ongegronde of discriminerende voorwaarden of procedures die hun deelname aan een hernieuwbare-energiegemeenschap kunnen verhinderen, mits voor particuliere ondernemingen geldt dat hun deelname niet hun belangrijkste commerciële of professionele activiteit vormt.

2.   De lidstaten zorgen ervoor dat hernieuwbare-energiegemeenschappen het recht hebben:

a)

hernieuwbare energie te produceren, te verbruiken, op te slaan en te verkopen, ook via hernieuwbare-stroomafnameovereenkomsten;

b)

binnen de hernieuwbare-energiegemeenschap hernieuwbare energie te delen die is geproduceerd door de productie-eenheden die eigendom zijn van die hernieuwbare-energiegemeenschap, met inachtneming van de andere vereisten van dit artikel en met behoud van de rechten en verplichtingen van de leden van de hernieuwbare-energiegemeenschap als consumenten;

c)

op niet-discriminerende wijze toegang hebben tot alle geschikte energiemarkten, zowel rechtstreeks als door middel van aggregatie;

3.   De lidstaten evalueren de bestaande belemmeringen voor en het potentieel van de ontwikkeling van hernieuwbare-energiegemeenschappen op hun grondgebied.

4.   De lidstaten scheppen een faciliterend kader ter bevordering en vergemakkelijking van de ontwikkeling van hernieuwbare-energiegemeenschappen. In dat kader wordt er onder andere voor gezorgd dat:

a)

ongerechtvaardigde regelgevende en administratieve belemmeringen voor hernieuwbare energie worden weggenomen;

b)

hernieuwbare-energiegemeenschappen die energie leveren of voorzien in aggregatie of andere commerciële energiediensten verstrekken, onderworpen zijn aan de bepalingen die gelden voor dergelijke activiteiten;

c)

de betrokken distributiesysteembeheerder samenwerkt met hernieuwbare-energiegemeenschappen om overdrachten van energie binnen hernieuwbare-energiegemeenschappen te vergemakkelijken;

d)

hernieuwbare-energiegemeenschappen onderworpen zijn aan eerlijke, evenredige en transparante procedures, waaronder registratie- en vergunningsprocedures, en nettarieven die de kosten weerspiegelen, evenals relevante tarieven, heffingen en belastingen, waarbij ervoor wordt gezorgd dat zij op passende, eerlijke en evenwichtige wijze bijdragen aan het delen van de totale kosten van het systeem, overeenkomstig een door de nationale bevoegde autoriteiten ontwikkelde transparante kosten-batenanalyse van decentrale energiebronnen;

e)

hernieuwbare-energiegemeenschappen op niet-discriminerende wijze worden behandeld met betrekking tot hun activiteiten, rechten en verplichtingen als eindafnemers, producenten, leveranciers, distributiesysteembeheerders, of in een andere hoedanigheid van marktdeelnemer;

f)

de deelname aan de hernieuwbare-energiegemeenschappen open staat voor alle consumenten, met inbegrip van huishoudens met een laag inkomen en kwetsbare huishoudens;

g)

instrumenten om de toegang tot financiering en informatie te vergemakkelijken beschikbaar zijn;

h)

steun voor regulering en capaciteitsopbouw wordt verstrekt aan overheidsinstanties voor het faciliteren en oprichten van hernieuwbare-energiegemeenschappen, en om die overheden te helpen rechtstreeks deel te nemen;

i)

er regels zijn om de gelijke en niet-discriminerende behandeling te garanderen van afnemers die deelnemen aan de hernieuwbare-energiegemeenschappen.

5.   De belangrijkste elementen van het in lid 4 bedoelde faciliterend kader en de uitvoering daarvan maken deel uit van de actualisering van de geïntegreerde nationale energie- en klimaatplannen en voortgangsverslagen van de lidstaten op grond van Verordening (EU) 2018/1999.

6.   De lidstaten kunnen bepalen dat hernieuwbare-energiegemeenschappen moeten openstaan voor grensoverschrijdende deelname.

7.   Onverminderd de artikelen 107 en 108 VWEU houden de lidstaten rekening met de specifieke kenmerken van hernieuwbare-energiegemeenschappen bij het ontwerpen van steunregelingen, zodat deze op gelijke voet met andere marktdeelnemers kunnen meedingen naar steun.

Artikel 23

Integratie van hernieuwbare energie in verwarming en koeling

1.   Om het gebruik van hernieuwbare energie in de verwarmings- en koelingssector te bevorderen, streeft elke lidstaat, ernaar het aandeel hernieuwbare energie in die sector te doen toenemen met indicatief 1,3 procentpunt als een jaarlijks gemiddelde berekend voor de perioden 2021-2025 en 2026-ten opzichte van het aandeel hernieuwbare energie in de verwarmings- en koelingssector in 2020, uitgedrukt in nationaal aandeel eindenergieverbruik en berekend volgens de in artikel 7 bepaalde methode, onverminderd lid 2 van dit artikel. Die verhoging wordt beperkt tot indicatief 1,1 procentpunt voor lidstaten waar afvalwarmte en -koude niet wordt gebruikt. De lidstaten geven, waar toepasselijk, voorrang aan de best beschikbare technologie.

2.   Voor de toepassing van lid 1 mag elke lidstaat bij de berekening van zijn aandeel hernieuwbare energie in de verwarmings- en koelingssector en van zijn gemiddelde jaarlijkse toename overeenkomstig dat lid:

a)

afvalwarmte en -koude meetellen, beperkt tot 40 % van de gemiddelde jaarlijkse toename;

b)

wanneer zijn aandeel hernieuwbare energie in de verwarmings- en koelingssector van meer dan 60 % bedraagt, dat aandeel meetellen als een aandeel dat aan de jaarlijkse toename voldoet.

c)

wanneer zijn aandeel hernieuwbare energie in de verwarmings- en koelingssector meer dan 50 % en tot en met 60 % bedraagt, dat aandeel meetellen als de helft van de te bereiken jaarlijkse toename.

Bij het besluiten over maatregelen met het oog op de inzet van energie uit hernieuwbare bronnen in de verwarmings- en koelingssector kunnen de lidstaten rekening houden met kosteneffectiviteit, die beïnvloed worden door structurele belemmeringen als gevolg van het hoge aandeel aardgas of koeling, of van een verspreide bebouwingsstructuur met een lage bevolkingsdichtheid.

Wanneer die maatregelen zouden leiden tot een lagere gemiddelde jaarlijkse toename dan bedoeld in lid 1 van dit artikel, maken de lidstaten dit bekend, bijvoorbeeld door middel van hun geïntegreerde nationale voortgangsverslagen over energie en klimaat op grond van artikel 20 van Verordening (EU) 2018/1999, en verstrekken de Commissie redenen, inclusief voor de keuze van de in de tweede alinea van dit lid bedoelde maatregelen.

3.   De lidstaten kunnen op basis van objectieve en niet-discriminerende criteria een lijst opstellen en bekendmaken, met maatregelen, en de uitvoeringsinstanties aanwijzen en bekendmaken, zoals brandstofleveranciers, openbare of professionele instanties die moeten bijdragen aan de in lid 1 bedoelde gemiddelde jaarlijkse toename.,

4.   De in lid 1 bedoelde gemiddelde jaarlijkse toename kan door de lidstaten worden verwezenlijkt door middel van onder meer een of meer van de volgende opties:

a)

fysieke vermenging van hernieuwbare energie of afvalwarmte en -koude in de voor verwarming en koeling geleverde energie en brandstof;

b)

directe mitigerende maatregelen, zoals de installatie in gebouwen van hoogrenderende hernieuwbare verwarmings- en koelingssystemen, of het gebruik van hernieuwbare energie of afvalwarmte en -koude in industriële verwarmings- en koelingsprocessen;

c)

indirecte mitigerende maatregelen die worden gedekt door verhandelbare certificaten waarmee wordt aangetoond dat de verplichting van lid 1 wordt nageleefd door middel van steun aan indirecte mitigerende maatregelen die worden uitgevoerd door een andere marktspeler, zoals een onafhankelijke installateur van hernieuwbare-energietechnologie of een energiedienstverlener die diensten verleent voor installaties voor hernieuwbare energie.

d)

andere beleidsmaatregelen met gelijke werking om de in lid 1 vermelde gemiddelde jaarlijkse toename te bereiken, waaronder fiscale maatregelen en andere financiële prikkels.

Bij de vaststelling en uitvoering van de in de eerste alinea bedoelde maatregelen streven de lidstaten ernaar ervoor te zorgen dat de maatregelen toegankelijk zijn voor alle consumenten, met name met een laag inkomen of kwetsbare huishoudens, die anders niet over voldoende kapitaal zouden beschikken om er gebruik van te kunnen maken.

5.   De lidstaten kunnen gebruikmaken van de uit hoofde van de in artikel 7 van Richtlijn 2012/27/EU bepaalde nationale energiebesparingsverplichtingen opgezette structuren om de in lid 3 van dit artikel bedoelde maatregelen uit te voeren en daarop toe te zien.

6.   Wanneer instanties overeenkomstig lid 3 zijn aangewezen, zorgen de lidstaten ervoor dat de bijdrage van die aangewezen instanties meetbaar en verifieerbaar is en dat de aangewezen entiteiten jaarlijks verslag uitbrengen over:

a)

de totale hoeveelheid voor verwarming en koeling geleverde energie;

b)

de totale hoeveelheid voor verwarming en koeling geleverde hernieuwbare energie;

c)

de hoeveelheid voor verwarming en koeling geleverde afvalwarmte en -koude;

d)

het aandeel hernieuwbare energie en afvalwarmte en -koude in de totale hoeveelheid voor verwarming en koeling geleverde energie, en

e)

het soort hernieuwbare energiebron.

Artikel 24

Stadsverwarming en -koeling

1.   De lidstaten zorgen ervoor dat aan de eindgebruikers informatie wordt verstrekt over de energieprestaties van en het aandeel hernieuwbare energie in hun stadsverwarmings- en koelingssystemen, en wel op een makkelijk toegankelijke wijze, zoals op de websites van leveranciers, op jaarlijkse facturen of op verzoek.

2.   De lidstaten nemen de nodige maatregelen en stellen de nodige voorwaarden opdat afnemers van stadsverwarmings- en koelingssystemen die geen efficiënte stadsverwarmings- en koelingssystemen zijn of die op basis van een door de bevoegde autoriteit goedgekeurd plan niet uiterlijk op 31 december 2025 zo'n systeem zijn, kunnen worden afgesloten door beëindiging of wijziging van hun overeenkomst teneinde zelf verwarming of koeling uit hernieuwbare bronnen te produceren.

Indien de beëindiging van een overeenkomst vergezeld gaat van fysieke afsluiting, kan die beëindiging afhankelijk worden gesteld van de compensatie voor de rechtstreeks als gevolg van de fysieke afsluiting geleden kosten en het niet-afgeschreven deel van de activa die nodig zijn om die consument warmte en koude te leveren.

3.   De lidstaten kunnen het recht om overeenkomstig lid 2 door beëindiging of wijziging van een overeenkomst afgesloten te worden beperken tot afnemers die kunnen bewijzen dat de geplande alternatieve oplossing voor de levering van verwarming of koeling zal leiden tot aanzienlijk betere energieprestaties. De energieprestatiebeoordeling van de alternatieve leveringsoplossing kan op het energieprestatiecertificaat worden gebaseerd.

4.   De lidstaten nemen de nodige maatregelen om te waarborgen dat de stadsverwarmings- en -koelingssystemen bijdragen tot de in artikel 23, lid 1, van deze richtlijn bedoelde toename door ten minste een van de volgende opties toe te passen:

a)

de lidstaten trachten het aandeel energie uit hernieuwbare bronnen en uit afvalwarmte en -afvalkoude in stadsverwarming en -koeling te doen toenemen met ten minste één procentpunt als jaarlijks gemiddelde berekend voor de periodes 2021-2025 en 2026-2030, ten opzichte van het aandeel energie uit hernieuwbare bronnen en uit afvalwarmte en -koude in stadsverwarming en -koeling in 2020 bereikte niveau, uitgedrukt in aandeel eindenergieverbruik in stadsverwarming en -koeling, door maatregelen uit te voeren waarvan kan worden verwacht dat zij die gemiddelde jaarlijkse toename op gang zullen brengen in jaren met normale weersomstandigheden.

Lidstaten met een aandeel energie uit hernieuwbare bronnen en uit afvalwarmte en -koude in stadsverwarming en -koeling van meer dan 60 % mogen ervan uitgaan dat met dat aandeel aan de in de eerste alinea van dit punt bedoelde voorwaarde betreffende de jaarlijkse gemiddelde toename is voldaan.

De lidstaten nemen de nodige maatregelen om de in de eerste alinea van dit punt bedoelde jaarlijkse gemiddelde toename op te nemen in hun geïntegreerde nationale energie- en klimaatplannen op grond van bijlage I van Verordening (EU) 2018/1999.

b)

de lidstaten zorgen ervoor dat de beheerders van stadsverwarmings- of -koelingssystemen verplicht zijn leveranciers van energie uit hernieuwbare bronnen en afvalwarmte en -koude aan te sluiten of verplicht zijn aan te bieden om warmte en koude uit hernieuwbare bronnen en afvalwarmte of -koude van derde leveranciers op basis van door de bevoegde autoriteit van de betrokken lidstaat vastgestelde niet-discriminerende criteria, aan te sluiten of af te nemen, indien zij een of meer van het volgende moeten doen:

i)

tegemoetkomen aan de vraag van nieuwe klanten,

ii)

de bestaande warmte- of koudeopwekkingscapaciteit vervangen,

iii)

de bestaande warmte- of koudeopwekkingscapaciteit uitbreiden.

5.   Als de optie van lid 4, onder b), door een lidstaat wordt uitgeoefend, kan een beheerder van een stadsverwarmings- of -koelingssysteem weigeren in een aansluiting te voorzien en warmte of koude af te nemen van derde leveranciers indien:

a)

in het systeem de nodige capaciteit ontbreekt ten gevolge van andere leveringen van afvalwarmte en -koude, van verwarming of koeling uit hernieuwbare bronnen, of van verwarming of koeling uit hoogrenderende warmtekrachtkoppeling;

b)

de van de derde leverancier afgenomen warmte of koude niet beantwoordt aan de technische parameters die nodig zijn voor de aansluiting en die een betrouwbare en veilige werking van het stadsverwarmings- en -koelingssysteem moeten waarborgen, of

c)

de beheerder kan aantonen dat het verlenen van toegang zou leiden tot een te grote stijging van de kosten van warmte- of koude voor eindafnemers in vergelijking met de kosten voor het gebruik van de belangrijkste plaatselijke warmte- en koudevoorziening waarmee de hernieuwbare bron of de afvalwarmte of -koude zouden concurreren.

De lidstaten zorgen ervoor dat, als een beheerder van een stadsverwarmings- en -koelingssysteem weigert een leverancier van verwarming of koeling aan te sluiten op grond van de eerste alinea, die beheerder aan de bevoegde instantie overeenkomstig lid 9 informatie verstrekt over de redenen van de weigering, en over de voorwaarden en maatregelen die in het systeem moeten worden vastgesteld om de aansluiting mogelijk te maken.

6.   Als de optie van lid 4, onder b), door een lidstaat wordt uitgeoefend, kan het de exploitanten van de volgende stadsverwarmings- en -koelingssystemen van de toepassing van de toepassing van dat punt vrijstellen:

a)

efficiënte stadsverwarming en -koeling;

b)

efficiënte stadsverwarming en -koeling die hoogrenderende warmtekrachtkoppeling benut;

c)

stadsverwarming of -koeling die uiterlijk op 31 december 2025 efficiënte stadsverwarming en -koeling is op basis van een door de bevoegde autoriteit goedgekeurd plan;

d)

stadsverwarming en -koeling met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van minder dan 20 MW.

7.   Het recht om overeenkomstig lid 2 door beëindiging of wijziging van een overeenkomst te worden afgesloten kan worden uitgeoefend door individuele afnemers, gemeenschappelijke ondernemingen die zijn opgericht door afnemers of door partijen die namens afnemers optreden. In het geval van appartementsgebouwen kan een dergelijke afsluiting uitsluitend worden uitgevoerd op het niveau van het volledige gebouw, overeenkomstig de toepasselijke woningwetgeving.

8.   De lidstaten vereisen dat beheerders van elektriciteitsdistributiesystemen ten minste om de vier jaar, in samenwerking met de beheerders van stadsverwarmings- en -koelingssystemen in hun respectieve gebieden, beoordelen wat het potentieel is voor stadsverwarmings- en -koelingssystemen om balanceringsdiensten en andere systeemgerelateerde diensten te verstrekken, met inbegrip van vraagrespons en opslag van overtollige, elektriciteit uit hernieuwbare bronnen, en of het gebruik van het vastgestelde potentieel efficiënter met bronnen en kosten omgaat dan andere mogelijke oplossingen.

9.   De lidstaten zorgen ervoor dat de rechten van consument en de regels voor het beheer van stadsverwarmings- en -koelingssystemen overeenkomstig dit artikel duidelijk zijn gedefinieerd en ten uitvoer worden gelegd door de bevoegde autoriteit.

10.   Een lidstaat hoeft de leden 2 tot en met 9 van dit artikel niet toe te passen indien:

a)

zijn aandeel stadsverwarming en -koeling op 24 december 2018 minder dan of gelijk aan 2 % van het totale energieverbruik in de verwarmings- en koelingssector bedraagt, of

b)

zijn aandeel stadsverwarming en -koeling is verhoogd tot meer dan 2 % door de ontwikkeling van nieuwe efficiënte stadsverwarming en -koeling op basis van zijn geïntegreerde nationale energie- en klimaatplan op grond van bijlage I bij Verordening (EU) 2018/1999 of de in artikel 15, lid 7, van deze richtlijn, bedoelde beoordeling, of

c)

het aandeel in lid 6 van dit artikel bedoelde systemen meer dan 90 % bedraagt van de totale verkoop van zijn stadsverwarming en -koeling.

Artikel 25

Integratie van hernieuwbare energie in de vervoersector

1.   Om het gebruik van hernieuwbare energie in de vervoersector te integreren, legt elke lidstaat brandstofleveranciers de verplichting op ervoor te zorgen dat het aandeel hernieuwbare energie in het eindverbruik van energie in de vervoersector in 2030 ten minste 14 % bedraagt (minimumaandeel) in overeenstemming met een indicatieve koers die door de lidstaat wordt vastgesteld en volgens de in dit artikel en in artikelen 26 en 27 bepaalde methode wordt berekend. De Commissie beoordeelt deze verplichting, met het oog op de indiening van een wetgevingsvoorstel uiterlijk 2023 voor een verhoging indien er verdere aanzienlijke kostenbesparingen zijn in de productie van hernieuwbare energie, waar nodig, om te voldoen aan de internationale verplichtingen van de Unie voor het koolstofvrij maken of wanneer een aanzienlijke daling van het energieverbruik in de Unie dit rechtvaardigt.

De lidstaten kunnen bij de vaststelling van de verplichting voor brandstofleveranciers overgaan tot vrijstelling van, of een onderscheid maken tussen, verschillende brandstofleveranciers en verschillende energiedragers, waarbij zij ervoor zorgen dat rekening wordt gehouden met de verschillende mate van volwassenheid en de kosten van verschillende technologieën.

Voor de berekening van het in de eerste alinea bedoelde minimumaandeel:

a)

nemen de lidstaten ook hernieuwbare vloeibare en gasvormige transportbrandstoffen van niet-biologische oorsprong in aanmerking wanneer deze worden gebruikt als tussenproduct voor de productie van conventionele brandstoffen, en

b)

kunnen de lidstaten brandstoffen op basis van hergebruikte koolstof in aanmerking nemen.

Binnen het in de eerste alinea bedoelde minimumaandeel dit totale aandeel is bedraagt de bijdrage van geavanceerde biobrandstoffen en biogassen die worden geproduceerd uit in bijlage IX, deel A, vermelde grondstoffen, als een aandeel van het eindverbruik van energie in de vervoerssector ten minste gelijk aan 0,2 % in 2022, ten minste 1 % in 2025 en stijgt ze tot ten minste 3,5 % in 2030.

De lidstaten kunnen brandstofleveranciers die brandstoffen in de vorm van elektriciteit of hernieuwbare vloeibare en gasvormige transportbrandstoffen van niet-biologische oorsprong leveren, vrijstellen van de eis om, met betrekking tot deze brandstoffen, het minimumaandeel te bereiken van energie uit geavanceerde biobrandstoffen en biogassen die worden geproduceerd uit in bijlage IX, deel A, vermelde grondstoffen.

Bij de vaststelling van de in de eerste en vierde alinea bedoelde verplichting kunnen de lidstaten, om te waarborgen dat het daarin vastgestelde aandeel wordt gehaald, onder andere maatregelen treffen met betrekking tot hoeveelheden, energie-inhoud of broeikasgasemissiereducties, mits wordt aangetoond dat de in de eerste en vierde alinea bedoelde minimumaandelen zijn behaald.

2.   De broeikasgasemissiereducties ten gevolge van het gebruik van hernieuwbare vloeibare en gasvormige transportbrandstoffen van niet-biologische oorsprong bedraagt vanaf 1 januari 2021 ten minste 70 %.

Uiterlijk op 1 januari 2021 wordt door de Commissie overeenkomstig artikel 35 een gedelegeerde handeling vastgesteld ter aanvulling van deze richtlijn door de vaststelling van de nodige minimumdrempels voor broeikasgasemissiereductie van brandstoffen op basis van hergebruikte koolstof middels de levenscyclusbeoordeling, waarbij rekening wordt gehouden met de specifieke kenmerken van elke brandstof.

Artikel 26

Specifieke regels voor biobrandstoffen, vloeibare biomassa en biomassabrandstoffen die worden geproduceerd uit voedsel- en voedergewassen

1.   Voor de berekening van het in artikel 7 bedoelde bruto-eindverbruik van energie uit hernieuwbare bronnen in een lidstaat en het in artikel 25, lid 1, eerste alinea, bedoelde minimumaandeel, is het aandeel biobrandstoffen en vloeibare biomassa, en het aandeel in het vervoer verbruikte biomassabrandstoffen, indien geproduceerd uit voedsel- en voedergewassen, maximaal één procentpunt hoger dan het aandeel van dergelijke brandstoffen in het eindverbruik van energie in de weg- en spoorvervoersectoren in 2020 in die lidstaat, met een maximum van 7 % van het eindverbruik van energie in de weg- en spoorvervoersectoren in die lidstaat.

Wanneer dat aandeel kleiner is dan 1 % in een lidstaat, kan het worden verhoogd tot maximaal 2 % van het eindverbruik van energie in de weg- en spoorvervoersectoren.

De lidstaten kunnen een lagere drempel vaststellen en voor de toepassing van artikel 29, lid 1, een onderscheid maken tussen verschillende biobrandstoffen, vloeibare biomassa en biomassabrandstoffen die worden geproduceerd uit voedsel- en voedergewassen, rekening houdend met de best beschikbare gegevens over het effect van indirecte veranderingen in landgebruik. De lidstaten kunnen bijvoorbeeld een lagere drempel vaststellen voor het aandeel biobrandstoffen, vloeibare biomassa en biomassabrandstoffen die worden geproduceerd uit oliehoudende gewassen.

Indien het aandeel biobrandstoffen en vloeibare biomassa, en het aandeel in het vervoer verbruikte biomassabrandstoffen die worden geproduceerd uit voedsel- en voedergewassen in een lidstaat beperkt is tot een aandeel van minder dan 7 % of een lidstaat besluit het aandeel nog verder te beperken, kan die lidstaat het in artikel 25, lid 1, eerste alinea, bedoelde minimumaandeel dienovereenkomstig met ten hoogste 7 procentpunten beperken.

2.   Voor de berekening van het in artikel 7 bedoelde bruto-eindverbruik van energie uit hernieuwbare bronnen in een lidstaat en het in artikel 25, lid 1, eerste alinea, bedoelde minimumaandeel bedraagt het aandeel biobrandstoffen met een hoog risico van indirecte veranderingen in landgebruik waarbij een belangrijke uitbreiding van het productiegebied naar land met hoge koolstofvoorraden waar te nemen valt, niet meer dan het verbruik van dergelijke brandstoffen in die lidstaat in 2019, tenzij zij zijn gecertificeerd als biobrandstoffen, vloeibare biomassa of biomassabrandstoffen met een laag risico op indirecte veranderingen in landgebruik, op grond van dit lid.

Van 31 december 2023 tot en met 31 december 2030 neemt dit maximum geleidelijk af tot 0 %.

De Commissie dient uiterlijk op 1 februari 2019 bij het Europees Parlement en de Raad een verslag in over de stand van zaken omtrent de verhoging van de wereldwijde productie van de relevante voedsel- en voedergewassen.

De Commissie stelt uiterlijk op 1 februari 2019 overeenkomstig artikel 35 een gedelegeerde handeling vast ter aanvulling van deze richtlijn door het vastleggen van de criteria voor de certificering van biobrandstoffen, vloeibare biomassa en biomassabrandstoffen met een laag risico op indirecte veranderingen in landgebruik en voor het bepalen van de grondstoffen met een hoog risico van indirecte veranderingen in landgebruik waarbij een belangrijke uitbreiding van het productiegebied naar land met hoge koolstofvoorraden waar te nemen valt. Het verslag en de bijbehorende gedelegeerde handeling zijn gebaseerd op de best beschikbare wetenschappelijke gegevens.

Uiterlijk op 1 september 2023 evalueert de Commissie op basis van de best beschikbare wetenschappelijke gegevens de in de in de vierde alinea bedoelde gedelegeerde handeling vastgestelde criteria, en stelt zij overeenkomstig artikel 35 gedelegeerde handelingen vast tot, in voorkomend geval, wijziging van die criteria en tot het opnemen van een traject om de bijdrage van biobrandstoffen, vloeibare biomassa en biomassabrandstoffen met een risico van hoge indirecte veranderingen in landgebruik voor biobrandstoffen, die worden geproduceerd uit grondstoffen waarbij een belangrijke uitbreiding van het productiegebied naar land met hoge koolstofvoorraden waar te nemen valt, aan het streefcijfer van de Unie in artikel 3, lid 1, en het minimumaandeel bedoeld in artikel 25, lid 1, eerste alinea, geleidelijk te verlagen.

Artikel 27

Berekeningsvoorschriften inzake de minimumaandelen hernieuwbare energie in de vervoerssector

1.   Voor de berekening van de in artikel 25, lid 1, eerste en vierde alinea, bedoelde minimumaandelen gelden de volgende voorschriften:

a)

voor de berekening van de noemer, zijnde de energie-inhoud van de weg- of spoorvervoersbrandstoffen die worden geleverd voor verbruik of gebruik op de markt, wordt rekening gehouden met benzine, diesel, aardgas, biobrandstoffen, biogas, hernieuwbare vloeibare en gasvormige transportbrandstoffen van niet-biologische oorsprong, brandstoffen op basis van hergebruikte koolstof en aan de weg- en spoorvervoersectoren geleverde elektriciteit;

b)

voor de berekening van de teller, zijnde de hoeveelheid energie uit hernieuwbare bronnen die voor de toepassing van de van artikel 25, lid 1, eerste alinea, in de vervoerssector wordt verbruikt, wordt rekening gehouden met de energie-inhoud van alle soorten energie uit hernieuwbare bronnen die aan alle vervoersectoren worden geleverd, met inbegrip van de aan de weg- en spoorvervoersectoren geleverde hernieuwbare elektriciteit. De lidstaten mogen ook rekening houden met brandstoffen op basis van hergebruikte koolstof.

Voor de berekening van de teller wordt, behalve voor Cyprus en Malta, het aandeel biobrandstoffen en biogassen die worden geproduceerd uit in bijlage IX, deel B, vermelde grondstoffen, beperkt tot 1,7 % van de energie-inhoud van transportbrandstoffen die worden geleverd voor verbruik of gebruik op de markt. De lidstaten kunnen, indien dit kan worden gerechtvaardigd, die beperking wijzigen op grond van de beschikbaarheid van grondstoffen. Enige wijzigingen ter zake moeten worden goedgekeurd door de Commissie.

c)

Voor de berekening van zowel de teller als de noemer worden de waarden met betrekking tot de energie-inhoud van transportbrandstoffen gebruikt als bepaald in bijlage III. Voor het bepalen van de energie-inhoud van transportbrandstoffen die niet in bijlage III zijn opgenomen, gebruiken de lidstaten de desbetreffende ENO-normen voor de bepaling van de calorische waarden van brandstoffen. Indien voor die toepassing geen ENO-norm is vastgesteld, worden de desbetreffende ISO-normen gebruikt. De Commissie is bevoegd overeenkomstig artikel 35 gedelegeerde handelingen vast te stellen ter wijziging van deze richtlijn door de aanpassing aan de technische en wetenschappelijke vooruitgang van de energie-inhoud van transportbrandstoffen als bepaald in bijlage III.

2.   Voor het aantonen dat aan de in artikel 25, lid 1, bedoelde minimumaandelen is voldaan:

a)

mag het aandeel biobrandstoffen en biogas voor vervoer die uit in bijlage IX vermelde grondstoffen worden geproduceerd, geacht worden het dubbele van haar energie-inhoud te zijn;

b)

wordt het aandeel hernieuwbare elektriciteit geacht viermaal haar energie-inhoud te zijn in geval van levering aan wegvoertuigen en kan het geacht worden 1,5 maal haar energie-inhoud te zijn in geval van levering aan spoorvervoer;

c)

met uitzondering van uit voedsel- en voedergewassen geproduceerde brandstoffen, wordt de bijdrage van in de lucht- en scheepvaartsector geleverde brandstoffen geacht 1,2 maal hun energie-inhoud te zijn.

3.   Voor de berekening van het aandeel hernieuwbare elektriciteit in de aan weg- en spoorvoertuigen geleverde elektriciteit te bepalen voor de toepassing van lid 1 van dit artikel, maken de lidstaten gebruik van de periode van twee jaar vóór het jaar waarin de elektriciteit op hun grondgebied is geleverd.

In afwijking van de eerste alinea van dit lid, wordt voor het bepalen van het aandeel elektriciteit voor de toepassing van lid 1 van dit artikel, de elektriciteit die uit een rechtstreekse aansluiting op een hernieuwbare-elektriciteitsopwekkingsinstallatie wordt verkregen en aan wegvoertuigen wordt geleverd, volledig als hernieuwbare elektriciteit geteld.

Om ervoor te zorgen dat aan de verwachte toename van de elektriciteitsvraag in de vervoerssector voorbij het huidige referentiescenario wordt tegemoetgekomen met aanvullende hernieuwbare-energieproductiecapaciteit, ontwikkelt de Commissie een kader voor de additionaliteit in de vervoersector en ontwikkelt zij verschillende opties om het referentieaandeel van de lidstaten te bepalen en de additionaliteit te meten.

Voor de toepassing van dit lid, wanneer elektriciteit wordt gebruikt voor de productie van hernieuwbare vloeibare en gasvormige transportbrandstoffen van niet-biologische oorsprong, hetzij rechtstreeks of voor de productie van tussenproducten, wordt het gemiddelde aandeel elektriciteit uit hernieuwbare bronnen in het land van productie, gemeten twee jaar vóór het jaar in kwestie, gebruikt om het aandeel hernieuwbare energie te bepalen.

Elektriciteit die wordt verkregen uit een rechtstreekse aansluiting van een hernieuwbare-elektriciteitsopwekkingsinstallatie kan evenwel volledig worden meegeteld als hernieuwbare elektriciteit voor de productie van hernieuwbare vloeibare en gasvormige transportbrandstoffen van niet-biologische oorsprong, mits de installatie:

a)

in werking treedt na of tegelijkertijd met de installatie die hernieuwbare vloeibare en gasvormige transportbrandstoffen van niet-biologische oorsprong produceert, en

b)

niet op het net is aangesloten of op het net is aangesloten maar waarvoor kan worden bewezen dat de desbetreffende elektriciteit is verstrekt zonder dat elektriciteit van het net wordt genomen.

Elektriciteit die uit het net wordt genomen, mag als volledig hernieuwbaar worden meegeteld mits die elektriciteit uitsluitend uit hernieuwbare bronnen is geproduceerd en de hernieuwbare kenmerken en andere relevante criteria zijn aangetoond, waarbij ervoor wordt gezorgd dat de hernieuwbare kenmerken van die elektriciteit slechts één keer en slechts in één sector van eindgebruik worden aangevoerd.

De Commissie stelt, uiterlijk op 31 december 2021, overeenkomstig artikel 35 een gedelegeerde handeling vast ter aanvulling van deze richtlijn door de bepaling van een gemeenschappelijke Uniemethode die voorziet in gedetailleerde regels waardoor marktdeelnemers aan de vereisten van de vijfde en zesde alinea van dit lid moeten voldoen.

Artikel 28

Overige bepalingen inzake hernieuwbare energie in de vervoerssector

1.   Om het risico dat afzonderlijke leveringen in de Unie meer dan eens worden aangevoerd, tot een minimum te beperken, versterken de Commissie en de lidstaten de samenwerking tussen de nationale systemen onderling en tussen de nationale systemen en de vrijwillige systemen en certificeringsorganen die overeenkomstig artikel 30zijn ingesteld, waarbij in voorkomend geval ook gegevens worden uitgewisseld. Indien de bevoegde instantie van een lidstaat bedrog vermoedt of constateert, brengt zij, waar passend, de andere lidstaten op de hoogte.

2.   De Commissie zorgt ervoor dat een Uniedatabank wordt opgezet die het mogelijk maakt vloeibare en gasvormige transportbrandstoffen te volgen die in aanmerking komen om te worden meegeteld bij de berekening van de in artikel 27, lid 1, onder b), bedoelde teller of die worden meegenomen voor de in artikel 29, lid 1, eerste alinea, onder a), b) en c), genoemde doeleinden. De lidstaten eisen dat de betrokken marktdeelnemers informatie in die databank invoeren over de transacties en de duurzaamheidskenmerken van die brandstoffen, met inbegrip van hun broeikasgasemissies gedurende de levenscyclus, van hun plaats van productie tot aan de brandstofleverancier die de brandstof in de handel brengt. Een lidstaat kan een nationale databank opzetten die aan de Uniedatabank wordt gekoppeld waarbij ervoor wordt gezorgd dat ingevoerde informatie onmiddellijk tussen de databanken wordt doorgegeven.

De brandstofleveranciers voeren de informatie in de relevante databank in die nodig is om na te gaan of is voldaan aan de voorschriften van artikel 25, lid 1, eerste en vierde alinea.

3.   Uiterlijk op 31 december 2021 nemen de lidstaten maatregelen om ervoor te zorgen dat brandstoffen uit hernieuwbare energiebronnen voor het vervoer beschikbaar zijn, waaronder met betrekking tot openbaar toegankelijke oplaadpunten met hoog vermogen en andere tankinfrastructuur, zoals voorzien in hun nationale beleidskaders overeenkomstig Richtlijn 2014/94/EU.

4.   De lidstaten hebben toegang tot de in lid 2 van dit artikel bedoelde Uniedatabank. Zij nemen de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat de marktdeelnemers de juiste informatie invoeren in de relevante databank. De Commissie verlangt dat in het kader van de systemen waarvoor een besluit op grond van artikel 30, lid 4, van deze richtlijn, moet worden genomen, bij de controle op de naleving van de duurzaamheidscriteria voor biobrandstoffen, vloeibare biomassa en biomassabrandstoffen wordt nagegaan of aan die eis is voldaan en om de twee jaar, geaggregeerde gegevens uit de Uniedatabank worden gepubliceerd, overeenkomstig bijlage VIII van Verordening (EU) 2018/1999.

5.   Uiterlijk op 31 december 2021 stelt de Commissie overeenkomstig artikel 32 uitvoeringshandelingen vast ter aanvulling van deze richtlijn door de specificering van de methode voor het bepalen van het aandeel biobrandstoffen, en biogas voor vervoer, uit biomassa die in een gezamenlijk proces met fossiele brandstoffen worden verwerkt, en door de methode te specificeren voor de beoordeling van broeikasgasemissiereducties door hernieuwbare vloeibare en gasvormige transportbrandstoffen van niet-biologische oorsprong en door brandstoffen op basis van hergebruikte koolstof, die waarborgen dat geen kredieten voor voorkomen emissies worden verstrekt voor CO2voor het afvangen waarvan reeds in het kader van andere wettelijke bepalingen emissiekredieten zijn verstrekt.

6.   Uiterlijk op 25 juni 2019 en elke twee jaar daarna evalueert de Commissie de lijst van grondstoffen in de delen A en B van bijlage IX met het oog op het toevoegen van grondstoffen overeenkomstig de in de derde alinea vastgestelde beginselen.

De Commissie is bevoegd gedelegeerde handelingen overeenkomstig artikel 35 vast te stellen om de lijst van grondstoffen in de delen A en B van bijlage IX te wijzigen door het toevoegen, maar niet schrappen, van grondstoffen. Grondstoffen die alleen door middel van geavanceerde technologie kunnen worden verwerkt, worden toegevoegd aan deel A van bijlage IX. Grondstoffen die kunnen worden verwerkt in biobrandstoffen, of biogas voor vervoer, door middel van volwassen technologieën, worden toegevoegd aan deel B van bijlage IX.

Dergelijke gedelegeerde handelingen zijn gebaseerd op een analyse van het potentieel van de grondstof om als grondstof voor de productie van biobrandstoffen en biogas voor vervoer te dienen, rekening houdend met:

a)

de in Richtlijn 2008/89/EG bepaalde beginselen van de circulaire economie en de afvalhiërarchie bepaald;

b)

de in artikel 29, leden 2 tot en met 7, bepaalde duurzaamheidscriteria van de Unie;

c)

de noodzaak aanzienlijk verstorende effecten op markten voor (bij)producten, afvalstoffen of residuen te voorkomen;

d)

het potentieel om, vergeleken met fossiele brandstoffen en op basis van een levenscyclusbeoordeling van emissies, substantiële broeikasgasemissiereducties op te leveren;

e)

de noodzaak negatieve gevolgen voor het milieu en de biodiversiteit te voorkomen;

f)

de noodzaak geen extra vraag naar land te veroorzaken.

7.   Uiterlijk op 31 december 2025 beoordeelt de Commissie, in het kader van de tweejaarlijkse beoordeling van de gemaakte vooruitgang op grond van Verordening (EU) 2018/1999, of de in artikel 25, lid 1, vierde alinea, vastgelegde verplichting met betrekking tot geavanceerde biobrandstoffen en biogassen die worden geproduceerd uit in bijlage IX, deel A, vermelde grondstoffen, daadwerkelijk innovatie stimuleert en tot reductie van broeikasgasemissiereducties in de vervoersector leidt. Bij die beoordeling wordt ook door de Commissie nagegaan of met de toepassing van dit artikel inderdaad wordt voorkomen dat hernieuwbare energie dubbel wordt geteld.

Indien nodig dient de Commissie een wetgevingsvoorstel in tot wijziging van de in artikel 25, lid 1, vierde alinea bedoelde verplichting met betrekking tot geavanceerde biobrandstoffen en biogassen die worden geproduceerd uit in bijlage IX, deel A, vermelde grondstoffen.

Artikel 29

Duurzaamheids- en broeikasgasemissiereductiecriteria voor biobrandstoffen, vloeibare biomassa en biomassabrandstoffen

1.   Energie uit biobrandstoffen, vloeibare biomassa en biomassabrandstoffen wordt enkel in aanmerking genomen voor de onder a), b) en c) van deze alinea genoemde doeleinden, indien ze voldoen aan de in de in de leden 2 tot en met 7, en lid 10, bepaalde duurzaamheids- en broeikasgasemissiereductiecriteria:

a)

het bijdragen aan het in artikel 3, lid 1, vastgestelde streefcijfer van de Unie en de aandelen hernieuwbare energie van de lidstaten;

b)

het meten van de naleving van de verplichtingen tot het gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen, met inbegrip van de verplichting van artikel 25;

c)

het in aanmerking komen voor financiële steun voor het verbruik van biobrandstoffen, vloeibare biomassa en biomassabrandstoffen.

Biobrandstoffen, vloeibare biomassa en biomassabrandstoffen die vervaardigd zijn uit niet van landbouw, aquacultuur, visserij of bosbouw afkomstige afvalstoffen en residuen hoeven, om in aanmerking te worden genomen voor de in de eerste alinea, onder a), b) en c), genoemde doeleinden alleen te voldoen aan de in lid 10 bepaalde broeikasgasemissiereductiecriteria. Deze alinea is ook van toepassing op afvalstoffen en residuen die in een product zijn verwerkt alvorens zij verder worden verwerkt in biobrandstoffen, vloeibare biomassa en biomassabrandstoffen.

De in lid 10 bepaalde broeikasgasemissiereductiecriteria gelden niet voor elektriciteit, verwarming en koeling die worden geproduceerd uit vast stedelijk afval.

Biomassabrandstoffen voldoen aan de in de leden 2 tot en met 7 en lid 10 bepaalde duurzaamheids- en broeikasgasemissiereductiecriteria indien zij worden gebruikt in installaties voor de productie van elektriciteit, verwarming en koeling of brandstoffen, met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van 20 MW of meer in het geval van vaste biomassabrandstoffen, of met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van 2 MW of meer in het geval van gasvormige biomassabrandstoffen. De lidstaten kunnen de duurzaamheids- en broeikasgasemissiereductiecriteria toepassen op installaties met een lager totaal nominaal thermisch ingangsvermogen.

De in de leden 2 tot en met 7 en lid 10 bepaalde duurzaamheids- en broeikasgasemissiereductiecriteria gelden ongeacht de geografische herkomst van de biomassa.

2.   Biobrandstoffen, vloeibare biomassa en biomassabrandstoffen die worden geproduceerd uit niet uit bosbouw maar uit landbouwgrond afkomstige afvalstoffen en residuen worden alleen in aanmerking genomen voor de in lid 1, eerste alinea, onder a), b) en c), genoemde doeleinden indien de exploitanten of nationale autoriteiten toezicht- of beheerplannen hebben om de effecten op de bodemkwaliteit en de koolstof in de bodem aan te pakken. Informatie over hoe op die effecten wordt toegezien en hoe zij worden beheerd wordt bekendgemaakt overeenkomstig artikel 30, lid 3.

3.   De biobrandstoffen, vloeibare biomassa en biomassabrandstoffen uit agrarische biomassa die in aanmerking worden genomen voor de in lid 1, eerste alinea, onder a), b) en c), bedoelde doeleinden mogen niet geproduceerd zijn uit grondstoffen verkregen van land met een hoge biodiversiteitswaarde, d.w.z. land dat in of na januari 2008 een van de hierna vermelde statussen had, ongeacht of het die status nog steeds heeft:

a)

oerbos en andere beboste gronden, d.w.z. bos en andere beboste gronden met inheemse soorten, waar geen duidelijk zichtbare tekenen van menselijke activiteiten zijn en de ecologische processen niet in aanzienlijke mate zijn verstoord;

b)

bos met grote biodiversiteit en andere beboste grond die rijk is aan soorten en niet is aangetast, of die door de betrokken bevoegde autoriteit is aangemerkt als grond met grote biodiversiteit, tenzij wordt aangetoond dat de productie van de grondstof in kwestie geen invloed heeft op die natuurbeschermingsdoeleinden;

c)

gebieden die:

i)

bij wet of door de betrokken bevoegde autoriteiten voor natuurbeschermingsdoeleinden zijn aangewezen, of

ii)

voor de bescherming van zeldzame, kwetsbare of bedreigde ecosystemen of soorten die bij internationale overeenkomst zijn erkend of opgenomen zijn op lijsten van intergouvernementele organisaties of van de International Union for the Conservation of Nature, zijn aangewezen, mits die gebieden zijn erkend overeenkomstig artikel 30, lid 4, eerste alinea;

tenzij wordt aangetoond dat de productie van de grondstof in kwestie geen invloed heeft op die natuurbeschermingsdoeleinden;

d)

grasland met grote biodiversiteit van meer dan een hectare dat:

i)

natuurlijk is, d.w.z. grasland dat zonder menselijk ingrijpen grasland zou blijven en dat zijn natuurlijke soortensamenstelling en ecologische kenmerken en processen behoudt, of

ii)

niet-natuurlijk is, d.w.z. grasland dat zonder menselijk ingrijpen zou ophouden grasland te zijn, dat rijk is aan soorten en niet is aangetast en door de relevante bevoegde autoriteit is aangemerkt als grasland met grote biodiversiteit, tenzij is aangetoond dat de oogst van de grondstoffen noodzakelijk is voor het behoud van de status van grasland met grote biodiversiteit.

De Commissie kan uitvoeringshandelingen vaststellen, om de criteria nader te specificeren om te bepalen welke graslanden onder de eerste alinea van dit lid, onder d), vallen. Die uitvoeringshandelingen worden vastgesteld volgens de in artikel 34, lid 3, bedoelde onderzoeksprocedure.

4.   De biobrandstoffen, vloeibare biomassa en biomassabrandstoffen uit agrarische biomassa die in aanmerking worden genomen voor de in lid 1, eerste alinea, onder a), b) en c), bedoelde doeleinden mogen niet geproduceerd zijn uit grondstoffen verkregen van land met hoge koolstofvoorraden, d.w.z. land dat in januari 2008 een van de hierna vermelde statussen had maar deze status niet langer heeft:

a)

waterrijke gebieden, d.w.z. land dat permanent of tijdens een groot gedeelte van het jaar onder water staat of verzadigd is met water;

b)

permanent beboste gebieden, d.w.z. gebieden van meer dan een hectare met bomen van hoger dan vijf meter en een bedekkingsgraad van meer dan 30 %, of bomen die deze drempels ter plaatse kunnen bereiken;

c)

gebieden van meer dan een hectare met bomen van hoger dan vijf meter en een bedekkingsgraad van 10 tot 30 %, of bomen die deze drempels ter plaatse kunnen bereiken, tenzij aangetoond wordt dat de voor en na omschakeling aanwezige koolstofvoorraden van een zodanige omvang zijn dat bij toepassing van de in bijlage V, deel C, vastgestelde methode aan de voorwaarden van lid 10 van dit artikel zou zijn voldaan.

De bepalingen van dit lid zijn niet van toepassing op land dat, op het tijdstip dat de grondstof werd verkregen, dezelfde status had als in januari 2008.

5.   Biobrandstoffen, vloeibare biomassa en biomassabrandstoffen uit agrarische biomassa die in aanmerking worden genomen voor de in lid 1, eerste alinea, onder a), b) en c), bedoelde doeleinden, mogen niet zijn geproduceerd uit grondstoffen verkregen van land dat in januari 2008 veengebied was, tenzij wordt aangetoond dat de teelt en oogst van die grondstof geen ontwatering van een voorheen niet-ontwaterde bodem met zich meebrengen.

6.   De biobrandstoffen, vloeibare biomassa en biomassabrandstoffen uit bosbiomassa die in aanmerking worden genomen voor de in lid 1, eerste alinea, onder a), b) en c), bedoelde doeleinden voldoen aan de volgende criteria om het risico op het gebruik van bosbiomassa uit niet-duurzame productie tot een minimum te beperken:

a)

in het land waar de bosbiomassa is geoogst, is nationale of subnationale wetgeving van kracht die van toepassing is op de oogst, alsmede toezichts- en handhavingssystemen die ervoor zorgen dat:

i)

de activiteiten met betrekking tot het oogsten wettig zijn,

ii)

de gebieden waar is geoogst, worden herbebost,

iii)

gebieden die bij internationaal of nationaal recht of door de desbetreffende bevoegde autoriteit zijn aangewezen voor natuurbeschermingsdoeleinden, met inbegrip van waterrijke gebieden en veengebieden, worden beschermd,

iv)

het oogsten op een zodanige wijze wordt uitgevoerd dat de bodemkwaliteit en de biodiversiteit in stand worden gehouden, teneinde de nadelige effecten tot een minimum te beperken, en

v)

er zodanig wordt geoogst dat de productiecapaciteit van het bos op lange termijn behouden blijft of vergroot wordt;

b)

wanneer geen in dit lid, onder a), bedoeld bewijs beschikbaar, worden biobrandstoffen, vloeibare biomassa en biomassabrandstoffen uit bosbiomassa in aanmerking genomen voor de in lid 1, eerste alinea, onder a), b) en c), bedoelde doeleinden, indien op het niveau van het oorsprongsgebied van het bos beheersystemen voorhanden zijn waarbij ervoor gezorgd wordt dat:

i)

de oogstactiviteiten rechtmatig zijn,

ii)

de gebieden waar is geoogst worden herbebost,

iii)

gebieden die bij internationaal of nationaal recht of door de desbetreffende bevoegde autoriteit zijn aangewezen voor natuurbeschermingsdoeleinden, met inbegrip van waterrijke gebieden en veengebieden, worden beschermd, tenzij wordt aangetoond dat de oogst van die grondstof geen invloed heeft op die natuurbeschermingsdoeleinden,

iv)

het oogsten op een zodanige wijze wordt uitgevoerd dat de bodemkwaliteit en de biodiversiteit in stand worden gehouden om negatieve effecten tot een minimum te beperken, en

v)

er zodanig wordt geoogst dat de productiecapaciteit van het bos op lange termijn behouden blijft of vergroot wordt.

7.   De biobrandstoffen, vloeibare biomassa en biomassabrandstoffen uit bosbiomassa die in aanmerking worden genomen voor de in lid 1, eerste alinea, onder a), b) en c), bedoelde doeleinden voldoen aan de volgende eisen inzake landgebruik, wijzigingen in het landgebruik en bosbouw (LULUCF):

a)

het land waaruit de bosbiomassa afkomstig is of de regionale organisatie voor economische integratie waaronder de bosbiomassa valt moet:

i)

een partij zijn bij de Overeenkomst van Parijs,

ii)

een nationaal bepaalde bijdrage (NDC) geleverd hebben aan het Raamverdrag van de Verenigde Naties inzake klimaatverandering (UNFCCC), die betrekking heeft op emissies en verwijderingen van landbouw, bosbouw en landgebruik om ervoor te zorgen dat wijzigingen in de koolstofvoorraad die verband houden met de oogst van biomassa meegeteld worden voor het in de NDC gespecificeerde streefcijfer van het land voor het verminderen of beperken van broeikasgasemissies, of

iii)

er nationale of subnationale wetgeving is, overeenkomstig artikel 5 van de Overeenkomst van Parijs, die van toepassing is op de oogst, met het oog op instandhouding en versterking van koolstofvoorraden en -putten, en die aantoont dat de in de LULUCF-sector gerapporteerde emissies niet hoger liggen dan de verwijderingen;

b)

indien geen in dit lid, onder a), bedoeld bewijs beschikbaar is worden biobrandstoffen, vloeibare biomassa en biomassabrandstoffen uit bosbiomassa in aanmerking genomen voor de in lid 1, eerste alinea, onder a), b) en c), bedoelde doeleindenindien op het niveau van het oorsprongsgebied van het bos beheersystemen voorhanden zijn om ervoor te zorgen dat de niveaus van de koolstofvoorraden en -putten in het bos voor lange termijn worden gehandhaafd of versterkt.

8.   Uiterlijk op 31 januari 2021 stelt de Commissie uitvoeringshandelingen vast ter invoering van operationele richtsnoeren over het bewijs dat is voldaan aan de in de leden 6 en 7 van dit artikel vastgestelde criteria. Die uitvoeringshandelingen worden vastgesteld volgens de in artikel 34, lid 3, bedoelde onderzoeksprocedure.

9.   Uiterlijk op 31 december 2026 beoordeelt de Commissie op basis van de beschikbare gegevens of de in de leden 6 en 7 vastgestelde criteria op doeltreffende wijze het risico op het gebruik van bosbiomassa uit niet-duurzame productie tot een minimum beperken en voldoen aan de LULUCF-criteria.

Indien nodig dient de Commissie een wetgevingsvoorstel in tot wijziging van de in de leden 6 en 7 vastgestelde criteria voor de periode na 2030.

10.   Om voor de in lid 1 bedoelde doeleinden in aanmerking te worden genomen, bedraagt de broeikasgasemissiereductie ten gevolge van het gebruik van biobrandstoffen, vloeibare biomassa en biomassabrandstoffen:

a)

ten minste 50 % voor biobrandstoffen, biogas dat wordt verbruikt in de vervoerssector en vloeibare biomassa die worden geproduceerd in installaties die operationeel waren op of vóór 5 oktober 2015;

b)

ten minste 60 % voor biobrandstoffen, biogas dat wordt verbruikt in de vervoerssector en vloeibare biomassa die worden geproduceerd in installaties die operationeel zijn vanaf 5 oktober 2015 tot 31 december 2020;

c)

ten minste 65 % voor biobrandstoffen, biogas dat wordt verbruikt in de vervoerssector en vloeibare biomassa die worden geproduceerd in installaties die operationeel zijn na 1 januari 2021;

d)

ten minste 70 % voor de productie van elektriciteit, verwarming en koeling uit biomassabrandstoffen die worden gebruikt in installaties die operationeel zijn na 1 januari 2021 tot 31 december 2025, en ten minste 80 % voor installaties die operationeel zijn na 1 januari 2026.

Een installatie wordt geacht operationeel te zijn zodra de fysieke productie van biobrandstoffen, biogas dat wordt verbruikt in de vervoerssector, en vloeibare biomassa, en de fysieke productie van verwarming en koeling, en uit biomassabrandstoffen, is gestart.

De broeikasgasemissiereductie door het gebruik van biobrandstoffen, biogas dat wordt verbruikt in de vervoerssector, vloeibare biomassa en biomassabrandstoffen die worden gebruikt in installaties die verwarming, koeling en elektriciteit produceren, wordt berekend overeenkomstig artikel 31, lid 1.

11.   Elektriciteit uit biomassabrandstoffen wordt alleen in aanmerking worden genomen voor de in lid 1, eerste alinea, onder a), b) en c), bedoelde doeleinden als ze aan één of meer van de volgende eisen voldoet:

a)

ze is geproduceerd in installaties met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van minder dan 50 MW, of

b)

ze is, voor installaties met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen tussen 50 en 100 MW, geproduceerd met hoogrenderende warmtekrachtkoppelingtechnologie, of in alleen op elektriciteit werkende installaties, die voldoen aan een met de best beschikbare technieken geassocieerd energie-efficiëntieniveau (BBT-GEEN's) zoals gedefinieerd in Uitvoeringsbesluit (EU) 2017/1442 van de Commissie (26);

c)

ze is, voor installaties met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van meer dan 100 MW, geproduceerd met ofwel hoogrenderende warmtekrachtkoppelingtechnologie, of ze is, in alleen op elektriciteit werkende installaties die een netto elektrische efficiëntie behalen van ten minste 36 %;

d)

ze is geproduceerd uit biomassa gecombineerd met afvang en opslag van CO2.

Voor de in dit artikel, lid 1, eerste alinea, onder a), b) en c), bedoelde doeleinden worden op elektriciteit werkende installaties alleen in aanmerking genomen indien zij fossiele brandstoffen niet als voornaamste brandstof gebruiken en alleen indien er geen kosteneffectief potentieel voor de toepassing van hoogrenderende warmtekrachtkoppelingstechnologie is volgens de beoordeling overeenkomstig artikel 14 van Richtlijn 2012/27/EU.

Voor de toepassing van lid 1, eerste alinea, onder a) en b), van dit artikel is dit lid alleen van toepassing op installaties die na 25 december 2021 operationeel zijn of worden omgebouwd voor het gebruik van biomassabrandstoffen. Voor de toepassing van lid 1, eerste alinea, onder c), van dit artikel, laat dit lid de steun die wordt verleend in het kader van steunregelingen overeenkomstig artikel 4 die uiterlijk 25 december 2021 worden goedgekeurd, onverlet.

De lidstaten kunnen voor installaties met een lagere nominaal thermisch ingangsvermogen strengere energie-efficiëntie-eisen inzake toepassen dan die bedoeld in de eerste alinea.

De eerste alinea is niet van toepassing op elektriciteit van installaties die het onderwerp zijn van een specifieke kennisgeving van een lidstaat aan de Commissie, waarin het bestaan van risico's voor de voorzieningszekerheid van elektriciteit terdege wordt onderbouwd. De Commissie beoordeelt de kennisgeving en neemt een besluit met inachtneming van de daarin opgenomen elementen.

12.   Voor de in lid 1, eerste alinea, onder a), b) en c), bedoelde doeleinden, en onverminderd de artikelen 25 en 26, weigeren de lidstaten niet om overeenkomstig dit artikel verkregen biobrandstoffen, vloeibare biomassa en biomassabrandstoffen in aanmerking te nemen om andere duurzaamheidsredenen. Dit lid laat overheidssteun die is toegekend uit hoofde van steunregelingen die zijn goedgekeurd vóór 24 december 2018, onverlet.

13.   Voor de in lid 1, eerste alinea, onder c), van dit artikel bedoelde doeleinden, mogen de lidstaten, gedurende een beperkte periode afwijken van de in de leden 2 tot en met 7 en de leden 10 en 11 van dit artikel vastgelegde criteria door het vaststellen van verschillende criteria voor:

a)

installaties in de in artikel 349 VWEU bedoelde ultraperifere gebieden, voor zover dergelijke installaties elektriciteit, verwarming of koeling uit biomassabrandstoffen produceren, en

b)

biomassabrandstoffen in de in deze alinea, onder a), bedoelde installaties ongeacht waar die biomassa haar oorsprong vindt, op voorwaarde dat die criteria objectief gerechtvaardigd zijn omdat zij tot doel hebben te zorgen voor de soepele invoering van de in de leden 2 tot en met 7 en leden 10 en 11 van dit artikel vastgelegde criteria, en dat daardoor de overgang van fossiele brandstoffen naar duurzame biomassabrandstoffen wordt gestimuleerd.

De desbetreffende lidstaat deelt de verschillende in dit lid bedoelde criteria aan de Commissie mee door middel van een afzonderlijke kennisgeving.

14.   Voor de in lid 1, eerste alinea, onder a), b) en c), bedoelde doeleinden kunnen de lidstaten aanvullende duurzaamheidscriteria voor biomassabrandstoffen vaststellen.

Uiterlijk op 31 december 2026 beoordeelt de Commissie de gevolgen die dergelijke aanvullende criteria kunnen hebben op de interne markt, indien nodig vergezeld van een voorstel tot harmonisering daarvan.

Artikel 30

Verificatie van de naleving van de duurzaamheids- en broeikasgasemissiereductiecriteria

1.   Wanneer biobrandstoffen, vloeibare biomassa, biomassabrandstoffen of andere brandstoffen die in aanmerking komen om te worden meegeteld bij de berekening van de in artikel 27, lid 1, onder b), bedoelde teller, in aanmerking moeten worden genomen voor de in de artikelen 23 en 25 en in artikel 29, lid 1, eerste alinea, onder a), b) en c), bedoelde doeleinden, verplichten de lidstaten de marktdeelnemers om aan te tonen dat voldaan is aan de in de artikel 29, leden 2 tot en met 7, en lid 10, vastgestelde duurzaamheids- en broeikasgasemissiereductiecriteria. Zij verplichten de marktdeelnemers daartoe gebruik te maken van een massabalanssysteem dat:

a)

toelaat leveringen van grondstoffen of brandstoffen met verschillende duurzaamheids- en broeikasgasemissiereductiekenmerken te mengen, bijvoorbeeld in een container, verwerkings- of logistieke faciliteit of transmissie- en distributie-infrastructuur of -locatie;

b)

toelaat leveringen van grondstoffen met verschillende energie-inhoud te mengen met het oog op de verdere verwerking, mits de omvang van de leveringen aan de energie-inhoud ervan is aangepast;

c)

vereist dat informatie over de duurzaamheids- en broeikasgasemissiereductiekenmerken en de omvang van de onder a) bedoelde leveringen aan het mengsel toegewezen blijven, en

d)

bepaalt dat de som van alle leveringen die uit het mengsel zijn gehaald dezelfde duurzaamheidscriteria heeft, in dezelfde hoeveelheden, als de som van alle leveringen die aan het mengsel worden toegevoegd en vereist dat die balans binnen een passende tijdsduur wordt bereikt.

Het massabalanssysteem zorgt ervoor dat elke levering slechts éénmaal onder artikel 7, lid 1, eerste alinea, a), b) of c), geteld wordt voor het berekenen van het bruto-eindverbruik van energie uit hernieuwbare bronnen en bevat informatie over de al dan niet geboden ondersteuning voor de productie van die levering en, in voorkomend geval, over het type steunverlening.

2.   Wanneer een levering wordt verwerkt, wordt de informatie over de duurzaamheids- en broeikasgasemissiereductiekenmerken aangepast en toegewezen aan de verkregen output overeenkomstig de volgende regels:

a)

als de verwerking van een levering grondstoffen slechts leidt tot één output die bedoeld is voor de productie van biobrandstoffen, vloeibare biomassa of biomassabrandstoffen, hernieuwbare vloeibare en gasvormige transportbrandstoffen van niet-biologische oorsprong, of brandstoffen op basis van hergebruikte koolstof, worden de omvang van de levering en de desbetreffende duurzaamheids- en broeikasgasemissiereductiekenmerken aangepast door toepassing van een omzettingsfactor die de verhouding weergeeft tussen de massa van de output die bestemd is voor dergelijke productie, en de massa van de grondstof vóór verwerking;

b)

als de verwerking van een levering grondstoffen leidt tot meer dan één output die bedoeld is voor de productie van biobrandstoffen, vloeibare biomassa, of biomassabrandstoffen, hernieuwbare vloeibare en gasvormige transportbrandstoffen van niet-biologische oorsprong, of brandstoffen op basis van hergebruikte koolstof, wordt voor elke output een afzonderlijke omzettingsfactor toegepast en een afzonderlijke massabalans gebruikt.

3.   De lidstaten nemen maatregelen om ervoor te zorgen dat marktdeelnemers betrouwbare informatie over de naleving van de in, en op grond van, artikel 25, lid 2, vastgestelde broeikasgasemissiedrempels en van de in artikel 29, leden 2 tot en met 7, en lid 10, vastgestelde duurzaamheids- en broeikasgasemissiereductiecriteria indienen, en dat de marktdeelnemers de gegevens die gebruikt zijn om die informatie op te stellen, op verzoek ter beschikking van de betrokken lidstaat stellen. De lidstaten verplichten de marktdeelnemers om een passende norm op te stellen voor onafhankelijke audits van de door hen ingediende informatie, en om aan te tonen dat dit gebeurd is. Voor de naleving van artikel 29, lid 6, onder a), en artikel 29, lid 7, onder a), mag gebruik worden gemaakt van audits door eerste of door tweede partijen tot aan het eerste verzamelpunt van de bosbiomassa. Tijdens de audits moet worden nagegaan of de door de marktdeelnemers gebruikte systemen nauwkeurig en betrouwbaar zijn en bestand zijn tegen fraude, met inbegrip van een controle om te waarborgen dat materialen niet opzettelijk worden gewijzigd of verwijderd opdat de levering of een deel ervan, een afvalstof of residu kan worden. Voorts worden ook de frequentie en de methode van de steekproeftrekking gecontroleerd en wordt de robuustheid van de gegevens beoordeeld.

De in dit lid neergelegde verplichtingen zijn van toepassing ongeacht of de biobrandstoffen, vloeibare biomassa, biomassabrandstoffen, hernieuwbare vloeibare en gasvormige transportbrandstoffen van niet-biologische oorsprong, of brandstoffen op basis van hergebruikte koolstof in de Unie geproduceerd dan wel ingevoerd zijn. Informatie betreffende de geografische oorsprong en type grondstof van biobrandstoffen, vloeibare biomassa en biomassabrandstoffen per brandstofleverancier wordt voor de consumenten beschikbaar gesteld op de websites van marktdeelnemers, leveranciers of de relevante bevoegde autoriteiten en jaarlijks bijgewerkt.

De lidstaten dienen de in de eerste alinea van dit lid bedoelde informatie in geaggregeerde vorm in bij de Commissie, die deze informatie bekend zal maken op het in artikel 28 van Verordening (EU) 2018/1999 bedoelde elektronisch rapporteringsplatform, en wel in samengevatte vorm en met behoud van de vertrouwelijkheid van commercieel gevoelige informatie.

4.   De Commissie kan besluiten dat vrijwillige nationale of internationale systemen waarbij normen worden bepaald voor de productie van biobrandstoffen, vloeibare biomassa of biomassabrandstoffen, of andere brandstoffen die in aanmerking komen om te worden meegeteld bij de berekening van de in artikel 27, lid 1, onder b), bedoelde teller, accurate gegevens over broeikasgasemissiereducties verschaffen met het oog op de toepassing van artikel 25, lid 2, en artikel 29, lid 10, aantonen dat artikel 27, lid 3, en artikel 28, leden 2 en 4, zijn nageleefd of aantonen dat leveringen van biobrandstoffen, vloeibare biomassa of biomassabrandstoffen voldoen aan de in artikel 29, leden 2 tot en met 7, vastgestelde duurzaamheidscriteria van. Om aan te tonen dat is voldaan aan de in artikel 29, leden 6 en 7, vastgestelde criteria, kunnen marktdeelnemers het vereiste bewijs rechtstreeks op het niveau van het oorsprongsgebied verstrekken. Voor de toepassing van artikel 29, lid 3, eerste alinea, onder c), ii), kan de Commissie tevens gebieden voor de bescherming van zeldzame, kwetsbare of bedreigde ecosystemen of soorten erkennen die bij internationale overeenkomsten zijn erkend of die zijn opgenomen in lijsten van intergouvernementele organisaties of de Internationale Unie voor behoud van de natuur en de natuurlijke hulpbronnen.

De Commissie kan besluiten dat die systemen accurate informatie bevatten over de maatregelen die zijn genomen voor de bescherming van bodem, water en lucht, het herstel van aangetast land en het vermijden van overmatig watergebruik in gebieden waar water schaars is, alsmede voor de certificering van biobrandstoffen, vloeibare biomassa en biomassabrandstoffen met een laag risico op indirecte veranderingen in landgebruik.

5.   De Commissie stelt uit hoofde van lid 4 van dit artikel genomen besluiten vast door middel van uitvoeringshandelingen. Die uitvoeringshandelingen worden vastgesteld volgens de in artikel 34, lid 3, bedoelde onderzoeksprocedure. Dergelijke besluiten blijven hoogstens vijf jaar geldig.

De Commissie verlangt dat van elk vrijwillig systeem met betrekking waartoe uit hoofde van lid 4 een besluit is vastgesteld elk jaar uiterlijk op 30 april bij haar een verslag wordt ingediend over elk van de in bijlage IX bij Verordening (EU) 2018/1999 vermelde punten. Het verslag heeft betrekking op het voorgaande kalenderjaar. Het vereiste om een verslag in te dienen geldt uitsluitend voor vrijwillige systemen die gedurende ten minste twaalf maanden hebben gewerkt.

De Commissie stelt de in het kader van de vrijwillige systemen opgestelde verslagen in geaggregeerde of, waar dienstig, volledige vorm beschikbaar op het in artikel 28 van Verordening (EU) 2018/1999 bedoelde elektronisch rapporteringsplatform.

6.   De lidstaten kunnen nationale systemen instellen waarmee de naleving van de in artikel 29, leden 2 tot en met 7, en lid 10, vastgestelde duurzaamheids- en broeikasgasemissiereductiecriteria, en van de krachtens artikel 25, lid 2,vastgestelde broeikasgasemissiereductiedrempels voor hernieuwbare vloeibare en gasvormige transportbrandstoffen van niet-biologische oorsprong en brandstoffen op basis van hergebruikte koolstof, en overeenkomstig artikel 28, lid 5, wordt gecontroleerd in de gehele bewakingsketen; zij betrekken daarbij de bevoegde nationale instanties.

Een lidstaat kan een dergelijk nationaal systeem aanmelden bij de Commissie. De Commissie geeft voorrang aan de beoordeling van een dusdanig aangemeld systeem teneinde de wederzijdse bilaterale en multilaterale erkenning van systemen voor de controle van de naleving van de duurzaamheids- en broeikasgasemissiereductiecriteria voor biobrandstoffen, vloeibare biomassa en biomassabrandstoffen en van de broeikasgasemissiereductiedrempels voor andere brandstoffen die voor de in artikel 27, lid 1, onder b), bedoelde teller meegeteld mogen worden, te vergemakkelijken. De Commissie kan door middel van uitvoeringshandelingen besluiten of een dusdanig aangemeld nationaal systeem voldoet aan de in deze richtlijn bepaalde voorwaarden. Die uitvoeringshandelingen worden vastgesteld overeenkomstig de in artikel 34, lid 3, bedoelde onderzoeksprocedure.

Als het besluit positief is, kunnen overeenkomstig dit artikel ingestelde systemen de wederzijdse erkenning van, het systeem van die lidstaat met betrekking tot de controle van de naleving van de in artikel 29, leden 2 tot en met 7, en lid 10 vastgestelde duurzaamheids- en broeikasgasemissiereductiecriteria en de in, en op grond van, artikel 25, lid 2, vastgestelde broeikasgasemissiereductiedrempels niet weigeren.

7.   De Commissie neemt enkel besluiten uit hoofde van lid 4 als het systeem in kwestie voldoet aan passende normen inzake betrouwbaarheid, transparantie en onafhankelijke audits en toereikende garanties biedt dat geen materialen doelbewust zijn gewijzigd of verwijderd opdat de levering of een deel ervan onder bijlage IX zou vallen. Systemen voor het meten van broeikasgasemissiereducties voldoen ook aan de methodologische eisen van bijlage V of VI. De lijsten van in artikel 29, lid 3, eerste alinea, onder c), ii), bedoelde gebieden met een grote biodiversiteit voldoen aan passende normen inzake objectiviteit en coherentie met op internationaal niveau erkende standaarden en voorzien in beroepsprocedures.

De in lid 4 bedoelde vrijwillige systemen maken ten minste jaarlijks een lijst van hun voor onafhankelijke audits gebruikte certificeringsorganen bekend en vermelden daarbij voor elk certificeringsorgaan door welke entiteit of nationale overheidsinstantie het is erkend, en onder het toezicht van welke entiteit of nationale overheidsinstantie het staat.

8.   Om ervoor te zorgen dat op een efficiënte en geharmoniseerde manier wordt gecontroleerd of de duurzaamheids- en broeikasgasemissiereductiecriteria worden nageleefd, evenals de bepalingen inzake biobrandstoffen, vloeibare biomassa en biomassabrandstoffen met een laag dan wel hoog risico op directe en indirecte veranderingen in landgebruik, en met name ten behoeve van fraudepreventie stelt de Commissie uitvoeringshandelingen vast met nadere uitvoeringsbepalingen, met inbegrip van passende normen voor betrouwbaarheid, transparantie en onafhankelijke audits, en verplicht zij alle vrijwillige systemen ertoe die normen toe te passen. Die uitvoeringshandelingen worden vastgesteld overeenkomstig de in artikel 34, lid 3, bedoelde onderzoeksprocedure.

Bij die uitvoeringshandelingen besteedt de Commissie bijzondere aandacht aan de noodzaak om de administratieve lasten tot een minimum te beperken. In dergelijke uitvoeringshandelingen wordt een tijdpad vastgesteld waarbinnen de vrijwillige systemen de normen geïmplementeerd moeten hebben. De Commissie kan besluiten op grond van lid 4 tot erkenning van vrijwillige systemen intrekken indien zij die normen niet binnen het daarvoor gestelde tijdpad hebben geïmplementeerd. Indien een lidstaat bezorgdheid uit dat een vrijwillig systeem niet functioneert overeenkomstig de normen voor betrouwbaarheid, transparantie en onafhankelijke audits die de basis vormen voor besluiten uit hoofde van lid 4, onderzoekt de Commissie de aangelegenheid en treedt zij op passende wijze op.

9.   Als een marktdeelnemer bewijsmiddelen of gegevens indient die zijn verkregen overeenkomstig een systeem waarvoor een in lid 4 of lid 6 bedoeld besluit is genomen, mag een lidstaat de leverancier, voor zover dat besluit van toepassing is, niet verplichten om verder aan te tonen dat hij voldoet aan de in artikel 29, leden 2 tot en met 7, en lid 10, vastgestelde duurzaamheids- en broeikasgasemissiereductiecriteria.

De bevoegde instanties van de lidstaten houden toezicht op de werking van de certificeringsorganen die in het kader van een vrijwillig systeem onafhankelijke audits uitvoeren. Op verzoek van de bevoegde instanties leggen de certificeringsorganen alle relevante informatie over die noodzakelijk is voor het toezicht op de werking, met inbegrip van de precieze datum, tijdstip en locatie van de audits. Indien de lidstaten problemen in verband met non-conformiteit constateren, brengen zij het vrijwillig systeem daar onverwijld van op de hoogte.

10.   Op verzoek van een lidstaat dat gebaseerd kan zijn op een verzoek van een marktdeelnemer, onderzoekt de Commissie, op basis van al het beschikbare bewijs, of is voldaan aan de in artikel 29, leden 2 tot en met 7, en lid 10, vastgestelde duurzaamheids- en broeikasgasemissiereductiecriteria met betrekking tot een bron van biobrandstoffen, vloeibare biomassa en biomassabrandstoffen en de in, en op grond van, artikel 25, lid 2, vastgestelde broeikasgasemissiereductiedrempels.

Binnen zes maanden na ontvangst van dat verzoek en overeenkomstig de in artikel 34, lid 3, bedoelde onderzoeksprocedure, besluit de Commissie, door middel van uitvoeringshandelingen, of de betrokken lidstaat:

a)

biobrandstoffen, vloeibare biomassa, biomassabrandstoffen en andere brandstoffen die voor de in artikel 27, lid 1, onder b), bedoelde teller meegeteld mogen worden, van die bron in aanmerking mag nemen voor de in artikel 29, lid 1, eerste alinea, onder a), b) en c), bedoelde doeleinden, of

b)

in afwijking van lid 9 van dit artikel, van de leveranciers van de bron van biobrandstoffen, vloeibare biomassa, biomassabrandstoffen en andere brandstoffen die voor de in artikel 27, lid 1, onder b), bedoelde teller meegeteld mogen worden, mag verlangen nader bewijs te leveren van de naleving van die duurzaamheids- en broeikasgasemissiereductiecriteria en broeikasgasemissiereductiedrempels.

Artikel 31

Berekening van het broeikasgaseffect van biobrandstoffen, vloeibare biomassa en biomassabrandstoffen

1.   Met het oog op de toepassing van artikel 29, lid 10, wordt de broeikasgasemissiereductie door het gebruik van biobrandstoffen, vloeibare biomassa en biomassabrandstoffen als volgt berekend:

a)

indien een standaardwaarde voor de broeikasgasemissiereductie met betrekking tot de productieketen is vastgesteld in deel A of B van bijlage V voor biobrandstoffen en vloeibare biomassa of in deel A van bijlage VI voor biomassabrandstoffen en indien de el-waarde voor deze biobrandstoffen of vloeibare biomassa berekend overeenkomstig punt 7 van deel C van bijlage V of voor deze biomassabrandstoffen berekend overeenkomstig punt 7 van deel B van bijlage VI, gelijk is aan of lager is dan nul, wordt die standaardwaarde gebruikt;

b)

de feitelijke waarde, berekend overeenkomstig de in bijlage V, deel C, voor biobrandstoffen en vloeibare biomassa en in bijlage VI, deel B, voor biomassabrandstoffen vastgestelde methode, wordt gebruikt;

c)

er wordt een waarde gebruikt die wordt berekend als de som van de factoren van de formules in punt 1 van bijlage V, deel C, waarbij gedesaggregeerde standaardwaarden in bijlage V, deel D of E, kunnen worden gebruikt voor een aantal factoren, en de feitelijke waarden, berekend volgens de methode van bijlage V, deel C, worden gebruikt voor alle andere factoren, of

d)

er wordt een waarde gebruikt die wordt berekend als de som van de factoren van de formules in punt 1 van bijlage VI, deel B, waarbij gedesaggregeerde standaardwaarden van bijlage VI, deel C, kunnen worden gebruikt voor een aantal factoren, en de feitelijke waarden, berekend volgens de methode van bijlage VI, deel B, worden gebruikt voor alle andere factoren.

2.   De lidstaten kunnen bij de Commissie verslagen indienen met informatie over de typische broeikasgasemissies ten gevolge van de teelt van landbouwgrondstoffen van de gebieden op hun grondgebied die volgens Verordening (EG) nr. 1059/2003 van het Europees Parlement en de Raad (27) als niveau 2 in de gemeenschappelijke nomenclatuur van territoriale eenheden voor de statistiek („NUTS”) dan wel als een meer gedesaggregeerd NUTS-niveau zijn ingedeeld. Die verslagen gaan vergezeld van een beschrijving van de methode en de gegevensbronnen die zijn gebruikt om het niveau van de emissies te berekenen. Die methode houdt rekening met de bodemkenmerken, het klimaat en de verwachte opbrengst aan grondstoffen.

3.   Indien het buiten de Unie gelegen gebieden betreft, kunnen door bevoegde organen opgestelde verslagen die gelijkwaardig zijn aan die als bedoeld in lid 2, aan de Commissie worden voorgelegd.

4.   De Commissie kan door middel van uitvoeringshandelingen besluiten dat, voor de toepassing van artikel 29, lid 10, de in de leden 2 en 3 van dit artikel bedoelde verslagen nauwkeurige gegevens bevatten ten behoeve van de meting van broeikasgasemissies gerelateerd aan de verbouwing van landbouwgrondstoffen voor biomassabrandstoffen die in de in die verslagen opgenomen gebieden wordt geproduceerd. Die uitvoeringshandeling wordt volgens de in artikel 31, lid 3, bedoelde onderzoeksprocedure vastgesteld.

Die gegevens mogen, op grond van dat besluit, worden gebruikt in de plaats van de gedesaggregeerde standaardwaarden voor de teelt als vastgelegd in bijlage V, deel D of E voor biobrandstoffen en vloeibare biomassa en in bijlage VI, deel C voor biomassabrandstoffen.

5.   De Commissie evalueert regelmatig de bijlagen V en VI met het oog op de toevoeging of de herziening van waarden voor productieketens voor biobrandstoffen, vloeibare biomassa en biomassabrandstoffen. Tijdens die evaluatie wordt tevens de wijziging van de in bijlage V, deel C, en in bijlage VI, deel B, vastgestelde methode in overweging genomen.

De Commissie is bevoegd om overeenkomstig artikel 35 gedelegeerde handelingen vast te stellen om, in voorkomend geval, bijlage V of VI te wijzigen door het toevoegen of herzien van de standaardwaarden of door de methode te wijzigen.

In het geval van een aanpassing van of toevoeging aan de lijst van standaardwaarden in bijlagen V en VI:

a)

waarbij een factor in geringe mate bijdraagt tot de totale emissies, de variatie beperkt is of de kosten of moeilijkheden voor het vaststellen van feitelijke waarden groot zijn, worden de standaardwaarden gebruikt die typisch zijn voor normale productieprocessen;

b)

worden in alle andere gevallen standaardwaarden gebruikt die conservatief zijn voor normale productieprocessen.

6.   Voor zover de uniforme toepassing van bijlage V, deel C, en bijlage VI, deel B, dit vereist, kan de Commissie uitvoeringshandelingen vaststellen ter bepaling van gedetailleerde technische specificaties waaronder definities, omzettingsfactoren, de berekening van jaarlijkse teeltgebonden emissies of emissiereducties door wijzigingen van boven- en ondergrondse koolstofvoorraden in reeds bebouwde grond en de berekening van emissiereducties door het afvangen, vervangen en geologisch opslaan van CO2. Die uitvoeringshandelingen worden volgens de in artikel 34, lid 3, bedoelde onderzoeksprocedure vastgesteld.

Artikel 32

Uitvoeringshandelingen

De in de artikel 29, lid 2, tweede alinea, artikel 29, lid 8, artikel 30, lid 5, eerste alinea, artikel 30, lid 6, tweede alinea, artikel 30, lid 8, eerste alinea, artikel 31, lid 4, eerste alinea, en artikel 31, lid 6, van deze richtlijn, bedoelde uitvoeringsmaatregelen houden ten volle rekening met de bepalingen betreffende broeikasgasemissiereducties overeenkomstig artikel 7 bis van Richtlijn 98/70/EG van het Europees Parlement en de Raad (28).

Artikel 33

Toezicht door de Commissie

1.   De Commissie houdt toezicht op de oorsprong van de in de Unie verbruikte biobrandstoffen, vloeibare biomassa en biomassabrandstoffen en analyseert de gevolgen van de productie ervan, met inbegrip van de gevolgen van verdringingseffecten, voor het landgebruik in de Unie en in de belangrijkste derde landen die deze leveren. Dit toezicht is gebaseerd op de geïntegreerde nationale energie- en klimaatplannen en de bijbehorende voortgangsverslagen van de lidstaten op grond van de artikelen 3, 17 en 20 van Verordening (EU) 2018/1999, en van de betrokken derde landen en intergouvernementele organisaties en op wetenschappelijke studies en andere relevante informatie. De Commissie houdt ook toezicht op de wijzigingen van de grondstoffenprijzen ten gevolge van het gebruik van biomassa voor energie en op de daarmee verband houdende positieve en negatieve gevolgen voor de voedselzekerheid.

2.   De Commissie blijft in dialoog en wisselt informatie uit met derde landen, organisaties van producenten en consumenten van biobrandstoffen, vloeibare biomassa en biomassabrandstoffen en maatschappelijke organisaties over de algemene toepassing van de in deze richtlijn vastgestelde maatregelen met betrekking tot biobrandstoffen, vloeibare biomassa en biomassabrandstoffen. Zij heeft in dat verband bijzondere aandacht voor het effect dat de productie van die biobrandstoffen, vloeibare biomassa en biomassabrandstoffen op de prijs van levensmiddelen kan hebben.

3.   In 2026 presenteert de Commissie een wetgevingsvoorstel over het regelgevingskader voor de bevordering van hernieuwbare energie voor de periode na 2030.

In dit voorstel wordt rekening gehouden met de ervaringen bij de uitvoering van deze richtlijn, met inbegrip van de erin opgenomen duurzaamheidscriteria en criteria inzake broeikasgasemissiereductie, en de technologische ontwikkelingen op het gebied van energie uit hernieuwbare bronnen.

4.   In 2032 dient de Commissie een verslag in waarin de toepassing van deze richtlijn wordt geëvalueerd.

Artikel 34

Comitéprocedure

1.   De Commissie wordt bijgestaan door het Comité voor de energie-unie zoals ingesteld bij artikel 44 van Verordening (EU) 2018/1999.

2.   Niettegenstaande lid 1, wordt de Commissie, voor aangelegenheden die verband houden met de duurzaamheid van biobrandstoffen, vloeibare biomassa en biomassabrandstoffen bijgestaan door het Comité voor de duurzaamheid van biobrandstoffen, vloeibare biomassa en biomassabrandstoffen. Dat comité is een comité in de zin van Verordening (EU) nr. 182/2011.

3.   Wanneer naar dit lid wordt verwezen, is artikel 5 van Verordening (EU) nr. 182/2011 van toepassing.

Als het comité geen advies uitbrengt, stelt de Commissie de ontwerpuitvoeringshandeling niet vast en is artikel 5, lid 4, derde alinea, van Verordening (EU) nr. 182/2011 van toepassing.

Artikel 35

Uitoefening van de bevoegdheidsdelegatie

1.   De bevoegdheid om gedelegeerde handelingen vast te stellen, wordt aan de Commissie toegekend onder de in dit artikel neergelegde voorwaarden.

2.   De in artikel 8, lid 3, tweede alinea, artikel 25, lid 2, tweede alinea, artikel 26, lid 2, vierde en vijfde alinea, artikel 27, lid 1, onder c), artikel 27, lid 3, zevende alinea, artikel 28, lid 5, artikel 28, lid 6, tweede alinea, en artikel 31, lid 5, tweede alinea, bedoelde bevoegdheid om gedelegeerde handelingen vast te stellen, wordt aan de Commissie verleend voor een periode van vijf jaar met ingang van 24 december 2018. De Commissie stelt uiterlijk negen maanden voor het einde van de termijn van vijf jaar een verslag op over de bevoegdheidsdelegatie. De bevoegdheidsdelegatie wordt stilzwijgend met termijnen van dezelfde duur verlengd, tenzij het Europees Parlement of de Raad zich uiterlijk drie maanden voor het einde van elke termijn tegen deze verlenging verzet.

3.   De in artikel 7, lid 3, vijfde alinea, bedoelde bevoegdheidsdelegatie wordt aan de Commissie toegekend voor een termijn van twee jaar met ingang van 24 december 2018.

4.   Het Europees Parlement of de Raad kan de in artikel 7, lid 3, vijfde alinea, artikel 8, lid 3, tweede alinea, artikel 25, lid 2, tweede alinea, artikel 26, lid 2, vierde en vijfde alinea, artikel 27, lid 1, onder c), artikel 27, lid 3, zevende alinea, artikel 28, lid 5, artikel 28, lid 6, tweede alinea, en artikel 31, lid 5, tweede alinea, bedoelde bevoegdheidsdelegatie te allen tijde intrekken. Het besluit tot intrekking beëindigt de delegatie van de in dat besluit genoemde bevoegdheid. Het wordt van kracht op de dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie of op een daarin genoemde latere datum. Het laat de geldigheid van de reeds van kracht zijnde gedelegeerde handelingen onverlet.

5.   Vóór de vaststelling van een gedelegeerde handeling raadpleegt de Commissie de door elke lidstaat aangewezen deskundigen overeenkomstig de beginselen die zijn vastgesteld in het Interinstitutioneel Akkoord van 13 april 2016 over beter wetgeven.

6.   Zodra de Commissie een gedelegeerde handeling heeft vastgesteld, doet zij daarvan gelijktijdig kennisgeving aan het Europees Parlement en de Raad.

7.   Een overeenkomstig artikel 7, lid 3, vijfde alinea, artikel 8, lid 3, tweede alinea, artikel 25, lid 2, tweede alinea, artikel 26, lid 2, vierde en vijfde alinea, artikel 27, lid 1, onder c), artikel 27, lid 3, zevende alinea, artikel 28, lid 5, artikel 28, lid 6, tweede alinea, en artikel 31, lid 5, tweede alinea, vastgestelde gedelegeerde handeling treedt alleen in werking indien het Europees Parlement noch de Raad daartegen binnen een termijn van twee maanden na de kennisgeving van de handeling aan het Europees Parlement en de Raad bezwaar hebben gemaakt, of indien zowel het Europees Parlement als de Raad voor het verstrijken van genoemde termijn de Commissie hebben medegedeeld dat zij daartegen geen bezwaar zullen maken. Die termijn wordt op initiatief van het Europees Parlement of van de Raad met twee maanden verlengd.

Artikel 36

Omzetting

1.   De lidstaten doen de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking treden om uiterlijk op 30 juni 2021 aan de artikelen 2 tot en met 13, de artikelen 15 tot en met 31, artikel 37 en bijlagen II, III en V tot en met IX te voldoen. Zij delen de Commissie de tekst van die bepalingen onmiddellijk mee.

Wanneer de lidstaten die bepalingen vaststellen, wordt in de bepalingen zelf of bij de officiële bekendmaking daarvan naar deze richtlijn verwezen. In de bepalingen wordt tevens vermeld dat verwijzingen in bestaande wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen naar de bij deze richtlijn ingetrokken richtlijnen gelden als verwijzingen naar de onderhavige richtlijn. De regels voor die verwijzing en de formulering van die vermelding worden vastgesteld door de lidstaten.

2.   De lidstaten stellen de Commissie in kennis van de tekst van de belangrijke bepalingen van intern recht die zij op het onder deze richtlijn vallende gebied vaststellen.

3.   De bepalingen van deze richtlijn laten de toepassing van de afwijkingen op grond van het Unierecht inzake de interne elektriciteitsmarkt onverlet.

Artikel 37

Intrekkingen

Richtlijn 2009/28/EG, zoals gewijzigd bij de in bijlage X, deel A, genoemde richtlijnen, wordt met ingang van 1 juli 2021 ingetrokken, onverminderd de verplichtingen van de lidstaten met betrekking tot de termijnen voor omzetting in nationaal recht van de in bijlage X, deel B, genoemde richtlijnen, en onverminderd de verplichtingen van de lidstaten in 2020 als bepaald in artikel 3, lid 1 en deel A van bijlage I bij Richtlijn 2009/28/EG.

Verwijzingen naar de ingetrokken richtlijn gelden als verwijzingen naar de onderhavige richtlijn en worden gelezen volgens de concordantietabel in bijlage XI.

Artikel 38

Inwerkingtreding

Deze richtlijn treedt in werking op de derde dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Artikel 39

Adressaten

Deze richtlijn is gericht tot de lidstaten.

Gedaan te Straatsburg, 11 december 2018.

Voor het Europees Parlement

De voorzitter

A. TAJANI

Voor de Raad

De voorzitter

J. BOGNER-STRAUSS


(1)  PB C 246 van 28.7.2017, blz. 55.

(2)  PB C 342 van 12.10.2017, blz. 79.

(3)  Standpunt van het Europees Parlement van 13 november 2018 (nog niet in het Publicatieblad bekendgemaakt) en besluit van de Raad van 4 december 2018.

(4)  Richtlijn 2009/28/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2009 ter bevordering van het gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen en houdende wijziging en intrekking van Richtlijn 2001/77/EG en Richtlijn 2003/30/EG (PB L 140 van 5.6.2009, blz. 16).

(5)  Zie bijlage X, deel A.

(6)  Verordening (EU) 2018/1999 van het Europees Parlement en de Raad van 11 december 2018 inzake de governance van de energie-unie en van de klimaatactie, tot wijziging van Verordeningen (EG) nr. 663/2009 en (EG) nr. 715/2009 van het Europees Parlement en de Raad, Richtlijnen 94/22/EG, 98/70/EG, 2009/31/EG, 2009/73/EG, 2010/31/EU, 2012/27/EU en 2013/30/EU van het Europees Parlement en de Raad, Richtlijnen 2009/119/EG en (EU) 2015/652 van de Raad, en tot intrekking van Verordening (EU) nr. 525/2013 van het Europees Parlement en de Raad (zie bladzijde 1 van dit Publicatieblad).

(7)  Verordening (EG) nr. 1099/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 22 oktober 2008 betreffende energiestatistieken (PB L 304 van 14.11.2008, blz. 1).

(8)  Richtlijn 2001/77/EG van het Europees Parlement en de Raad van 27 september 2001 betreffende de bevordering van elektriciteitsopwekking uit hernieuwbare energiebronnen op de interne elektriciteitsmarkt (PB L 283 van 27.10.2001, blz. 33).

(9)  Richtlijn 2003/30/EG van het Europees Parlement en de Raad van 8 mei 2003 ter bevordering van het gebruik van biobrandstoffen of andere hernieuwbare brandstoffen in het vervoer (PB L 123 van 17.5.2003, blz. 42).

(10)  Richtlijn 2008/98/EG van het Europees Parlement en de Raad van 19 november 2008 betreffende afvalstoffen en tot intrekking van een aantal richtlijnen (PB L 312 van 22.11.2008, blz. 3).

(11)  PB L 198 van 20.7.2006, blz. 18.

(12)  Richtlijn 2012/27/EU van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2012 betreffende energie-efficiëntie, tot wijziging van Richtlijnen 2009/125/EG en 2010/30/EU en houdende intrekking van de Richtlijnen 2004/8/EG en 2006/32/EG (PB L 315 van 14.11.2012, blz. 1).

(13)  Richtlijn 2005/36/EG van het Europees Parlement en de Raad van 7 september 2005 betreffende de erkenning van beroepskwalificaties (PB L 255 van 30.9.2005, blz. 22).

(14)  Richtlijn 2010/31/EU van het Europees Parlement en de Raad van 19 mei 2010 betreffende de energieprestatie van gebouwen (PB L 153 van 18.6.2010, blz. 13).

(15)  Richtlijn (EU) 2015/1513 van het Europees Parlement en de Raad van 9 september 2015 tot wijziging van Richtlijn 98/70/EG betreffende de kwaliteit van benzine en dieselbrandstof en tot wijziging van Richtlijn 2009/28/EG ter bevordering van het gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen (PB L 239 van 15.9.2015, blz. 1).

(16)  Verordening (EU) nr. 525/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 21 mei 2013 betreffende een bewakings- en rapportagesysteem voor de uitstoot van broeikasgassen en een rapportagemechanisme voor overige informatie op nationaal niveau en op het niveau van de unie met betrekking tot klimaatverandering, en tot intrekking van Beschikking nr. 280/2004/EG (PB L 165 van 18.6.2013, blz. 13).

(17)  Richtlijn 2003/4/EG van het Europees Parlement en de Raad van 28 januari 2003 inzake de toegang van het publiek tot milieu-informatie en tot intrekking van Richtlijn 90/313/EEG van de Raad (PB L 41 van 14.2.2003, blz. 26).

(18)  PB L 123 van 12.5.2016, blz. 1.

(19)  Verordening (EU) nr. 182/2011 van het Europees Parlement en de Raad van 16 februari 2011 tot vaststelling van de algemene voorschriften en beginselen die van toepassing zijn op de wijze waarop de lidstaten de uitoefening van de uitvoeringsbevoegdheden door de Commissie controleren (PB L 55 van 28.2.2011, blz. 13).

(20)  PB C 369 van 17.12.2011, blz. 14.

(21)  Richtlijn 2013/18/EU van de Raad van 13 mei 2013 tot aanpassing van Richtlijn 2009/28/EG van het Europees Parlement en de Raad ter bevordering van het gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen, in verband met de toetreding van de Republiek Kroatië (PB L 158 van 10.6.2013, blz. 230).

(22)  Richtlijn 2009/72/EG van het Europees Parlement en de Raad van 13 juli 2009 betreffende gemeenschappelijke regels voor de interne markt voor elektriciteit en tot intrekking van Richtlijn 2003/54/EG (PB L 211 van 14.8.2009, blz. 55).

(23)  Verordening (EU, Euratom) 2018/1046 van het Europees Parlement en de Raad van 18 juli 2018 tot vaststelling van de financiële regels van toepassing op de algemene begroting van de Unie, tot wijziging van Verordeningen (EU) nr. 1296/2013, (EU) nr. 1301/2013, (EU) nr. 1304/2013, (EU) nr. 1309/2013, (EU) nr. 1316/2013, (EU) nr. 223/2014, (EU) nr. 283/2014 en Besluit nr. 541/2014/EU en tot intrekking van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012(PB L 193 van 30.7.2018, blz. 1).

(24)  Aanbeveling 2003/361/EG van de Commissie van 6 mei 2003 betreffende de definitie van kleine, middelgrote en micro-ondernemingen (PB L 124 van 20.5.2003, blz. 36).

(25)  Richtlijn 2009/73/EG van het Europees Parlement en de Raad van 13 juli 2009 betreffende gemeenschappelijke regels voor de interne markt voor aardgas en tot intrekking van Richtlijn 2003/55/EG (PB L 211 van 14.8.2009, blz. 94).

(26)  Uitvoeringsbesluit (EU) 2017/1442 van de Commissie van 31 juli 2017 tot vaststelling van BBT-conclusies (beste beschikbare technieken) op grond van Richtlijn 2010/75/EU van het Europees Parlement en de Raad, voor grote stookinstallaties (PB L 212 van 17.8.2017, blz. 1).

(27)  Verordening (EG) nr. 1059/2003 van het Europees Parlement en de Raad van 26 mei 2003 betreffende de opstelling van een gemeenschappelijke nomenclatuur van territoriale eenheden voor de statistiek (NUTS) (PB L 154 van 21.6.2003, blz. 1).

(28)  Richtlijn 98/70/EG van het Europees Parlement en de Raad van 13 oktober 1998 betreffende de kwaliteit van benzine en van dieselbrandstof en tot wijziging van Richtlijn 93/12/EEG van de Raad (PB L 350 van 28.12.1998, blz. 58).


BIJLAGE I

TOTALE NATIONALE STREEFCIJFERS VOOR HET AANDEEL ENERGIE UIT HERNIEUWBARE BRONNEN IN HET BRUTO-EINDVERBRUIK VAN ENERGIE IN 2020 (1)

A.   Algemene nationale streefcijfers

 

Aandeel energie uit hernieuwbare bronnen in het bruto-eindverbruik van energie, 2005 (S2005)

Streefcijfer voor het aandeel energie uit hernieuwbare bronnen in het bruto-eindverbruik van energie, 2020 (S2020)

België

2,2 %

13 %

Bulgarije

9,4 %

16 %

Tsjechië

6,1 %

13 %

Denemarken

17,0 %

30 %

Duitsland

5,8 %

18 %

Estland

18,0 %

25 %

Ierland

3,1 %

16 %

Griekenland

6,9 %

18 %

Spanje

8,7 %

20 %

Frankrijk

10,3 %

23 %

Kroatië

12,6 %

20 %

Italië

5,2 %

17 %

Cyprus

2,9 %

13 %

Letland

32,6 %

40 %

Litouwen

15,0 %

23 %

Luxemburg

0,9 %

11 %

Hongarije

4,3 %

13 %

Malta

0,0 %

10 %

Nederland

2,4 %

14 %

Oostenrijk

23,3 %

34 %

Polen

7,2 %

15 %

Portugal

20,5 %

31 %

Roemenië

17,8 %

24 %

Slovenië

16,0 %

25 %

Slowakije

6,7 %

14 %

Finland

28,5 %

38 %

Zweden

39,8 %

49 %

Verenigd Koninkrijk

1,3 %

15 %


(1)  In de richtsnoeren inzake staatssteun voor milieubescherming wordt beklemtoond dat er, met het oog op het halen van de nationale doelstellingen uiteengezet in deze bijlage, behoefte blijft aan nationale steunregelingen ter bevordering van energie uit hernieuwbare energiebronnen.


BIJLAGE II

NORMALISERINGSREGEL VOOR HET IN AANMERKING NEMEN VAN ELEKTRICITEIT DIE IS OPGEWEKT MET WATERKRACHT EN WINDENERGIE

Voor het in aanmerking nemen van elektriciteit die is opgewekt met waterkracht in een bepaalde lidstaat wordt de volgende formule toegepast:

(QN(norm))(CN[(/(i)(N 14))(QiCi)] 15) waarbij:

N

=

referentiejaar;

QN(norm)

=

de genormaliseerde elektriciteit die is opgewekt door alle waterkrachtcentrales van de lidstaat in jaar N;

Qi

=

de hoeveelheid elektriciteit die in jaar i werkelijk is opgewekt door alle waterkrachtcentrales van de lidstaat, gemeten in GWh, met uitzondering van productie door middel van pompaccumulatie waarbij gebruik wordt gemaakt van water dat eerder omhoog is gepompt;

Ci

=

de totale geïnstalleerde capaciteit, exclusief pompaccumulatie, van alle waterkrachtcentrales van de lidstaat aan het eind van jaar i, gemeten in MW.

Voor het in aanmerking nemen van elektriciteit die is opgewekt met onshorewindenergie in een bepaalde lidstaat wordt de volgende formule toegepast:

(QN(norm))((CN CN 12)((/(i)(Nn))Qi(/(j)(Nn))(Cj Cj 12))) waarbij:

N

=

referentiejaar;

QN(norm)

=

de genormaliseerde elektriciteit die is opgewekt door alle onshorewindturbines van de lidstaat in jaar N;

Qi

=

de hoeveelheid elektriciteit die in jaar i werkelijk is opgewekt door alle onshorewindturbines van de lidstaat, gemeten in GWh;

Cj

=

de totale geïnstalleerde capaciteit van alle onshorewindturbines van de lidstaat aan het eind van jaar j, gemeten in MW;

n

=

4 of het aantal jaren voorafgaand aan het jaar N waarvoor capaciteits- en productiegegevens beschikbaar zijn voor de lidstaat in kwestie, als dat aantal lager is.

Voor het in aanmerking nemen van elektriciteit die is opgewekt met offshorewindenergie in een bepaalde lidstaat wordt de volgende formule toegepast:

(QN(norm))((CN CN 12)((/(i)(Nn))Qi(/(j)(Nn))(Cj Cj 12))) waarbij:

N

=

referentiejaar;

QN(norm)

=

de genormaliseerde elektriciteit die is opgewekt door alle offshorewindturbines van de lidstaat in jaar N;

Qi

=

de hoeveelheid elektriciteit die in jaar i werkelijk is opgewekt door alle offshorewindturbines van de lidstaat, gemeten in GWh;

Cj

=

de totale geïnstalleerde capaciteit van alle offshorewindturbines van de lidstaat aan het eind van jaar j, gemeten in MW;

n

=

4 of het aantal jaren voorafgaand aan het jaar N waarvoor capaciteits- en productiegegevens beschikbaar zijn voor de lidstaat in kwestie, als dat aantal lager is.


BIJLAGE III

ENERGIE-INHOUD VAN BRANDSTOFFEN

Brandstof

Energie-inhoud per gewicht (calorische onderwaarde, MJ/kg)

Energie-inhoud per volume (calorische onderwaarde, MJ/I)

BRANDSTOFFEN UIT BIOMASSA EN/OF BIOMASSAVERWERKING

Biopropaan

46

24

Zuivere plantaardige olie (olie die uit oliehoudende planten is verkregen door persing, extractie of vergelijkbare procedés, ruw of geraffineerd maar niet chemisch gemodificeerd)

37

34

Biodiesel — vetzuurmethylester (methylester geproduceerd uit olie uit biomassa)

37

33

Biodiesel — vetzuurethylester (ethylester geproduceerd uit olie uit biomassa)

38

34

Biogas dat kan worden gezuiverd tot de kwaliteit van aardgas

50

Waterstofbehandelde (thermochemisch met waterstof behandelde) olie uit biomassa, ter vervanging van diesel

44

34

Waterstofbehandelde (thermochemisch met waterstof behandelde) olie uit biomassa, ter vervanging van benzine

45

30

Waterstofbehandelde (thermochemisch met waterstof behandelde) olie uit biomassa, ter vervanging van vliegtuigbrandstof

44

34

Waterstofbehandelde (thermochemisch met waterstof behandelde) olie uit biomassa, ter vervanging van vloeibaar petroleumgas

46

24

Gelijktijdig verwerkte (in een raffinaderij gelijktijdig met fossiele brandstoffen verwerkte) olie uit al dan niet gepyrolyseerde biomassa, ter vervanging van diesel

43

36

Gelijktijdig verwerkte (in een raffinaderij gelijktijdig met fossiele brandstoffen verwerkte) olie uit al dan niet gepyrolyseerde biomassa, ter vervanging van benzine

44

32

Gelijktijdig verwerkte (in een raffinaderij gelijktijdig met fossiele brandstoffen verwerkte) olie uit al dan niet gepyrolyseerde biomassa, ter vervanging van vliegtuigbrandstof

43

33

Gelijktijdig verwerkte (in een raffinaderij gelijktijdig met fossiele brandstoffen verwerkte) olie uit al dan niet gepyrolyseerde biomassa, ter vervanging van vloeibaar petroleumgas

46

23

HERNIEUWBARE BRANDSTOFFEN DIE GEPRODUCEERD KUNNEN WORDEN UIT VERSCHILLENDE HERNIEUWBARE BRONNEN, WAARONDER BIOMASSA

Methanol uit hernieuwbare bronnen

20

16

Ethanol uit hernieuwbare bronnen

27

21

Propanol uit hernieuwbare bronnen

31

25

Butanol uit hernieuwbare bronnen

33

27

Fischer-Tropschdiesel (een synthetische koolwaterstof of een mengsel van synthetische koolwaterstoffen ter vervanging van diesel)

44

34

Fischer-Tropschbenzine (een synthetische koolwaterstof of een mengsel van synthetische koolwaterstoffen, geproduceerd uit biomassa, ter vervanging van benzine)

44

33

Fischer-Tropschvliegtuigbrandstof (een synthetische koolwaterstof of een mengsel van synthetische koolwaterstoffen, geproduceerd uit biomassa, ter vervanging van vliegtuigbrandstof)

44

33

Fischer-Tropschvloeibaar petroleumgas (een synthetische koolwaterstof of een mengsel van synthetische koolwaterstoffen ter vervanging van vloeibaar petroleumgas)

46

24

DME (dimethylether)

28

19

Waterstof uit hernieuwbare bronnen

120

ETBE (ethyl-tertiair-butylether op basis van ethanol)

36 (waarvan 37 % uit hernieuwbare bronnen)

27 (waarvan 37 % uit hernieuwbare bronnen)

MTBE (methyl-tertiair-butylether op basis van methanol)

35 (waarvan 22 % uit hernieuwbare bronnen)

26 (waarvan 22 % uit hernieuwbare bronnen)

TAEE (ethyl-tertiair-amylether op basis van ethanol)

38 (waarvan 29 % uit hernieuwbare bronnen)

29 (waarvan 29 % uit hernieuwbare bronnen)

TAME (methyl-tertiair-amylether op basis van methanol)

36 (waarvan 18 % uit hernieuwbare bronnen)

28 (waarvan 18 % uit hernieuwbare bronnen)

THxEE (hexyl-tertiair-ethylether op basis van ethanol)

38 (waarvan 25 % uit hernieuwbare bronnen)

30 (waarvan 25 % uit hernieuwbare bronnen)

THxME (hexyl-tertiair-methylether op basis van methanol)

38 (waarvan 14 % uit hernieuwbare bronnen)

30 (waarvan 14 % uit hernieuwbare bronnen)

FOSSIELE BRANDSTOFFEN

Benzine

43

32

Diesel

43

36


BIJLAGE IV

CERTIFICERING VAN INSTALLATEURS

De in artikel 18, lid 3, bedoelde certificatieregelingen of gelijkwaardige kwalificatieregelingen worden gebaseerd op de volgende criteria:

1.

Het certificerings- of kwalificatieproces moet transparant en duidelijk gedefinieerd zijn door de lidstaat of het door de lidstaat aangeduide administratief orgaan.

2.

Installateurs van biomassa-installaties, warmtepompen, ondiepe geothermische installaties en installaties voor fotovoltaïsche en thermische zonne-energie moeten worden gecertificeerd op basis van een geaccrediteerd opleidingsprogramma of een geaccrediteerde opleidingsverstrekker.

3.

De accreditering van het opleidingsprogramma of de opleidingsverstrekker gebeurt door de lidstaat of de door de lidstaat aangeduide administratieve organen. Het accrediteringsorgaan ziet toe op de continuïteit en de regionale of nationale dekking van het door de opleidingsverstrekker aangeboden opleidingsprogramma. De opleidingsverstrekker moet over passende technische voorzieningen beschikken om praktische opleidingen te verstrekken, inclusief bepaalde laboratoriumapparatuur, of over overeenkomstige faciliteiten om praktische opleidingen te verstrekken. De opleidingsverstrekker moet naast de basisopleiding ook kortere opfriscursussen over actuele thema's aanbieden, bijvoorbeeld over nieuwe technologieën, om installateurs de mogelijkheid te bieden een leven lang te leren. De opleidingen mogen worden verstrekt door de fabrikant van de apparatuur of het systeem, of door een instelling of vereniging.

4.

De opleiding op basis waarvan een installateur wordt gecertificeerd of gekwalificeerd wordt bevonden, moet een theoretisch en een praktisch gedeelte omvatten. Aan het einde van de opleiding moet de installateur over de nodige vaardigheden beschikken om de relevante apparatuur en systemen te installeren volgens de prestatie- en betrouwbaarheidsvereisten van de klant, om vakmanschap van hoge kwaliteit te leveren en om aan alle toepasselijke voorschriften en normen te voldoen, inclusief die op het vlak van de energie- en milieukeur.

5.

De opleiding eindigt met een examen en het uitreiken van een certificaat of kwalificatiebewijs. Het examen omvat een beoordeling van het praktische vermogen van de installateur om ketels of kachels op biomassa, warmtepompen, ondiepe geothermische installaties of installaties voor fotovoltaïsche en thermische zonne-energie te installeren.

6.

In de in artikel 18, lid 3, bedoelde certificatieregelingen of gelijkwaardige kwalificatieregelingen wordt terdege rekening gehouden met de volgende richtsnoeren:

a)

Geaccrediteerde opleidingsprogramma's moeten worden aangeboden aan installateurs met werkervaring, die de volgende typen opleiding hebben gevolgd of volgen:

i)

in het geval van installateurs van ketels en kachels op biomassa zijn de volgende opleidingen vereist: loodgieter, buizenfitter, technicus of monteur van sanitaire, verwarmings- of koelingsapparatuur;

ii)

in het geval van installateurs van warmtepompen zijn de volgende opleidingen vereist: loodgieter of koeltechnicus met basisvaardigheden elektriciteit en loodgieterij (buizen snijden, solderen van buisverbindingen, verlijmen van buisverbindingen, isoleren, fittings dichten, testen op lekken en installeren van verwarmings- of koelingssystemen);

iii)

in het geval van installateurs van installaties voor fotovoltaïsche en thermische zonne-energie zijn de volgende opleidingen vereist: loodgieter of elektricien met vaardigheden op het gebied van loodgieterij, elektriciteit en dakwerken, inclusief kennis van het solderen van buisverbindingen, het verlijmen van buisverbindingen, het dichten van fittings, het testen van loodgieterij op lekken, het aansluiten van bekabeling, en vertrouwd zijn met basismaterialen voor dakwerken en met methoden voor afvonken en dichten, of

iv)

een beroepsopleiding die de installateur de vaardigheden verschaft die overeenstemmen met een driejarige opleiding in de onder a), b) of c) vermelde vaardigheden en die bestaat uit theoretische en praktische cursussen.

b)

Het theoretisch gedeelte van de opleiding tot installateur van ketels en kachels op biomassa moet een overzicht verschaffen van de marktsituatie van biomassa en betrekking hebben op de ecologische aspecten, biomassabrandstoffen, logistieke aspecten, brandbeveiliging, desbetreffende subsidies, verbrandingstechnieken, opstarttechnieken, optimale hydraulische oplossingen, vergelijking van kosten en baten en opstelling, installatie en onderhoud van ketels en kachels op biomassa. De opleiding moet ook zorgen voor een goede kennis van alle Europese normen voor biomassatechnieken en -brandstoffen, zoals pellets, en van nationaal en Unierecht met betrekking tot biomassa.

c)

Het theoretisch gedeelte van de opleiding tot installateur van warmtepompen moet een overzicht verschaffen van de marktsituatie van warmtepompen en betrekking hebben op de geothermische situatie en de ondergrondtemperaturen in verschillende regio's, het vaststellen van de thermische geleiding van bodemlagen en rotsen, regelgeving betreffende het gebruik van geothermische grondstoffen, de haalbaarheid van het gebruik van warmtepompen in gebouwen en het bepalen van het meest geschikte warmtepompsysteem, alsook kennis van de technische vereisten en de vereisten inzake veiligheid, luchtfiltering, aansluiting op de warmtebron en systeemontwerp. De opleiding moet ook zorgen voor een goede kennis van alle Europese normen voor warmtepompen en van relevant nationaal en Unierecht. De installateur moet aantonen dat hij over de volgende essentiële vaardigheden beschikt:

i)

een basiskennis van de fysische en operationele beginselen van een warmtepomp, met inbegrip van de kenmerken van de warmtepompcyclus: het verband tussen de lage temperatuur van de warmteput, de hoge temperatuur van de warmtebron en de efficiëntie van het systeem, de vaststelling van de prestatiecoëfficiënt en het seizoensgebonden rendement (SPF);

ii)

een begrip van de onderdelen van een warmtepompcyclus en hun functie, inclusief de compressor, expansieklep, verdamper, condensator, bevestigingen en fittings, smeerolie, koelvloeistof, en de mogelijkheden tot oververhitting en onderkoeling en koeling met warmtepompen, en

iii)

het vermogen om in typische installatiesituaties correct gedimensioneerde onderdelen te kiezen, inclusief het bepalen van de typische waarden voor de warmtebelasting van verschillende gebouwen en voor de productie van warm water op basis van energieverbruik, het bepalen van de capaciteit van de warmtepomp voor de warmtebelasting voor warmwaterproductie, voor de opslagmassa van het gebouw en voor de levering van onderbreekbare stroom; het bepalen van de buffertank en het volume en de integratie van een tweede verwarmingssysteem.

d)

Het theoretische gedeelte van de opleiding tot installateur van installaties voor fotovoltaïsche en thermische zonne-energie moet een overzicht verschaffen van de marktsituatie van zonne-energieproducten en vergelijking van kosten en baten, en betrekking hebben op ecologische aspecten, onderdelen, kenmerken en de dimensionering van zonne-energiesystemen, de selectie van nauwkeurige systemen en de dimensionering van onderdelen, het bepalen van de warmtebehoefte, brandbescherming, desbetreffende subsidies, en het ontwerp, de installatie en het onderhoud van installaties voor fotovoltaïsche en thermische zonne-energie. De opleiding moet ook zorgen voor een goede kennis van alle Europese normen inzake deze technologie, en van certificaten zoals Solar Keymark en het daarmee verband houdende nationale en Unierecht. De installateur moet aantonen dat hij over de volgende essentiële vaardigheden beschikt:

i)

het vermogen om veilig te werken, met de juiste gereedschappen en apparatuur, om de veiligheidsvoorschriften en -normen toe te passen en om te identificeren welke gevaren inzake loodgieterij, elektriciteit en andere gevaren gepaard gaan met zonne-installaties;

ii)

het vermogen om systemen te identificeren en onderdelen die specifiek zijn voor actieve en passieve systemen, met inbegrip van het mechanische ontwerp, en om de locatie, het systeemontwerp en de configuratie van de onderdelen te bepalen;

iii)

het vermogen om de juiste plaats, oriëntatie en hoek voor de installatie van warmwaterketels op fotovoltaïsche en thermische zonne-energie te bepalen, rekening houdende met schaduwwerking, toegankelijkheid voor zonlicht, structurele integriteit, geschiktheid van de installatie voor het gebouw of het klimaat, geschiktheid van verschillende installatiemethoden voor verschillende daktypen en het evenwicht van de voor de installatie benodigde systeemapparatuur, en

iv)

met name voor fotovoltaïsche systemen: het vermogen om het ontwerp van de elektriciteitsinstallatie aan te passen, inclusief het vaststellen van ontwerpspanningen, het selecteren van de geschikte spanning en oppervlaktegeleiding van elk elektrisch circuit, het bepalen van de juiste grootte en de locatie van alle randapparatuur en subsystemen en het selecteren van een geschikt aansluitpunt.

e)

Het installateurscertificaat moet beperkt zijn in de tijd; om de certificering te behouden, moet een opfriscursus of -seminar worden gevolgd.


BIJLAGE V

REGELS VOOR HET BEREKENEN VAN HET EFFECT VAN BIOBRANDSTOFFEN, VLOEIBARE BIOMASSA EN HUN FOSSIELE REFERENTIEBRANDSTOFFEN OP DE BROEIKASGASEMISSIE

A.   TYPISCHE EN STANDAARDWAARDEN VOOR BIOBRANDSTOFFEN DIE GEPRODUCEERD ZIJN ZONDER NETTO KOOLSTOFEMISSIES DOOR VERANDERINGEN IN LANDGEBRUIK

Keten voor de productie van biobrandstoffen

Broeikasgasemissiereducties — typische waarde

Broeikasgasemissiereducties — standaardwaarde

Suikerbietethanol (geen biogas uit spoeling, aardgas als procesbrandstof in conventionele boiler)

67 %

59 %

Suikerbietethanol (met biogas uit spoeling, aardgas als procesbrandstof in conventionele boiler)

77 %

73 %

Suikerbietethanol (geen biogas uit spoeling, aardgas als procesbrandstof in WKK-centrale (*))

73 %

68 %

Suikerbietethanol (met biogas uit spoeling, aardgas als procesbrandstof in WKK-centrale (*))

79 %

76 %

Suikerbietethanol (geen biogas uit spoeling, bruinkool als procesbrandstof in WKK-centrale (*))

58 %

47 %

Suikerbietethanol (met biogas uit spoeling, bruinkool als procesbrandstof in WKK-centrale (*))

71 %

64 %

Maisethanol (aardgas als procesbrandstof in conventionele boiler)

48 %

40 %

Maisethanol, (aardgas als procesbrandstof in WKK-installatie (*))

55 %

48 %

Maisethanol (bruinkool als procesbrandstof in WKK-installatie (*))

40 %

28 %

Maisethanol (bosbouwresiduen als procesbrandstof in WKK-installatie (*))

69 %

68 %

Ethanol van andere granen dan mais (aardgas als procesbrandstof in conventionele boiler)

47 %

38 %

Ethanol van andere granen dan mais (aardgas als procesbrandstof in WKK-installatie (*))

53 %

46 %

Ethanol van andere granen dan mais (bruinkool als procesbrandstof in WKK-installatie (*))

37 %

24 %

Ethanol van andere granen dan mais (bosbouwresiduen als procesbrandstof in WKK-installatie (*))

67 %

67 %

Suikerrietethanol

70 %

70 %

Het gedeelte hernieuwbare bronnen van ethyl-tertiair-butylether (ETBE)

Gelijk aan de gebruikte keten voor ethanolproductie

Het gedeelte hernieuwbare bronnen van amyl-tertiair-ethylether (TAEE)

Gelijk aan de gebruikte keten voor ethanolproductie

Biodiesel uit koolzaad

52 %

47 %

Biodiesel uit zonnebloemen

57 %

52 %

Biodiesel uit sojabonen

55 %

50 %

Biodiesel uit palmolie (open effluentvijver)

32 %

19 %

Biodiesel uit palmolie (proces met afvang van methaanemissies in oliefabriek)

51 %

45 %

Biodiesel uit afgewerkte bak- en braadolie

88 %

84 %

Biodiesel van dierlijk vet (**)

84 %

78 %

Waterstofbehandelde plantaardige olie uit koolzaad

51 %

47 %

Waterstofbehandelde plantaardige olie uit zonnebloemen

58 %

54 %

Waterstofbehandelde plantaardige olie uit sojabonen

55 %

51 %

Waterstofbehandelde plantaardige olie uit palmolie (open effluentvijver)

34 %

22 %

Waterstofbehandelde plantaardige olie uit palmolie (proces met afvang van methaanemissies in oliefabriek)

53 %

49 %

Waterstofbehandelde olie uit afgewerkte bak- en braadolie

87 %

83 %

Waterstofbehandelde olie uit dierlijk vet (**)

83 %

77 %

Zuivere plantaardige olie uit koolzaad

59 %

57 %

Zuivere plantaardige olie uit zonnebloemen

65 %

64 %

Zuivere plantaardige olie uit sojabonen

63 %

61 %

Zuivere plantaardige olie uit palmolie (open effluentvijver)

40 %

30 %

Zuivere plantaardige olie uit palmolie (proces met afvang van methaanemissies in oliefabriek)

59 %

57 %

Zuivere olie uit afgewerkte bak- en braadolie

98 %

98 %

(*)

Standaardwaarden voor processen die gebruikmaken van WKK gelden alleen als alle proceswarmte van WKK afkomstig is.

(**)

Geldt alleen voor biobrandstoffen vervaardigd uit dierlijke bijproducten die als categorie 1- en categorie 2-materiaal zijn ingedeeld overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1069/2009 van het Europees Parlement en de Raad (1) en waarvoor de emissies in verband met de hygiënisatie bij het uitsmelten niet in aanmerking worden genomen

B.   GERAAMDE TYPISCHE EN STANDAARDWAARDEN VOOR TOEKOMSTIGE BIOBRANDSTOFFEN DIE IN 2016 NIET OF ALLEEN IN VERWAARLOOSBARE HOEVEELHEDEN OP DE MARKT WAREN, VOOR ZOVER ZE ZIJN GEPRODUCEERD ZONDER NETTO KOOLSTOFEMISSIES DOOR VERANDERINGEN IN LANDGEBRUIK

Keten voor de productie van biobrandstoffen

Broeikasgasemissiereducties — typische waarde

Broeikasgasemissiereducties — standaardwaarde

Ethanol uit graanstro

85 %

83 %

Fischer-Tropschdiesel uit afvalhout in vrijstaande installatie

85 %

85 %

Fischer-Tropschdiesel uit geteeld hout in vrijstaande installatie

82 %

82 %

Fischer-Tropschbenzine uit afvalhout in vrijstaande installatie

85 %

85 %

Fischer-Tropschbenzine uit geteeld hout in vrijstaande installatie

82 %

82 %

Dimethylether (DME) uit afvalhout in vrijstaande installatie

86 %

86 %

DME uit geteeld hout in vrijstaande installatie

83 %

83 %

Methanol uit afvalhout in vrijstaande installatie

86 %

86 %

Methanol uit geteeld hout in vrijstaande installatie

83 %

83 %

Fischer-Tropschdiesel uit vergassing van zwart residuloog, geïntegreerd in cellulosefabriek

89 %

89 %

Fischer-Tropschbenzine uit vergassing van zwart residuloog, geïntegreerd in cellulosefabriek

89 %

89 %

DME uit vergassing van zwart residuloog, geïntegreerd in cellulosefabriek

89 %

89 %

Methanol uit vergassing van zwart residuloog, geïntegreerd in cellulosefabriek

89 %

89 %

Het gedeelte methyl-tertiair-butylether (MTBE) uit hernieuwbare bronnen

Gelijk aan de gebruikte keten voor methanolproductie

C.   METHODE

1.

Broeikasgasemissies door de productie en het gebruik van brandstoffen, biobrandstoffen en vloeibare biomassa voor vervoer worden als volgt berekend:

a)

Broeikasgasemissies door de productie en het gebruik van biobrandstoffen worden als volgt berekend:

E = eec + el + ep + etd + eu – esca – eccs – eccr,

waarbij

E

=

de totale emissies ten gevolge van het gebruik van de brandstof;

eec

=

emissies ten gevolge van de teelt of het ontginnen van grondstoffen;

el

=

de op jaarbasis berekende emissies van wijzigingen in koolstofvoorraden door veranderingen in landgebruik;

ep

=

emissies ten gevolge van verwerkende activiteiten;

etd

=

emissies ten gevolge van vervoer en distributie;

eu

=

emissies ten gevolge van de gebruikte brandstof;

esca

=

emissiereductie door koolstofaccumulatie in de bodem als gevolg van beter landbouwbeheer;

eccs

=

emissiereductie door het afvangen en geologisch opslaan van CO2; alsmede

eccr

=

emissiereductie door het afvangen en vervangen van CO2.

Met de emissies ten gevolge van de productie van machines en apparatuur wordt geen rekening gehouden.

b)

Broeikasgasemissies door de productie en het gebruik van vloeibare biomassa worden op dezelfde manier berekend als die door biobrandstoffen (E), maar met de nodige uitbreiding die nodig is voor de omzetting van energie in de geproduceerde elektriciteit en/of warmte en koeling, nl. als volgt:

i)

Voor energie-installaties die alleen warmte leveren:

Formula

ii)

Voor energie-installaties die alleen elektriciteit leveren:

Formula

waarbij

ECh,el

=

Totaal aan broeikasgasemissies uit de uiteindelijke energiegrondstof.

E

=

Totaal aan broeikasgasemissies van de vloeibare biomassa vóór deeindomzetting ervan.

ηel

=

Het elektrisch rendement, gedefinieerd als de op jaarbasis geproduceerde elektriciteit, gedeeld door de jaarlijkse input van vloeibare biomassa, op basis van de energie-inhoud daarvan.

ηh

=

Het warmterendement, gedefinieerd als de jaarlijkse nuttige warmteafgifte, gedeeld door de jaarlijkse input van vloeibare biomassa, op basis van de energie-inhoud daarvan.

iii)

Voor de elektriciteit of de mechanische energie van energie-installaties die tegelijk nuttige warmte en elektriciteit en/of mechanische energie leveren:

Formula

iv)

Voor de nuttige warmte van energie-installaties die tegelijk warmte en elektriciteit en/of mechanische energie leveren:

Formula

waarbij

ECh,el

=

Totaal aan broeikasgasemissies uit de uiteindelijke energiegrondstof.

E

=

Totaal aan broeikasgasemissies van de vloeibare biomassa vóór deeindomzetting ervan.

ηel

=

Het elektrisch rendement, gedefinieerd als de op jaarbasis geproduceerde elektriciteit, gedeeld door de jaarlijkse brandstofinput, op basis van de energie-inhoud daarvan.

ηh

=

Het warmterendement, gedefinieerd als de jaarlijkse nuttige warmteafgifte, gedeeld door de jaarlijkse brandstofinput, op basis van de energie-inhoud daarvan.

Cel

=

De exergiefractie in de elektriciteit, en/of de mechanische energie, vastgesteld op 100 % (Cel = 1).

Ch

=

Het Carnotrendement (exergiefractie in de nuttige warmte).

Het Carnotrendement, Ch, voor nuttige warmte bij verschillende temperaturen wordt gedefinieerd als:

Formula

waarbij

Th

=

Temperatuur, gemeten in absolute temperatuur (kelvin) of de nuttige warmte op het leveringspunt.

T0

=

Omgevingstemperatuur, vastgesteld op 273,15 kelvin (gelijk aan 0 °C)

Indien het overschot aan warmte wordt afgevoerd voor verwarming van gebouwen, bij een temperatuur van minder dan 150 °C (423,15 kelvin), kan Ch ook als volgt worden gedefinieerd:

Ch

=

Het Carnotrendement voor warmte op 150 °C (423,15 kelvin), wat neerkomt op: 0,3546

Voor deze berekening gelden de volgende definities:

a)

„warmtekrachtkoppeling”: gelijktijdige opwekking in één proces van thermische energie en elektrische en/of mechanische energie;

b)

„nuttige warmte”: warmte die wordt geproduceerd om aan een economisch gerechtvaardigde vraag naar warmte voor verwarming of koeling te voldoen;

c)

„economisch gerechtvaardigde vraag”: de vraag die de behoefte aan warmte of koeling niet overschrijdt en waaraan in andere gevallen tegen marktvoorwaarden zou worden voldaan.

2.

Broeikasgasemissies ten gevolge van biobrandstoffen en vloeibare biomassa worden als volgt berekend:

a)

broeikasgasemissies ten gevolge van biobrandstoffen (E) worden uitgedrukt in gram CO2-equivalent per MJ brandstof, g CO2eq/MJ.

b)

broeikasgasemissies ten gevolge van vloeibare biomassa (EC) in grammen CO2-equivalent per MJ eindenergie (warmte of elektriciteit), g CO2eq/MJ.

Wanneer verwarming en koeling tegelijk met elektriciteit worden geproduceerd, worden de emissies toegewezen aan warmte en elektriciteit (zoals in punt 1, onder b)), ongeacht of de warmte feitelijk voor verwarming dan wel voor koeling wordt gebruikt (2).

Wanneer de broeikasgasemissies die het gevolg zijn van de winning of de teelt van grondstoffen eec worden uitgedrukt in eenheden g CO2eq/ton droge grondstof, wordt het aantal gram CO2-equivalent per MJ brandstof, g CO2eq/MJ, als volgt berekend (3):

Formula

waarbij

Formula

Formula

De emissies per droge ton grondstof worden als volgt berekend:

Formula

3.

Broeikasgasemissiereducties ten gevolge van het gebruik van biobrandstoffen en vloeibare biomassa worden als volgt berekend:

a)

Broeikasgasemissiereducties ten gevolge van het gebruik van biobrandstoffen:

REDUCTIE = (E F(t) – E B)/E F(t),

waarbij

EB

=

de totale emissies ten gevolge van het gebruik van de biobrandstof; alsmede

EF(t)

=

de totale emissies ten gevolge van het gebruik van de fossiele referentiebrandstof voor vervoer

b)

Broeikasgasemissiereducties ten gevolge van het gebruik van vloeibare biomassa voor verwarming, koeling en elektriciteitsproductie:

REDUCTIE = (ECF(h&c,el,) – ECB(h&c,el)/ECF (h&c,el),

waarbij

ECB(h&c,el)

=

de totale emissies ten gevolge van de warmte of elektriciteit, en

ECF(h&c,el)

=

de totale emissies ten gevolge van het gebruik van de fossiele referentiebrandstof voor nuttige warmte of elektriciteit.

4.

Met het oog op de toepassing van punt 1, worden de broeikasgassen CO2, N2O en CH4 in aanmerking genomen. Met het oog op de berekening van de CO2-equivalentie worden de volgende waarden toegekend aan deze gassen:

CO2

:

1

N2O

:

298

CH4

:

25

5.

Emissies door de teelt of het ontginnen van grondstoffen, eec, komen onder meer vrij door het proces van ontginnen of teelt zelf, door het verzamelen, drogen en opslaan van de grondstoffen, van afval en lekken, en door de productie van chemische stoffen of producten die worden gebruikt voor het ontginnen of de teelt. Met het afvangen van CO2 bij de teelt van grondstoffen wordt geen rekening gehouden. Ramingen van de emissies ten gevolge van de teelt van landbouwbiomassa kunnen worden afgeleid uit het gebruik van regionale gemiddelden voor de emissies ten gevolge van de teelt die zijn opgenomen in de in artikel 31, lid 4, bedoelde verslagen of de informatie over de gedesaggregeerde standaardwaarden die in de bijlage zijn opgenomen als alternatief voor het gebruik van feitelijke waarden. Bij gebrek aan relevante informatie in die verslagen is het toegestaan gemiddelden te berekenen op basis van plaatselijke landbouwpraktijken die bijvoorbeeld op de gegevens van een groep landbouwbedrijven zijn gebaseerd, als alternatief voor het gebruik van feitelijke waarden.

6.

Voor de doeleinden van de in punt 1, onder a), bedoelde berekening wordt alleen rekening gehouden met de broeikasgasemissiereducties ten gevolge van verbeterd landbouwbeheer, esca, zoals overschakelen op weinig of geen grondbewerking, verbeterde vruchtwisseling, het gebruik van groenbemesting, met inbegrip van het beheer van landbouwgewassen, en het gebruik van biologische bodemverbeteraars (bv. compost, mestfermentatiedigestaat), als er sterk en verifieerbaar bewijs wordt geleverd dat de bodemkoolstof is toegenomen of dat redelijkerwijs kan worden verwacht dat het in de periode waarin de betrokken grondstoffen werden geteeld, is toegenomen, rekening houdend met de emissies wanneer dergelijke praktijken leiden tot toegenomen gebruik van kunstmest en herbicide (4).

7.

Op jaarbasis berekende emissies uit wijzigingen van koolstofvoorraden door veranderingen in landgebruik, el, worden berekend door de totale emissies te delen door twintig jaar. Voor de berekening van die emissies wordt de volgende regel toegepast:

el = (CSR – CSA) × 3,664 × 1/20 × 1/P – eB(5)

waarbij

el

=

op jaarbasis berekende broeikasgasemissies ten gevolge van wijzigingen van koolstofvoorraden door veranderingen in landgebruik (gemeten als massa (gram) CO2-equivalent per eenheid energie uit biobrandstoffen of vloeibare biomassa (megajoule)). „Akkerland” (6) en „land voor vaste gewassen” (7) worden beschouwd als één landgebruik;

CSR

=

de koolstofvoorraad per landeenheid van het referentielandgebruik (gemeten als massa (ton) koolstof per landeenheid, inclusief bodem en vegetatie). Het referentielandgebruik is het landgebruik op het laatste van de volgende twee tijdstippen: in januari 2008 of twintig jaar vóór het verkrijgen van de grondstoffen;

CSA

=

de koolstofvoorraad per landeenheid van het werkelijke landgebruik (gemeten als massa (ton) koolstof per landeenheid, inclusief bodem en vegetatie). Wanneer vorming van de koolstofvoorraad zich over een periode van meer dan één jaar uitstrekt, wordt de waarde voor CSA de geraamde voorraad per landeenheid na twintig jaar of wanneer het gewas tot volle wasdom komt, als dat eerder is;

P

=

de productiviteit van het gewas (gemeten als energie van de biobrandstof of vloeibare biomassa per landeenheid per jaar), en

eB

=

bonus van 29 g CO2eq/MJ biobrandstof of vloeibare biomassa indien de biomassa afkomstig is van hersteld aangetast land, mits aan de in punt 8 gestelde voorwaarden is voldaan.

8.

De bonus van 29 g CO2eq/MJ wordt toegekend indien wordt bewezen dat het land:

a)

in januari 2008 niet voor landbouwdoeleinden of andere doeleinden werd gebruikt, en

b)

ernstig is aangetast, ook als het gaat om land dat voorheen voor landbouwdoeleinden werd gebruikt.

De bonus van 29 g CO2eq/MJ geldt voor een periode van twintig jaar, vanaf de datum dat het land naar landbouwgebruik wordt omgeschakeld, mits ten aanzien van het onder b) bedoelde land gezorgd wordt voor een gestage groei van de koolstofvoorraad en een aanzienlijke vermindering van de erosieverschijnselen.

9.

Onder „ernstig aangetast land” wordt verstaan, gronden die gedurende een lange tijdspanne significant verzilt zijn of die een significant laag gehalte aan organische stoffen bevatten en die aan ernstige erosie lijden.

10.

De Commissie evalueert uiterlijk op 31 december 2020 de richtsnoeren voor de berekening van koolstofvoorraden in de grond (8) op basis van de IPCC-richtsnoeren van 2006 inzake nationale inventarislijsten van broeikasgassen — deel 4 en in overeenstemming met Verordening (EU) nr. 525/2013 en Verordening (EU) 2018/841 van het Europees Parlement en de Raad (9). Deze richtsnoeren dienen als basis voor de berekening van koolstofvoorraden in de grond voor de toepassing van deze richtlijn.

11.

Emissies ten gevolge van verwerkende activiteiten, ep, omvatten de emissies van de verwerking zelf, van afval en lekken, en van de productie van chemische stoffen of producten die bij de verwerking worden gebruikt, waaronder de emissies van CO2 die overeenstemmen met de koolstofgehalten van fossiele inputs, ongeacht of die tijdens het proces daadwerkelijk worden verbrand.

Bij het berekenen van het verbruik aan elektriciteit die niet in de brandstofproductie-installatie is geproduceerd, wordt de intensiteit van de broeikasgasemissie ten gevolge van de productie en distributie van die elektriciteit geacht gelijk te zijn aan de gemiddelde intensiteit van de emissies ten gevolge van de productie en distributie van elektriciteit in een bepaald gebied. In afwijking van deze regel mogen producenten een gemiddelde waarde hanteren voor de elektriciteit die wordt geproduceerd door een individuele installatie voor elektriciteitsproductie, als die installatie niet is aangesloten op het elektriciteitsnet.

Emissies ten gevolge van de verwerking omvatten, in voorkomend geval, emissies ten gevolge van het drogen van tussenproducten en -materialen.

12.

De emissies ten gevolge van vervoer en distributie, etd, omvatten de emissies ten gevolge van het vervoer van grondstoffen en halfafgewerkte materialen en van de opslag en distributie van afgewerkte materialen. De emissies ten gevolge van vervoer en distributie waarmee uit hoofde van punt 5 rekening moet worden gehouden, vallen niet onder dit punt.

13.

De emissies ten gevolge van de gebruikte brandstof, eu, worden geacht nul te zijn voor biobrandstoffen en vloeibare biomassa.

Emissies van andere broeikasgassen dan CO2 (N2O en CH4) van de gebruikte brandstof zullen worden opgenomen in de eu-factor voor vloeibare biomassa.

14.

Met betrekking tot de emissiereductie door het afvangen en geologisch opslaan van CO2, eccs, die nog niet is meegerekend in ep, wordt alleen rekening gehouden met emissies die vermeden worden door de afvang en opslag van uitgestoten CO2 die het directe gevolg is van de ontginning, het vervoer, de verwerking en de distributie van brandstof indien opgeslagen overeenkomstig Richtlijn 2009/31/EG van het Europees Parlement en de Raad (10).

15.

Met betrekking tot de emissiereductie door het afvangen en vervangen van CO2, eccr, die rechtstreeks verband houdt met de productie van biobrandstoffen of vloeibare biomassa waaraan deze wordt toegeschreven, wordt alleen rekening gehouden met emissies die vermeden worden door de afvang van uitgestoten CO2 waarvan de koolstof afkomstig is van biomassa en die gebruikt wordt ter vervanging van CO2 uit fossiele brandstoffen in productie en levering van commerciële producten en diensten.

16.

Wanneer een warmte-krachtkoppelingsinstallatie — die warmte en/of elektriciteit levert aan een brandstofproductieproces waarvoor emissies worden berekend — een overschot aan elektriciteit en/of nuttige warmte produceert, worden de broeikasgasemissies verdeeld tussen de elektriciteit en de nuttige warmte, afhankelijk van de temperatuur van de warmte (die een functie is van het nut van de warmte). Het nuttige deel van de warmte wordt gevonden door de energie-inhoud ervan te vermenigvuldigen met het Carnotrendement, Ch, als volgt berekend:

Formula

waarbij

Th

=

Temperatuur, gemeten in absolute temperatuur (kelvin) of de nuttige warmte op het leveringspunt.

T0

=

Omgevingstemperatuur, vastgesteld op 273,15 kelvin (gelijk aan 0 °C)

Indien het overschot aan warmte wordt afgevoerd voor verwarming van gebouwen, bij een temperatuur van minder dan 150 °C (423,15 kelvin), kan Ch ook als volgt worden gedefinieerd:

Ch

=

Het Carnotrendement voor warmte op 150 °C (423,15 kelvin), wat neerkomt op: 0,3546

Voor de doeleinden van die berekening wordt de werkelijke efficiëntie gebruikt, gedefinieerd als de jaarlijks geproduceerde hoeveelheid mechanische energie, elektriciteit en warmte, respectievelijk gedeeld door de jaarlijkse energie-input.

Voor die berekening gelden de volgende definities:

a)

„warmtekrachtkoppeling”: gelijktijdige opwekking in één proces van thermische energie en elektrische en/of mechanische energie;

b)

„nuttige warmte”: warmte die wordt geproduceerd om aan een economisch gerechtvaardigde vraag naar warmte voor verwarming of koeling te voldoen;

c)

„economisch gerechtvaardigde vraag”: de vraag die de behoefte aan warmte of koeling niet overschrijdt en waaraan in andere gevallen tegen marktvoorwaarden zou worden voldaan.

17.

Als een proces voor de productie van brandstof niet alleen de brandstof waarvoor de emissies worden berekend oplevert, maar ook één of meer andere producten (bijproducten), worden de broeikasgasemissies verdeeld tussen de brandstof of het tussenproduct ervan en de bijproducten in verhouding tot hun energie-inhoud (de calorische onderwaarde in het geval van andere bijproducten dan elektriciteit en warmte). De broeikasgasintensiteit van een overschot aan nuttige warmte of een overschot aan elektriciteit is dezelfde als de broeikasgasintensiteit van warmte of elektriciteit die aan het brandstofproductieproces wordt geleverd en wordt bepaald uit de berekening van de broeikasgasintensiteit van alle inputs en emissies, met inbegrip van de grondstoffen en CH4- en N2O-emissies, naar en van de warmtekrachtkoppelingsinstallatie, boiler of ander apparaat dat warmte of elektriciteit levert voor het brandstofproductieproces. In het geval van warmtekrachtkoppeling wordt de berekening overeenkomstig punt 16 uitgevoerd.

18.

Met het oog op de in punt 17 vermelde berekening zijn de te verdelen emissies eec + el + esca + fracties van ep, etd, eccs, en eccr die ontstaan tot en met de stap van het proces waarin een bijproduct wordt geproduceerd. Als een toewijzing aan bijproducten heeft plaatsgevonden in een eerdere stap van het proces van de cyclus, wordt hiervoor de emissiefractie gebruikt die in de laatste stap is toegewezen aan het tussenproduct in plaats van de totale emissies.

In het geval van biobrandstoffen en vloeibare biomassa, wordt met alle bijproducten rekening gehouden voor de doeleinden van die berekening. Er worden geen emissies toegewezen aan afval of residuen. Bijproducten met een negatieve energie-inhoud worden met het oog op deze berekening geacht een energie-inhoud nul te hebben.

Afval en residuen, waaronder boomtoppen en takken, stro, vliezen, kolven en notendoppen, en residuen van verwerking, met inbegrip van ruwe glycerine (niet-geraffineerde glycerine) en bagasse, worden geacht tijdens hun levenscyclus geen broeikasgasemissies te veroorzaken totdat ze worden verzameld, ongeacht of zij tot tussenproducten worden verwerkt voor- of nadat zij tot eindproducten worden verwerkt.

In het geval van brandstoffen die in raffinaderijen worden geproduceerd, andere dan de combinatie van verwerkingsbedrijven met boilers of warmtekrachtinstallaties die warmte en/of elektriciteit leveren aan het verwerkingsbedrijf, is de raffinaderij de analyse-eenheid voor de doeleinden van de in punt 17 bedoelde berekening.

19.

Met het oog op de in punt 3 vermelde berekening wordt voor biobrandstoffen, 94 g CO2eq/MJ gebruikt voor de fossiele referentiebrandstof (EF(t)).

Met het oog op de in punt 3 vermelde berekening wordt voor vloeibare biomassa voor elektriciteitsproductie de waarde 183 g CO2eq/MJ gebruikt voor de fossiele referentiebrandstof (ECF(e)).

Met het oog op de in punt 3 vermelde berekening wordt voor vloeibare biomassa voor de productie van nuttige warmte, alsmede voor de productie van verwarming en/of koeling de waarde 80 g CO2eq/MJ gebruikt voor de fossiele referentiebrandstof (ECF(h&c)).

D.   GEDESAGGREGEERDE STANDAARDWAARDEN VOOR BIOBRANDSTOFFEN EN VLOEIBARE BIOMASSA

Gedesaggregeerde standaardwaarden voor de teelt: „eec” zoals gedefinieerd in deel C van deze bijlage met inbegrip van N2O-bodememissies

Keten voor de productie van biobrandstoffen en vloeibare biomassa

Broeikasgasemissies — typische waarde

(g CO2eq/MJ)

Broeikasgasemissies — standaardwaarde

(g CO2eq/MJ)

Suikerbietethanol

9,6

9,6

Maisethanol

25,5

25,5

Ethanol van andere granen dan mais

27,0

27,0

Suikerrietethanol

17,1

17,1

Het gedeelte hernieuwbare bronnen van ETBE

Gelijk aan de gebruikte keten voor ethanolproductie

Het gedeelte hernieuwbare bronnen van TAEE

Gelijk aan de gebruikte keten voor ethanolproductie

Biodiesel uit koolzaad

32,0

32,0

Biodiesel uit zonnebloemen

26,1

26,1

Biodiesel uit sojabonen

21,2

21,2

Biodiesel uit palmolie

26,2

26,2

Biodiesel uit afgewerkte bak- en braadolie

0

0

Biodiesel van dierlijk vet (**)

0

0

Waterstofbehandelde plantaardige olie uit koolzaad

33,4

33,4

Waterstofbehandelde plantaardige olie uit zonnebloemen

26,9

26,9

Waterstofbehandelde plantaardige olie uit sojabonen

22,1

22,1

Waterstofbehandelde plantaardige olie uit palmolie

27,4

27,4

Waterstofbehandelde olie uit afgewerkte bak- en braadolie

0

0

Waterstofbehandelde olie uit dierlijk vet (**)

0

0

Zuivere plantaardige olie uit koolzaad

33,4

33,4

Zuivere plantaardige olie uit zonnebloemen

27,2

27,2

Zuivere plantaardige olie uit sojabonen

22,2

22,2

Zuivere plantaardige olie uit palmolie

27,1

27,1

Zuivere olie uit afgewerkte bak- en braadolie

0

0

Gedesaggregeerde standaardwaarden voor de teelt: „eec” — alleen voor N2O bodememissies (deze zijn reeds opgenomen in de gedesaggregeerde waarden voor teeltemissies in de „eec”-tabel)

Keten voor de productie van biobrandstoffen en vloeibare biomassa

Broeikasgasemissies — typische waarde

(g CO2eq/MJ)

Broeikasgasemissies — standaardwaarde

(g CO2eq/MJ)

Suikerbietethanol

4,9

4,9

Maisethanol

13,7

13,7

Ethanol van andere granen dan mais

14,1

14,1

Suikerrietethanol

2,1

2,1

Het gedeelte hernieuwbare bronnen van ETBE

Gelijk aan de gebruikte keten voor ethanolproductie

Het gedeelte hernieuwbare bronnen van TAEE

Gelijk aan de gebruikte keten voor ethanolproductie

Biodiesel uit koolzaad

17,6

17,6

Biodiesel uit zonnebloemen

12,2

12,2

Biodiesel uit sojabonen

13,4

13,4

Biodiesel uit palmolie

16,5

16,5

Biodiesel uit afgewerkte bak- en braadolie

0

0

Biodiesel van dierlijk vet (**)

0

0

Waterstofbehandelde plantaardige olie uit koolzaad

18,0

18,0

Waterstofbehandelde plantaardige olie uit zonnebloemen

12,5

12,5

Waterstofbehandelde plantaardige olie uit sojabonen

13,7

13,7

Waterstofbehandelde plantaardige olie uit palmolie

16,9

16,9

Waterstofbehandelde olie uit afgewerkte bak- en braadolie

0

0

Waterstofbehandelde olie uit dierlijk vet (**)

0

0

Zuivere plantaardige olie uit koolzaad

17,6

17,6

Zuivere plantaardige olie uit zonnebloemen

12,2

12,2

Zuivere plantaardige olie uit sojabonen

13,4

13,4

Zuivere plantaardige olie uit palmolie

16,5

16,5

Zuivere olie uit afgewerkte bak- en braadolie

0

0

Gedesaggregeerde standaardwaarden voor verwerking: „ep”, zoals gedefinieerd in deel C van deze bijlage

Keten voor de productie van biobrandstoffen en vloeibare biomassa

Broeikasgasemissies — typische waarde

(g CO2eq/MJ)

Broeikasgasemissies — standaardwaarde

(g CO2eq/MJ)

Suikerbietethanol (geen biogas uit spoeling, aardgas als procesbrandstof in conventionele boiler)

18,8

26,3

Suikerbietethanol (met biogas uit spoeling, aardgas als procesbrandstof in conventionele boiler)

9,7

13,6

Suikerbietethanol (geen biogas uit spoeling, aardgas als procesbrandstof in WKK-centrale (*1))

13,2

18,5

Suikerbietethanol (met biogas uit spoeling, aardgas als procesbrandstof in WKK-centrale (*1))

7,6

10,6

Suikerbietethanol (geen biogas uit spoeling, bruinkool als procesbrandstof in WKK-centrale (*1))

27,4

38,3

Suikerbietethanol (met biogas uit spoeling, bruinkool als procesbrandstof in WKK-centrale (*1))

15,7

22,0

Maisethanol (aardgas als procesbrandstof in conventionele boiler)

20,8

29,1

Maisethanol, (aardgas als procesbrandstof in WKK-installatie (*1))

14,8

20,8

Maisethanol (bruinkool als procesbrandstof in WKK-installatie (*1))

28,6

40,1

Maisethanol (bosbouwresiduen als procesbrandstof in WKK-installatie (*1))

1,8

2,6

Ethanol van andere granen dan mais (aardgas als procesbrandstof in conventionele boiler)

21,0

29,3

Ethanol van andere granen dan mais (aardgas als procesbrandstof in WKK-installatie (*1))

15,1

21,1

Ethanol van andere granen dan mais (bruinkool als procesbrandstof in WKK-installatie (*1))

30,3

42,5

Ethanol van andere granen dan mais (bosbouwresiduen als procesbrandstof in WKK-installatie (*1))

1,5

2,2

Suikerrietethanol

1,3

1,8

Het gedeelte hernieuwbare bronnen van ETBE

Gelijk aan de gebruikte keten voor ethanolproductie

Het gedeelte hernieuwbare bronnen van TAEE

Gelijk aan de gebruikte keten voor ethanolproductie

Biodiesel uit koolzaad

11,7

16,3

Biodiesel uit zonnebloemen

11,8

16,5

Biodiesel uit sojabonen

12,1

16,9

Biodiesel uit palmolie (open effluentvijver)

30,4

42,6

Biodiesel uit palmolie (proces met afvang van methaanemissies in oliefabriek)

13,2

18,5

Biodiesel uit afgewerkte bak- en braadolie

9,3

13,0

Biodiesel van dierlijk vet (*2)

13,6

19,1

Waterstofbehandelde plantaardige olie uit koolzaad

10,7

15,0

Waterstofbehandelde plantaardige olie uit zonnebloemen

10,5

14,7

Waterstofbehandelde plantaardige olie uit sojabonen

10,9

15,2

Waterstofbehandelde plantaardige olie uit palmolie (open effluentvijver)

27,8

38,9

Waterstofbehandelde plantaardige olie uit palmolie (proces met afvang van methaanemissies in oliefabriek)

9,7

13,6

Waterstofbehandelde olie uit afgewerkte bak- en braadolie

10,2

14,3

Waterstofbehandelde olie uit dierlijk vet (*2)

14,5

20,3

Zuivere plantaardige olie uit koolzaad

3,7

5,2

Zuivere plantaardige olie uit zonnebloemen

3,8

5,4

Zuivere plantaardige olie uit sojabonen

4,2

5,9

Zuivere plantaardige olie uit palmolie (open effluentvijver)

22,6

31,7

Zuivere plantaardige olie uit palmolie (proces met afvang van methaanemissies in oliefabriek)

4,7

6,5

Zuivere olie uit afgewerkte bak- en braadolie

0,6

0,8

Gedesaggregeerde standaardwaarden uitsluitend voor olie-extractie (deze zijn reeds opgenomen in de gedesaggregeerde waarden voor de verwerkingsemissies in de „ep”-tabel)

Keten voor de productie van biobrandstoffen en vloeibare biomassa

Broeikasgasemissies — typische waarde

(g CO2eq/MJ)

Broeikasgasemissies — standaardwaarde

(g CO2eq/MJ)

Biodiesel uit koolzaad

3,0

4,2

Biodiesel uit zonnebloemen

2,9

4,0

Biodiesel uit sojabonen

3,2

4,4

Biodiesel uit palmolie (open effluentvijver)

20,9

29,2

Biodiesel uit palmolie (proces met afvang van methaanemissies in oliefabriek)

3,7

5,1

Biodiesel uit afgewerkte bak- en braadolie

0

0

Biodiesel van dierlijk vet (**)

4,3

6,1

Waterstofbehandelde plantaardige olie uit koolzaad

3,1

4,4

Waterstofbehandelde plantaardige olie uit zonnebloemen

3,0

4,1

Waterstofbehandelde plantaardige olie uit sojabonen

3,3

4,6

Waterstofbehandelde plantaardige olie uit palmolie (open effluentvijver)

21,9

30,7

Waterstofbehandelde plantaardige olie uit palmolie (proces met afvang van methaanemissies in oliefabriek)

3,8

5,4

Waterstofbehandelde olie uit afgewerkte bak- en braadolie

0

0

Waterstofbehandelde olie uit dierlijk vet (**)

4,3

6,0

Zuivere plantaardige olie uit koolzaad

3,1

4,4

Zuivere plantaardige olie uit zonnebloemen

3,0

4,2

Zuivere plantaardige olie uit sojabonen

3,4

4,7

Zuivere plantaardige olie uit palmolie (open effluentvijver)

21,8

30,5

Zuivere plantaardige olie uit palmolie (proces met afvang van methaanemissies in oliefabriek)

3,8

5,3

Zuivere olie uit afgewerkte bak- en braadolie

0

0

Gedesaggregeerde standaardwaarden voor vervoer en distributie: „etd”, zoals gedefinieerd in deel C van deze bijlage

Keten voor de productie van biobrandstoffen en vloeibare biomassa

Broeikasgasemissies — typische waarde

(g CO2eq/MJ)

Broeikasgasemissies — standaardwaarde

(g CO2eq/MJ)

Suikerbietethanol (geen biogas uit spoeling, aardgas als procesbrandstof in conventionele boiler)

2,3

2,3

Suikerbietethanol (met biogas uit spoeling, aardgas als procesbrandstof in conventionele boiler)

2,3

2,3

Suikerbietethanol (geen biogas uit spoeling, aardgas als procesbrandstof in WKK-centrale\ (*3))

2,3

2,3

Suikerbietethanol (met biogas uit spoeling, aardgas als procesbrandstof in WKK-centrale (*3))

2,3

2,3

Suikerbietethanol (geen biogas uit spoeling, bruinkool als procesbrandstof in WKK-centrale (*3))

2,3

2,3

Suikerbietethanol (met biogas uit spoeling, bruinkool als procesbrandstof in WKK-centrale (*3))

2,3

2,3

Maisethanol (aardgas als procesbrandstof in WKK-installatie (*3))

2,2

2,2

Maisethanol (aardgas als procesbrandstof in conventionele boiler)

2,2

2,2

Maisethanol (bruinkool als procesbrandstof in WKK-installatie (*3))

2,2

2,2

Maisethanol (bosbouwresiduen als procesbrandstof in WKK-installatie (*3))

2,2

2,2

Ethanol van andere granen dan mais (aardgas als procesbrandstof in conventionele boiler)

2,2

2,2

Ethanol van andere granen dan mais (aardgas als procesbrandstof in WKK-installatie (*3))

2,2

2,2

Ethanol van andere granen dan mais (bruinkool als procesbrandstof in WKK-installatie (*3))

2,2

2,2

Ethanol van andere granen dan mais (bosbouwresiduen als procesbrandstof in WKK-installatie (*3))

2,2

2,2

Suikerrietethanol

9,7

9,7

Het gedeelte hernieuwbare bronnen van ETBE

Gelijk aan de gebruikte keten voor ethanolproductie

Het gedeelte hernieuwbare bronnen van TAEE

Gelijk aan de gebruikte keten voor ethanolproductie

Biodiesel uit koolzaad

1,8

1,8

Biodiesel uit zonnebloemen

2,1

2,1

Biodiesel uit sojabonen

8,9

8,9

Biodiesel uit palmolie (open effluentvijver)

6,9

6,9

Biodiesel uit palmolie (proces met afvang van methaanemissies in oliefabriek)

6,9

6,9

Biodiesel uit afgewerkte bak- en braadolie

1,9

1,9

Biodiesel van dierlijk vet (*4)

1,7

1,7

Waterstofbehandelde plantaardige olie uit koolzaad

1,7

1,7

Waterstofbehandelde plantaardige olie uit zonnebloemen

2,0

2,0

Waterstofbehandelde plantaardige olie uit sojabonen

9,2

9,2

Waterstofbehandelde plantaardige olie uit palmolie (open effluentvijver)

7,0

7,0

Waterstofbehandelde plantaardige olie uit palmolie (proces met afvang van methaanemissies in oliefabriek)

7,0

7,0

Waterstofbehandelde olie uit afgewerkte bak- en braadolie

1,7

1,7

Waterstofbehandelde olie uit dierlijk vet (*4)

1,5

1,5

Zuivere plantaardige olie uit koolzaad

1,4

1,4

Zuivere plantaardige olie uit zonnebloemen

1,7

1,7

Zuivere plantaardige olie uit sojabonen

8,8

8,8

Zuivere plantaardige olie uit palmolie (open effluentvijver)

6,7

6,7

Zuivere plantaardige olie uit palmolie (proces met afvang van methaanemissies in oliefabriek)

6,7

6,7

Zuivere olie uit afgewerkte bak- en braadolie

1,4

1,4

Gedesaggregeerde standaardwaarden voor vervoer en distributie van alleen de uiteindelijke brandstof. Deze zijn reeds opgenomen in de tabel „emissies ten gevolge van vervoer en distributie etd”, zoals vastgesteld in deel C van deze bijlage, maar de volgende waarden zijn nuttig als een marktpartij alleen de werkelijke vervoersemissies voor het vervoer van gewassen of olie wil aangeven.

Keten voor de productie van biobrandstoffen en vloeibare biomassa

Broeikasgasemissies — typische waarde

(g CO2eq/MJ)

Broeikasgasemissies — standaardwaarde

(g CO2eq/MJ)

Suikerbietethanol (geen biogas uit spoeling, aardgas als procesbrandstof in conventionele boiler)

1,6

1,6

Suikerbietethanol (met biogas uit spoeling, aardgas als procesbrandstof in conventionele boiler)

1,6

1,6

Suikerbietethanol (geen biogas uit spoeling, aardgas als procesbrandstof in WKK-centrale (*5))

1,6

1,6

Suikerbietethanol (met biogas uit spoeling, aardgas als procesbrandstof in WKK-centrale (*5))

1,6

1,6

Suikerbietethanol (geen biogas uit spoeling, bruinkool als procesbrandstof in WKK-centrale (*5))

1,6

1,6

Suikerbietethanol (met biogas uit spoeling, bruinkool als procesbrandstof in WKK-centrale (*5))

1,6

1,6

Maisethanol (aardgas als procesbrandstof in conventionele boiler)

1,6

1,6

Maisethanol (aardgas als procesbrandstof in WKK-installatie (*5))

1,6

1,6

Maisethanol (bruinkool als procesbrandstof in WKK-installatie (*5))

1,6

1,6

Maisethanol (bosbouwresiduen als procesbrandstof in WKK-installatie (*5))

1,6

1,6

Ethanol van andere granen dan mais (aardgas als procesbrandstof in conventionele boiler)

1,6

1,6

Ethanol van andere granen dan mais (aardgas als procesbrandstof in WKK-installatie (*5))

1,6

1,6

Ethanol van andere granen dan mais (bruinkool als procesbrandstof in WKK-installatie (*5))

1,6

1,6

Ethanol van andere granen dan mais (bosbouwresiduen als procesbrandstof in WKK-installatie (*5))

1,6

1,6

Suikerrietethanol

6,0

6,0

Het gedeelte ethyl-tertiair-butylether (ETBE) uit hernieuwbare bronnen

Wordt geacht gelijk te zijn aan de gebruikte keten voor ethanolproductie

Het gedeelte amyl-tertiair-ethylether (TAEE) uit hernieuwbare bronnen

Wordt geacht gelijk te zijn aan de gebruikte keten voor ethanolproductie

Biodiesel uit koolzaad

1,3

1,3

Biodiesel uit zonnebloemen

1,3

1,3

Biodiesel uit sojabonen

1,3

1,3

Biodiesel uit palmolie (open effluentvijver)

1,3

1,3

Biodiesel uit palmolie (proces met afvang van methaanemissies in oliefabriek)

1,3

1,3

Biodiesel uit afgewerkte bak- en braadolie

1,3

1,3

Biodiesel van dierlijk vet (*6)

1,3

1,3

Waterstofbehandelde plantaardige olie uit koolzaad

1,2

1,2

Waterstofbehandelde plantaardige olie uit zonnebloemen

1,2

1,2

Waterstofbehandelde plantaardige olie uit sojabonen

1,2

1,2

Waterstofbehandelde plantaardige olie uit palmolie (open effluentvijver)

1,2

1,2

Waterstofbehandelde plantaardige olie uit palmolie (proces met afvang van methaanemissies in oliefabriek)

1,2

1,2

Waterstofbehandelde olie uit afgewerkte bak- en braadolie

1,2

1,2

Waterstofbehandelde olie uit dierlijk vet (*6)

1,2

1,2

Zuivere plantaardige olie uit koolzaad

0,8

0,8

Zuivere plantaardige olie uit zonnebloemen

0,8

0,8

Zuivere plantaardige olie uit sojabonen

0,8

0,8

Zuivere plantaardige olie uit palmolie (open effluentvijver)

0,8

0,8

Zuivere plantaardige olie uit palmolie (proces met afvang van methaanemissies in oliefabriek)

0,8

0,8

Zuivere olie uit afgewerkte bak- en braadolie

0,8

0,8

Totaal voor teelt, verwerking, vervoer en distributie

Keten voor de productie van biobrandstoffen en vloeibare biomassa

Broeikasgasemissies — typische waarde

(g CO2eq/MJ)

Broeikasgasemissies — standaardwaarde

(g CO2eq/MJ)

Suikerbietethanol (geen biogas uit spoeling, aardgas als procesbrandstof in conventionele boiler)

30,7

38,2

Suikerbietethanol (met biogas uit spoeling, aardgas als procesbrandstof in conventionele boiler)

21,6

25,5

Suikerbietethanol (geen biogas uit spoeling, aardgas als procesbrandstof in WKK-centrale (*7))

25,1

30,4

Suikerbietethanol (met biogas uit spoeling, aardgas als procesbrandstof in WKK-centrale (*7))

19,5

22,5

Suikerbietethanol (geen biogas uit spoeling, bruinkool als procesbrandstof in WKK-centrale (*7))

39,3

50,2

Suikerbietethanol (met biogas uit spoeling, bruinkool als procesbrandstof in WKK-centrale (*7))

27,6

33,9

Maisethanol (aardgas als procesbrandstof in conventionele boiler)

48,5

56,8

Maisethanol, (aardgas als procesbrandstof in WKK-installatie (*7))

42,5

48,5

Maisethanol (bruinkool als procesbrandstof in WKK-installatie (*7))

56,3

67,8

Maisethanol (bosbouwresiduen als procesbrandstof in WKK-installatie (*7))

29,5

30,3

Ethanol van andere granen dan mais (aardgas als procesbrandstof in conventionele boiler)

50,2

58,5

Ethanol van andere granen dan mais (aardgas als procesbrandstof in WKK-installatie (*7))

44,3

50,3

Ethanol van andere granen dan mais (bruinkool als procesbrandstof in WKK-installatie (*7))

59,5

71,7

Ethanol van andere granen dan mais (bosbouwresiduen als procesbrandstof in WKK-installatie (*7))

30,7

31,4

Suikerrietethanol

28,1

28,6

Het gedeelte hernieuwbare bronnen van ETBE

Gelijk aan de gebruikte keten voor ethanolproductie

Het gedeelte hernieuwbare bronnen van TAEE

Gelijk aan de gebruikte keten voor ethanolproductie

Biodiesel uit koolzaad

45,5

50,1

Biodiesel uit zonnebloemen

40,0

44,7

Biodiesel uit sojabonen

42,2

47,0

Biodiesel uit palmolie (open effluentvijver)

63,5

75,7

Biodiesel uit palmolie (proces met afvang van methaanemissies in oliefabriek)

46,3

51,6

Biodiesel uit afgewerkte bak- en braadolie

11,2

14,9

Biodiesel van dierlijk vet (*8)

15,3

20,8

Waterstofbehandelde plantaardige olie uit koolzaad

45,8

50,1

Waterstofbehandelde plantaardige olie uit zonnebloemen

39,4

43,6

Waterstofbehandelde plantaardige olie uit sojabonen

42,2

46,5

Waterstofbehandelde plantaardige olie uit palmolie (open effluentvijver)

62,2

73,3

Waterstofbehandelde plantaardige olie uit palmolie (proces met afvang van methaanemissies in oliefabriek)

44,1

48,0

Waterstofbehandelde olie uit afgewerkte bak- en braadolie

11,9

16,0

Waterstofbehandelde olie uit dierlijk vet (*8)

16,0

21,8

Zuivere plantaardige olie uit koolzaad

38,5

40,0

Zuivere plantaardige olie uit zonnebloemen

32,7

34,3

Zuivere plantaardige olie uit sojabonen

35,2

36,9

Zuivere plantaardige olie uit palmolie (open effluentvijver)

56,3

65,4

Zuivere plantaardige olie uit palmolie (proces met afvang van methaanemissies in oliefabriek)

38,4

57,2

Zuivere olie uit afgewerkte bak- en braadolie

2,0

2,2

E.   GERAAMDE GEDESAGGREGEERDE STANDAARDWAARDEN VOOR TOEKOMSTIGE BIOBRANDSTOFFEN EN VLOEIBARE BIOMASSA DIE IN 2016 NIET OF ALLEEN IN VERWAARLOOSBARE HOEVEELHEDEN OP DE MARKT WAREN

Gedesaggregeerde standaardwaarden voor de teelt: „eec”, zoals gedefinieerd in deel C van deze bijlage met inbegrip van N2O-emissies (inclusief spaanders van afvalhout of geteeld hout)

Keten voor de productie van biobrandstoffen en vloeibare biomassa

Broeikasgasemissies — typische waarde

(g CO2eq/MJ)

Broeikasgasemissies — standaardwaarde

(g CO2eq/MJ)

Ethanol uit graanstro

1,8

1,8

Fischer-Tropschdiesel uit afvalhout in vrijstaande installatie

3,3

3,3

Fischer-Tropschdiesel uit geteeld hout in vrijstaande installatie

8,2

8,2

Fischer-Tropschbenzine uit afvalhout in vrijstaande installatie

8,2

8,2

Fischer-Tropschbenzine uit geteeld hout in vrijstaande installatie

12,4

12,4

Dimethylether (DME) uit afvalhout in vrijstaande installatie

3,1

3,1

DME uit geteeld hout in vrijstaande installatie

7,6

7,6

Methanol uit afvalhout in vrijstaande installatie

3,1

3,1

Methanol uit geteeld hout in vrijstaande installatie

7,6

7,6

Fischer-Tropschdiesel uit vergassing van zwart residuloog, geïntegreerd in cellulosefabriek

2,5

2,5

Fischer-Tropschbenzine uit vergassing van zwart residuloog, geïntegreerd in cellulosefabriek

2,5

2,5

DME uit vergassing van zwart residuloog, geïntegreerd in cellulosefabriek

2,5

2,5

Methanol uit vergassing van zwart residuloog, geïntegreerd in cellulosefabriek

2,5

2,5

Het gedeelte MTBE uit hernieuwbare bronnen

Gelijk aan de gebruikte keten voor methanolproductie

Gedesaggregeerde standaardwaarden voor N2O-bodememissies (opgenomen in de „eec”-tabel met gedesaggregeerde standaardwaarden voor teeltgebonden emissies)

Keten voor de productie van biobrandstoffen en vloeibare biomassa

Broeikasgasemissies — typische waarde

(g CO2eq/MJ)

Broeikasgasemissies — standaardwaarde

(g CO2eq/MJ)

Ethanol uit graanstro

0

0

Fischer-Tropschdiesel uit afvalhout in vrijstaande installatie

0

0

Fischer-Tropschdiesel uit geteeld hout in vrijstaande installatie

4,4

4,4

Fischer-Tropschbenzine uit afvalhout in vrijstaande installatie

0

0

Fischer-Tropschbenzine uit geteeld hout in vrijstaande installatie

4,4

4,4

Dimethylether (DME) uit afvalhout in vrijstaande installatie

0

0

Dimethylether (DME) uit geteeld hout in vrijstaande installatie

4,1

4,1

Methanol uit afvalhout in vrijstaande installatie

0

0

Methanol uit geteeld hout in vrijstaande installatie

4,1

4,1

Fischer-Tropschdiesel uit vergassing van zwart residuloog, geïntegreerd in cellulosefabriek

0

0

Fischer-Tropschbenzine uit vergassing van zwart residuloog, geïntegreerd in cellulosefabriek

0

0

DME uit vergassing van zwart residuloog, geïntegreerd in cellulosefabriek

0

0

Methanol uit vergassing van zwart residuloog, geïntegreerd in cellulosefabriek

0

0

Het gedeelte MTBE uit hernieuwbare bronnen

Gelijk aan de gebruikte keten voor methanolproductie

Gedesaggregeerde standaardwaarden voor verwerking: „ep”, zoals gedefinieerd in deel C van deze bijlage

Keten voor de productie van biobrandstoffen en vloeibare biomassa

Broeikasgasemissies — typische waarde

(g CO2eq/MJ)

Broeikasgasemissies — standaardwaarde

(g CO2eq/MJ)

Ethanol uit graanstro

4,8

6,8

Fischer-Tropschdiesel uit afvalhout in vrijstaande installatie

0,1

0,1

Fischer-Tropschdiesel uit geteeld hout in vrijstaande installatie

0,1

0,1

Fischer-Tropschbenzine uit afvalhout in vrijstaande installatie

0,1

0,1

Fischer-Tropschbenzine uit geteeld hout in vrijstaande installatie

0,1

0,1

Dimethylether (DME) uit afvalhout in vrijstaande installatie

0

0

DME uit geteeld hout in vrijstaande installatie

0

0

Methanol uit afvalhout in vrijstaande installatie

0

0

Methanol uit geteeld hout in vrijstaande installatie

0

0

Fischer-Tropschdiesel uit vergassing van zwart residuloog, geïntegreerd in cellulosefabriek

0

0

Fischer-Tropschbenzine uit vergassing van zwart residuloog, geïntegreerd in cellulosefabriek

0

0

Dimethylether DME uit vergassing van zwart residuloog, geïntegreerd in cellulosefabriek

0

0

Methanol uit vergassing van zwart residuloog, geïntegreerd in cellulosefabriek

0

0

Het gedeelte MTBE uit hernieuwbare bronnen

Gelijk aan de gebruikte keten voor methanolproductie

Gedesaggregeerde standaardwaarden voor vervoer en distributie: „etd”, zoals gedefinieerd in deel C van deze bijlage

Keten voor de productie van biobrandstoffen en vloeibare biomassa

Broeikasgasemissies — typische waarde

(g CO2eq/MJ)

Broeikasgasemissies — standaardwaarde

(g CO2eq/MJ)

Ethanol uit graanstro

7,1

7,1

Fischer-Tropschdiesel uit afvalhout in vrijstaande installatie

10,3

10,3

Fischer-Tropschdiesel uit geteeld hout in vrijstaande installatie

8,4

8,4

Fischer-Tropschbenzine uit afvalhout in vrijstaande installatie

10,3

10,3

Fischer-Tropschbenzine uit geteeld hout in vrijstaande installatie

8,4

8,4

Dimethylether (DME) uit afvalhout in vrijstaande installatie

10,4

10,4

Dimethylether (DME) uit geteeld hout in vrijstaande installatie

8,6

8,6

Methanol uit afvalhout in vrijstaande installatie

10,4

10,4

Methanol uit geteeld hout in vrijstaande installatie

8,6

8,6

Fischer-Tropschdiesel uit vergassing van zwart residuloog, geïntegreerd in cellulosefabriek

7,7

7,7

Fischer-Tropschbenzine uit vergassing van zwart residuloog, geïntegreerd in cellulosefabriek

7,9

7,9

Dimethylether (DME) uit vergassing van zwart residuloog, geïntegreerd in cellulosefabriek

7,7

7,7

Methanol uit vergassing van zwart residuloog, geïntegreerd in cellulosefabriek

7,9

7,9

Het gedeelte MTBE uit hernieuwbare bronnen

Gelijk aan de gebruikte keten voor methanolproductie

Gedesaggregeerde standaardwaarden voor vervoer en distributie van alleen de uiteindelijke brandstof. Deze zijn reeds opgenomen in de tabel „emissies ten gevolge van vervoer en distributie etd”, zoals vastgesteld in deel C van deze bijlage, maar de volgende waarden zijn nuttig indien een marktpartij alleen vervoersemissies voor grondstoffenvervoer wenst aan te geven.

Keten voor de productie van biobrandstoffen en vloeibare biomassa

Broeikasgasemissies — typische waarde

(g CO2eq/MJ)

Broeikasgasemissies — standaardwaarde

(g CO2eq/MJ)

Ethanol uit graanstro

1,6

1,6

Fischer-Tropschdiesel uit afvalhout in vrijstaande installatie

1,2

1,2

Fischer-Tropschdiesel uit geteeld hout in vrijstaande installatie

1,2

1,2

Fischer-Tropschbenzine uit afvalhout in vrijstaande installatie

1,2

1,2

Fischer-Tropschbenzine uit geteeld hout in vrijstaande installatie

1,2

1,2

Dimethylether (DME) uit afvalhout in vrijstaande installatie

2,0

2,0

Dimethylether (DME) uit geteeld hout in vrijstaande installatie

2,0

2,0

Methanol uit afvalhout in vrijstaande installatie

2,0

2,0

Methanol uit geteeld hout in vrijstaande installatie

2,0

2,0

Fischer-Tropschdiesel uit vergassing van zwart residuloog, geïntegreerd in cellulosefabriek

2,0

2,0

Fischer-Tropschbenzine uit vergassing van zwart residuloog, geïntegreerd in cellulosefabriek

2,0

2,0

Dimethylether (DME) uit vergassing van zwart residuloog, geïntegreerd in cellulosefabriek

2,0

2,0

Methanol uit vergassing van zwart residuloog, geïntegreerd in cellulosefabriek

2,0

2,0

Het gedeelte MTBE uit hernieuwbare bronnen

Gelijk aan de gebruikte keten voor methanolproductie

Totaal voor teelt, verwerking, vervoer en distributie

Keten voor de productie van biobrandstoffen en vloeibare biomassa

Broeikasgasemissies — typische waarde

(g CO2eq/MJ)

Broeikasgasemissies — standaardwaarde

(g CO2eq/MJ)

Ethanol uit graanstro

13,7

15,7

Fischer-Tropschdiesel uit afvalhout in vrijstaande installatie

13,7

13,7

Fischer-Tropschdiesel uit geteeld hout in vrijstaande installatie

16,7

16,7

Fischer-Tropschbenzine uit afvalhout in vrijstaande installatie

13,7

13,7

Fischer-Tropschbenzine uit geteeld hout in vrijstaande installatie

16,7

16,7

Dimethylether (DME) uit afvalhout in vrijstaande installatie

13,5

13,5

Dimethylether (DME) uit geteeld hout in vrijstaande installatie

16,2

16,2

Methanol uit afvalhout in vrijstaande installatie

13,5

13,5

Methanol uit geteeld hout in vrijstaande installatie

16,2

16,2

Fischer-Tropschdiesel uit vergassing van zwart residuloog, geïntegreerd in cellulosefabriek

10,2

10,2

Fischer-Tropschbenzine uit vergassing van zwart residuloog, geïntegreerd in cellulosefabriek

10,4

10,4

Dimethylether (DME) uit vergassing van zwart residuloog, geïntegreerd in cellulosefabriek

10,2

10,2

Methanol uit vergassing van zwart residuloog, geïntegreerd in cellulosefabriek

10,4

10,4

Het gedeelte MTBE uit hernieuwbare bronnen

Gelijk aan de gebruikte keten voor methanolproductie


(1)  Verordening (EG) nr. 1069/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 21 oktober 2009 tot vaststelling van gezondheidsvoorschriften inzake niet voor menselijke consumptie bestemde dierlijke bijproducten en afgeleide producten en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1774/2002 (verordening dierlijke bijproducten) (PB L 300 van 14.11.2009, blz. 1).

(2)  Warmte of afvalwarmte wordt gebruikt voor de productie van koeling (gekoelde lucht of gekoeld water) via absorptiekoelers. Het is derhalve passend alleen de emissies te berekenen die verband houden met de warmte die per MJ warmte wordt geproduceerd, ongeacht of het eindgebruik van de warmte feitelijk verwarming of koeling via absorptiekoelers behelst.

(3)  De formule voor de berekening van de broeikasgasemissies van de winning of de teelt van grondstoffen eec beschrijft gevallen waarin de grondstof in één stap wordt omgezet in biobrandstoffen. Voor complexere toeleveringsketens zijn aanpassingen nodig voor de berekening van broeikasgasemissies van de winning of teelt van grondstoffen eec voor intermediaire producten.

(4)  Metingen van bodemkoolstof kunnen dat bewijs vormen, bv. door een eerste meting vóór de teelt en vervolgens metingen op gezette tijden met tussenpozen van verschillende jaren. In dat geval zou, voordat het resultaat van de tweede meting beschikbaar is, de toename van bodemkoolstof kunnen worden geraamd op basis van representatieve experimenten of bodemmodellen. Vanaf de tweede meting zouden de metingen de basis vormen om vast te stellen of er sprake is van een toename van bodemkoolstof en te bepalen hoe groot die is.

(5)  Het resultaat van de deling van het moleculaire gewicht van CO2 (44,010 g/mol) door het moleculaire gewicht van koolstof (12,011 g/mol) is 3,664.

(6)  Akkerland als gedefinieerd door het IPCC.

(7)  Vaste gewassen worden gedefinieerd als meerjarige gewassen waarvan de stam gewoonlijk niet jaarlijks wordt geoogst, zoals hakhout met een korte omlooptijd en oliepalm.

(8)  Besluit 2010/335/EU van de Commissie van 10 juni 2010 betreffende richtsnoeren voor de berekening van de terrestrische koolstofvoorraden voor de doeleinden van bijlage V van Richtlijn 2009/28/EG (PB L 151 van 17.6.2010, blz. 19).

(9)  Verordening (EU) 2018/841 van het Europees Parlement en de Raad van 30 mei 2018 inzake de opname van broeikasgasemissies en -verwijderingen door landgebruik, verandering in landgebruik en bosbouw in het klimaat- en energiekader 2030 en tot wijziging van Verordening (EU) nr. 525/2013 en Besluit nr. 529/2013/EU (PB L 156 van 19.6.2018, blz. 1).

(10)  Richtlijn 2009/31/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2009 betreffende de geologische opslag van kooldioxide en tot wijziging van Richtlijn 85/337/EEG van de Raad, de Richtlijnen 2000/60/EG, 2001/80/EG, 2004/35/EG, 2006/12/EG en 2008/1/EG en Verordening (EG) nr. 1013/2006 van het Europees Parlement en de Raad (PB L 140 van 5.6.2009, blz. 114).

(**)  Geldt alleen voor biobrandstoffen vervaardigd uit dierlijke bijproducten die als categorie 1- en categorie 2-materiaal zijn ingedeeld overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1069/2009, waarvoor de emissies in verband met de hygiënisatie bij het uitsmelten niet in aanmerking worden genomen.

(**)  

Opmerking: geldt alleen voor biobrandstoffen vervaardigd uit dierlijke bijproducten die als categorie 1- en categorie 2-materiaal zijn ingedeeld overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1069/2009, waarvoor de emissies in verband met de hygiënisatie bij het uitsmelten niet in aanmerking worden genomen.

(*1)  Standaardwaarden voor processen die gebruikmaken van WKK gelden alleen als alle proceswarmte van WKK afkomstig is.

(*2)  

Opmerking: geldt alleen voor biobrandstoffen vervaardigd uit dierlijke bijproducten die als categorie 1- en categorie 2-materiaal zijn ingedeeld overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1069/2009, waarvoor de emissies in verband met de hygiënisatie bij het uitsmelten niet in aanmerking worden genomen.

(**)  

Opmerking: geldt alleen voor biobrandstoffen vervaardigd uit dierlijke bijproducten die als categorie 1- en categorie 2-materiaal zijn ingedeeld overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1069/2009, waarvoor de emissies in verband met de hygiënisatie bij het uitsmelten niet in aanmerking worden genomen.

(*3)  Standaardwaarden voor processen die gebruikmaken van WKK gelden alleen als alle proceswarmte van WKK afkomstig is.

(*4)  

Opmerking: geldt alleen voor biobrandstoffen vervaardigd uit dierlijke bijproducten die als categorie 1- en categorie 2-materiaal zijn ingedeeld overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1069/2009, waarvoor de emissies in verband met de hygiënisatie bij het uitsmelten niet in aanmerking worden genomen.

(*5)  Standaardwaarden voor processen die gebruikmaken van WKK gelden alleen als alle proceswarmte van WKK afkomstig is.

(*6)  

Opmerking: geldt alleen voor biobrandstoffen vervaardigd uit dierlijke bijproducten die als categorie 1- en categorie 2-materiaal zijn ingedeeld overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1069/2009, waarvoor de emissies in verband met de hygiënisatie bij het uitsmelten niet in aanmerking worden genomen.

(*7)  Standaardwaarden voor processen die gebruikmaken van WKK gelden alleen als alle proceswarmte van WKK afkomstig is.

(*8)  

Opmerking: geldt alleen voor biobrandstoffen vervaardigd uit dierlijke bijproducten die als categorie 1- en categorie 2-materiaal zijn ingedeeld overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1069/2009, waarvoor de emissies in verband met de hygiënisatie bij het uitsmelten niet in aanmerking worden genomen.


BIJLAGE VI

REGELS VOOR HET BEREKENEN VAN HET EFFECT VAN BIOMASSABRANDSTOFFEN EN DE FOSSIELE REFERENTIEBRANDSTOFFEN ERVAN OP DE BROEIKASGASEMISSIE

A.   TYPISCHE EN STANDAARDWAARDEN VAN BROEIKASGASEMISSIEREDUCTIES VOOR BIOMASSABRANDSTOFFEN DIE GEPRODUCEERD ZIJN ZONDER NETTO KOOLSTOFEMISSIES DOOR VERANDERINGEN IN LANDGEBRUIK

HOUTSPAANDERS

Biomassabrandstofproductie-installatie

Afstand transport

Broeikasgasemissiereducties — typische waarde

Broeikasgasemissiereducties — standaardwaarde

Warmte

Elektriciteit

Warmte

Elektriciteit

Houtspaanders van bosresiduen

1 tot en met 500 km

93 %

89 %

91 %

87 %

500 tot en met 2 500 km

89 %

84 %

87 %

81 %

2 500 tot en met 10 000 km

82 %

73 %

78 %

67 %

Meer dan 10 000 km

67 %

51 %

60 %

41 %

Houtspaanders van hakhout met een korte omlooptijd (Eucalyptus)

2 500 tot en met 10 000 km

77 %

65 %

73 %

60 %

Houtspaanders van hakhout met een korte omlooptijd (Populier — bemest)

1 tot en met 500 km

89 %

83 %

87 %

81 %

500 tot en met 2 500 km

85 %

78 %

84 %

76 %

2 500 tot en met 10 000 km

78 %

67 %

74 %

62 %

Meer dan 10 000 km

63 %

45 %

57 %

35 %

Houtspaanders van hakhout met een korte omlooptijd (Populier — niet bemest)

1 tot en met 500 km

91 %

87 %

90 %

85 %

500 tot en met 2 500 km

88 %

82 %

86 %

79 %

2 500 tot en met 10 000 km

80 %

70 %

77 %

65 %

Meer dan 10 000 km

65 %

48 %

59 %

39 %

Houtspaanders van stamhout

1 tot en met 500 km

93 %

89 %

92 %

88 %

500 tot en met 2 500 km

90 %

85 %

88 %

82 %

2 500 tot en met 10 000 km

82 %

73 %

79 %

68 %

Meer dan 10 000 km

67 %

51 %

61 %

42 %

Houtspaanders van industriële residuen

1 tot en met 500 km

94 %

92 %

93 %

90 %

500 tot en met 2 500 km

91 %

87 %

90 %

85 %

2 500 tot en met 10 000 km

83 %

75 %

80 %

71 %

Meer dan 10 000 km

69 %

54 %

63 %

44 %


HOUTPELLETS (*1)

Biomassabrandstofproductie-installatie

Afstand transport

Broeikasgasemissiereducties — typische waarde

Broeikasgasemissiereducties — standaardwaarde

Warmte

Elektriciteit

Warmte

Elektriciteit

Houtbriketten of pellets van bosresiduen

Geval 1

1 tot en met 500 km

58 %

37 %

49 %

24 %

500 tot en met 2 500 km

58 %

37 %

49 %

25 %

2 500 tot en met 10 000 km

55 %

34 %

47 %

21 %

Meer dan 10 000 km

50 %

26 %

40 %

11 %

Geval 2a

1 tot en met 500 km

77 %

66 %

72 %

59 %

500 tot en met 2 500 km

77 %

66 %

72 %

59 %

2 500 tot en met 10 000 km

75 %

62 %

70 %

55 %

Meer dan 10 000 km

69 %

54 %

63 %

45 %

Geval 3a

1 tot en met 500 km

92 %

88 %

90 %

85 %

500 tot en met 2 500 km

92 %

88 %

90 %

86 %

2 500 tot en met 10 000 km

90 %

85 %

88 %

81 %

Meer dan 10 000 km

84 %

76 %

81 %

72 %

Houtbriketten of pellets van hakhout met een korte omlooptijd (Eucalyptus)

Geval 1

2 500 tot en met 10 000 km

52 %

28 %

43 %

15 %

Geval 2a

2 500 tot en met 10 000 km

70 %

56 %

66 %

49 %

Geval 3a

2 500 tot en met 10 000 km

85 %

78 %

83 %

75 %

Houtbriketten of pellets van hakhout met een korte omlooptijd (Populier — bemest)

Geval 1

1 tot en met 500 km

54 %

32 %

46 %

20 %

500 tot en met 10 000 km

52 %

29 %

44 %

16 %

Meer dan 10 000 km

47 %

21 %

37 %

7 %

Geval 2a

1 tot en met 500 km

73 %

60 %

69 %

54 %

500 tot en met 10 000 km

71 %

57 %

67 %

50 %

Meer dan 10 000 km

66 %

49 %

60 %

41 %

Geval 3a

1 tot en met 500 km

88 %

82 %

87 %

81 %

500 tot en met 10 000 km

86 %

79 %

84 %

77 %

Meer dan 10 000 km

80 %

71 %

78 %

67 %

Houtbriketten of pellets van hakhout met een korte omlooptijd (Populier — niet bemest)

Geval 1

1 tot en met 500 km

56 %

35 %

48 %

23 %

500 tot en met 10 000 km

54 %

32 %

46 %

20 %

Meer dan 10 000 km

49 %

24 %

40 %

10 %

Geval 2a

1 tot en met 500 km

76 %

64 %

72 %

58 %

500 tot en met 10 000 km

74 %

61 %

69 %

54 %

Meer dan 10 000 km

68 %

53 %

63 %

45 %

Geval 3a

1 tot en met 500 km

91 %

86 %

90 %

85 %

500 tot en met 10 000 km

89 %

83 %

87 %

81 %

Meer dan 10 000 km

83 %

75 %

81 %

71 %

Stamhout

Geval 1

1 tot en met 500 km

57 %

37 %

49 %

24 %

500 tot en met 2 500 km

58 %

37 %

49 %

25 %

2 500 tot en met 10 000 km

55 %

34 %

47 %

21 %

Meer dan 10 000 km

50 %

26 %

40 %

11 %

Geval 2a

1 tot en met 500 km

77 %

66 %

73 %

60 %

500 tot en met 2 500 km

77 %

66 %

73 %

60 %

2 500 tot en met 10 000 km

75 %

63 %

70 %

56 %

Meer dan 10 000 km

70 %

55 %

64 %

46 %

Geval 3a

1 tot en met 500 km

92 %

88 %

91 %

86 %

500 tot en met 2 500 km

92 %

88 %

91 %

87 %

2 500 tot en met 10 000 km

90 %

85 %

88 %

83 %

Meer dan 10 000 km

84 %

77 %

82 %

73 %

Houtbriketten of pellets van residuen uit de houtindustrie

Geval 1

1 tot en met 500 km

75 %

62 %

69 %

55 %

500 tot en met 2 500 km

75 %

62 %

70 %

55 %

2 500 tot en met 10 000 km

72 %

59 %

67 %

51 %

Meer dan 10 000 km

67 %

51 %

61 %

42 %

Geval 2a

1 tot en met 500 km

87 %

80 %

84 %

76 %

500 tot en met 2 500 km

87 %

80 %

84 %

77 %

2 500 tot en met 10 000 km

85 %

77 %

82 %

73 %

Meer dan 10 000 km

79 %

69 %

75 %

63 %

Geval 3a

1 tot en met 500 km

95 %

93 %

94 %

91 %

500 tot en met 2 500 km

95 %

93 %

94 %

92 %

2 500 tot en met 10 000 km

93 %

90 %

92 %

88 %

Meer dan 10 000 km

88 %

82 %

85 %

78 %


LANDBOUWKETENS

Biomassabrandstofproductie-installatie

Afstand transport

Broeikasgasemissiereducties — typische waarde

Broeikasgasemissiereducties — standaardwaarde

Warmte

Elektriciteit

Warmte

Elektriciteit

Landbouwresiduen met een dichtheid < 0,2 t/m3  (*2)

1 tot en met 500 km

95 %

92 %

93 %

90 %

500 tot en met 2 500 km

89 %

83 %

86 %

80 %

2 500 tot en met 10 000 km

77 %

66 %

73 %

60 %

Meer dan 10 000 km

57 %

36 %

48 %

23 %

Landbouwresiduen met een dichtheid > 0,2 t/m3  (*3)

1 tot en met 500 km

95 %

92 %

93 %

90 %

500 tot en met 2 500 km

93 %

89 %

92 %

87 %

2 500 tot en met 10 000 km

88 %

82 %

85 %

78 %

Meer dan 10 000 km

78 %

68 %

74 %

61 %

Stropellets

1 tot en met 500 km

88 %

82 %

85 %

78 %

500 tot en met 10 000 km

86 %

79 %

83 %

74 %

Meer dan 10 000 km

80 %

70 %

76 %

64 %

Bagassebriketten

500 tot en met 10 000 km

93 %

89 %

91 %

87 %

Meer dan 10 000 km

87 %

81 %

85 %

77 %

Palmpitschroot

Meer dan 10 000 km

20 %

-18 %

11 %

-33 %

Palmpitschroot (geen CH4-emissies van oliefabriek)

Meer dan 10 000 km

46 %

20 %

42 %

14 %


BIOGAS VOOR ELEKTRICITEIT (*4)

Biogasproductie-installatie

Technologische optie

Broeikasgasemissiereducties — typische waarde

Broeikasgasemissiereducties — standaardwaarde

Natte mest (1)

Geval 1

Open digestaat (2)

146 %

94 %

Gesloten digestaat (3)

246 %

240 %

Geval 2

Open digestaat

136 %

85 %

Gesloten digestaat

227 %

219 %

Geval 3

Open digestaat

142 %

86 %

Gesloten digestaat

243 %

235 %

Volledige maisplant (4)

Geval 1

Open digestaat

36 %

21 %

Gesloten digestaat

59 %

53 %

Geval 2

Open digestaat

34 %

18 %

Gesloten digestaat

55 %

47 %

Geval 3

Open digestaat

28 %

10 %

Gesloten digestaat

52 %

43 %

Bioafval

Geval 1

Open digestaat

47 %

26 %

Gesloten digestaat

84 %

78 %

Geval 2

Open digestaat

43 %

21 %

Gesloten digestaat

77 %

68 %

Geval 3

Open digestaat

38 %

14 %

Gesloten digestaat

76 %

66 %


BIOGAS VOOR ELEKTRICITEIT — MENGSELS VAN MEST EN MAIS

Biogasproductie-installatie

Technologische optie

Broeikasgasemissiereducties — typische waarde

Broeikasgasemissiereducties — standaardwaarde

Mest — Mais

80 %-20 %

Geval 1

Open digestaat

72 %

45 %

Gesloten digestaat

120 %

114 %

Geval 2

Open digestaat

67 %

40 %

Gesloten digestaat

111 %

103 %

Geval 3

Open digestaat

65 %

35 %

Gesloten digestaat

114 %

106 %

Mest — Mais

70 %-30 %

Geval 1

Open digestaat

60 %

37 %

Gesloten digestaat

100 %

94 %

Geval 2

Open digestaat

57 %

32 %

Gesloten digestaat

93 %

85 %

Geval 3

Open digestaat

53 %

27 %

Gesloten digestaat

94 %

85 %

Mest — Mais

60 %-40 %

Geval 1

Open digestaat

53 %

32 %

Gesloten digestaat

88 %

82 %

Geval 2

Open digestaat

50 %

28 %

Gesloten digestaat

82 %

73 %

Geval 3

Open digestaat

46 %

22 %

Gesloten digestaat

81 %

72 %


BIOMETHAAN VOOR VERVOER (*5)

Biomethaanproductie-installatie

Technologische opties

Broeikasgasemissiereducties — typische waarde

Broeikasgasemissiereducties — standaardwaarde

Natte mest

Open digestaat, geen rookgasverbranding

117 %

72 %

Open digestaat, verbranding van rookgas

133 %

94 %

Gesloten digestaat, geen rookgasverbranding

190 %

179 %

Gesloten digestaat, rookgasverbranding

206 %

202 %

Volledige maisplant

Open digestaat, geen rookgasverbranding

35 %

17 %

Open digestaat, verbranding van rookgas

51 %

39 %

Gesloten digestaat, geen rookgasverbranding

52 %

41 %

Gesloten digestaat, rookgasverbranding

68 %

63 %

Bioafval

Open digestaat, geen rookgasverbranding

43 %

20 %

Open digestaat, verbranding van rookgas

59 %

42 %

Gesloten digestaat, geen rookgasverbranding

70 %

58 %

Gesloten digestaat, rookgasverbranding

86 %

80 %


BIOMETHAAN — MENGSELS VAN MEST EN MAIS (*6)

Biomethaanproductie-installatie

Technologische opties

Broeikasgasemissiereducties — typische waarde

Broeikasgasemissiereducties — standaardwaarde

Mest — Mais

80 %-20 %

Open digestaat, geen rookgasverbranding (5)

62 %

35 %

Open digestaat, verbranding van rookgas (6)

78 %

57 %

Gesloten digestaat, geen rookgasverbranding

97 %

86 %

Gesloten digestaat, rookgasverbranding

113 %

108 %

Mest — Mais

70 %-30 %

Open digestaat, geen rookgasverbranding

53 %

29 %

Open digestaat, verbranding van rookgas

69 %

51 %

Gesloten digestaat, geen rookgasverbranding

83 %

71 %

Gesloten digestaat, rookgasverbranding

99 %

94 %

Mest — Mais

60 %-40 %

Open digestaat, geen rookgasverbranding

48 %

25 %

Open digestaat, verbranding van rookgas

64 %

48 %

Gesloten digestaat, geen rookgasverbranding

74 %

62 %

Gesloten digestaat, rookgasverbranding

90 %

84 %

B.   METHODE

1.

Broeikasgasemissies door de productie en het gebruik van biomassabrandstoffen worden als volgt berekend:

a)

Broeikasgasemissies door de productie en het gebruik van biomassabrandstoffen vóór omzetting in elektriciteit, verwarming en koeling worden als volgt berekend:

E = eec + el + ep + etd + eu – esca – eccs – eccr,

waarbij

E

=

de totale emissies door de productie van de brandstof vóór energieomzetting;

eec

=

emissies ten gevolge van de teelt of het ontginnen van grondstoffen;

el

=

de op jaarbasis berekende emissies van wijzigingen in koolstofvoorraden door veranderingen in landgebruik;

ep

=

emissies ten gevolge van verwerkende activiteiten;

etd

=

emissies ten gevolge van vervoer en distributie;

eu

=

emissies ten gevolge van de gebruikte brandstof;

esca

=

emissiereductie door koolstofaccumulatie in de bodem als gevolg van beter landbouwbeheer;

eccs

=

emissiereductie door het afvangen en geologisch opslaan van CO2; alsmede

eccr

=

emissiereducties door het afvangen en vervangen van CO2;

Met de emissies ten gevolge van de productie van machines en apparatuur wordt geen rekening gehouden.

b)

In geval van co-vergisting van verschillende substraten in een biogasinstallatie voor de productie van biogas of biomethaan worden de typische en standaardwaarden voor broeikasgasemissies als volgt berekend:

Formula

waarbij

E

=

broeikasgasemissies per MJ biogas of biomethaan die worden geproduceerd uit co-vergisting van een bepaald mengsel van substraten

Sn

=

aandeel grondstof n in energie-inhoud

En

=

emissie in gCO2/MJ voor keten n zoals bepaald in deel D van deze bijlage (*)

Formula

waarbij

Pn

=

energieopbrengst [MJ] per kilogram natte input van grondstof n (**)

Wn

=

wegingsfactor van substraat n gedefinieerd als:

Formula

waarbij

In

=

jaarlijkse input aan de vergister van substraat n [ton verse materie]

AMn

=

jaarlijkse gemiddelde vochtigheid van substraat n [kg water/kg verse materie]

SMn

=

standaardvochtigheid voor substraat n (***).

(*)

Voor dierenmest die wordt gebruikt als substraat wordt een bonus van 45 g CO2eq/MJ mest (-54 kg CO2eq/t verse materie) toegevoegd met het oog op een beter landbouw- en mestbeheer.

(**)

De volgende waarden van Pn worden gebruikt voor de berekening van typische en standaardwaarden:

 

P(Mais): 4,16 [MJbiogas/kg natte mais @ 65 % vochtigheid]

 

P(Mest): 0,50 [MJbiogas/kg natte mest @ 90 % vochtigheid]

 

P(Bioafval): 3,41 [MJbiogas/kg nat bioafval @ 76 % vochtigheid]

(***)

De onderstaande waarden van de standaardvochtigheid voor substraat SMn worden gebruikt:

 

SM(Mais): 0,65 [kg water/kg verse materie]

 

SM(Mest): 0,90 [kg water/kg verse materie]

 

SM(Bioafval): 0,76 [kg water/kg verse materie]

c)

In geval van co-vergisting van n substraten in een biogasinstallatie voor de productie van elektriciteit of biomethaan worden de feitelijke broeikasgasemissies van biogas en biomethaan als volgt berekend:

Formula

waarbij

E

=

de totale emissies door de productie van het biogas of de biomethaan vóór energieomzetting;

Sn

=

aandeel grondstof n, in fractie van de input aan de vergister

eec,n

=

emissies ten gevolge van de teelt of het ontginnen van grondstof n;

etd,grondstof,n

=

emissies ten gevolge van het vervoer van grondstof n naar de vergister;

el,n

=

op jaarbasis berekende emissies uit wijzigingen van koolstofvoorraden door wijzigingen in landgebruik, voor grondstof n;

esca

=

emissiereductie door beter landbouwbeheer van grondstof n (*);

ep

=

emissies ten gevolge van verwerkende activiteiten;

etd,product

=

emissies ten gevolge van vervoer en distributie van biogas en/of biomethaan;

eu

=

emissies ten gevolge van de gebruikte brandstof, namelijk tijdens de verbranding uitgestoten broeikasgassen;

eccs

=

emissiereductie door het afvangen en geologisch opslaan van CO2; alsmede

eccr

=

emissiereducties door het afvangen en vervangen van CO2;

(*)

Voor esca wordt een bonus van 45 g CO2eq/MJ mest toegevoegd met het oog op een beter landbouw- en mestbeheer indien dierenmest wordt gebruikt als een substraat voor de productie van biogas en biomethaan.

d)

Broeikasgasemissies door het gebruik van biomassabrandstoffen bij de productie van elektriciteit, verwarming en koeling, met inbegrip van de omzetting van energie in de geproduceerde elektriciteit en/of warmte en koeling, worden als volgt berekend:

i)

Voor energie-installaties die alleen warmte leveren:

Formula

ii)

Voor energie-installaties die alleen elektriciteit leveren:

Formula

waarbij

ECh,el

=

Totaal aan broeikasgasemissies uit de uiteindelijke energiegrondstof.

E

=

Totaal aan broeikasgasemissies van de brandstof vóór de eindomzetting ervan.

ηel

=

Het elektrisch rendement, gedefinieerd als de op jaarbasis geproduceerde elektriciteit, gedeeld door de jaarlijkse brandstofinput, op basis van de energie-inhoud daarvan.

ηh

=

Het warmterendement, gedefinieerd als de jaarlijkse nuttige warmteafgifte, gedeeld door de jaarlijkse brandstofinput, op basis van de energie-inhoud daarvan.

iii)

Voor de elektriciteit of de mechanische energie van energie-installaties die tegelijk nuttige warmte en elektriciteit en/of mechanische energie leveren:

Formula

iv)

Voor de nuttige warmte van energie-installaties die tegelijk warmte en elektriciteit en/of mechanische energie leveren.

Formula

waarbij

ECh,el

=

Totaal aan broeikasgasemissies uit de uiteindelijke energiegrondstof.

E

=

Totaal aan broeikasgasemissies van de brandstof vóór de eindomzetting ervan.

ηel

=

Het elektrisch rendement, gedefinieerd als de op jaarbasis geproduceerde elektriciteit, gedeeld door de jaarlijkse energie-input, op basis van de energie-inhoud daarvan.

ηh

=

Het warmterendement, gedefinieerd als de jaarlijkse nuttige warmteafgifte, gedeeld door de jaarlijkse energie-input, op basis van de energie-inhoud daarvan.

Cel

=

De exergiefractie in de elektriciteit, en/of de mechanische energie, vastgesteld op 100 % (Cel = 1).

Ch

=

Het Carnotrendement (exergiefractie in de nuttige warmte).

Het Carnotrendement, Ch, voor nuttige warmte bij verschillende temperaturen wordt gedefinieerd als:

Formula

waarbij

Th

=

Temperatuur, gemeten in absolute temperatuur (kelvin) of de nuttige warmte op het leveringspunt.

T0

=

Omgevingstemperatuur, vastgesteld op 273,15 kelvin (gelijk aan 0 oC)

Indien het overschot aan warmte wordt afgevoerd voor verwarming van gebouwen, bij een temperatuur van minder dan 150 oC (423.15 kelvin), kan Ch ook als volgt worden gedefinieerd:

Ch

=

Het Carnotrendement voor warmte op 150 oC (423,15 kelvin), wat neerkomt op: 0,3546

Voor deze berekening gelden de volgende definities:

i)

„warmtekrachtkoppeling”: gelijktijdige opwekking in één proces van thermische energie en elektrische en/of mechanische energie;

ii)

„nuttige warmte”: warmte die wordt geproduceerd om aan een economisch gerechtvaardigde vraag naar warmte voor verwarming of koeling te voldoen;

iii)

„economisch gerechtvaardigde vraag”: de vraag die de behoefte aan warmte of koeling niet overschrijdt en waaraan in andere gevallen tegen marktvoorwaarden zou worden voldaan.

2.

Broeikasgasemissies ten gevolge van biomassabrandstoffen worden als volgt berekend

a)

broeikasgasemissies ten gevolge van biomassabrandstoffen, E, worden uitgedrukt in gram CO2-equivalent per MJ brandstof, g CO2eq/MJ.

b)

broeikasgasemissies ten gevolge van verwarming of elektriciteit, geproduceerd uit biomassabrandstoffen, EC, worden uitgedrukt in gram CO2-equivalent per MJ eindenergie (warmte of elektriciteit), g CO2eq/MJ.

Wanneer verwarming en koeling tegelijk met elektriciteit worden geproduceerd, worden de emissies toegewezen aan warmte en elektriciteit (zoals in punt 1, onder d)), ongeacht of de warmte feitelijk voor verwarming dan wel voor koeling wordt gebruikt (7).

Wanneer de broeikasgasemissies die het gevolg zijn van de winning of de teelt van grondstoffen eec worden uitgedrukt in eenheden g CO2/ton droge grondstof, wordt het aantal gram CO2-equivalent per MJ brandstof, g CO2eq/MJ, als volgt berekend (8):

Formula

waarbij

Formula

Formula

De emissies per ton droge grondstof worden als volgt berekend:

Formula

3.

Broeikasgasemissiereducties ten gevolge van het gebruik van biomassabrandstoffen worden als volgt berekend:

a)

Broeikasgasemissiereducties ten gevolge van als transportbrandstoffen gebruikte biomassabrandstoffen:

REDUCTIE = (EF(t) – EB)/EF(t)

waarbij

EB

=

de totale emissies als transportbrandstoffen gebruikte biomassabrandstoffen; alsmede

EF(t)

=

de totale emissies ten gevolge van het gebruik van de fossiele referentiebrandstof voor vervoer

b)

Broeikasgasemissiereducties ten gevolge van het gebruik van biomassabrandstoffen voor verwarming, koeling en elektriciteitsproductie:

REDUCTIE = (ECF(h&c,el) – ECB(h&c,el))/ECF (h&c,el),

waarbij

ECB(h&c,el)

=

de totale emissies ten gevolge van de warmte of elektriciteit,

ECF(h&c,el)

=

de totale emissies ten gevolge van het gebruik van de fossiele referentiebrandstof voor nuttige warmte of elektriciteit.

4.

Met het oog op de toepassing van punt 1, worden de broeikasgassen CO2, N2O en CH4 in aanmerking genomen. Met het oog op de berekening van de CO2-equivalentie worden de volgende waarden toegekend aan deze gassen:

 

CO2: 1

 

N2O: 298

 

CH4: 25

5.

Emissies door het winnen, oogsten of telen van grondstoffen, eec, komen onder meer vrij door het proces van winnen, oogsten of telen zelf, door het verzamelen, drogen en opslaan van de grondstoffen, van afval en lekken, en door de productie van chemische stoffen of producten die worden gebruikt voor het ontginnen of de teelt. Met het afvangen van CO2 bij de teelt van grondstoffen wordt geen rekening gehouden. Ramingen van de emissies ten gevolge van de teelt van landbouwbiomassa kunnen worden afgeleid uit regionale gemiddelden voor de emissies ten gevolge van de teelt die zijn opgenomen in de in artikel 31, lid 4, van deze richtlijn bedoelde verslagen of de informatie over de gedesaggregeerde standaardwaarden die in de bijlage zijn opgenomen als alternatief voor het gebruik van feitelijke waarden. Bij gebrek aan relevante informatie in die verslagen is het toegestaan gemiddelden te berekenen op basis van plaatselijke landbouwpraktijken die bijvoorbeeld op de gegevens van een groep landbouwbedrijven zijn gebaseerd, als een alternatief voor het gebruik van feitelijke waarden.

Ramingen van de emissies ten gevolge van de teelt en oogst van bosbouwbiomassa kunnen worden afgeleid uit het gebruik van gemiddelden voor de teelt- en oogstgebonden emissies die worden berekend voor geografische gebieden op nationaal niveau, als een alternatief voor het gebruik van feitelijke waarden.

6.

Voor de doeleinden van de in punt 1, onder a), bedoelde berekening wordt alleen rekening gehouden met de emissiereducties ten gevolge van verbeterd landbouwbeheer esca, zoals overschakelen op weinig of geen grondbewerking, verbeterde vruchtwisseling, het gebruik van groenbemesting, met inbegrip van het beheer van residuen van landbouwgewassen, en het gebruik van biologische bodemverbeteraars (bv. compost, mestfermentatiedigestaat), als er sterk en verifieerbaar bewijs wordt geleverd dat de bodemkoolstof is toegenomen of dat redelijkerwijs kan worden verwacht dat het in de periode waarin de betrokken grondstoffen werden geteeld, is toegenomen, rekening houdend met de emissies wanneer dergelijke praktijken leiden tot toegenomen gebruik van kunstmest en herbicide (9).

7.

Op jaarbasis berekende emissies uit wijzigingen van koolstofvoorraden door veranderingen in landgebruik, el, worden berekend door de totale emissies te delen door twintig jaar. Voor de berekening van deze emissies wordt de volgende regel toegepast:

el = (CSR – CSA) × 3,664 × 1/20 × 1/P – eB(10)

waarbij

el

=

op jaarbasis berekende broeikasgasemissies ten gevolge van wijzigingen van koolstofvoorraden door veranderingen in landgebruik (gemeten als massa CO2-equivalent per eenheid energie uit biomassabrandstoffen). „Akkerland” (11) en „land voor vaste gewassen” (12) worden beschouwd als één landgebruik;

CSR

=

de koolstofvoorraad per landeenheid van het referentielandgebruik (gemeten als massa (ton) koolstof per landeenheid, inclusief bodem en vegetatie). Het referentielandgebruik is het landgebruik op het laatste van de volgende twee tijdstippen: in januari 2008 of twintig jaar vóór het verkrijgen van de grondstoffen;

CSA

=

de koolstofvoorraad per landeenheid van het werkelijke landgebruik (gemeten als massa (ton) koolstof per landeenheid, inclusief bodem en vegetatie). Wanneer vorming van de koolstofvoorraad zich over een periode van meer dan één jaar uitstrekt, wordt de waarde voor CSA de geraamde voorraad per landeenheid na twintig jaar of wanneer het gewas tot volle wasdom komt, als dat eerder is;

P

=

de productiviteit van het gewas (meten als energie van de biomassabrandstof per landeenheid per jaar), en

eB

=

bonus van 29 g CO2eq/MJ biomassabrandstof indien de biomassa afkomstig is van hersteld aangetast land, mits aan de in punt 8 gestelde voorwaarden is voldaan.

8.

De bonus van 29 g CO2eq/MJ wordt toegekend indien wordt bewezen dat het land:

a)

in januari 2008 niet voor landbouwdoeleinden of enige andere activiteit werd gebruikt; alsmede

b)

ernstig is aangetast, ook als het gaat om land dat voorheen voor landbouwdoeleinden werd gebruikt.

De bonus van 29 g CO2eq/MJ geldt voor een periode van twintig jaar, vanaf de datum dat het land naar landbouwgebruik wordt omgeschakeld, mits ten aanzien van het onder b) bedoelde land gezorgd wordt voor een gestage groei van de koolstofvoorraad en een aanzienlijke vermindering van de erosieverschijnselen.

9.

Onder „ernstig aangetast land” wordt verstaan, gronden die gedurende een lange tijdspanne significant verzilt zijn of die een significant laag gehalte aan organische stoffen bevatten en die aan ernstige erosie lijden.

10.

In overeenstemming met bijlage V, deel C, punt 10, bij deze richtlijn worden koolstofvoorraden in de grond berekend op grond van Besluit 2010/335/EU van de Commissie (13) dat voorziet in richtsnoeren voor de berekening van koolstofvoorraden in de grond met betrekking tot deze richtlijn, op basis van de IPCC-richtsnoeren van 2006 inzake nationale inventarislijsten van broeikasgassen — deel 4, en overeenkomstig de Verordeningen (EU) nr. 525/2013 en (EU) 2018/841.

11.

Emissies ten gevolge van verwerkende activiteiten, ep, omvatten de emissies van de verwerking zelf, van afval en lekken, en van de productie van chemische stoffen of producten die bij de verwerking worden gebruikt, waaronder de CO2-emissies van die overeenstemmen met de koolstofgehalten van fossiele inputs, ongeacht of die tijdens het proces daadwerkelijk worden verbrand.

Bij het berekenen van het verbruik aan elektriciteit die niet in de productie-installatie voor vaste of gasvormige biomassabrandstof is geproduceerd, wordt de intensiteit van de broeikasgasemissie ten gevolge van de productie en distributie van die elektriciteit geacht gelijk te zijn aan de gemiddelde intensiteit van de emissies ten gevolge van de productie en distributie van elektriciteit in een bepaald gebied. In afwijking van deze regel mogen producenten een gemiddelde waarde hanteren voor de elektriciteit die wordt geproduceerd door een individuele installatie voor elektriciteitsproductie, als die installatie niet is aangesloten op het elektriciteitsnet.

Emissies ten gevolge van de verwerking omvatten, in voorkomend geval, emissies ten gevolge van het drogen van tussenproducten en -materialen.

12.

De emissies ten gevolge van vervoer en distributie, etd, omvatten de emissies ten gevolge van het vervoer van grondstoffen en halfafgewerkte materialen en van de opslag en distributie van afgewerkte materialen. De emissies ten gevolge van vervoer en distributie waarmee uit hoofde van punt 5 rekening moet worden gehouden, vallen niet onder dit punt.

13.

De CO2-emissies ten gevolge van de gebruikte brandstof, eu, worden geacht nul te zijn voor biomassabrandstoffen. Emissies van andere broeikasgassen dan CO2 (N2O en CH4) van de gebruikte brandstof zullen worden opgenomen in de eu-factor voor vloeibare biomassa.

14.

Met betrekking tot de emissiereductie door het afvangen en geologisch opslaan van CO2, eccs, die nog niet is meegerekend in ep, wordt alleen rekening gehouden met emissies die vermeden worden door de afvang en opslag van uitgestoten CO2 die het directe gevolg is van de ontginning, het vervoer, de verwerking en de distributie van brandstof indien opgeslagen overeenkomstig Richtlijn 2009/31/EG.

15.

Met betrekking tot de emissiereductie door het afvangen en vervangen van CO2, eccr, die rechtstreeks verband houdt met de productie van biomassabrandstoffen waaraan deze wordt toegeschreven, wordt alleen rekening gehouden met emissies die vermeden worden door de afvang van uitgestoten CO2 waarvan de koolstof afkomstig is van biomassa en die gebruikt wordt om de CO2 uit fossiele brandstoffen in de productie van commerciële goederen en diensten te vervangen.

16.

Wanneer een warmtekrachtkoppelingseenheid — die warmte en/of elektriciteit levert aan een biomassabrandstofproductieproces waarvoor emissies worden berekend — een overschot aan elektriciteit en/of nuttige warmte produceert, worden de broeikasgasemissies verdeeld tussen de elektriciteit en de nuttige warmte, afhankelijk van de temperatuur van de warmte (die een functie is van het nut van de warmte). Het nuttige deel van de warmte wordt gevonden door de energie-inhoud ervan te vermenigvuldigen met het Carnotrendement, Ch, als volgt berekend:

Formula

waarbij

Th

=

Temperatuur, gemeten in absolute temperatuur (kelvin) of de nuttige warmte op het leveringspunt.

T0

=

Omgevingstemperatuur, vastgesteld op 273,15 kelvin (gelijk aan 0 oC)

Indien het overschot aan warmte wordt afgevoerd voor verwarming van gebouwen, bij een temperatuur van minder dan 150 oC (423.15 kelvin), kan Ch ook als volgt worden gedefinieerd:

Ch

=

Het Carnotrendement voor warmte op 150 oC (423,15 kelvin), wat neerkomt op: 0,3546

Voor die berekening wordt de werkelijke efficiëntie gebruikt, gedefinieerd als de jaarlijks geproduceerde hoeveelheid mechanische energie, elektriciteit en warmte, respectievelijk gedeeld door de jaarlijkse energie-input.

Voor deze berekening gelden de volgende definities:

a)

„warmtekrachtkoppeling”: gelijktijdige opwekking in één proces van thermische energie en elektrische en/of mechanische energie;

b)

„nuttige warmte”: warmte die wordt geproduceerd om aan een economisch gerechtvaardigde vraag naar warmte voor verwarming of koeling te voldoen;

c)

„economisch gerechtvaardigde vraag”: de vraag die de behoefte aan warmte of koeling niet overschrijdt en waaraan in andere gevallen tegen marktvoorwaarden zou worden voldaan

17.

Als een proces voor de productie van biomassabrandstof niet alleen de brandstof waarvoor de emissies worden berekend oplevert, maar ook één of meer andere producten (bijproducten), worden de broeikasgasemissies verdeeld tussen de brandstof of het tussenproduct ervan en de bijproducten in verhouding tot hun energie-inhoud (de calorische onderwaarde in het geval van andere bijproducten dan elektriciteit en warmte). De broeikasgasintensiteit van een overschot aan nuttige warmte of een overschot aan elektriciteit is dezelfde als de broeikasgasintensiteit van warmte of elektriciteit die aan het biomassabrandstofproductieproces wordt geleverd en wordt bepaald uit de berekening van de broeikasgasintensiteit van alle inputs en emissies, met inbegrip van de grondstoffen en CH4- en N2O-emissies, naar en van de warmtekrachtkoppelingsinstallatie, boiler of ander apparaat dat warmte of elektriciteit levert voor het brandstofproductieproces. In het geval van warmtekrachtkoppeling wordt de berekening overeenkomstig punt 16 uitgevoerd.

18.

Met het oog op de in punt 17 vermelde berekeningen zijn de te verdelen emissies eec + el + esca + fracties van ep, e td, eccs, en eccr die ontstaan tot en met de stap van het proces waarin een bijproduct wordt geproduceerd. Als een toewijzing aan bijproducten heeft plaatsgevonden in een eerdere stap van het proces van de cyclus, wordt hiervoor de emissiefractie gebruikt die in de laatste stap is toegewezen aan het tussenproduct in plaats van de totale emissies.

In het geval van biogas en biomethaan wordt met het oog op deze berekening rekening gehouden met alle bijproducten die niet onder het toepassingsgebied van punt 7 vallen. Er worden geen emissies toegewezen aan afval of residuen. Bijproducten met een negatieve energie-inhoud worden met het oog op deze berekening geacht een energie-inhoud nul te hebben.

Afval en residuen, waaronder boomtoppen en takken, stro, vliezen, kolven en notendoppen, en residuen van verwerking, met inbegrip van ruwe glycerine (niet-geraffineerde glycerine) en bagasse, worden geacht tijdens hun levenscyclus geen broeikasgasemissies te veroorzaken totdat ze worden verzameld, ongeacht of zij tot tussenproducten worden verwerkt voor- of nadat zij tot eindproducten worden verwerkt.

In het geval van biomassabrandstoffen die in raffinaderijen worden geproduceerd, andere dan de combinatie van verwerkingsbedrijven met boilers of warmtekrachtinstallaties die warmte en/of elektriciteit leveren aan het verwerkingsbedrijf, is de raffinaderij de analyse-eenheid voor de doeleinden van de in punt 17 bedoelde berekening.

19.

Met het oog op de in punt 3 vermelde berekening wordt voor biomassabrandstoffen voor elektriciteitsproductie de waarde 183 g CO2eq/MJ elektriciteit gebruikt, of 212 g CO2eq/MJ elektriciteit voor de ultraperifere gebieden, voor de fossiele referentiebrandstof ECF(el).

Met het oog op de in punt 3 vermelde berekening wordt voor biomassabrandstoffen die worden gebruikt voor de productie van nuttige warmte, alsook van verwarming en/of koeling, de waarde 80 g CO2eq/MJ warmte gebruikt voor de fossiele referentiebrandstof ECF(h).

Met het oog op de in punt 3 vermelde berekening wordt voor biomassabrandstoffen die worden gebruikt voor de productie van nuttige warmte, waarin een rechtstreekse fysieke vervanging van kolen kan worden aangetoond, de waarde 124 g CO2eq/MJ warmte gebruikt voor de fossiele referentiebrandstof ECF(h).

Met het oog op de in punt 3 vermelde berekening wordt voor biomassabrandstoffen die worden gebruikt als transportbrandstoffen de waarde 94 g CO2eq/MJ gebruikt voor de fossiele referentiebrandstof EF(t).

C.   GEDESAGGREGEERDE STANDAARDWAARDEN VOOR BIOMASSABRANDSTOFFEN

Houtbriketten of pellets

Biomassabrandstofproductie-installatie

Afstand transport

Broeikasgasemissies — typische waarde

(g CO2eq/MJ)

Broeikasgasemissies — standaardwaarde

(g CO2eq/MJ)

Teelt

Verwerking

Vervoer

Niet-CO2-emissies ten gevolge van de gebruikte brandstof

Teelt

Verwerking

Vervoer

Niet-CO2-emissies ten gevolge van de gebruikte brandstof

Houtspaanders van bosresiduen

1 tot en met 500 km

0,0

1,6

3,0

0,4

0,0

1,9

3,6

0,5

500 tot en met 2 500 km

0,0

1,6

5,2

0,4

0,0

1,9

6,2

0,5

2 500 tot en met 10 000 km

0,0

1,6

10,5

0,4

0,0

1,9

12,6

0,5

Meer dan 10 000 km

0,0

1,6

20,5

0,4

0,0

1,9

24,6

0,5

Houtspaanders van hakhout met een korte omlooptijd (Eucalyptus)

2 500 tot en met 10 000 km

4,4

0,0

11,0

0,4

4,4

0,0

13,2

0,5

Houtspaanders van hakhout met een korte omlooptijd (Populier — bemest)

1 tot en met 500 km

3,9

0,0

3,5

0,4

3,9

0,0

4,2

0,5

500 tot en met 2 500 km

3,9

0,0

5,6

0,4

3,9

0,0

6,8

0,5

2 500 tot en met 10 000 km

3,9

0,0

11,0

0,4

3,9

0,0

13,2

0,5

Meer dan 10 000 km

3,9

0,0

21,0

0,4

3,9

0,0

25,2

0,5

Houtspaanders van hakhout met een korte omlooptijd (Populier — niet bemest)

1 tot en met 500 km

2,2

0,0

3,5

0,4

2,2

0,0

4,2

0,5

500 tot en met 2 500 km

2,2

0,0

5,6

0,4

2,2

0,0

6,8

0,5

2 500 tot en met 10 000 km

2,2

0,0

11,0

0,4

2,2

0,0

13,2

0,5

Meer dan 10 000 km

2,2

0,0

21,0

0,4

2,2

0,0

25,2

0,5

Houtspaanders van stamhout

1 tot en met 500 km

1,1

0,3

3,0

0,4

1,1

0,4

3,6

0,5

500 tot en met 2 500 km

1,1

0,3

5,2

0,4

1,1

0,4

6,2

0,5

2 500 tot en met 10 000 km

1,1

0,3

10,5

0,4

1,1

0,4

12,6

0,5

Meer dan 10 000 km

1,1

0,3

20,5

0,4

1,1

0,4

24,6

0,5

Houtspaanders van residuen uit de houtindustrie

1 tot en met 500 km

0,0

0,3

3,0

0,4

0,0

0,4

3,6

0,5

500 tot en met 2 500 km

0,0

0,3

5,2

0,4

0,0

0,4

6,2

0,5

2 500 tot en met 10 000 km

0,0

0,3

10,5

0,4

0,0

0,4

12,6

0,5

Meer dan 10 000 km

0,0

0,3

20,5

0,4

0,0

0,4

24,6

0,5

Houtbriketten of pellets

Biomassabrandstofproductie-installatie

Afstand transport

Broeikasgasemissies — typische waarde

(g CO2eq/MJ)

Broeikasgasemissies — standaardwaarde

(g CO2eq/MJ)

 

 

Teelt

Verwerking

Vervoer en distributie

Niet-CO2-emissies ten gevolge van de gebruikte brandstof

Teelt

Verwerking

Vervoer en distributie

Niet-CO2-emissies ten gevolge van de gebruikte brandstof

Houtbriketten of pellets van bosresiduen (geval 1)

1 tot en met 500 km

0,0

25,8

2,9

0,3

0,0

30,9

3,5

0,3

500 tot en met 2 500 km

0,0

25,8

2,8

0,3

0,0

30,9

3,3

0,3

2 500 tot en met 10 000 km

0,0

25,8

4,3

0,3

0,0

30,9

5,2

0,3

Meer dan 10 000 km

0,0

25,8

7,9

0,3

0,0

30,9

9,5

0,3

Houtbriketten of pellets van bosresiduen (geval 2a)

1 tot en met 500 km

0,0

12,5

3,0

0,3

0,0

15,0

3,6

0,3

500 tot en met 2 500 km

0,0

12,5

2,9

0,3

0,0

15,0

3,5

0,3

2 500 tot en met 10 000 km

0,0

12,5

4,4

0,3

0,0

15,0

5,3

0,3

Meer dan 10 000 km

0,0

12,5

8,1

0,3

0,0

15,0

9,8

0,3

Houtbriketten of pellets van bosresiduen (geval 3a)

1 tot en met 500 km

0,0

2,4

3,0

0,3

0,0

2,8

3,6

0,3

500 tot en met 2 500 km

0,0

2,4

2,9

0,3

0,0

2,8

3,5

0,3

2 500 tot en met 10 000 km

0,0

2,4

4,4

0,3

0,0

2,8

5,3

0,3

Meer dan 10 000 km

0,0

2,4

8,2

0,3

0,0

2,8

9,8

0,3

Houtbriketten van hakhout met een korte omlooptijd

(Eucalyptus — geval 1)

2 500 tot en met 10 000 km

3,9

24,5

4,3

0,3

3,9

29,4

5,2

0,3

Houtbriketten van hakhout met een korte omlooptijd

(Eucalyptus — geval 2a)

2 500 tot en met 10 000 km

5,0

10,6

4,4

0,3

5,0

12,7

5,3

0,3

Houtbriketten van hakhout met een korte omlooptijd

(Eucalyptus — geval 3a)

2 500 tot en met 10 000 km

5,3

0,3

4,4

0,3

5,3

0,4

5,3

0,3

Houtbriketten van hakhout met een korte omlooptijd

(Populier — bemest — geval 1)

1 tot en met 500 km

3,4

24,5

2,9

0,3

3,4

29,4

3,5

0,3

500 tot en met 10 000 km

3,4

24,5

4,3

0,3

3,4

29,4

5,2

0,3

Meer dan 10 000 km

3,4

24,5

7,9

0,3

3,4

29,4

9,5

0,3

Houtbriketten van hakhout met een korte omlooptijd

(Populier — bemest — geval 2a)

1 tot en met 500 km

4,4

10,6

3,0

0,3

4,4

12,7

3,6

0,3

500 tot en met 10 000 km

4,4

10,6

4,4

0,3

4,4

12,7

5,3

0,3

Meer dan 10 000 km

4,4

10,6

8,1

0,3

4,4

12,7

9,8

0,3

Houtbriketten van hakhout met een korte omlooptijd

(Populier — bemest — geval 3a)

1 tot en met 500 km

4,6

0,3

3,0

0,3

4,6

0,4

3,6

0,3

500 tot en met 10 000 km

4,6

0,3

4,4

0,3

4,6

0,4

5,3

0,3

Meer dan 10 000 km

4,6

0,3

8,2

0,3

4,6

0,4

9,8

0,3

Houtbriketten van hakhout met een korte omlooptijd

(Populier — niet bemest — geval 1)

1 tot en met 500 km

2,0

24,5

2,9

0,3

2,0

29,4

3,5

0,3

500 tot en met 2 500 km

2,0

24,5

4,3

0,3

2,0

29,4

5,2

0,3

2 500 tot en met 10 000 km

2,0

24,5

7,9

0,3

2,0

29,4

9,5

0,3

Houtbriketten van hakhout met een korte omlooptijd

(Populier — niet bemest — geval 2a)

1 tot en met 500 km

2,5

10,6

3,0

0,3

2,5

12,7

3,6

0,3

500 tot en met 10 000 km

2,5

10,6

4,4

0,3

2,5

12,7

5,3

0,3

Meer dan 10 000 km

2,5

10,6

8,1

0,3

2,5

12,7

9,8

0,3

Houtbriketten van hakhout met een korte omlooptijd

(Populier — niet bemest — geval 3a)

1 tot en met 500 km

2,6

0,3

3,0

0,3

2,6

0,4

3,6

0,3

500 tot en met 10 000 km

2,6

0,3

4,4

0,3

2,6

0,4

5,3

0,3

Meer dan 10 000 km

2,6

0,3

8,2

0,3

2,6

0,4

9,8

0,3

Houtbriketten of pellets van stamhout (geval 1)

1 tot en met 500 km

1,1

24,8

2,9

0,3

1,1

29,8

3,5

0,3

500 tot en met 2 500 km

1,1

24,8

2,8

0,3

1,1

29,8

3,3

0,3

2 500 tot en met 10 000 km

1,1

24,8

4,3

0,3

1,1

29,8

5,2

0,3

Meer dan 10 000 km

1,1

24,8

7,9

0,3

1,1

29,8

9,5

0,3

Houtbriketten of pellets van stamhout (geval 2a)

1 tot en met 500 km

1,4

11,0

3,0

0,3

1,4

13,2

3,6

0,3

500 tot en met 2 500 km

1,4

11,0

2,9

0,3

1,4

13,2

3,5

0,3

2 500 tot en met 10 000 km

1,4

11,0

4,4

0,3

1,4

13,2

5,3

0,3

Meer dan 10 000 km

1,4

11,0

8,1

0,3

1,4

13,2

9,8

0,3

Houtbriketten of pellets van stamhout (geval 3a)

1 tot en met 500 km

1,4

0,8

3,0

0,3

1,4

0,9

3,6

0,3

500 tot en met 2 500 km

1,4

0,8

2,9

0,3

1,4

0,9

3,5

0,3

2 500 tot en met 10 000 km

1,4

0,8

4,4

0,3

1,4

0,9

5,3

0,3

Meer dan 10 000 km

1,4

0,8

8,2

0,3

1,4

0,9

9,8

0,3

Houtbriketten of pellets van residuen uit de houtindustrie (geval 1)

1 tot en met 500 km

0,0

14,3

2,8

0,3

0,0

17,2

3,3

0,3

500 tot en met 2 500 km

0,0

14,3

2,7

0,3

0,0

17,2

3,2

0,3

2 500 tot en met 10 000 km

0,0

14,3

4,2

0,3

0,0

17,2

5,0

0,3

Meer dan 10 000 km

0,0

14,3

7,7

0,3

0,0

17,2

9,2

0,3

Houtbriketten of pellets van residuen uit de houtindustrie (geval 2a)

1 tot en met 500 km

0,0

6,0

2,8

0,3

0,0

7,2

3,4

0,3

500 tot en met 2 500 km

0,0

6,0

2,7

0,3

0,0

7,2

3,3

0,3

2 500 tot en met 10 000 km

0,0

6,0

4,2

0,3

0,0

7,2

5,1

0,3

Meer dan 10 000 km

0,0

6,0

7,8

0,3

0,0

7,2

9,3

0,3

Houtbriketten of pellets van residuen uit de houtindustrie (geval 3a)

1 tot en met 500 km

0,0

0,2

2,8

0,3

0,0

0,3

3,4

0,3

500 tot en met 2 500 km

0,0

0,2

2,7

0,3

0,0

0,3

3,3

0,3

2 500 tot en met 10 000 km

0,0

0,2

4,2

0,3

0,0

0,3

5,1

0,3

Meer dan 10 000 km

0,0

0,2

7,8

0,3

0,0

0,3

9,3

0,3

Landbouwketens

Biomassabrandstofproductie-installatie

Afstand transport

Broeikasgasemissies — typische waarde (g CO2eq/MJ)

Broeikasgasemissies — standaardwaarde (g CO2eq/MJ)

 

 

Teelt

Verwerking

Vervoer en distributie

Niet-CO2-emissies ten gevolge van de gebruikte brandstof

Teelt

Verwerking

Vervoer en distributie

Niet-CO2-emissies ten gevolge van de gebruikte brandstof

Landbouwresiduen met een dichtheid < 0,2 t/m3

1 tot en met 500 km

0,0

0,9

2,6

0,2

0,0

1,1

3,1

0,3

500 tot en met 2 500 km

0,0

0,9

6,5

0,2

0,0

1,1

7,8

0,3

2 500 tot en met 10 000 km

0,0

0,9

14,2

0,2

0,0

1,1

17,0

0,3

Meer dan 10 000 km

0,0

0,9

28,3

0,2

0,0

1,1

34,0

0,3

Landbouwresiduen met een dichtheid > 0,2 t/m3

1 tot en met 500 km

0,0

0,9

2,6

0,2

0,0

1,1

3,1

0,3

500 tot en met 2 500 km

0,0

0,9

3,6

0,2

0,0

1,1

4,4

0,3

2 500 tot en met 10 000 km

0,0

0,9

7,1

0,2

0,0

1,1

8,5

0,3

Meer dan 10 000 km

0,0

0,9

13,6

0,2

0,0

1,1

16,3

0,3

Stropellets

1 tot en met 500 km

0,0

5,0

3,0

0,2

0,0

6,0

3,6

0,3

500 tot en met 10 000 km

0,0

5,0

4,6

0,2

0,0

6,0

5,5

0,3

Meer dan 10 000 km

0,0

5,0

8,3

0,2

0,0

6,0

10,0

0,3

Bagassebriketten

500 tot en met 10 000 km

0,0

0,3

4,3

0,4

0,0

0,4

5,2

0,5

Meer dan 10 000 km

0,0

0,3

8,0

0,4

0,0

0,4

9,5

0,5

Palmpitschroot

Meer dan 10 000 km

21,6

21,1

11,2

0,2

21,6

25,4

13,5

0,3

Palmpitschroot (geen CH4-emissies van oliefabriek)

Meer dan 10 000 km

21,6

3,5

11,2

0,2

21,6

4,2

13,5

0,3

Gedesaggregeerde standaardwaarden voor biogas voor elektriciteitsproductie

Biomassabrandstofproductie-installatie

Technologie

TYPISCHE WAARDE [g CO2eq/MJ]

STANDAARDWAARDE [g CO2eq/MJ]

Teelt

Verwerking

Niet-CO2-emissies ten gevolge van de gebruikte brandstof

Vervoer

Mestcredits

Teelt

Verwerking

Niet-CO2-emissies ten gevolge van de gebruikte brandstof

Vervoer

Mestcredits

Natte mest (14)

Geval 1

Open digestaat

0,0

69,6

8,9

0,8

– 107,3

0,0

97,4

12,5

0,8

– 107,3

Gesloten digestaat

0,0

0,0

8,9

0,8

– 97,6

0,0

0,0

12,5

0,8

– 97,6

Geval 2

Open digestaat

0,0

74,1

8,9

0,8

– 107,3

0,0

103,7

12,5

0,8

– 107,3

Gesloten digestaat

0,0

4,2

8,9

0,8

– 97,6

0,0

5,9

12,5

0,8

– 97,6

Geval 3

Open digestaat

0,0

83,2

8,9

0,9

– 120,7

0,0

116,4

12,5

0,9

– 120,7

Gesloten digestaat

0,0

4,6

8,9

0,8

– 108,5

0,0

6,4

12,5

0,8

– 108,5

Volledige maisplant (15)

Geval 1

Open digestaat

15,6

13,5

8,9

0,0 (16)

15,6

18,9

12,5

0,0

Gesloten digestaat

15,2

0,0

8,9

0,0

15,2

0,0

12,5

0,0

Geval 2

Open digestaat

15,6

18,8

8,9

0,0

15,6

26,3

12,5

0,0

Gesloten digestaat

15,2

5,2

8,9

0,0

15,2

7,2

12,5

0,0

Geval 3

Open digestaat

17,5

21,0

8,9

0,0

17,5

29,3

12,5

0,0

Gesloten digestaat

17,1

5,7

8,9

0,0

17,1

7,9

12,5

0,0

Bioafval

Geval 1

Open digestaat

0,0

21,8

8,9

0,5

0,0

30,6

12,5

0,5

Gesloten digestaat

0,0

0,0

8,9

0,5

0,0

0,0

12,5

0,5

Geval 2

Open digestaat

0,0

27,9

8,9

0,5

0,0

39,0

12,5

0,5

Gesloten digestaat

0,0

5,9

8,9

0,5

0,0

8,3

12,5

0,5

Geval 3

Open digestaat

0,0

31,2

8,9

0,5

0,0

43,7

12,5

0,5

Gesloten digestaat

0,0

6,5

8,9

0,5

0,0

9,1

12,5

0,5

Gedesaggregeerde standaardwaarden voor biomethaan

Biomethaanproductie-installatie

Technologische optie

TYPISCHE WAARDE [g CO2eq/MJ]

STANDAARDWAARDE [g CO2eq/MJ]

Teelt

Verwerking

Omzetting

Vervoer

Compressie in tankstation

Mestcredits

Teelt

Verwerking

Omzetting

Vervoer

Compressie in tankstation

Mestcredits

Natte mest

Open digestaat

Geen rookgasverbranding

0,0

84,2

19,5

1,0

3,3

– 124,4

0,0

117,9

27,3

1,0

4,6

– 124,4

Rookgasverbranding

0,0

84,2

4,5

1,0

3,3

– 124,4

0,0

117,9

6,3

1,0

4,6

– 124,4

Gesloten digestaat

geen rookgasverbranding

0,0

3,2

19,5

0,9

3,3

– 111,9

0,0

4,4

27,3

0,9

4,6

– 111,9

Rookgasverbranding

0,0

3,2

4,5

0,9

3,3

– 111,9

0,0

4,4

6,3

0,9

4,6

– 111,9

Volledige maisplant

Open digestaat

geen rookgasverbranding

18,1

20,1

19,5

0,0

3,3

18,1

28,1

27,3

0,0

4,6

Rookgasverbranding

18,1

20,1

4,5

0,0

3,3

18,1

28,1

6,3

0,0

4,6

Gesloten digestaat

geen rookgasverbranding

17,6

4,3

19,5

0,0

3,3

17,6

6,0

27,3

0,0

4,6

Rookgasverbranding

17,6

4,3

4,5

0,0

3,3

17,6

6,0

6,3

0,0

4,6

Bioafval

Open digestaat

geen rookgasverbranding

0,0

30,6

19,5

0,6

3,3

0,0

42,8

27,3

0,6

4,6

Rookgasverbranding

0,0

30,6

4,5

0,6

3,3

0,0

42,8

6,3

0,6

4,6

Gesloten digestaat

geen rookgasverbranding

0,0

5,1

19,5

0,5

3,3

0,0

7,2

27,3

0,5

4,6

Rookgasverbranding

0,0

5,1

4,5

0,5

3,3

0,0

7,2

6,3

0,5

4,6

D.   TOTALE TYPISCHE EN STANDAARDWAARDEN VOOR BIOMASSABRANDSTOFKETENS

Biomassabrandstofproductie-installatie

Afstand transport

Broeikasgasemissies — typische waarde (g CO2eq/MJ)

Broeikasgasemissies — standaardwaarde (g CO2eq/MJ)

Houtspaanders van bosresiduen

1 tot en met 500 km

5

6

500 tot en met 2 500 km

7

9

2 500 tot en met 10 000 km

12

15

Meer dan 10 000 km

22

27

Houtspaanders van hakhout met een korte omlooptijd (Eucalyptus)

2 500 tot en met 10 000 km

16

18

Houtspaanders van hakhout met een korte omlooptijd (Populier — bemest)

1 tot en met 500 km

8

9

500 tot en met 2 500 km

10

11

2 500 tot en met 10 000 km

15

18

Meer dan 10 000 km

25

30

Houtspaanders van hakhout met een korte omlooptijd (Populier — niet bemest)

1 tot en met 500 km

6

7

500 tot en met 2 500 km

8

10

2 500 tot en met 10 000 km

14

16

Meer dan 10 000 km

24

28

Houtspaanders van stamhout

1 tot en met 500 km

5

6

500 tot en met 2 500 km

7

8

2 500 tot en met 10 000 km

12

15

Meer dan 10 000 km

22

27

Houtspaanders van industriële residuen

1 tot en met 500 km

4

5

500 tot en met 2 500 km

6

7

2 500 tot en met 10 000 km

11

13

Meer dan 10 000 km

21

25

Houtbriketten of pellets van bosresiduen (geval 1)

1 tot en met 500 km

29

35

500 tot en met 2 500 km

29

35

2 500 tot en met 10 000 km

30

36

Meer dan 10 000 km

34

41

Houtbriketten of pellets van bosresiduen (geval 2a)

1 tot en met 500 km

16

19

500 tot en met 2 500 km

16

19

2 500 tot en met 10 000 km

17

21

Meer dan 10 000 km

21

25

Houtbriketten of pellets van bosresiduen (geval 3a)

1 tot en met 500 km

6

7

500 tot en met 2 500 km

6

7

2 500 tot en met 10 000 km

7

8

Meer dan 10 000 km

11

13

Houtbriketten of pellets van hakhout met een korte omlooptijd (Eucalyptus — geval 1)

2 500 tot en met 10 000 km

33

39

Houtbriketten of pellets van hakhout met een korte omlooptijd (Eucalyptus — geval 2a)

2 500 tot en met 10 000 km

20

23

Houtbriketten of pellets van hakhout met een korte omlooptijd (Eucalyptus — geval 3a)

2 500 tot en met 10 000 km

10

11

Houtbriketten of pellets van hakhout met een korte omlooptijd (Populier — bemest — geval 1)

1 tot en met 500 km

31

37

500 tot en met 10 000 km

32

38

Meer dan 10 000 km

36

43

Houtbriketten of pellets van hakhout met een korte omlooptijd (Populier — bemest — geval 2a)

1 tot en met 500 km

18

21

500 tot en met 10 000 km

20

23

Meer dan 10 000 km

23

27

Houtbriketten of pellets van hakhout met een korte omlooptijd (Populier — bemest — geval 3a)

1 tot en met 500 km

8

9

500 tot en met 10 000 km

10

11

Meer dan 10 000 km

13

15

Houtbriketten of pellets van hakhout met een korte omlooptijd (Populier — niet bemest — geval 1)

1 tot en met 500 km

30

35

500 tot en met 10 000 km

31

37

Meer dan 10 000 km

35

41

Houtbriketten of pellets van hakhout met een korte omlooptijd (Populier — niet bemest — geval 2a)

1 tot en met 500 km

16

19

500 tot en met 10 000 km

18

21

Meer dan 10 000 km

21

25

Houtbriketten of pellets van hakhout met een korte omlooptijd (Populier — niet bemest — geval 3a)

1 tot en met 500 km

6

7

500 tot en met 10 000 km

8

9

Meer dan 10 000 km

11

13

Houtbriketten of pellets van stamhout (geval 1)

1 tot en met 500 km

29

35

500 tot en met 2 500 km

29

34

2 500 tot en met 10 000 km

30

36

Meer dan 10 000 km

34

41

Houtbriketten of pellets van stamhout (geval 2a)

1 tot en met 500 km

16

18

500 tot en met 2 500 km

15

18

2 500 tot en met 10 000 km

17

20

Meer dan 10 000 km

21

25

Houtbriketten of pellets van stamhout (geval 3a)

1 tot en met 500 km

5

6

500 tot en met 2 500 km

5

6

2 500 tot en met 10 000 km

7

8

Meer dan 10 000 km

11

12

Houtbriketten of pellets van residuen uit de houtindustrie (geval 1)

1 tot en met 500 km

17

21

500 tot en met 2 500 km

17

21

2 500 tot en met 10 000 km

19

23

Meer dan 10 000 km

22

27

Houtbriketten of pellets van residuen uit de houtindustrie (geval 2a)

1 tot en met 500 km

9

11

500 tot en met 2 500 km

9

11

2 500 tot en met 10 000 km

10

13

Meer dan 10 000 km

14

17

Houtbriketten of pellets van residuen uit de houtindustrie (geval 3a)

1 tot en met 500 km

3

4

500 tot en met 2 500 km

3

4

2 500 tot en met 10 000

5

6

Meer dan 10 000 km

8

10

Geval 1 verwijst naar processen waarin een aardgasketel wordt gebruikt om de pelletfabriek te voorzien van proceswarmte. Proceselektriciteit wordt aangekocht van het net.

Geval 2a verwijst naar processen waarin een ketel die wordt gestookt met houtspaanders wordt gebruikt om de pelletfabriek te voorzien van proceswarmte. Proceselektriciteit wordt aangekocht van het net.

Geval 3a verwijst naar processen waarin een WKK, die wordt gestookt met houtspaanders, wordt gebruikt om de pelletfabriek te voorzien van warmte en stroom.

Biomassabrandstofproductie-installatie

Afstand transport

Broeikasgasemissies — typische waarde (g CO2eq/MJ)

Broeikasgasemissies — standaardwaarde (g CO2eq/MJ)

Landbouwresiduen met een dichtheid < 0,2 t/m3  (17)

1 tot en met 500 km

4

4

500 tot en met 2 500 km

8

9

2 500 tot en met 10 000 km

15

18

Meer dan 10 000 km

29

35

Landbouwresiduen met een dichtheid > 0,2 t/m3  (18)

1 tot en met 500 km

4

4

500 tot en met 2 500 km

5

6

2 500 tot en met 10 000 km

8

10

Meer dan 10 000 km

15

18

Stropellets

1 tot en met 500 km

8

10

500 tot en met 10 000 km

10

12

Meer dan 10 000 km

14

16

Bagassebriketten

500 tot en met 10 000 km

5

6

Meer dan 10 000 km

9

10

Palmpitschroot

Meer dan 10 000 km

54

61

Palmpitschroot (geen CH4-emissies van oliefabriek)

Meer dan 10 000 km

37

40

Typische en standaardwaarden — biogas voor elektriciteit

Biogasproductie-installatie

Technologische optie

Typische waarde

Standaardwaarde

Broeikasgasemissies

(g CO2eq/MJ)

Broeikasgasemissies

(g CO2eq/MJ)

Biogas voor elektriciteit uit natte mest

Geval 1

Open digestaat (19)

– 28

3

Gesloten digestaat (20)

– 88

– 84

Geval 2

Open digestaat

– 23

10

Gesloten digestaat

– 84

– 78

Geval 3

Open digestaat

– 28

9

Gesloten digestaat

– 94

– 89

Biogas voor elektriciteit uit volledige maisplant

Geval 1

Open digestaat

38

47

Gesloten digestaat

24

28

Geval 2

Open digestaat

43

54

Gesloten digestaat

29

35

Geval 3

Open digestaat

47

59

Gesloten digestaat

32

38

Biogas voor elektriciteit uit bioafval

Geval 1

Open digestaat

31

44

Gesloten digestaat

9

13

Geval 2

Open digestaat

37

52

Gesloten digestaat

15

21

Geval 3

Open digestaat

41

57

Gesloten digestaat

16

22

Typische en standaardwaarden voor biomethaan

Biomethaanproductie-installatie

Technologische optie

Broeikasgasemissies — typische waarde

(g CO2eq/MJ)

Broeikasgasemissies — standaardwaarde

(g CO2eq/MJ)

Biomethaan uit natte mest

Open digestaat, geen rookgasverbranding (21)

– 20

22

Open digestaat, verbranding van rookgas (22)

– 35

1

Gesloten digestaat, geen rookgasverbranding

– 88

– 79

Gesloten digestaat, rookgasverbranding

– 103

– 100

Biomethaan uit volledige maisplant

Open digestaat, geen rookgasverbranding

58

73

Open digestaat, verbranding van rookgas

43

52

Gesloten digestaat, geen rookgasverbranding

41

51

Gesloten digestaat, rookgasverbranding

26

30

Biomethaan uit bioafval

Open digestaat, geen rookgasverbranding

51

71

Open digestaat, verbranding van rookgas

36

50

Gesloten digestaat, geen rookgasverbranding

25

35

Gesloten digestaat, rookgasverbranding

10

14

Typische en standaardwaarden — biogas voor elektriciteit — mengsels van mest en mais: broeikasgasemissies, waarbij aandelen worden toegewezen op basis van de verse materie

Biogasproductie-installatie

Technologische opties

Broeikasgasemissies — typische waarde

(g CO2eq/MJ)

Broeikasgasemissies — standaardwaarde

(g CO2eq/MJ)

Mest — Mais

80 %-20 %

Geval 1

Open digestaat

17

33

Gesloten digestaat

– 12

– 9

Geval 2

Open digestaat

22

40

Gesloten digestaat

– 7

– 2

Geval 3

Open digestaat

23

43

Gesloten digestaat

– 9

– 4

Mest — Mais

70 %-30 %

Geval 1

Open digestaat

24

37

Gesloten digestaat

0

3

Geval 2

Open digestaat

29

45

Gesloten digestaat

4

10

Geval 3

Open digestaat

31

48

Gesloten digestaat

4

10

Mest — Mais

60 %-40 %

Geval 1

Open digestaat

28

40

Gesloten digestaat

7

11

Geval 2

Open digestaat

33

47

Gesloten digestaat

12

18

Geval 3

Open digestaat

36

52

Gesloten digestaat

12

18

Opmerkingen

Geval 1 verwijst naar ketens waarin de stroom en warmte die nodig zijn voor het proces worden geleverd door de WKK-motor zelf.

Geval 2 verwijst naar ketens waarin de elektriciteit die nodig is voor het proces wordt afgenomen van het net en de proceswarmte wordt geleverd door de WKK-motor zelf. In sommige lidstaten mogen exploitanten geen subsidies aanvragen voor de brutoproductie, en geval 1 is de meest waarschijnlijke configuratie.

Geval 3 verwijst naar ketens waarin de elektriciteit die nodig is voor het proces wordt afgenomen van het net en de proceswarmte wordt geleverd door een biogasketel. Dit geval heeft betrekking op bepaalde installaties waarin de WKK-motor zich niet ter plaatse bevindt en biogas wordt verkocht (maar niet wordt omgezet in biomethaan).

Typische en standaardwaarden — biomethaan — mengsels van mest en mais: Broeikasgasemissies, waarbij aandelen worden toegewezen op basis van de verse materie

Biomethaanproductie-installatie

Technologische opties

Typische waarde

Standaardwaarde

(g CO2eq/MJ)

(g CO2eq/MJ)

Mest — Mais

80 %-20 %

Open digestaat, geen rookgasverbranding

32

57

Open digestaat, verbranding van rookgas

17

36

Gesloten digestaat, geen rookgasverbranding

– 1

9

Gesloten digestaat, rookgasverbranding

– 16

– 12

Mest — Mais

70 %-30 %

Open digestaat, geen rookgasverbranding

41

62

Open digestaat, verbranding van rookgas

26

41

Gesloten digestaat, geen rookgasverbranding

13

22

Gesloten digestaat, rookgasverbranding

– 2

1

Mest — Mais

60 %-40 %

Open digestaat, geen rookgasverbranding

46

66

Open digestaat, verbranding van rookgas

31

45

Gesloten digestaat, geen rookgasverbranding

22

31

Gesloten digestaat, rookgasverbranding

7

10

Indien biomethaan gecomprimeerd wordt gebruikt als transportbrandstof, moet een waarde van 3,3 g CO2eq/MJ biomethaan worden toegevoegd aan de typische waarden en een waarde van 4,6 g CO2eq/MJ biomethaan aan de standaardwaarden.


(*1)  

Geval 1 verwijst naar processen waarin een aardgasketel wordt gebruikt om de pelletfabriek te voorzien van proceswarmte. De elektriciteit voor de pelletfabriek wordt door het net geleverd.

Geval 2a verwijst naar processen waarin een houtspaanderketel, die wordt gestookt met voorgedroogde spaanders, wordt gebruikt om te voorzien in proceswarmte. De elektriciteit voor de pelletfabriek wordt door het net geleverd.

Geval 3a verwijst naar processen waarin een WKK, die wordt gestookt met voorgedroogde houtspaanders, wordt gebruikt om de pelletfabriek te voorzien van stroom en warmte.

(*2)  Deze groep van materialen omvat landbouwresiduen met een lage volumedichtheid en bestaat uit materialen zoals strobalen, haverdoppen, rijstdoppen en bagassebalen (niet-limitatieve lijst).

(*3)  De groep van landbouwresiduen met een hogere volumedichtheid omvat materialen zoals maiskolven, notendoppen, sojabonendoppen en palmpitdoppen (niet-limitatieve lijst).

(*4)  

Geval 1 verwijst naar ketens waarin de electriciteit en warmte die nodig zijn voor het proces worden geleverd door de WKK-motor zelf.

Geval 2 verwijst naar ketens waarin de elektriciteit die nodig is voor het proces wordt afgenomen van het net en de proceswarmte wordt geleverd door de WKK-motor zelf. In sommige lidstaten mogen exploitanten geen subsidies aanvragen voor de brutoproductie, en geval 1 is de meest waarschijnlijke configuratie.

Geval 3 verwijst naar ketens waarin de elektriciteit die nodig is voor het proces wordt afgenomen van het net en de proceswarmte wordt geleverd door een biogasketel. Dit geval heeft betrekking op bepaalde installaties waarin de WKK-motor zich niet ter plaatse bevindt en biogas wordt verkocht (maar niet wordt omgezet in biomethaan).

(1)  De waarden voor biogasproductie uit mest bevatten negatieve emissies voor de emissies die worden gereduceerd door het beheer van onverwerkte mest. De in aanmerking genomen waarde voor esca is gelijk aan – 45 g CO2eq/MJ mest die wordt gebruikt voor anaerobe vergisting.

(2)  Open opslag van digestaat leidt tot bijkomende emissies van CH4 en N2O. De omvang van deze emissies is afhankelijk van omgevingsomstandigheden, substraattypes en de efficiëntie van de vergisting.

(3)  Gesloten opslag betekent dat het door het vergistingsproces verkregen digestaat wordt opgeslagen in een gasdichte tank, en dat het bijkomende biogas dat vrijkomt tijdens de opslag wordt beschouwd als gerecupereerd voor de productie van extra elektriciteit of biomethaan. Dat proces omvat geen broeikasgasemissies.

(4)  Volledige maisplant betekent mais die als voeder wordt geoogst en in silo's wordt opgeslagen voor bewaring.

(*5)  De broeikasgasemissiereducties van biomethaan hebben alleen betrekking op gecomprimeerd biomethaan betreffende de fossiele referentiebrandstof voor vervoer van 94 g CO2eq/MJ.

(*6)  De broeikasgasemissiereducties voor biomethaan hebben alleen betrekking op gecomprimeerd biomethaan betreffende de fossiele referentiebrandstof voor vervoer van 94 g CO2eq/MJ.

(5)  Deze categorie omvat de volgende categorieën van technologieën voor de omzetting van biogas in biomethaan: Pressure Swing Adsorption (PSA), Pressure Water Scrubbing (PWS), Membranes, Cryogenic, en Organic Physical Scrubbing (OPS). Het omvat een emissie van 0,03 MJ CH4/MJ biomethaan voor de emissie van methaan in de rookgassen.

(6)  Deze categorie omvat de volgende categorieën van technologieën voor de omzetting van biogas in biomethaan: Pressure Water Scrubbing (PWS) voor het recyclen van water, Pressure Swing Adsorption (PSA), Chemical Scrubbing, Organic Physical Scrubbing (OPS), Membranes en Cryogenic upgrading. Voor deze categorie wordt geen rekening gehouden met methaanemissies (als het rookgas methaan bevat, wordt dit verbrand).

(7)  Warmte of afvalwarmte wordt gebruikt om koeling te genereren (gekoelde lucht of gekoeld water) door middel van absorptiekoeling. Derhalve is het passend alleen de aan geproduceerde warmte gelieerde emissies te berekenen, per MJ warmte, ongeacht of het eindgebruik van de warmte verwarming of koeling door middel van absorptiekoeling betreft.

(8)  De formule voor de berekening van de broeikasgasemissies van de winning of de teelt van grondstoffen eec beschrijft gevallen waarin de grondstof in één stap wordt omgezet in biobrandstoffen. Voor complexere toeleveringsketens zijn aanpassingen nodig voor de berekening van broeikasgasemissies van de winning of teelt van grondstoffen eec voor intermediaire producten.

(9)  Metingen van bodemkoolstof kunnen dat bewijs vormen, bv. door een eerste meting vóór de teelt en vervolgens metingen op gezette tijden met tussenpozen van verschillende jaren. In dat geval zou, voordat het resultaat van de tweede meting beschikbaar is, de toename van bodemkoolstof kunnen worden geraamd op basis van representatieve experimenten of bodemmodellen. Vanaf de tweede meting zouden de metingen de basis vormen om vast te stellen of er sprake is van een toename van bodemkoolstof en te bepalen hoe groot die is.

(10)  Het resultaat van de deling van het moleculaire gewicht van CO2 (44,010 g/mol) door het moleculaire gewicht van koolstof (12,011 g/mol) is 3,664.

(11)  Akkerland als gedefinieerd door het IPCC.

(12)  Vaste gewassen worden gedefinieerd als meerjarige gewassen waarvan de stam gewoonlijk niet jaarlijks wordt geoogst, zoals hakhout met een korte omlooptijd en oliepalm.

(13)  Besluit 2010/335/EU van de Commissie van 10 juni 2010 betreffende richtsnoeren voor de berekening van de terrestrische CO2voorraden voor de doeleinden van bijlage V van Richtlijn 2009/28/EG (PB L 151 van 17.6.2010, blz. 19).

(14)  De waarden voor biogasproductie uit mest bevatten negatieve emissies voor de emissies die worden gereduceerd door het beheer van onverwerkte mest. De in aanmerking genomen waarde voor esca is gelijk aan – 45 g CO2eq/MJ mest die wordt gebruikt voor anaerobe vergisting.

(15)  Volledige maisplant betekent mais die als voeder wordt geoogst en in silo's wordt opgeslagen voor bewaring.

(16)  Het vervoer van landbouwgrondstoffen naar de verwerkingsinstallatie is opgenomen in de waarde voor „teelt” overeenkomstig de methode in het verslag van de Commissie van 25 februari 2010 betreffende de duurzaamheidseisen voor het gebruik van vaste en gasvormige biomassa bij elektriciteitsproductie, verwarming en koeling. De waarde voor vervoer van silomais stemt overeen met 0,4 g CO2eq/MJ biogas.

(17)  Deze groep van materialen omvat landbouwresiduen met een lage volumedichtheid en bestaat uit materialen zoals strobalen, haverdoppen, rijstdoppen en bagassebalen (niet-limitatieve lijst).

(18)  De groep van landbouwresiduen met een hogere volumedichtheid omvat materialen zoals maiskolven, notendoppen, sojabonendoppen en palmpitdoppen (niet-limitatieve lijst).

(19)  Open opslag van digestaat leidt tot bijkomende emissies van methaan, die afhankelijk zijn van het weer, het substraat en de efficiëntie van de vergisting. Bij deze berekeningen worden de waarden geacht gelijk te zijn aan 0,05 MJ CH4/MJ biogas voor mest, 0,035 MJ CH4/MJ biogas voor mais en 0,01 MJ CH4/MJ biogas voor bioafval.

(20)  Gesloten opslag betekent dat het door het vergistingsproces verkregen digestaat wordt opgeslagen in een gasdichte tank, en het bijkomende biogas dat vrijkomt tijdens de opslag wordt beschouwd als gerecupereerd voor de productie van extra elektriciteit of biomethaan.

(21)  Deze categorie omvat de volgende categorieën van technologieën voor de omzetting van biogas in biomethaan: Pressure Swing Adsorption (PSA), Pressure Water Scrubbing (PWS), Membranes, Cryogenic, en Organic Physical Scrubbing (OPS). Het omvat een emissie van 0,03 MJ CH4/MJ biomethaan voor de emissie van methaan in de rookgassen.

(22)  Deze categorie omvat de volgende categorieën van technologieën voor de omzetting van biogas in biomethaan: Pressure Water Scrubbing (PWS) wanneer water wordt gerecycled, Pressure Swing Adsorption (PSA), Chemical Scrubbing, Organic Physical Scrubbing (OPS), Membranes en Cryogenic upgrading. Voor deze categorie wordt geen rekening gehouden met methaanemissies (als het rookgas methaan bevat, wordt dit verbrand).


BIJLAGE VII

HET IN DE BEREKENING OPNEMEN VAN ENERGIE VERKREGEN UIT WARMTEPOMPEN

De door warmtepompen uit de omgeving onttrokken hoeveelheid aerothermische, geothermische of hydrothermische energie die voor de toepassing van deze richtlijn geacht wordt energie uit hernieuwbare bronnen te zijn, ERES, wordt berekend volgens de volgende formule:

ERES = Qusable * (1 – 1/SPF)

waarbij

=

Qusable

=

de geraamde totale hoeveelheid bruikbare warmte die wordt afgeleverd door warmtepompen die aan de in artikel 7, lid 4, bedoelde criteria voldoen, als volgt ten uitvoer gelegd: enkel warmtepompen waarvoor SPF > 1,15 * 1/η worden in aanmerking genomen,

=

SPF

=

het geraamde gemiddelde seizoensgebonden rendement voor deze warmtepompen,

=

η

=

de verhouding tussen de totale brutoproductie van elektriciteit en het verbruik van primaire energie voor de productie van elektriciteit en wordt berekend als een EU-gemiddelde, gebaseerd op Eurostatgegevens.


BIJLAGE VIII

DEEL A.   VOORLOPIGE GERAAMDE EMISSIES VAN GRONDSTOFFEN VOOR BIOBRANDSTOFFEN, VLOEIBARE BIOMASSA EN BIOMASSABRANDSTOFFEN TEN GEVOLGE VAN INDIRECTE VERANDERING IN LANDGEBRUIK (g CO2eq/MJ) (1)

Gewasgroep

Gemiddelde (2)

Uit de gevoeligheidsanalyse afgeleide interpercentiele spreidingsbreedte (3)

Granen en andere zetmeelrijke gewassen

12

8 tot en met 16

Suikers

13

4 tot en met 17

Oliegewassen

55

33 tot en met 66

DEEL B.   BIOBRANDSTOFFEN, VLOEIBARE BIOMASSA EN BIOMASSABRANDSTOFFEN WAARVAN DE GERAAMDE EMISSIES TEN GEVOLGE VAN INDIRECTE VERANDERINGEN IN LANDGEBRUIK GEACHT WORDEN NUL TE ZIJN

Van biobrandstoffen, vloeibare biomassa en biomassabrandstoffen die worden geproduceerd uitgaande van de volgende categorieën grondstoffen worden de geraamde emissies ten gevolge van indirecte veranderingen in het landgebruik geacht nul te zijn:

1)

grondstoffen die niet zijn vermeld in deel A van deze bijlage.

2)

grondstoffen waarvan de productie heeft geleid tot directe veranderingen in landgebruik, d.w.z. een verandering in één van de volgende IPCC-categorieën van landgebruik: bosland, grasland, wetland, bouwland, woongebieden of overig land, alsook bouwland voor vaste gewassen (4). In een dergelijk geval moet een „emissiewaarde ten gevolge van directe verandering in landgebruik (el)” worden berekend overeenkomstig bijlage V, deel C, punt 7.


(1)  De hier vermelde gemiddelde waarden vertegenwoordigen een gewogen gemiddelde van de afzonderlijk gemodelleerde gewaswaarden. De orde van grootte van de waarden in deze bijlage wordt beïnvloed door de reeks aannames (zoals behandeling van bijproducten, ontwikkelingen in de opbrengst, koolstofvoorraden, verplaatsing van andere grondstoffen) die worden gebruikt in de voor de raming ontwikkelde economische modellen. Hoewel het derhalve onmogelijk is de onzekerheidsmarge van dergelijke ramingen volledig te bepalen, is een gevoeligheidsanalyse, de zogenoemde Monte Carloanalyse, op de resultaten uitgevoerd op basis van de willekeurige variatie van de belangrijkste parameters.

(2)  De hier opgenomen gemiddelde waarden vertegenwoordigen een gewogen gemiddelde van de afzonderlijk gemodelleerde gewaswaarden.

(3)  De hier opgenomen spreidingsbreedte weerspiegelt 90 % van de resultaten waarvoor de uit de analyse resulterende 5e en 95e percentielwaarden zijn gebruikt. Het 5e percentiel duidt op een waarde beneden welke 5 % van de waarnemingen werden aangetroffen (d.w.z. 5 % van de totale gebruikte data vertoonden resultaten beneden 8, 4 en 33 g CO2eq/MJ). Het 95e percentiel duidt op een waarde beneden welke 95 % van de waarnemingen werden aangetroffen (d.w.z. 5 % van de totale gebruikte data vertoonden resultaten boven 16, 17 en 66 g CO2eq/MJ).

(4)  Vaste gewassen worden gedefinieerd als meerjarige gewassen waarvan de stam gewoonlijk niet jaarlijks wordt geoogst, zoals hakhout met een korte omlooptijd en oliepalm.


BIJLAGE IX

Deel A. Grondstoffen voor de productie van biogas voor vervoer en geavanceerde biobrandstoffen, waarvoor ervan mag worden uitgegaan dat hun bijdrage tot het behalen van de in artikel 25, lid 1, eerste en vierde alinea, bedoelde minimumaandelen, het dubbele van hun energie-inhoud is

a)

Algen wanneer zij worden gekweekt op het land in vijvers of fotobioreactoren.

b)

De biomassafractie van gemengd stedelijk afval, maar niet gescheiden ingezameld huishoudelijk afval waarvoor de recyclingstreefcijfers gelden overeenkomstig artikel 11, lid 2, onder a), van Richtlijn 2008/98/EG.

c)

Bioafval als gedefinieerd in artikel 3, punt 4, van Richtlijn 2008/98/EG van particuliere huishoudens, waarop gescheiden inzameling van toepassing is als gedefinieerd in artikel 3, punt 11, van die richtlijn.

d)

De biomassafractie van industrieel afval ongeschikt voor gebruik in de voeder- of voedselketen, met inbegrip van materiaal van de groot- en detailhandel, de agrovoedingsmiddelenindustrie en de visserij- en aquacultuursector, met uitzondering van de in deel B van deze bijlage vermelde grondstoffen.

e)

Stro.

f)

Dierlijke mest en zuiveringsslib.

g)

Effluenten van palmoliefabrieken en palmtrossen.

h)

Talloliepek.

i)

Ruwe glycerine.

j)

Bagasse.

k)

Draf van druiven en droesem.

l)

Notendoppen.

m)

Vliezen.

n)

Kolfspillen waaruit de maïskiemen zijn verwijderd.

o)

Biomassafractie van afvalstoffen en residuen uit de bosbouw en de houtsector, zoals schors, takken, precommercieel dunningshout, bladeren, naalden, boomkruinen, zaagsel, houtkrullen/spaanders, zwart residuloog, bruin residuloog, vezelslib, lignine en tallolie.

p)

Ander non-food cellulosemateriaal.

q)

Ander lignocellulosisch materiaal met uitzondering van voor verzaging geschikte stammen of blokken en fineer.

Deel B. Grondstoffen voor de productie van biobrandstoffen en biogas voor vervoer waarvan de bijdrage tot het behalen van het in artikel 25, lid 1, eerste alinea, vastgestelde minimumaandeel wordt beperkt en waarvoor ervan mag worden uitgegaan dat deze het dubbele van hun energie-inhoud is

a)

Gebruikte bak- en braadolie.

b)

Dierlijke vetten, ingedeeld als categorieën 1 en 2 overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1069/2009.


BIJLAGE X

DEEL A

Ingetrokken richtlijn en een lijst van de opeenvolgende wijzigingen daarvan (als bedoeld in artikel 37)

Richtlijn 2009/28/EG van het Europees Parlement en de Raad

(PB L 140 van 5.6.2009, blz. 16)

 

Richtlijn 2013/18/EU van de Raad

(PB L 158 van 10.6.2013, blz. 230)

 

Richtlijn (EU) 2015/1513 van het Europees Parlement en de Raad

(PB L 239 van 15.9.2015, blz. 1)

Alleen artikel 2

DEEL B

Termijnen voor omzetting in nationaal recht

(als bedoeld in artikel 36)

Richtlijn

Omzettingstermijn

2009/28/EG

25 juni 2009

2013/18/EU

1 juli 2013

(EU) 2015/1513

10 september 2017


BIJLAGE XI

CONCORDANTIETABEL

Richtlijn 2009/28/EG

Deze richtlijn

Artikel 1

Artikel 1

Artikel 2, eerste alinea

Artikel 2, eerste alinea

Artikel 2, tweede alinea, aanhef

Artikel 2, tweede alinea, aanhef

Artikel 2, tweede alinea, onder a)

Artikel 2, tweede alinea, punt 1

Artikel 2, tweede alinea, onder b)

Artikel 2, tweede alinea, punt 2

Artikel 2, tweede alinea, onder c)

Artikel 2, tweede alinea, punt 3

Artikel 2, tweede alinea, onder d)

Artikel 2, tweede alinea, onder e), f), g), h), i), j), k), l), m), n), o), p), q), r), s), t), u), v) en w)

Artikel 2, tweede alinea, punten 24, 4, 19, 32, 33, 12, 5, 6, 45, 46, 47, 23, 39, 41, 42, 43, 36, 44 en 37

Artikel 2, tweede alinea, punten 7, 8, 9, 10, 11, 13, 14, 15, 16, 17, 18h, 20, 21, 22, 25, 26, 27, 28, 29, 30, 31, 34, 35, 38 en 40

Artikel 3

Artikel 3

Artikel 4

Artikel 4

Artikel 5

Artikel 6

Artikel 5, lid 1

Artikel 7, lid 1

Artikel 5, lid 2

Artikel 5, lid 3

Artikel 7, lid 2

Artikel 5, lid 4, eerste, tweede, derde en vierde alinea

Artikel 7, lid 3, eerste, tweede, derde en vierde alinea

Artikel 7, lid 3, vijfde en zesde alinea

Artikel 7, lid 4

Artikel 5, lid 5

Artikel 27, lid 1, eerste alinea, onder c)

Artikel 5, leden 6 en 7

Artikel 7, leden 5 en 6

Artikel 6, lid 1

Artikel 8, lid 1

Artikel 8, leden 2 en 3

Artikel 6, leden 2 en 3

Artikel 8, leden 4 en 5

Artikel 7, leden 1, 2, 3, 4 en 5

Artikel 9, leden 1, 2, 3, 4 en 5

Artikel 9, lid 6

Artikel 8

Artikel 10

Artikel 9, lid 1

Artikel 11, lid 1

Artikel 9, lid 2, eerste alinea, onder a), b) en c)

Artikel 11, lid 2, eerste alinea, onder a), b) en c)

Artikel 11, lid 2, eerste alinea, onder d)

Artikel 10

Artikel 12

Artikel 11, leden 1, 2 en 3

Artikel 13, leden 1, 2 en 3

Artikel 13, lid 4

Artikel 12

Artikel 14

Artikel 13, lid 1, eerste alinea

Artikel 15, lid 1, eerste alinea

Artikel 13, lid 1, tweede alinea

Artikel 15, lid 1, tweede alinea

Artikel 13, lid 1, tweede alinea, onder a) en b)

Artikel 13, lid 1, tweede alinea, onder c), d), e) en f)

Artikel 15, lid 1, tweede alinea, onder a), b), c) en d)

Artikel 13, leden 2, 3, 4 en 5

Artikel 15, leden 2, 3, 4 en 5

Artikel 13, lid 6, eerste alinea

Artikel 15, lid 6, eerste alinea

Artikel 13, lid 6, tweede, derde, vierde en vijfde alinea

Artikel 15, leden 7 en 8

Artikel 16

Artikel 17

Artikel 14

Artikel 18

Artikel 15, lid 1

Artikel 19, lid 1

Artikel 15, lid 2, eerste, tweede en derde alinea

Artikel 19, lid 2, eerste, tweede en derde alinea

Artikel 19, lid 2, vierde en vijfde alinea

Artikel 15, lid 2, vierde alinea

Artikel 19, lid 2, zesde alinea

Artikel 15, lid 3

Artikel 19, leden 3 en 4

Artikel 15, leden 4 en 5

Artikel 19, leden 5 en 6

Artikel 15, lid 6, eerste alinea, onder a)

Artikel 19, lid 7, eerste alinea, onder a)

Artikel 15, lid 6, eerste alinea, onder b), i)

Artikel 19, lid 7, eerste alinea, onder b), i)

Artikel 19, lid 7, eerste alinea, onder b), ii)

Artikel 15, lid 6, eerste alinea, onder b), ii)

Artikel 19, lid 7, eerste alinea, onder b), iii)

Artikel 15, lid 6, eerste alinea, onder c), d), e) en f)

Artikel 19, lid 7, eerste alinea, onder c), d), e) en f)

Artikel 19, lid 7, tweede alinea

Artikel 15, lid 7

Artikel 19, lid 8

Artikel 15, lid 8

Artikel 15, leden 9 en 10

Artikel 19, leden 9 en 10

Artikel 19, lid 11

Artikel 15, lid 11

Artikel 19, lid 12

Artikel 15, lid 12

Artikel 19, lid 13

Artikel 16, leden 1, 2, 3, 4, 5, 6, 7 en 8

Artikel 16, leden 9, 10 en 11

Artikel 20, leden 1, 2 en 3

Artikel 21

Artikel 22

Artikel 23

Artikel 24

Artikel 25

Artikel 26

Artikel 27

Artikel 28

Artikel 17, lid 1, eerste en tweede alinea

Artikel 29, lid 1, eerste en tweede alinea

Artikel 29, lid 1, derde, vierde en vijfde alinea

Artikel 29, lid 2

Artikel 17, lid 2, eerste en tweede alinea

Artikel 17, lid 2, derde alinea

Artikel 29, lid 10, derde alinea

Artikel 17, lid 3, eerste alinea, onder a)

Artikel 29, lid 3, eerste alinea, onder a)

Artikel 29, lid 3, eerste alinea, onder b)

Artikel 17, lid 3, eerste alinea, onder b) en c)

Artikel 29, lid 3, eerste alinea, onder c) en d)

Artikel 29, lid 3, tweede alinea

Artikel 17, lid 4

Artikel 29, lid 4

Artikel 17, lid 5

Artikel 29, lid 5

Artikel 17, leden 6 en 7

Artikel 29, leden 6, 7, 8, 9, 10 en 11

Artikel 17, lid 8

Artikel 29, lid 12

Artikel 17, lid 9

Artikel 29, leden 13 en 14

Artikel 18, lid 1, eerste alinea

Artikel 30, lid 1, eerste alinea

Artikel 18, lid 1, eerste alinea, onder a), b) en c)

Artikel 30, lid 1, eerste alinea, onder a), c) en d)

Artikel 30, lid 1, eerste alinea, onder b)

Artikel 30, lid 1, tweede alinea

Artikel 18, lid 2

Artikel 30, lid 2

Artikel 18, lid 3, eerste alinea

Artikel 30, lid 3, eerste alinea

Artikel 18, lid 3, tweede en derde alinea

Artikel 18, lid 3, vierde en vijfde alinea

Artikel 30, lid 3, tweede en derde alinea

Artikel 18, lid 4, eerste alinea

Artikel 18, lid 4, tweede en derde alinea

Artikel 30, lid 4, eerste en tweede alinea

Artikel 18, lid 4, vierde alinea

Artikel 18, lid 5, eerste en tweede alinea

Artikel 30, lid 7, eerste en tweede alinea

Artikel 18, lid 5, derde alinea

Artikel 30, lid 8, eerste en tweede alinea

Artikel 18, lid 5, vierde alinea

Artikel 30, lid 5, derde alinea

Artikel 30, lid 6, eerste alinea

Artikel 18, lid 5, vijfde alinea

Artikel 30, lid 6, tweede alinea

Artikel 18, lid 6, eerste en tweede alinea

Artikel 30, lid 5, eerste en tweede alinea

Artikel 18, lid 6, derde alinea

Artikel 18, lid 6, vierde alinea

Artikel 30, lid 6, derde alinea

Artikel 30, lid 6, vierde alinea

Artikel 18, lid 6, vijfde alinea

Artikel 30, lid 6, vijfde alinea

Artikel 18, lid 7

Artikel 30, lid 9, eerste alinea

Artikel 30, lid 9, tweede alinea

Artikel 18, leden 8 en 9

Artikel 30, lid 10

Artikel 19, lid 1, eerste alinea

Artikel 31, lid 1, eerste alinea

Artikel 19, lid 1, eerste alinea, onder a), b) en c)

Artikel 31, lid 1, eerste alinea, onder a), b) en c)

Artikel 31, lid 1, eerste alinea, onder d)

Artikel 19, leden 2, 3 en 4

Artikel 31, leden 2, 3 en 4

Artikel 19, lid 5

Artikel 19, lid 7, eerste alinea

Artikel 31, lid 5, eerste alinea

Artikel 19, lid 7, eerste alinea, eerste, tweede, derde en vierde streepje

Artikel 19, lid 7, tweede en derde alinea

Artikel 31, lid 5, tweede en derde alinea

Artikel 19, lid 8

Artikel 31, lid 6

Artikel 20

Artikel 32

Artikel 22

Artikel 23, leden 1 en 2

Artikel 33, leden 1 en 2

Artikel 23, leden 3, 4, 5, 6, 7 en 8

Artikel 23, lid 9

Artikel 33, lid 3

Artikel 23, lid 10

Artikel 33, lid 4

Artikel 24

Artikel 25, lid 1

Artikel 34, lid 1

Artikel 25, lid 2

Artikel 34, lid 2

Artikel 25, lid 3

Artikel 34, lid 3

Artikel 25 bis, lid 1

Artikel 35, lid 1

Artikel 25 bis, lid 2

Artikel 35, leden 2 en 3

Artikel 25 bis, lid 3

Artikel 35, lid 4

Artikel 35, lid 5

Artikel 25 bis, leden 4 en 5

Artikel 35, leden 6 en 7

Artikel 26

Artikel 27

Artikel 36

Artikel 37

Artikel 28

Artikel 38

Artikel 29

Artikel 39

Bijlage I

Bijlage I

Bijlage II

Bijlage II

Bijlage III

Bijlage III

Bijlage IV

Bijlage IV

Bijlage V

Bijlage V

Bijlage VI

Bijlage VI

Bijlage VII

Bijlage VII

Bijlage VIII

Bijlage VIII

Bijlage IX

Bijlage IX

Bijlage X

Bijlage XI


21.12.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 328/210


RICHTLIJN (EU) 2018/2002 VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD

van 11 december 2018

houdende wijziging van Richtlijn 2012/27/EU betreffende energie-efficiëntie

(Voor de EER relevante tekst)

HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name artikel 194, lid 2,

Gezien het voorstel van de Europese Commissie,

Na toezending van het ontwerp van wetgevingshandeling aan de nationale parlementen,

Gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité (1),

Gezien het advies van het Comité van de Regio's (2),

Handelend volgens de gewone wetgevingsprocedure (3),

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Matiging van de energievraag is een van de vijf dimensies van de strategie voor de energie-unie, die is vastgesteld in de mededeling van de Commissie van 25 februari 2015 met als titel „Een kaderstrategie voor een schokbestendige energie-unie met een toekomstgericht beleid inzake klimaatverandering”. Het verbeteren van de energie-efficiëntie in de hele energieketen, met inbegrip van opwekking, transmissie, distributie en eindgebruik van energie, zal gunstig zijn voor het milieu, de luchtkwaliteit en de volksgezondheid verbeteren, de broeikasgasemissies doen afnemen, de voorzieningszekerheid verbeteren door de afhankelijkheid van de invoer van energie van buiten de Unie te doen afnemen, de energiekosten voor huishoudens en ondernemingen doen dalen, helpen de energiearmoede te verminderen, en leiden tot meer concurrentievermogen, meer werkgelegenheid en een grotere economische activiteit in de gehele economie, en bijgevolg de levenskwaliteit van de burgers verbeteren. Dit ligt in de lijn van de toezeggingen die de Unie heeft gedaan in het kader van de energie-unie en de mondiale klimaatagenda die is vastgesteld in de Overeenkomst van Parijs inzake klimaatverandering van 2015 ingevolge de 21e Conferentie van de Partijen bij het Raamverdrag van de Verenigde Naties inzake klimaatverandering (4) („de Overeenkomst van Parijs”), waarbij de ondertekenaars zich ertoe verbinden om de gemiddelde mondiale temperatuurstijging ruim onder 2 °C ten opzichte van het pre-industriële niveau te houden en om de inspanningen om de temperatuurstijging te beperken tot 1,5 °C boven het pre-industriële niveau, voort te zetten.

(2)

Richtlijn 2012/27/EU van het Europees Parlement en de Raad (5) is een stap op weg naar de verwezenlijking van de energie-unie, waarbij energie-efficiëntie moet worden beschouwd als een op zichzelf staande energiebron. Bij het vaststellen van nieuwe regels voor de aanbodzijde en andere beleidsdomeinen moet rekening worden gehouden met het beginsel „voorrang voor energie-efficiëntie”. De Commissie moet ervoor zorgen dat energie-efficiëntie en vraagsturing onder gelijke voorwaarden kunnen concurreren met productiecapaciteit. Telkens wanneer er besluiten met betrekking tot de planning van het energiesysteem of tot de financiering ervan worden genomen, moet rekening worden gehouden met energie-efficiëntie. Energie-efficiëntieverbeteringen moeten worden gerealiseerd wanneer deze kosteneffectiever zijn dan gelijkwaardige oplossingen aan de aanbodzijde. Dit zou moeten helpen om de vele voordelen van energie-efficiëntie voor de samenleving van de Unie te benutten, met name voor de burgers en de bedrijven.

(3)

Energie-efficiëntie moet worden erkend als centraal element en prioritaire factor in toekomstige besluitvorming over investeringen in de Europese energie-infrastructuur.

(4)

Om een ambitieuze energie-efficiëntiedoelstelling te verwezenlijken, moeten obstakels uit de weg worden geruimd, teneinde investeringen in energie-efficiëntiemaatregelen te stimuleren. Een eerste stap in deze richting is de verduidelijking door Eurostat, op 19 september 2017, over de boeking van energieprestatiecontracten in de nationale rekeningen, die onzekerheden wegneemt en het gebruik van dergelijke contracten vergemakkelijkt.

(5)

De Europese Raad van 23 en 24 oktober 2014 heeft zich achter een streefcijfer voor energie-efficiëntie voor 2030 van 27 % op Unieniveau geschaard, dat voor 2020 wordt geëvalueerd, „waarbij een streefcijfer voor de Unie van 30 % voor ogen wordt gehouden”. In zijn resolutie van 15 december 2015 met als titel „Op weg naar een Europese energie-unie” heeft het Europees Parlement de Commissie verzocht tevens te onderzoeken of een energie-efficiëntiestreefcijfer van 40 % haalbaar is voor dezelfde periode. Het is dan ook wenselijk om over te gaan tot wijziging van richtlijn 2012/27/EU, om deze aan te passen met het oog op 2030.

(6)

Dat de Unie haar streefcijfers inzake energie-efficiëntie op niveau van de Unie, uitgedrukt in primair energieverbruik en/of eindenergieverbruik, moet halen, moet duidelijk blijken uit een streefcijfer van ten minste 32,5 % voor 2030. In 2007 opgestelde prognoses gaven voor 2030 een primair energieverbruik aan van 1 887 Mtoe en een eindverbruik van 1 416 Mtoe. Een reductie van 32,5 % levert voor 2020 respectievelijk 1 273 Mtoe en 956 Mtoe op. Dit streefcijfer, dat van dezelfde aard is als het streefcijfer van de Unie voor 2020, moet door de Commissie worden beoordeeld zodat het uiterlijk in 2023 naar boven kan worden bijgesteld in geval van substantiële kostenverlagingen, of indien nodig om te voldoen aan de internationale verplichtingen van de Unie op het gebied van de overstap naar een koolstofarme economie. Het perspectief voor 2020 en 2030 voorziet niet in bindende streefcijfers op het van de lidstaten, en de vrijheid van de lidstaten om hun nationale bijdragen vast te stellen op basis van primair of eindenergieverbruik, primaire of eindenergiebesparingen of energie-intensiteit moet onverkort gehandhaafd blijven. Bij de vaststelling van hun nationale indicatieve bijdragen aan energie-efficiëntie moeten de lidstaten er rekening mee houden dat het energieverbruik van de Unie in 2030 maximaal 1 273 Mtoe primaire energie en/of maximaal 956 Mtoe eindenergie mag bedragen. Dit betekent dat het primaire energieverbruik in de Unie met 26 % en het eindenergieverbruik met 20 % moeten worden verminderd ten opzichte van het niveau van 2005. De voortgang bij het realiseren van de Uniestreefcijfers voor 2030 moet regelmatig worden beoordeeld; Verordening (EU) 2018/1999 van het Europees Parlement en de Raad (6) voorziet in een dergelijke beoordeling.

(7)

De operationele efficiëntie van energiesystemen op enig tijdstip wordt beïnvloed door het vermogen om stroom die afkomstig is van verschillende bronnen, met een verschillende mate van inertie- en opstarttijd, vlot en flexibel aan het net te leveren; het verbeteren van deze efficiëntie zal een beter gebruik van hernieuwbare energie mogelijk maken.

(8)

Een verbeterde energie-efficiëntie kan bijdragen tot een hogere economische output. De lidstaten en de Unie moeten ernaar streven het energieverbruik te doen dalen ongeacht het niveau van economische groei.

(9)

De verplichting voor de lidstaten om langetermijnstrategieën vast te stellen voor het aantrekken van investeringen en ter facilitering van de renovatie van hun gebouwenbestand en deze mee te delen aan de Commissie wordt geschrapt uit Richtlijn 2012/27/EU en wordt toegevoegd aan Richtlijn 2010/31/EU van het Europees Parlement en de Raad (7), waar deze verplichting beter aansluit bij de langetermijnplannen voor bijna-energieneutrale gebouwen („BEN-gebouwen”) en het koolstofvrij maken van gebouwen.

(10)

In het licht van het klimaat- en energiekader voor 2030 moet de verplichting inzake energiebesparing waarin Richtlijn 2012/27/EU voorziet, worden verlengd tot na 2020. Deze verlenging zal zorgen voor meer stabiliteit voor investeerders en zou derhalve bevorderlijk zijn voor investeringen en maatregelen voor energie-efficiëntie op lange termijn, zoals de grondige renovatie van gebouwen, met als doel op de lange termijn de kostenefficiënte transformatie van bestaande gebouwen tot BEN-gebouwen te faciliteren. De verplichting tot energiebesparing heeft een belangrijke rol gespeeld bij het creëren van plaatselijke groei en banen en moet worden gehandhaafd, zodat de Unie haar energie- en klimaatdoelstellingen kan halen door nog meer mogelijkheden te creëren en het verband tussen energieverbruik en groei te verbreken. Samenwerking met de particuliere sector is belangrijk om te beoordelen onder welke voorwaarden toegang kan worden verkregen tot particuliere investeringen voor energie-efficiëntieprojecten en om nieuwe inkomstenmodellen te ontwikkelen voor innovatie op het gebied van energie-efficiëntie.

(11)

Maatregelen voor de verbetering van de energie-efficiëntie hebben ook een positief effect op de luchtkwaliteit aangezien energie-efficiëntere gebouwen helpen de vraag naar verwarmingsbrandstoffen, ook vaste verwarmingsbrandstoffen, te doen dalen. Energie-efficiëntiemaatregelen dragen derhalve bij tot de verbetering van de luchtkwaliteit binnen en buiten, en helpen de doelstellingen van het luchtkwaliteitsbeleid van de Unie, zoals met name vastgesteld in Richtlijn (EU) 2016/2284 van het Europees Parlement en de Raad, op een kostenefficiënte wijze te verwezenlijken (8).

(12)

De lidstaten moeten voor de volledige verplichtingsperiode 2021 tot en met 2030 een cumulatieve besparing op het eindverbruik van energie verwezenlijken die gelijk staat aan een nieuwe jaarlijkse besparing ten belope van minstens 0,8 % van het eindenergieverbruik. Aan deze verplichting kan worden voldaan door middel van nieuwe beleidsmaatregelen die tijdens de nieuwe verplichtingsperiode van 1 januari 2021 tot en met 31 december 2030 worden vastgesteld, of door middel van nieuwe individuele energiebesparende acties die gebaseerd zijn op vóór of tijdens de vorige periode vastgestelde beleidsmaatregelen, mits de individuele acties die aanzetten tot energiebesparingen tijdens de nieuwe periode zijn ingevoerd. Hiertoe moeten de lidstaten gebruik kunnen maken van een verplichtingsregeling inzake energie-efficiëntie, van alternatieve beleidsmaatregelen, of van een combinatie van beide. Om de lidstaten flexibiliteit te bieden bij het berekenen van hun hoeveelheid energiebesparingen, moeten zij bovendien meerdere opties krijgen, onder meer of de in het vervoerswezen verbruikte energie, geheel of gedeeltelijk, in de berekeningsgrondslag moet worden meegenomen, zolang zij de vereiste cumulatieve besparing op het eindverbruik van energie die gelijk staat aan nieuwe jaarlijkse besparingen van ten minste 0,8 % maar verwezenlijken.

(13)

Het zou evenwel onevenredig zijn een dergelijke verplichting op te leggen aan Cyprus en Malta. De energiemarkten van die kleine eilandstaten vertonen immers specifieke kenmerken die het scala van beschikbare maatregelen om aan de energiebesparingsverplichting te voldoen, aanzienlijk beperken, zoals de aanwezigheid van slechts één elektriciteitsdistributeur, de afwezigheid van aardgasnetwerken en van stadsverwarmings- en koelingssystemen, alsook de kleine omvang van aardoliedistributiebedrijven. Die specifieke kenmerken komen nog duidelijker tot uitdrukking door de kleine omvang van de energiemarkten van die lidstaten. Daarom mag van Cyprus en Malta slechts geëist worden dat zij in de periode van 2021 tot en met 2030 een cumulatieve besparing op het eindverbruik van energie verwezenlijken die gelijk staat aan nieuwe besparingen van 0,24 % van het eindenergieverbruik.

(14)

Als de lidstaten gebruikmaken van een verplichtingsregeling moeten zij, aan de hand van objectieve en niet-discriminerende criteria, onder de energiedistributeurs, detailhandelaars in energie en distributeurs of detailhandelaars van vervoersbrandstof de aan verplichtingen gebonden partijen aanwijzen. Het non-discriminatiebeginsel mag er niet aan in de weg staan dat bepaalde van die categorieën distributeurs of detailhandelaars worden aangewezen als aan verplichtingen gebonden partijen, of ter zake een vrijstelling genieten. Daarom mogen de lidstaten bepalen of al deze distributeurs of detailhandelaren worden aangewezen als aan verplichtingen gebonden partijen, of dat uitsluitend bepaalde categorieën van hen als zodanig worden aangewezen.

(15)

Maatregelen van lidstaten ter verbetering van de energie-efficiëntie in de vervoerssector kunnen in voorkomend geval worden meegerekend voor het vervullen van hun verplichting inzake besparingen op het eindverbruik van energie. Deze maatregelen kunnen de vorm aannemen van specifiek beleid onder andere ter bevordering van efficiëntere voertuigen, van de omschakeling naar vervoer per fiets, te voet en met het openbaar vervoer, of van mobiliteit en ruimtelijke ordening die de vraag naar vervoer verminderen. Ook in aanmerking kunnen komen regelingen die de ingebruikname van nieuwe, efficiëntere voertuigen versnellen, alsmede beleid ter bevordering van de overgang naar beter presterende brandstoffen die het energieverbruik per kilometer verminderen, mits voldaan is aan de regels inzake materieel belang en additionaliteit die zijn vastgelegd in bijlage V van Richtlijn 2012/27/EU. Dergelijke regelingen moeten voor zover nodig in samenhang zijn met de nationale beleidskaders van de lidstaten die worden opgesteld op basis van Richtlijn 2014/94/EU van het Europees Parlement en de Raad (9).

(16)

Maatregelen die worden genomen door de lidstaten in het kader van de Verordening (EU) 2018/842 van het Europees Parlement en de Raad (10) inzake verdeling van de inspanningen en die verifieerbare, en meetbare of schatbare, energie-efficiëntieverbeteringen opleveren, zijn een kosteneffectieve manier voor de lidstaten om hun energiebesparingsverplichtingen uit hoofde van Richtlijn 2012/27/EU, zoals gewijzigd bij deze richtlijn, na te komen.

(17)

In het kader van verplichtingsregelingen dient het voor de lidstaten mogelijk te zijn, als alternatief voor de eis dat de aan verplichtingen gebonden partijen de op grond van artikel 7, lid 1, van Richtlijn 2012/27/EU, zoals gewijzigd bij deze richtlijn, vereiste cumulatieve besparing op het eindverbruik van energie behalen, deze partijen toe te staan of te verplichten om bij te dragen aan een nationaal fonds voor energie-efficiëntie.

(18)

Onverminderd de artikelen 4 en 5 zoals ingevoerd bij deze richtlijn, moeten de lidstaten en de aan verplichtingen gebonden partijen alle beschikbare middelen en technologieën aanwenden die nodig zijn voor het halen van de vereiste cumulatieve besparing op het eindverbruik van energie, onder meer in de vorm van bevordering van duurzame technologie in efficiënte stadsverwarmings- en -koelingssystemen, efficiënte verwarmings- en koelingsinfrastructuur, energieaudits of vergelijkbare energiebeheersystemen, mits de geclaimde energiebesparingen voldoen aan de vereisten van artikel 7 en bijlage V van Richtlijn 2012/27/EU, zoals gewijzigd bij deze richtlijn. De lidstaten moeten een hoge mate van flexibiliteit nastreven bij het ontwerpen en uitvoeren van alternatieve beleidsmaatregelen.

(19)

Maatregelen voor energie-efficiëntie op lange termijn zullen energiebesparingen blijven opleveren na 2020, maar om bij te dragen aan het streefcijfer van de Unie inzake energie-efficiëntie voor 2030 moeten die maatregelen nieuwe besparingen opleveren na 2020. Anderzijds mogen energiebesparingen die na 31 december 2020 zijn gerealiseerd, niet worden meegeteld bij de berekening van de cumulatieve besparing op het eindverbruik die vereist is voor de periode van 1 januari 2014 tot en met 31 december 2020.

(20)

De nieuwe besparingen moeten een aanvulling vormen op het basisscenario, zodat besparingen die toch al zouden plaatsvinden, niet moeten worden meegeteld bij de berekening of er is voldaan aan de vereisten inzake energiebesparing. Om het effect van maatregelen te berekenen, moeten alleen nettobesparingen, gemeten als de rechtstreeks aan de betreffende energie-efficiëntiemaatregel toe te schrijven wijziging van het energieverbruik, worden meegerekend. Voor de berekening van nettobesparingen moeten de lidstaten een basisscenario opstellen dat weergeeft hoe de situatie zonder de maatregel zou evolueren. De betrokken beleidsmaatregel dient te worden afgezet tegen dit basisscenario. De lidstaten moeten er rekening mee houden dat in dezelfde periode andere beleidsmaatregelen kunnen worden genomen die ook invloed op de hoeveelheid energiebesparingen kunnen hebben, en dat bijgevolg niet alle veranderingen sinds de invoering van een bepaalde beleidsmaatregel alleen aan die beleidsmaatregel toe te schrijven zijn. De acties van de aan verplichtingen gebonden, deelnemende of met de uitvoering belaste partij moeten daadwerkelijk bijdragen tot de verwezenlijking van de geclaimde besparingen om aan de eis van een reële prestatie te voldoen.

(21)

Het is belangrijk om in de berekening van de energiebesparingen alle stappen in de energieketen in beschouwing te nemen, voor zover die relevant zijn om het energiebesparingspotentieel in de transmissie en distributie van elektriciteit te vergroten.

(22)

Doeltreffend waterbeheer kan een grote bijdrage leveren aan energiebesparingen. De sectoren water en afvalwater zijn verantwoordelijk voor 3,5 % van het elektriciteitsverbruik in de Unie en dit percentage zal naar verwachting verder stijgen. Tegelijkertijd maken waterlekken 24 % uit van het totale waterverbruik in de Unie en is de energiesector met 44 % van het verbruik de grootste waterverbruiker. De mogelijkheden om energiebesparingen tot stand te brengen met behulp van slimme technologieën en processen, moeten volledig in kaart worden gebracht.

(23)

Overeenkomstig artikel 9 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, moet het beleid van de Unie op het gebied van energie-efficiëntie inclusief zijn en dus ook garanderen dat consumenten die te kampen hebben met energiearmoede, toegang krijgen tot maatregelen inzake energie-efficiëntie. De verbetering van de energie-efficiëntie van gebouwen zal met name voordelen opleveren voor kwetsbare huishoudens, waaronder huishoudens die te kampen hebben met energiearmoede, en voor degenen die in sociale huisvesting wonen. Wat energiearmoede betreft, kunnen de lidstaten van aan verplichtingen gebonden partijen reeds verlangen dat zij sociale doelstellingen opnemen in hun energiebesparende maatregelen, en deze mogelijkheid moet worden uitgebreid tot alternatieve beleidsmaatregelen en tot nationale fondsen voor energie-efficiëntie, en worden omgezet in een verplichting, waarbij de lidstaten volledige flexibiliteit behouden ten aanzien van de omvang, reikwijdte en inhoud van dergelijke maatregelen. Als een verplichtingsregeling inzake energie-efficiëntie geen maatregelen met betrekking tot individuele energieverbruikers toestaat, kan de lidstaat uitsluitend via alternatieve beleidsmaatregelen uit hoofde van Richtlijn 2012/27/EU, zoals gewijzigd bij deze richtlijn, stappen nemen om energiearmoede te verminderen.

(24)

Ongeveer 50 miljoen huishoudens in de Unie kampen met energiearmoede. Energie-efficiëntiemaatregelen moeten daarom centraal staan in alle kosteneffectieve strategieën ter bestrijding van energiearmoede en consumentenkwetsbaarheid, en een aanvulling vormen op het socialezekerheidsbeleid op het niveau van de lidstaten. Om te waarborgen dat energie-efficiëntiemaatregelen de energiearmoede van huurders op duurzame wijze verminderen, moet rekening worden gehouden met de kosteneffectiviteit van dergelijke maatregelen en met de mate van betaalbaarheid voor vastgoedeigenaars en huurders, en moet op het niveau van de lidstaten worden gezorgd voor passende financiële ondersteuning voor die maatregelen. Het huidige gebouwenbestand in de Unie moet op de lange termijn in BEN-gebouwen worden omgezet, overeenkomstig de doelstellingen van de Overeenkomst van Parijs. Het huidige renovatietempo volstaat niet en de gebouwen die bewoond worden door burgers met een laag inkomen die in energiearmoede leven, zijn het moeilijkst aan te pakken. De in Richtlijn 2012/27/EU, zoals gewijzigd bij deze richtlijn, vervatte maatregelen met betrekking tot verplichte energiebesparingen, verplichte energie-efficiëntieregelingen en alternatieve beleidsmaatregelen zijn daarom bijzonder belangrijk.

(25)

Om tot lagere uitgaven inzake energie te komen moeten consumenten hulp krijgen om hun energieverbruik te verminderen door middel van het reduceren van de energiebehoefte van gebouwen, en de verbetering van de efficiëntie van toestellen, die moet worden gecombineerd met de beschikbaarheid van in het openbaar vervoer geïntegreerde energiezuinige vervoerswijzen en fietsen.

(26)

Het is van essentieel belang om alle burgers van de Unie bewust te maken over de voordelen van grotere energie-efficiëntie en accurate informatie te verstrekken over de wijze waarop deze kan worden bereikt. Grotere energie-efficiëntie is ook zeer belangrijk voor de voorzieningszekerheid van de Unie omdat dit haar minder afhankelijk maakt van de invoer van brandstoffen uit derde landen.

(27)

De kosten en baten van alle energie-efficiëntiemaatregelen, waaronder ook de terugverdienperiodes, moeten volledig transparant worden gemaakt voor de consument.

(28)

Bij de uitvoering van Richtlijn 2012/27/EU, zoals gewijzigd bij deze richtlijn, en het nemen van andere maatregelen op het gebied van energie-efficiëntie dienen de lidstaten speciale aandacht te besteden aan synergiën tussen energie-efficiëntiemaatregelen en het efficiënte gebruik van natuurlijke hulpbronnen volgens de beginselen van de circulaire economie.

(29)

De lidstaten moeten profiteren van nieuwe bedrijfsmodellen en technologieën en ernaar streven de aanwending van energie-efficiëntiemaatregelen te bevorderen en te faciliteren, onder meer door middel van innovatieve energiediensten voor grote en kleine afnemers.

(30)

In het kader van de maatregelen die zijn uiteengezet in de mededeling van de Commissie van 15 juli 2015 met als titel „Een” new deal „voor energieconsumenten”, in de context van de energie-unie en de EU-strategie betreffende verwarming en koeling, moeten de minimumrechten van de consument op accurate, betrouwbare, duidelijke en tijdige informatie over hun energieverbruik worden aangescherpt. De artikelen 9, 10 en 11 van Richtlijn 2012/27/EU en bijlage VII daarbij moeten dan ook worden gewijzigd om te zorgen voor frequente en betere feedback over energieverbruik, indien dit, rekening houdend met de beschikbare meetapparatuur, technisch haalbaar en kostenefficiënt is. Deze richtlijn verduidelijkt dat de vraag of individuele bemetering kostenefficiënt is, afhangt van de vraag of de daaraan verbonden kosten in verhouding staan tot de potentiële energiebesparingen. Om te beoordelen of individuele bemetering kostenefficiënt is, kunnen de gevolgen van andere concrete, geplande maatregelen in een bepaald gebouw, bijvoorbeeld een aanstaande renovatie, in aanmerking worden genomen.

(31)

Deze richtlijn verduidelijkt tevens dat de rechten in verband met facturering en facturerings- of verbruiksinformatie ook gelden voor consumenten van uit een centrale bron geleverde verwarming, koeling of warm water voor huishoudelijk gebruik, ook al hebben zij geen rechtstreekse, individuele contractuele relatie met een energieleverancier. Het is mogelijk dat de definitie van de term „eindafnemer” uitsluitend wordt verstaan als een verwijzing naar natuurlijke of rechtspersonen die energie aankopen op basis van een rechtstreekse, individuele overeenkomst met een energieleverancier. Voor de toepassing van de desbetreffende bepalingen moet daarom de term „eindgebruiker” worden geïntroduceerd om naar een bredere groep consumenten te verwijzen en deze term moet, naast eindafnemers die verwarming, koeling of warm water voor huishoudelijk gebruik voor eigen eindgebruik aankopen, tevens bewoners van afzonderlijke gebouwen of van afzonderlijke eenheden van appartementsgebouwen of multifunctionele gebouwen omvatten indien de levering aan deze eenheden vanuit een centrale bron gebeurt en de bewoners geen rechtstreekse of individuele overeenkomst met de energieleverancier hebben. Het begrip „individuele bemetering” moet betrekking hebben op het meten van het verbruik in individuele eenheden van dergelijke gebouwen.

(32)

Met het oog op de transparantie van de berekening van het individuele verbruik van thermische energie, waarmee ook de individuele bemetering wordt vergemakkelijkt, moeten de lidstaten zorgen voor transparante en openbare nationale bepalingen betreffende de verdeling van de kosten van het verbruik van verwarming, koeling en warm water voor huishoudelijk gebruik in appartementengebouwen en multifunctionele gebouwen. Naast transparantie kunnen de lidstaten overwegen maatregelen te nemen om de concurrentie bij het aanbieden van individuele bemetering te vergroten en er op die manier voor te zorgen dat de kosten die worden gedragen door eindgebruikers redelijk zijn.

(33)

Uiterlijk op 25 oktober 2020 moeten nieuw geïnstalleerde warmtemeters en warmtekostenverdelers op afstand kunnen worden uitgelezen om te zorgen voor kostenefficiënte en frequente verstrekking van informatie over het verbruik. Het is de bedoeling dat de bij deze richtlijn ingevoerde wijzigingen van Richtlijn 2012/27/EU over: de meting betreffende verwarming, koeling en warm water voor huishoudelijk gebruik; de individuele bemetering en kostenverdeling betreffende verwarming, koeling en warm water voor huishoudelijk gebruik; de verplichting inzake op afstand leesbare meters; de facturering en verbruiksinformatie betreffende verwarming, koeling en warm water voor huishoudelijk gebruik; de kosten van toegang tot informatie over meting, facturering en verbruik betreffende verwarming, koeling en warm water voor huishoudelijk gebruik; en de minimumeisen voor informatie over facturering en verbruik betreffende verwarming, koeling en warm water voor huishoudelijk gebruik alleen gelden voor uit een centrale bron geleverde verwarming, koeling of warm water voor huishoudelijk gebruik. Het staat de lidstaten vrij te bepalen of apparatuur die met draagbare of in voertuigen gemonteerde technologieën kan worden gelezen, al dan niet moet worden beschouwd als op afstand leesbaar. Voor het lezen van op afstand leesbare apparatuur is geen toegang tot afzonderlijke appartementen of eenheden nodig.

(34)

De lidstaten moeten er rekening mee houden dat de succesvolle toepassing van nieuwe technologieën om het energieverbruik te meten meer investeringen in voorlichting en vaardigheden vergt, zowel voor gebruikers als leveranciers van energie.

(35)

Factureringsinformatie en jaarlijkse financiële overzichten zijn belangrijke middelen om afnemers over hun energieverbruik te informeren. Gegevens over verbruik en kosten kunnen ook andere informatie bevatten die consumenten helpt hun huidige contract te vergelijken met dat van andere aanbieders en gebruik te maken van procedures voor klachtenafhandeling en alternatieve geschillenbeslechtingsprocedures. Aangezien geschillen over rekeningen echter een gebruikelijke bron van klachten van consumenten vormen, en een factor die bijdraagt tot permanent lage niveaus van consumententevredenheid en betrokkenheid bij hun energieleveranciers, moeten rekeningen eenvoudiger, duidelijker en begrijpelijker worden gemaakt, en moet ervoor worden gezorgd dat de afzonderlijke instrumenten, zoals factureringsinformatie, informatietools en jaarlijkse overzichten, alle informatie bevatten die nodig is om consumenten in staat te stellen hun energieverbruik te reguleren, het aanbod te vergelijken en over te stappen op een andere leverancier.

(36)

De maatregelen van de lidstaten moeten worden ondersteund door goed ontworpen en efficiënte financiële instrumenten van de Unie, zoals de Europese structuur- en investeringsfondsen, het Europees Fonds voor strategische investeringen, en door financiering van de Europese Investeringsbank (EIB) en de Europese Bank voor Wederopbouw en Ontwikkeling (EBWO), die investeringen in energie-efficiëntie in alle stadia van de energieketen ondersteunen en uitgaan van een omvattende kosten-batenanalyse op grond van een model van gedifferentieerde discontopercentages. De financiële steun moet gericht zijn op kosteneffectieve methoden om de energie-efficiëntie te verbeteren, wat moet leiden tot een daling van het energieverbruik. De EIB en de EBWO dienen, in samenspraak met nationale bevorderingsbanken, programma's en projecten te ontwerpen, genereren en financieren die gericht zijn op de efficiëntiesector, met inbegrip van energiearme huishoudens.

(37)

Om te garanderen dat de bijlagen bij Richtlijn 2012/27/EU en de geharmoniseerde rendementsreferentiewaarden kunnen worden geactualiseerd, moet de aan de Commissie verleende bevoegdheidsdelegatie worden verlengd. Het is van bijzonder belang dat de Commissie bij haar voorbereidende werkzaamheden tot passende raadplegingen overgaat, onder meer op deskundigenniveau, en dat die raadplegingen gebeuren in overeenstemming met de beginselen die zijn vastgelegd in het Interinstitutioneel Akkoord over beter wetgeven van 13 april 2016 (11). Met name om te zorgen voor gelijke deelname aan de voorbereiding van gedelegeerde handelingen, ontvangen het Europees Parlement en de Raad alle documenten op hetzelfde tijdstip als de deskundigen van de lidstaten, en hebben hun deskundigen systematisch toegang tot de vergaderingen van de deskundigengroepen van de Commissie die zich bezighouden met de voorbereiding van de gedelegeerde handelingen.

(38)

Om de doeltreffendheid van Richtlijn 2012/27/EU, zoals gewijzigd bij deze richtlijn, te kunnen beoordelen, moet een eis worden ingevoerd voor het doen van een algemene evaluatie van die richtlijn en tot indiening van een verslag aan het Europees Parlement en de Raad op uiterlijk op 28 februari 2024. Deze evaluatie moet plaatsvinden na de algemene inventarisatie in 2023 door het Raamverdrag van de Verenigde Naties inzake klimaatverandering, zodat er de nodige aanpassingen in het proces kunnen worden gedaan, waarbij ook rekening wordt gehouden met economische en innovatieve ontwikkelingen.

(39)

De lokale en regionale autoriteiten moeten een leidende rol krijgen bij de ontwikkeling en het ontwerp, de uitvoering en de evaluatie van de in Richtlijn 2012/27/EU vastgelegde maatregelen, zodat zij op adequate wijze kunnen inspelen op de specifieke kenmerken van hun klimaat, cultuur en samenleving.

(40)

Om recht te doen aan de technologische vooruitgang en het groeiende aandeel van hernieuwbare energiebronnen in de sector elektriciteitsopwekking moet de standaardcoëfficiënt voor elektriciteitsbesparing in kWh worden herzien om rekening te houden met veranderingen in de primaire energiefactor voor elektriciteit (PEF). Berekeningen die de energiemix van de PEF voor elektriciteit weergeven, moeten worden gebaseerd op jaarlijkse gemiddelden. De boekhoudkundige methode op basis van de fysieke energie-inhoud wordt gebruikt met betrekking tot elektriciteit en warmte die worden opgewekt met kernenergie, en de methode op basis van technische omzettingsefficiëntie met betrekking tot elektriciteit en warmte die worden opgewekt uit fossiele brandstoffen en biomassa. De methode voor niet-brandbare vormen van hernieuwbare energie is het directe equivalent op basis van de totale primaire energie. Voor de berekening van het primaire energieaandeel voor elektriciteit uit warmtekrachtkoppeling wordt de methode van bijlage II bij Richtlijn 2012/27/EU toegepast. Er wordt gebruikgemaakt van een gemiddelde marktpositie in plaats van een marginale marktpositie. Het omzettingsrendement wordt geraamd op 100 % voor niet-brandbare hernieuwbare energiebronnen, 10 % voor geothermische centrales en 33 % voor kerncentrales. De berekening van de totale efficiëntie van warmtekrachtkoppeling wordt berekend op basis van de meest recente gegevens van Eurostat. Wat systeemgrenzen betreft, bedraagt de PEF voor alle energiebronnen 1. De PEF-waarde verwijst naar het jaar 2018 en is gebaseerd op gegevens die zijn geïnterpoleerd uit de jongste versie van het PRIMES-referentiescenario voor de jaren 2015 en 2020 en aangepast op basis van gegevens van Eurostat tot en met 2016. De analyse heeft betrekking op de lidstaten en Noorwegen. De gegevensreeks voor Noorwegen is gebaseerd op gegevens van het Europees netwerk van transmissiesysteembeheerders voor elektriciteit.

(41)

Energiebesparingen die voortvloeien uit de tenuitvoerlegging van het Unierecht mogen alleen worden geclaimd als zij voortvloeien uit een maatregel die verder reikt dan het minimum dat wordt vereist door de betrokken rechtshandeling van de Unie, hetzij door ambitieuzere energie-efficiëntie-eisen vast te stellen op niveau van de lidstaat, hetzij door de maatregel beter ingang te doen vinden. Gebouwen beschikken over een aanzienlijk potentieel om de energie-efficiëntie verder te vergroten, en de renovatie van gebouwen is op lange termijn een essentieel element met schaalvoordelen om tot grotere energiebesparing te komen. Daarom moet worden verduidelijkt dat het mogelijk is om alle energiebesparingen die voortvloeien uit maatregelen ter bevordering van de renovatie van bestaande gebouwen te claimen op voorwaarde dat ze een aanvulling vormen op ontwikkelingen die ook zonder de beleidsmaatregel zouden hebben plaatsgevonden en op voorwaarde dat de lidstaat aantoont dat de aan verplichtingen gebonden, deelnemende of met de uitvoering belaste partij daadwerkelijk heeft bijgedragen tot de totstandbrenging van de energiebesparingen die worden geclaimd.

(42)

Overeenkomstig de strategie voor de energie-unie en de beginselen van betere regelgeving dient meer gewicht te worden gegeven aan toezicht en controleregels voor de tenuitvoerlegging van verplichtingsregelingen voor energie-efficiëntie en alternatieve beleidsmaatregelen, waaronder de verplichting een statistisch representatieve steekproef van maatregelen te controleren. In Richtlijn 2012/27/EU, zoals gewijzigd bij deze richtlijn, moet een statistisch relevant aandeel en een statistisch representatieve steekproef van maatregelen ter verbetering van de energie-efficiëntie worden begrepen als de verplichting om een subgroep van een statistische populatie van de betreffende energiebesparende maatregelen vast te stellen, op zodanige wijze dat deze subgroep een accurate weergave vormt van de volledige populatie van alle energiebesparende maatregelen, zodat er redelijke betrouwbare conclusies kunnen worden getrokken over het vertrouwen in alle maatregelen.

(43)

Door technologieën op basis van hernieuwbare energie te gebruiken voor het opwekken van energie op of in gebouwen, hoeft er een minder groot beroep te worden gedaan op energie uit fossiele brandstoffen. Het beperken van het energieverbruik en het verbruik van energie uit duurzame bronnen in de bouwsector zijn belangrijke maatregelen om de energieafhankelijkheid van de Unie en de uitstoot van broeikasgassen te verminderen, met name in het licht van de ambitieuze klimaat- en energiedoelstellingen voor 2030 en de mondiale afspraken die zijn gemaakt in de context van de Overeenkomst van Parijs. Met het oog op hun verplichting inzake cumulatieve energiebesparing mogen de lidstaten, om aan hun energiebesparingsverplichtingen te voldoen, in voorkomend geval de energiebesparingen door op of in gebouwen opgewekte energie voor eigen gebruik in aanmerking nemen.

(44)

Overeenkomstig de gezamenlijke politieke verklaring van de lidstaten en de Commissie van 28 september 2011 over toelichtende stukken (12) hebben de lidstaten zich ertoe verbonden om in gerechtvaardigde gevallen de kennisgeving van hun omzettingsmaatregelen vergezeld te doen gaan van één of meer stukken waarin het verband tussen de onderdelen van een richtlijn en de overeenkomstige delen van de nationale omzettingsinstrumenten wordt toegelicht. Met betrekking tot deze richtlijn acht de wetgever de toezending van die stukken gerechtvaardigd.

(45)

Daar de doelstellingen van deze richtlijn, namelijk het bereiken van de doelstellingen voor de Unie van een energie-efficiëntie van 20 % voor 2020 en van minstens 32,5 % voor 2030, en het treffen van voorbereidingen voor een verdere verbetering van de energie-efficiëntie na deze data, niet voldoende door de lidstaten kunnen worden verwezenlijkt, maar vanwege de omvang en de gevolgen van het optreden, beter op het niveau van de Unie kunnen worden verwezenlijkt, kan de Europese Unie, overeenkomstig het in artikel 5 van het Verdrag betreffende de Europese Unie neergelegde subsidiariteitsbeginsel, maatregelen nemen. Overeenkomstig het in hetzelfde artikel neergelegde evenredigheidsbeginstel gaat deze richtlijn niet verder dan nodig is om deze doelstellingen te bereiken.

(46)

Richtlijn 2012/27/EU moet derhalve dienovereenkomstig worden gewijzigd,

HEBBEN DE VOLGENDE RICHTLIJN VASTGESTELD:

Artikel 1

Richtlijn 2012/27/EU wordt als volgt gewijzigd:

1)

In artikel 1 wordt lid 1 vervangen door:

„1.   Bij deze richtlijn wordt een gemeenschappelijk kader vastgesteld met maatregelen voor het bevorderen van energie-efficiëntie binnen de Unie, om ervoor te zorgen dat de Unie haar kerndoel inzake energie-efficiëntie van 20 % voor 2020 en haar kerndoel van ten minste 32,5 % voor 2030 haalt; de richtlijn maakt ook voor verdere verbeteringen van de energie-efficiëntie na deze data mogelijk.

Deze richtlijn stelt regels vast om belemmeringen op de energiemarkt weg te nemen en markttekortkomingen te verhelpen die efficiëntie in energievoorziening en -gebruik in de weg staan, alsmede indicatieve nationale energie-efficiëntiestreefcijfers en bijdragen voor 2020 en 2030.

Deze richtlijn draagt bij tot de uitvoering van het beginsel voorrang voor energie-efficiëntie.”.

2)

In artikel 3 worden de volgende leden toegevoegd:

„4.   De Commissie beoordeelt uiterlijk op 31 oktober 2022 of de Unie haar kerndoelen inzake energie-efficiëntie voor 2020 heeft gehaald.

5.   Elke lidstaat stelt indicatieve nationale energie-efficiëntiebijdragen vast met het oog op het behalen van de in artikel 1, lid 1 van deze richtlijn vermelde doelen van de Unie voor 2030, overeenkomstig de artikelen 4 en 6 van Verordening (EU) 2018/1999 (*1). Bij het vaststellen van die bijdragen houden de lidstaten er rekening mee dat het energieverbruik van de Unie in 2030 niet meer dan 1 273 Mtoe primaire energie en/of niet meer dan 956 Mtoe eindenergie mag bedragen. De lidstaten delen deze bijdragen mee aan de Unie in het kader van hun geïntegreerde nationale energie- en klimaatplannen, als bedoeld in, en overeenkomstig, artikel 3 en de artikelen 7 tot en met 12 van Verordening (EU) 2018/1999.

6.   De Commissie zal beoordelen of de Unie de in artikel 1, lid 1, genoemde kerndoelen inzake energie-efficiëntie voor 2030 heeft gehaald, zodat zij uiterlijk in 2023 een wetgevingsvoorstel kan indienen om deze naar boven toe te herzien in geval van substantiële kostenverlagingen die het gevolg zijn van economische of technologische ontwikkelingen, of om indien nodig te voldoen aan de internationale verplichtingen van de Unie op het gebied van de overstap naar een koolstofarme economie.

(*1)  Verordening (EU) 2018/1999 van het Europees Parlement en de Raad van 11 december 2018 inzake de governance van de energie-unie en van de klimaatactie, tot wijziging van Verordeningen (EG) nr. 663/2009 en (EG) nr. 715/2009 van het Europees Parlement en de Raad, Richtlijnen 94/22/EG, 98/70/EG, 2009/31/EG, 2009/73/EG, 2010/31/EU, 2012/27/EU en 2013/30/EU van het Europees Parlement en de Raad, Richtlijnen 2009/119/EG en (EU) 2015/652 van de Raad, en tot intrekking van Verordening (EU) nr. 525/2013 van het Europees Parlement en de Raad (PB L 328 van 21.12.2018, blz. 1).”."

3)

Artikel 7 wordt vervangen door:

„Artikel 7

Verplichting inzake energiebesparingen

1.   De lidstaten bereiken een cumulatieve besparing op het eindverbruik van energie bereiken die minstens gelijk is aan:

a)

nieuwe besparingen die elk jaar tussen 1 januari 2014 en 31 december 2020 1,5 % bedragen van het gemiddelde van de jaarlijkse energieverkoop aan eindafnemers per volume gedurende de meest recente periode van drie jaar voorafgaand aan 1 januari 2013. Verkopen van voor vervoer gebruikte energie, per volume, mogen geheel of gedeeltelijk buiten deze berekening blijven;

b)

nieuwe besparingen die elk jaar tussen 1 januari 2021 en 31 december 2030 0,8 % bedragen van het gemiddelde van het jaarlijkse eindenergieverbruik gedurende de meest recente periode van drie jaar voorafgaand aan 1 januari 2019. Bij wijze van afwijking op dit vereiste verwezenlijken Cyprus en Malta nieuwe besparingen die elk jaar tussen 1 januari 2021 en 31 december 2030 0,24 % bedragen van het gemiddelde van het jaarlijkse eindenergieverbruik gedurende de meest recente periode van drie jaar voorafgaand aan 1 januari 2019.

De lidstaten mogen energiebesparingen meetellen die voortvloeien uit beleidsmaatregelen, ongeacht of zij uiterlijk op 31 december 2020 of na die datum zijn ingevoerd, op voorwaarde dat die maatregelen leiden tot nieuwe individuele acties die na 31 december 2020 worden uitgevoerd.

De lidstaten moeten overeenkomstig de eerste alinea, onder b), gedurende tien jaar na 2030 nieuwe jaarlijkse besparingen blijven behalen, tenzij de Commissie in haar evaluatie van 2027 en om de tien jaar daarna tot de conclusie komt dat dit niet nodig is om de energie- en klimaatdoelstellingen van de Unie voor 2050 te halen.

De lidstaten beslissen hoe de berekende hoeveelheid nieuwe besparingen wordt gespreid over elke in de eerste alinea, onder a) en b), vermelde periode, op voorwaarde dat de vereiste totale cumulatieve besparing op het eindverbruik van energie aan het einde van elke verplichtingsperiode worden behaald.

2.   Mits de lidstaten ten minste hun in lid 1, eerste alinea, onder b), genoemde cumulatieve besparing op het eindverbruik van energie halen, kunnen zij de vereiste energiebesparing op één of meer van volgende manieren berekenen:

a)

een jaarlijks besparingspercentage toepassen op energieverkopen aan eindafnemers op het eindenergieverbruik, gedurende de meest recente periode van drie jaar voorafgaand aan 1 januari 2019;

b)

voor vervoer gebruikte energie geheel of ten dele van de berekeningsgrondslag uitsluiten;

c)

gebruikmaken van een van de in lid 4 genoemde opties.

3.   Wanneer de lidstaten gebruikmaken van de in lid 2, onder a), b) of c), genoemde opties, stellen zij het volgende vast:

a)

hun eigen jaarlijkse besparingspercentage dat zal worden toegepast bij de berekening van hun cumulatieve besparing op het eindverbruik van energie, en dat ervoor zal zorgen dat het definitieve bedrag van hun netto energiebesparing niet lager is dan de uit hoofde van lid 1, eerste alinea, onder b), vereiste energiebesparing; en

b)

hun eigen berekeningsgrondslag, waarvan voor vervoer gebruikte energie geheel of ten dele uitgesloten kan zijn.

4.   Onverminderd lid 5 kan elke lidstaat:

a)

de op grond van lid 1, eerste alinea, onder a), voorgeschreven berekening uitvoeren met waarden van 1 % in 2014 en 2015; 1,25 % in 2016 en 2017; en 1,5 % in 2018, 2019 en 2020;

b)

de verkoop, per volume, van de gebruikte energie met betrekking tot de in lid 1, eerste alinea, onder a), bedoelde verplichtingsperiode, of het eindenergieverbruik met betrekking tot de in die alinea, onder b), bedoelde verplichtingsperiode, voor de in bijlage I bij Richtlijn 2003/87/EG genoemde industriële activiteiten geheel of ten dele buiten de berekening houden;

c)

energiebesparingen die gerealiseerd zijn in de sectoren omzetting, transport en distributie van energie, met inbegrip van infrastructuur voor efficiënte stadsverwarming en -koeling, voortvloeiend uit de naleving van de voorschriften van artikel 14, lid 4, artikel 14, lid 5, onder b), en artikel 15, leden 1 tot en met 6 en lid 9, meetellen bij de berekening van de vereiste hoeveelheid energiebesparingen. De lidstaten geven de Commissie kennis van de beleidsmaatregelen die zij overeenkomstig dit punt voornemens zijn te nemen voor de periode van 1 januari 2021 tot en met 31 december 2030 als onderdeel van hun geïntegreerde nationale energie- en klimaatplannen. Het effect van deze maatregelen wordt berekend overeenkomstig bijlage V en in deze plannen verwerkt;

d)

energiebesparingen die voortvloeien uit individuele acties die voor het eerst zijn uitgevoerd na 31 december 2008 en die nog steeds een effect hebben in 2020 voor de in lid 1, eerste alinea, onder a), bedoelde verplichtingsperiode en na 2020 voor de in lid 1, eerste alinea, onder b), bedoelde verplichtingsperiode, en die meetbaar en verifieerbaar zijn, meetellen bij de berekening van de vereiste hoeveelheid energiebesparingen;

e)

energiebesparingen die voortvloeien uit beleidsmaatregelen meetellen bij de berekening van de vereiste hoeveelheid energiebesparingen, op voorwaarde dat kan worden aangetoond dat die maatregelen leiden tot individuele acties die na 1 januari 2018 en vóór 31 december 2020 worden uitgevoerd en na 31 december 2020 besparingen opleveren;

f)

30 % van de verifieerbare hoeveelheid energie die op of in gebouwen wordt opgewekt voor eigen gebruik als gevolg van beleidsmaatregelen ter bevordering van nieuwe installaties van hernieuwbare energietechnologieën, niet meetellen bij de berekening van de vereiste hoeveelheid energiebesparingen;

g)

de energiebesparingen die de voor de verplichtingsperiode van 1 januari 2014 tot en met 31 december 2020 vereiste energiebesparingen overschrijden, meetellen bij de berekening van de vereiste hoeveelheid energiebesparingen, mits deze besparingen resulteren uit individuele acties die zijn uitgevoerd uit hoofde van de in leden 7 bis en 7 ter genoemde beleidsmaatregelen, die door de lidstaten in hun nationale actieplannen voor energie-efficiëntie zijn gemeld en in hun voortgangsverslagen overeenkomstig artikel 24 zijn gerapporteerd.

5.   De lidstaten verrichten de toepassing en de berekening van de op grond van lid 4 gekozen opties voor de in lid 1, eerste alinea, onder a) en b), genoemde perioden afzonderlijk, met dien verstande dat:

a)

voor de berekening van de vereiste hoeveelheid energiebesparingen voor de in lid 1, eerste alinea, onder a), vermelde verplichtingsperiode, de lidstaten gebruik kunnen maken van lid 4, onder a) tot en met d). Alle op grond van lid 4 gekozen opties mogen samen niet meer bedragen dan 25 % van de in lid 1, eerste alinea, onder a), vermelde hoeveelheid energiebesparing;

b)

voor de berekening van de vereiste hoeveelheid energiebesparingen voor de in lid 1, eerste alinea, onder b), vermelde verplichtingsperiode, de lidstaten gebruik kunnen maken van lid 4, onder b) tot en met g), mits individuele acties als bedoeld in lid 4, onder d), een verifieerbaar en meetbaar effect blijven hebben na 31 december 2020. Alle op grond van lid 4 gekozen opties samen beschouwd, mogen niet leiden tot een verlaging van de energiebesparingen met meer dan 35 %, berekend volgens leden 2 en 3.

Ongeacht of de lidstaten energie gebruikt voor vervoer geheel of gedeeltelijk van hun berekeningsgrondslag uitsluiten of gebruikmaken van een van de in lid 4 genoemde opties, zorgen zij ervoor dat de berekende nettohoeveelheid nieuwe besparingen in eindenergieverbruik in de verplichtingsperiode van 1 januari 2021 tot en met 31 december 2030 niet lager is dan het bedrag dat voortvloeit uit de toepassing van het jaarlijkse besparingspercentage als bedoeld in lid 1, eerste alinea, onder b).

6.   De lidstaten lichten in hun geïntegreerde nationale energie- en klimaatplannen overeenkomstig bijlage III bij Verordening (EU) 2018/1999 toe hoe de hoeveelheid energiebesparing die over de periode van 1 januari 2021 tot en met 31 december 2030 als bedoeld in lid 1, eerste alinea, onder b), van dit artikel, wordt berekend, en, indien van toepassing, hoe het jaarlijkse besparingspercentage en de berekeningsgrondslag werden vastgesteld en welke in lid 4 van dit artikel genoemde opties werden toegepast.

7.   Energiebesparingen die na 31 december 2020 zijn gerealiseerd, worden niet meegeteld bij de berekening van de vereiste hoeveelheid energiebesparingen voor de periode van 1 januari 2014 tot en met 31 december 2020.

8.   Bij wijze van afwijking van het eerste lid van dit artikel kunnen de lidstaten die aan verplichtingen gebonden partijen toestaan gebruik te maken van de in artikel 7 bis, lid 6, onder b), geboden mogelijkheid, voor de toepassing van lid 1, eerste alinea, onder a), van dit artikel energiebesparingen in aanmerking nemen die zijn verkregen in een jaar na 2010 en voor de verplichtingsperiode in lid 1, eerste alinea, onder a), van dit artikel, alsof deze energiebesparingen na 31 december 2013 en vóór 31 december 2020 waren verkregen, mits aan alle hierna volgende voorwaarden is voldaan:

a)

de verplichtingsregeling inzake energie-efficiëntie was van toepassing op enig tijdstip tussen 31 december 2009 en 31 december 2014 en was opgenomen in het eerste uit hoofde van artikel 24, lid 2, ingediende nationale actieplan voor energie-efficiëntie van de lidstaat;

b)

de besparingen zijn tot stand gekomen in het kader van de verplichtingsregeling;

c)

de besparingen zijn berekend volgens bijlage V;

d)

de jaren waarvoor de besparingen in de berekening als verkregen besparingen worden beschouwd, zijn in de nationale actieplannen inzake energie-efficiëntie gerapporteerd overeenkomstig artikel 24, lid 2.

9.   De lidstaten zien erop toe dat de besparingen die voortvloeien uit de in de artikelen 7 bis en 7 ter en artikel 20, lid 6, bedoelde beleidsmaatregelen worden berekend overeenkomstig bijlage V.

10.   De lidstaten verwezenlijken de uit hoofde van lid 1 van dit artikel vereiste hoeveelheid energiebesparingen door een verplichtingsregeling inzake energie-efficiëntie als bedoeld in artikel 7 bis vast te stellen of door alternatieve beleidsmaatregelen, zoals bedoeld in artikel 7 ter, vast te stellen. De lidstaten mogen een verplichtingsregeling inzake energie-efficiëntie combineren met alternatieve beleidsmaatregelen.

11.   Bij het ontwerpen van beleidsmaatregelen om te voldoen aan hun verplichtingen om energiebesparingen te realiseren, houden de lidstaten rekening met de noodzaak energiearmoede overeenkomstig de door hen vastgestelde criteria, rekening houdend met zijn bestaande praktijken op dit gebied, te verlichten door, in redelijkheid, te eisen dat een deel van de energie-efficiëntiemaatregelen in het kader van hun nationale verplichtingsregelingen inzake energie-efficiëntie, alternatieve beleidsmaatregelen of programma's of maatregelen die uit een nationaal fonds voor energie-efficiëntie worden gefinancierd, bij voorrang wordt uitgevoerd ten gunste van kwetsbare huishoudens, met inbegrip van huishoudens die door energiearmoede worden getroffen en, waar van toepassing, ten gunste van sociale huisvesting.

De lidstaten nemen in de geïntegreerde nationale voortgangsverslagen over energie en klimaat informatie op over de resultaten van de maatregelen die zij in het kader van deze richtlijn nemen om energiearmoede te bestrijden, overeenkomstig Verordening (EU) 2018/1999.

12.   De lidstaten tonen aan dat wanneer er een overlappende werking is tussen het effect van beleidsmaatregelen en individuele maatregelen, de energiebesparingen niet dubbel worden geteld.”.

4)

De volgende artikelen worden ingevoegd:

„Artikel 7 bis

Verplichtingsregelingen voor energie-efficiëntie

1.   Wanneer lidstaten beslissen hun verplichting om de bij artikel 7, lid 1, vereiste besparing te verwezenlijken, na te komen aan de hand van een verplichtingsregeling voor energie-efficiëntie, zien zij erop toe dat de in lid 2 van dit artikel bedoelde, aan verplichtingen gebonden partijen die actief zijn op het grondgebied van elke lidstaat, hun in artikel 7, lid 1, beschreven vereiste inzake cumulatieve besparing op het eindverbruik van energie te bereiken, onverminderd artikel 7, leden 4 en 5.

In voorkomend geval kunnen de lidstaten besluiten dat de aan verplichtingen gebonden partijen die besparingen geheel of gedeeltelijk realiseren door bij te dragen aan het nationaal fonds voor energie-efficiëntie overeenkomstig artikel 20, lid 6.

2.   Op basis van objectieve en niet-discriminerende criteria wijzen de lidstaten de aan verplichtingen gebonden partijen aan onder de energiedistributeurs, detailhandelaars in energie en distributeurs of detailhandelaars van vervoersbrandstof die op hun grondgebied actief zijn. De energiebesparing die nodig is om aan de verplichting te voldoen, wordt door de aan verplichtingen gebonden partijen gerealiseerd onder de eindafnemers, die door de lidstaat, onafhankelijk van de in artikel 7, lid 1, bedoelde berekening zijn aangewezen, of, indien de lidstaten hiertoe besluiten, door middel van gecertificeerde besparingen afkomstig van andere partijen, als omschreven in lid 6, onder a), van dit artikel.

3.   Indien detailhandelaars in energie worden aangewezen als aan verplichtingen gebonden partijen uit hoofde van lid 2, zien de lidstaten erop toe dat deze handelaars bij de naleving van hun verplichtingen geen barrières opwerpen die consumenten verhinderen om van de ene leverancier naar de andere over te stappen.

4.   De lidstaten drukken de van elke aan verplichtingen gebonden partij vereiste energiebesparing uit in termen van ofwel eindverbruik, ofwel primair verbruik van energie. De gekozen methode om de vereiste energiebesparing uit te drukken, wordt ook gebruikt om de door de aan verplichtingen gebonden partijen geclaimde besparing te berekenen. De conversiefactoren in bijlage IV zijn van toepassing.

5.   De lidstaten voeren meet-, controle- en verificatiesystemen in waarmee een gedocumenteerde controle wordt uitgevoerd van ten minste een statistisch relevant aandeel en een representatieve selectie van de door de aan verplichtingen gebonden partijen ingestelde maatregelen ter verbetering van de energie-efficiëntie. De meting, controle en verificatie worden onafhankelijk van de aan verplichtingen gebonden partijen verricht.

6.   In het kader van de verplichtingsregeling voor energie-efficiëntie mogen de lidstaten een of beide van het volgende:

a)

de aan verplichtingen gebonden partijen toestaan om de gecertificeerde energiebesparingen die zijn behaald door leveranciers van energiediensten of andere derde partijen, mee te laten tellen voor hun verplichting, onder meer ingeval de aan verplichtingen gebonden partijen via andere officieel goedgekeurde instanties of overheidsinstanties maatregelen propageren die formele partnerschappen kunnen inhouden en gecombineerd kunnen worden met andere financieringsbronnen. Wanneer lidstaten dit toestaan, zien zij erop toe dat voor de certificering van energiebesparingen een in de lidstaten ingevoerde goedkeuringsprocedure wordt gevolgd die duidelijk en transparant is, openstaat voor alle marktdeelnemers en ertoe strekt de certificeringskosten zo laag mogelijk te houden; of

b)

aan verplichtingen gebonden partijen toestaan de besparing die in een bepaald jaar werd behaald, te behandelen alsof deze werd behaald in een van de vier voorgaande of de drie volgende jaren, zolang de in artikel 7, lid 1, vastgestelde verplichtingsperioden niet worden overschreden;

De lidstaten beoordelen het effect van de directe en indirecte kosten van verplichtingsregelingen voor energie-efficiëntie op het concurrentievermogen van energie-intensieve industrieën die blootstaan aan internationale concurrentie, en nemen indien nodig maatregelen om dit effect te minimaliseren.

7.   De lidstaten maken de totale energiebesparing die op grond van deze regeling is behaald door elke aan verplichtingen gebonden partij, of elke subcategorie van een aan verplichtingen gebonden partij, op jaarbasis openbaar.

Artikel 7 ter

Alternatieve beleidsmaatregelen

1.   Wanneer de lidstaten besluiten hun verplichtingen om de bij artikel 7, lid 1, vereiste energiebesparing door middel van alternatieve beleidsmaatregelen te verwezenlijken, zorgen zij er, onverminderd artikel 7, leden 4 en 5, voor dat de krachtens artikel 7, lid 1, vereiste energiebesparing wordt gerealiseerd onder de eindafnemers.

2.   Voor alle andere dan belastingmaatregelen zorgen de lidstaten voor meet-, controle- en verificatiesystemen in het kader waarvan gedocumenteerde controles worden uitgevoerd op ten minste een statistisch relevant aandeel en een representatieve selectie van de maatregelen ter verbetering van de energie-efficiëntie die zijn genomen door de deelnemende of de met de uitvoering belaste partijen. De meting, controle en verificatie worden onafhankelijk van de deelnemende of de met de uitvoering belaste partijen uitgevoerd.”.

5)

Artikel 9 wordt als volgt gewijzigd:

a)

de titel wordt vervangen door:

„Meting betreffende gas en elektriciteit”;

b)

de eerste alinea van lid 1 wordt vervangen door:

„1.   De lidstaten zorgen ervoor dat eindafnemers van elektriciteit en aardgas, voor zover dit technisch mogelijk en financieel redelijk is en voor zover dit in verhouding staat tot de potentiële energiebesparingen, tegen concurrerende prijzen de beschikking krijgen over individuele meters die hun daadwerkelijke energieverbruik nauwkeurig weergeven en informatie geven over het werkelijke tijdstip van het verbruik.”;

c)

lid 3 wordt geschrapt;

6)

De volgende artikelen worden ingevoegd:

„Artikel 9 bis

Meting betreffende verwarming, koeling en warm water voor huishoudelijk gebruik

1.   De lidstaten zorgen ervoor dat eindafnemers van stadsverwarming, stadskoeling en warm water voor huishoudelijk gebruik tegen concurrerende prijzen de beschikking krijgen over meters die hun daadwerkelijke energieverbruik nauwkeurig weergeven.

2.   Indien de verwarming, koeling of warm water voor huishoudelijk gebruik geleverd wordt door een centrale bron die verschillende gebouwen bedient of door een systeem voor stadsverwarming of -koeling, wordt een meter geïnstalleerd bij de warmtewisselaar of het leveringspunt.

Artikel 9 ter

Individuele bemetering en kostenverdeling betreffende verwarming, koeling en warm water voor huishoudelijk gebruik

1.   In appartementsgebouwen en multifunctionele gebouwen die over een centrale verwarmings- of centrale koelingsbron beschikken of die zijn aangesloten op een systeem voor stadsverwarming of -koeling, worden individuele meters geïnstalleerd om het verbruik van verwarming, koeling of warm water voor huishoudelijk gebruik voor iedere eenheid van het gebouw te meten, indien dat technisch haalbaar en kostenefficiënt is, te weten in verhouding staat tot de potentiële energiebesparingen.

Als het gebruik van individuele meters technisch niet haalbaar of niet kostenefficiënt is om het warmteverbruik in elke eenheid van het gebouw te meten, worden individuele warmtekostenverdelers gebruikt om het warmteverbruik van elke radiator te meten, tenzij de betrokken lidstaat aantoont dat de installatie van dergelijke warmtekostenverdelers niet kostenefficiënt is. In die gevallen kunnen alternatieve kostenefficiënte methoden voor de meting van het warmteverbruik worden overwogen. De algemene criteria, werkwijzen en/of procedures aan de hand waarvan kan worden bepaald dat installaties technisch niet haalbaar en niet-kosteneffectief zijn, worden door elke lidstaat duidelijk vastgesteld en gepubliceerd.

2.   In nieuwe appartementsgebouwen en in de residentiële gedeelten van nieuwe multifunctionele gebouwen die uitgerust zijn met een centrale verwarmingsbron voor warm water voor huishoudelijk gebruik of op stadsverwarmingssystemen zijn aangesloten, worden, niettegenstaande de eerste alinea van lid 1, voorzien in individuele meters voor warm water voor huishoudelijk gebruik.

3.   Indien appartementsgebouwen of multifunctionele gebouwen zijn aangesloten op stadsverwarming of -koeling of een eigen gemeenschappelijk verwarmings- of koelingssysteem voor dergelijke gebouwen gangbaar is, zorgen de lidstaten ervoor dat zij, met het oog op een transparante en accurate berekening van het individuele verbruik, transparante en voor het publiek toegankelijke nationale regels vaststellen voor de verdeling van de kosten voor het verbruik van verwarming, koeling en warm water voor huishoudelijk gebruik in dergelijke gebouwen. Waar passend, bevatten deze regels richtsnoeren betreffende de wijze waarop de kosten van energie moeten worden verdeeld, die wordt gebruikt als volgt:

a)

warm water voor huishoudelijk gebruik;

b)

warmte uit de installatie van het gebouw voor de verwarming van de gemeenschappelijke ruimten, wanneer trappenhuizen en gangen voorzien zijn van radiatoren;

c)

voor het verwarmen of koelen van appartementen.

Artikel 9 quater

Verplichting inzake op afstand leesbare meters

1.   Voor de toepassing van de artikelen 9 bis en 9 ter zijn meters en warmtekostenverdelers die na 25 oktober 2020 worden geïnstalleerd op afstand leesbare apparaten. De voorwaarden inzake technische haalbaarheid en kosteneffectiviteit van artikel 9 ter, lid 1, blijven van toepassing.

2.   Meters en warmtekostenverdelers die niet op afstand kunnen worden gelezen maar die al geïnstalleerd zijn, worden uiterlijk op 1 januari 2027 op afstand leesbaar gemaakt of vervangen door apparaten die op afstand leesbaar zijn, tenzij de lidstaat in kwestie aantoont dat dit niet kostenefficiënt is.”.

7)

Artikel 10 wordt als volgt gewijzigd:

a)

de titel wordt vervangen door:

„Factureringsinformatie betreffende gas en elektriciteit”;

b)

in lid 1 wordt de eerste alinea vervangen door:

„1.   In de gevallen waarin de eindgebruiker niet beschikt over een slimme meter als bedoeld in Richtlijn 2009/72/EG en Richtlijn 2009/73/EG, zorgen de lidstaten ervoor dat uiterlijk op 31 december 2014 de factureringsinformatie betreffende elektriciteit en gas betrouwbaar en nauwkeurig is, en gebaseerd is op het werkelijke verbruik, overeenkomstig punt 1.1 van bijlage VII, mits zulks technisch mogelijk en economisch verantwoord is.”.

8)

Het volgende artikel wordt ingevoegd:

„Artikel 10 bis

Facturering en verbruiksinformatie betreffende verwarming, koeling en warm water voor huishoudelijk gebruik

1.   Wanneer meters of warmtekostenverdelers worden geïnstalleerd, zien de lidstaten erop toe dat de facturerings- en verbruiksinformatie overeenkomstig de punten 1 en 2 van bijlage VII bis betrouwbaar en nauwkeurig is, en gebaseerd is op het werkelijke verbruik of de meetgegevens van warmtekostenverdelers van alle eindgebruikers, te weten de natuurlijke of rechtspersonen die verwarming, koeling of warm water voor huishoudelijk gebruik voor hun eigen eindgebruik aankopen, of de natuurlijke of rechtspersonen die bewoner zijn van een afzonderlijk gebouw of van een eenheid in een appartementsgebouw of multifunctioneel gebouw dat beschikt over een centrale bron voor verwarming, koeling of warm water voor huishoudelijk gebruik en die geen rechtstreekse of individuele overeenkomst met de energieleverancier hebben.

Indien een lidstaat daartoe besluit en behalve in het geval van verbruik vastgesteld via individuele bemetering op basis van warmtekostenverdelers overeenkomstig artikel 9 ter, kan aan die verplichting worden voldaan met een systeem waarbij de eindafnemer of eindgebruiker de meter regelmatig zelf leest en de metergegevens meedeelt. Alleen indien de eindafnemer of eindgebruiker voor een bepaalde factureringsperiode geen metergegevens heeft verstrekt, wordt de facturering gebaseerd op het geschatte verbruik of op een vast tarief.

2.   De lidstaten:

a)

schrijven voor dat, indien er gegevens over de energiefacturering en het verbruiksverleden of de meetgegevens van de warmtekostenverdelers van de eindgebruiker beschikbaar zijn, deze op verzoek van de eindgebruiker ter beschikking worden gesteld van een aanbieder van energiediensten die door de eindgebruiker is aangewezen;

b)

zorgen ervoor dat eindafnemers kunnen kiezen voor elektronische factureringsinformatie en facturering;

c)

zien erop toe dat aan alle eindgebruikers duidelijke en begrijpelijke informatie wordt verstrekt bij de factuur in overeenstemming met punt 3 van bijlage VII bis; en

d)

bevorderen cyberbeveiliging en waarborgen de bescherming van de privacy en de gegevens van eindgebruikers overeenkomstig het toepasselijke recht van de Unie.

De lidstaten mogen bepalen dat, op verzoek van de eindafnemer, de bij de factuur gevoegde informatie niet als een betalingsverzoek mag worden beschouwd. In dergelijke gevallen zorgen de lidstaten ervoor dat flexibele regelingen voor de werkelijke betaling worden aangeboden.

3.   De lidstaten beslissen wie verantwoordelijk is voor het verstrekken van de in leden 1 en 2 bedoelde informatie aan de eindgebruikers die geen rechtstreekse of individuele overeenkomst met een energieleverancier hebben.”.

9)

Artikel 11 wordt vervangen door:

„Artikel 11

Kosten van toegang tot meetgegevens en factureringsinformatie betreffende elektriciteit en gas

De lidstaten zorgen ervoor dat de eindafnemer al zijn facturen en factureringsinformatie betreffende het energieverbruik kosteloos ontvangt, en op passende wijze kosteloos toegang heeft tot zijn verbruiksgegevens.”.

10)

Het volgende artikel wordt ingevoegd:

„Artikel 11 bis

Kosten van toegang tot informatie over meting, facturering en verbruik betreffende verwarming, koeling en warm water voor huishoudelijk gebruik

1.   De lidstaten zorgen ervoor dat de eindgebruiker al zijn facturen en factureringsinformatie betreffende het energieverbruik kosteloos ontvangt, en op passende wijze kosteloos toegang heeft tot zijn verbruiksgegevens.

2.   Niettegenstaande lid 1 van dit artikel, wordt de verdeling van de kosten in verband met de factureringsinformatie betreffende het individuele verbruik van verwarming, koeling en warm water voor huishoudelijk gebruik in appartementsgebouwen en multifunctionele gebouwen overeenkomstig artikel 9 ter kosteloos uitgevoerd. Ingeval deze taak, namelijk het meten, verdelen en berekenen van het werkelijke individuele verbruik in zulke gebouwen, wordt uitbesteed aan een derde partij, bijvoorbeeld een dienstenverlener of de lokale energieleverancier, mogen de kosten, voor zover redelijk, worden doorberekend aan de eindgebruikers.

3.   Om ervoor te zorgen dat de kosten voor individuele bemeteringsdiensten als bedoeld in lid 2 redelijk blijven, kunnen de lidstaten de concurrentie op dit gebied van de dienstensector stimuleren door het nemen van passende maatregelen, zoals het aanbevelen of anderszins propageren van het gebruik van aanbestedingen of het gebruik van interoperabele apparaten en systemen die het overschakelen op een andere leverancier van energiediensten vergemakkelijken.”.

11)

In artikel 15 wordt het volgende lid ingevoegd:

„2 bis.   Uiterlijk op 31 december 2020 ontwikkelt de Commissie, na overleg met de relevante belanghebbenden, een gemeenschappelijke methode teneinde netwerkexploitanten te stimuleren verliezen te reduceren, een investeringsprogramma voor een kosten- en energie-efficiënte infrastructuur uit te voeren en de energie-efficiëntie en de flexibiliteit van het net naar behoren te berekenen.”.

12)

In artikel 20 worden de volgende leden ingevoegd:

„3 bis.   Om particuliere financiering voor energie-efficiëntiemaatregelen en energierenovaties aan te boren, voert de Commissie, volgens de aanpak overeenkomstig Richtlijn 2010/31/EU, een dialoog met zowel publieke als particuliere financiële instellingen om in kaart te brengen welke acties zij eventueel kan ondernemen.

3 ter.   De in lid 3 bis bedoelde acties omvatten:

a)

het mobiliseren van investeringen in energie-efficiëntie door de bredere effecten van energiebesparing voor financieel risicobeheer in aanmerking te nemen; en

b)

het zorgen voor betere prestatiegegevens voor energie en financiering door:

i)

verder te onderzoeken hoe investeringen in energie-efficiëntie de onderliggende waarde van activa verbeteren;

ii)

het ondersteunen van studies ter beoordeling van de tegeldemaking van de niet-energetische voordelen van investeringen in energie-efficiëntie.

3 quater.   Met het oog op het mobiliseren van particuliere financiering van maatregelen voor energie-efficiëntie en energierenovatie moeten de lidstaten bij de uitvoering van deze richtlijn:

a)

nagaan hoe beter gebruik kan worden gemaakt van energieaudits uit hoofde van artikel 8 om de besluitvorming te beïnvloeden;

b)

optimaal gebruikmaken van de mogelijkheden en instrumenten die worden voorgesteld in het initiatief „slimme financiering voor slimme gebouwen”.

3 quinquies.   De Commissie verschaft uiterlijk op 1 januari 2020 richtsnoeren aan de lidstaten over het aanboren van particuliere investeringen.”.

13)

Artikel 22, lid 2, wordt vervangen door:

„2.   De Commissie is bevoegd om overeenkomstig artikel 23 gedelegeerde handelingen vast te stellen ter wijziging van deze richtlijn door de waarden, berekeningsmethoden, de standaard primaire-energiecoëfficiënt en de eisen in de bijlagen I tot en met V, VII tot en met en X tot en met XII, aan te passen aan de technische vooruitgang.”.

14)

Artikel 23 wordt als volgt gewijzigd:

a)

lid 2 wordt vervangen door:

„2.   De in artikel 22 bedoelde bevoegdheid om gedelegeerde handelingen vast te stellen, wordt aan de Commissie toegekend voor een termijn van vijf jaar met ingang van 24 december 2018. De Commissie stelt uiterlijk negen maanden voor het einde van de termijn van vijf jaar een verslag op over de bevoegdheidsdelegatie. De bevoegdheidsdelegatie wordt stilzwijgend met termijnen van dezelfde duur verlengd, tenzij het Europees Parlement of de Raad zich uiterlijk drie maanden voor het einde van elke termijn tegen deze verlenging verzet.”;

b)

het volgende lid wordt ingevoegd:

„3 bis.   Vóór de vaststelling van een gedelegeerde handeling raadpleegt de Commissie de door elke lidstaat aangewezen deskundigen overeenkomstig de beginselen die zijn neergelegd in het Interinstitutioneel Akkoord van 13 april 2016 over beter wetgeven (*2).

(*2)  PB L 123, 12.5.2016, blz. 1.”."

15)

Artikel 24 wordt als volgt gewijzigd:

a)

het volgende lid wordt ingevoegd:

„4 bis.   In het kader van het verslag over de stand van de energie-unie brengt de Commissie verslag uit over de werking van de koolstofmarkt, overeenkomstig artikel 35, lid 1 en lid 2, onder c), van Verordening (EU) 2018/1999 rekening houdend met de gevolgen van de tenuitvoerlegging van deze richtlijn.”;

b)

de volgende leden worden toegevoegd:

„12.   Uiterlijk op 31 december 2019 beoordeelt de Commissie de doeltreffendheid van de tenuitvoerlegging van de definitie van kleine en middelgrote ondernemingen met het oog op de toepassing van artikel 8, lid 4, en dient zij een verslag in bij het Europees Parlement en de Raad. Zo spoedig mogelijk na de indiening van dat verslag, doet de Commissie indien nodig wetgevingsvoorstellen.

13.   Uiterlijk op 1 januari 2021 voert de Commissie een beoordeling uit van het potentieel voor energie-efficiëntie in de conversie, de transformatie, de transmissie, het vervoer en de opslag van energie, en brengt zij hierover verslag uit aan het Europees Parlement en de Raad. Dat verslag gaat zo nodig vergezeld van wetgevingsvoorstellen.

14.   Uiterlijk op 31 december 2021 voert de Commissie, tenzij er inmiddels wijzigingen in de bepalingen voor de retailmarkt van Richtlijn 2009/73/EG betreffende gemeenschappelijke regels voor de interne markt voor gas zijn voorgesteld, een beoordeling uit en dient zij een verslag in bij het Europees Parlement en de Raad over de bepalingen inzake meting, facturering en voorlichting van de consument met betrekking tot aardgas, met het doel deze, indien nodig, aan te passen aan de desbetreffende bepalingen voor elektriciteit Richtlijn 2009/72/EU teneinde de bescherming van de consument te versterken en de eindgebruikers in staat te stellen meer frequente, duidelijke en actuele informatie over hun verbruik van aardgas te ontvangen en hun energieverbruik te reguleren. Zo spoedig mogelijk na de indiening van dat verslag doet de Commissie indien nodig wetgevingsvoorstellen.

15.   Uiterlijk op 28 februari 2024 en vervolgens om de vijf jaar evalueert de Commissie en dient zij daarover een verslag in bij het Europees Parlement en de Raad.

Die evaluatie omvat:

a)

een onderzoek of de eisen en de alternatieve benadering vastgesteld in artikel 5 na 2030 moeten worden aangepast;

b)

een beoordeling van de algemene doeltreffendheid van deze richtlijn en de noodzaak het energie-efficiëntiebeleid van de Unie verder aan te passen aan de doelstellingen van de Overeenkomst van Parijs van 2015 inzake klimaatverandering, die gesloten is na afloop van de 21e Conferentie van de Partijen bij het Raamverdrag van de Verenigde Naties inzake klimaatverandering (*3), en in het licht van de economische en innovatieve ontwikkelingen.

Dat verslag gaat, in voorkomend geval, vergezeld van voorstellen voor verdere maatregelen.

(*3)  PB L 282 van 19.10.2016, blz. 4.”;"

16)

De bijlagen worden gewijzigd overeenkomstig de bijlage bij de onderhavige richtlijn.

Artikel 2

1.   De lidstaten doen de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking treden om uiterlijk op 25 juni 2020 aan deze richtlijn te voldoen.

De lidstaten doen echter de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking treden om uiterlijk op 25 oktober 2020 aan de punten 5 tot en met 10 van artikel 1 en punten 3 en 4 van de bijlage te voldoen.

Zij delen de Commissie de tekst van die bepalingen onverwijld mede.

Wanneer de lidstaten die bepalingen vaststellen, wordt in de bepalingen zelf of bij de officiële bekendmaking daarvan naar deze richtlijn verwezen. De regels voor deze verwijzing worden vastgesteld door de lidstaten.

2.   De lidstaten delen de Commissie de tekst van de belangrijkste bepalingen van intern recht mede die zij op het onder deze richtlijn vallende gebied vaststellen.

Artikel 3

Deze richtlijn treedt in werking op de derde dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Artikel 4

Deze richtlijn is gericht tot de lidstaten.

Gedaan te Straatsburg, 11 december 2018.

Voor het Europees Parlement

De voorzitter

A. TAJANI

Voor de Raad

De voorzitter

J. BOGNER-STRAUSS


(1)  PB C 246 van 28.7.2017, blz. 42.

(2)  PB C 342 van 12.10.2017, blz. 119.

(3)  Standpunt van het Europees Parlement van 13 november 2018 (nog niet bekendgemaakt in het Publicatieblad) en besluit van de Raad van 4 december 2018.

(4)  PB L 282 van 19.10.2016, blz. 4.

(5)  Richtlijn 2012/27/EU van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2012 betreffende energie-efficiëntie, tot wijziging van Richtlijnen 2009/125/EG en 2010/30/EU en houdende intrekking van de Richtlijnen 2004/8/EG en 2006/32/EG (PB L 315 van 14.11.2012, blz. 1).

(6)  Verordening (EU) 2018/1999 van het Europees Parlement en de Raad van 11 december 2018 inzake de governance van de energie-unie en van de klimaatactie, tot wijziging van Verordeningen (EG) nr. 663/2009 en (EG) nr. 715/2009 van het Europees Parlement en de Raad, Richtlijnen 94/22/EG, 98/70/EG, 2009/31/EG, 2009/73/EG, 2010/31/EU, 2012/27/EU en 2013/30/EU van het Europees Parlement en de Raad, Richtlijnen 2009/119/EG en (EU) 2015/652 van de Raad, en tot intrekking van Verordening (EU) nr. 525/2013 van het Europees Parlement en de Raad (zie bladzijde 1 van dit Publicatieblad).

(7)  Richtlijn 2010/31/EU van het Europees Parlement en de Raad van 19 mei 2010 betreffende de energieprestatie van gebouwen (PB L 153 van 18.6.2010, blz. 13).

(8)  Richtlijn (EU) 2016/2284 van het Europees Parlement en de Raad van 14 december 2016 betreffende de vermindering van de nationale emissies van bepaalde luchtverontreinigende stoffen, tot wijziging van Richtlijn 2003/35/EG en tot intrekking van Richtlijn 2001/81/EG. (PB L 344 van 17.12.2016, blz. 1).

(9)  Richtlijn 2014/94/EU van het Europees Parlement en de Raad van 22 oktober 2014 betreffende de uitrol van infrastructuur voor alternatieve brandstoffen (PB L 307 van 28.10.2014, blz. 1).

(10)  Verordening (EU) 2018/842 van het Europees Parlement en de Raad van 30 mei 2018 betreffende bindende jaarlijkse broeikasgasemissiereducties door de lidstaten van 2021 tot en met 2030 teneinde bij te dragen aan klimaatmaatregelen om aan de toezeggingen uit hoofde van de Overeenkomst van Parijs te voldoen, en tot wijziging van Verordening (EU) nr. 525/2013 (PB L 156 van 19.6.2018, blz. 26).

(11)  PB L 123 van 12.5.2016, blz. 1.

(12)  PB C 369 van 17.12.2011, blz. 14.


BIJLAGE

De bijlagen bij Richtlijn 2012/27/EU worden als volgt gewijzigd:

1)

In bijlage IV wordt voetnoot 3 vervangen door:

„3.

Van toepassing wanneer de energiebesparing wordt berekend in termen van primaire energie aan de hand van een benadering van onderaf gebaseerd op eindenergieverbruik. Voor besparingen in kWh elektriciteit gebruiken de lidstaten een coëfficiënt die is vastgesteld aan de hand van een transparante methode, op basis van nationale omstandigheden die het primaire energieverbruik beïnvloeden, teneinde tot een nauwkeurige berekening van de werkelijke besparingen te komen. Deze omstandigheden moeten worden onderbouwd, verifieerbaar zijn en uitgaan van objectieve en niet-discriminerende criteria. Voor besparingen in kWh elektriciteit kunnen de lidstaten een standaardcoëfficiënt van 2,1 gebruiken, of een afwijkende coëfficiënt indien zij dat kunnen rechtvaardigen. Hierbij houden de lidstaten rekening met hun elektriciteitsmix die is opgenomen in hun geïntegreerde nationale energie- en klimaatplannen die aan de Commissie moeten worden meegedeeld overeenkomstig Verordening (EU) 2018/1999. Uiterlijk op 25 december 2022 en daarna elke 4 jaar, herziet de Commissie de standaardcoëfficiënt op basis van werkelijk waargenomen gegevens. Bij deze herziening wordt rekening gehouden met de effecten ervan op ander Unierecht, bijvoorbeeld Richtlijn 2009/125/EG en Verordening (EU) 2017/1369 van het Europees Parlement en de Raad van 4 juli 2017 tot vaststelling van een kader voor energie-etikettering en tot intrekking van Richtlijn 2010/30/EU (PB L 198 van 28.7.2017, blz. 1).”.

2)

Bijlage V wordt vervangen door:

„BIJLAGE V

Gemeenschappelijke methoden en beginselen voor de berekening van het effect van verplichtingsregelingen voor energie-efficiëntie of andere beleidsmaatregelen uit hoofde van de artikelen 77 bis en 7 ter, en artikel 20, lid 6:

1.   Methoden voor de berekening van andere energiebesparingen dan die welke voortvloeien uit belastingmaatregelen ten behoeve van de artikelen 7, 7 bis en 7 ter, en artikel 20, lid 6.

Aan verplichtingen gebonden, deelnemende of met de uitvoering belaste partijen dan wel uitvoerende overheidsinstanties kunnen de volgende methoden gebruiken om de energiebesparing te berekenen:

a)

verwachte besparingen via verwijzing naar de uitkomsten van voorgaande onafhankelijk gecontroleerde energieverbeteringen in soortgelijke installaties. De generieke benadering wordt omschreven als „ex ante”;

b)

gemeten besparingen, in het kader waarvan de besparingen naar aanleiding van het instellen van een maatregel of een pakket maatregelen worden bepaald door middel van registratie van de feitelijke vermindering van het energiegebruik, naar behoren rekening houdend met factoren zoals additionaliteit, bezettingsgraad, productieniveaus en het weer, die van invloed kunnen zijn op het verbruik. De generieke benadering wordt omschreven als „ex post”;

c)

afgewogen besparingen, in het kader waarvan technische ramingen van de besparingen worden gebruikt. Deze aanpak mag alleen worden gehanteerd als de vaststelling van harde gemeten gegevens voor een specifieke installatie moeilijk of buitensporig duur is, bijvoorbeeld het vervangen van een compressor of elektromotor met een andere kWh-inschaling dan die waarvoor onafhankelijke gegevens inzake besparingen zijn gemeten, of als die ramingen volgens nationaal vastgestelde methoden en benchmarks worden uitgevoerd door gekwalificeerde of geaccrediteerde deskundigen die onafhankelijk zijn van de aan verplichtingen gebonden, deelnemende of met de uitvoering belaste partijen;

d)

besparingen gebaseerd op onderzoeken, in het kader waarvan de reactie van consumenten op advies, voorlichtingscampagnes, etiketterings- of certificeringsregelingen of slimme meting wordt bepaald. Deze benadering mag uitsluitend worden toegepast op besparingen naar aanleiding van wijzigingen in het gedrag van de consument. Zij mag niet worden toegepast op besparingen die voortvloeien uit fysieke maatregelen.

2.   Bij het bepalen van de energiebesparing voor een energie-efficiëntiemaatregel ten behoeve van artikelen 7, 7 bis en 7 ter, en artikel 20, lid 6, zijn de volgende beginselen van toepassing:

a)

Het moet worden aangetoond dat de besparing een aanvulling vormt op de besparingen die ook zonder de activiteit van de aan verplichtingen gebonden, deelnemende of met de uitvoering belaste partijen of uitvoerende overheidsinstanties zouden hebben plaatsgevonden. Om te bepalen welke besparingen als aanvullend kunnen worden geclaimd, houden de lidstaten rekening met hoe het energiegebruik en de energievraag zouden evolueren zonder de beleidsmaatregel in kwestie door rekening te houden met ten minste de volgende factoren: tendensen in het energieverbruik, veranderingen in het gedrag van de consumenten, technologische vooruitgang en veranderingen die zijn veroorzaakt door andere maatregelen die op niveau van de Unie en op nationaal niveau ten uitvoer worden gelegd.

b)

Besparingen die voortvloeien uit de toepassing van verplichte Unierecht moeten worden beschouwd als besparingen die hoe dan ook zouden hebben plaatsgevonden, en moeten dus niet worden geclaimd als energiebesparingen uit hoofde van artikel 7, lid 1. In afwijking van dat vereiste mogen besparingen die verband houden met de renovatie van bestaande gebouwen worden geclaimd als energiebesparingen uit hoofde van artikel 7, lid 1, voor zover het in punt 3, onder h), van deze bijlage bedoelde materieel belang is aangetoond. Besparingen die voortvloeien uit de toepassing van nationale minimumeisen die vóór de omzetting van Richtlijn 2010/31/EU voor nieuwe gebouwen zijn vastgesteld, kunnen worden geclaimd als energiebesparingen uit hoofde van artikel 7, lid 1, onder a), mits het in punt 3, onder h) van deze bijlage bedoelde materieel belang is aangetoond en de lidstaten deze besparingen in hun nationale actieplannen inzake energie-efficiëntie overeenkomstig artikel 24, lid 2, hebben gemeld.

c)

Er mag alleen rekening worden gehouden met besparingen die de volgende niveaus overschrijden:

i)

emissienormen van de Unie voor nieuwe personenauto's en nieuwe lichte bedrijfsvoertuigen, ingevolge de toepassing van Verordeningen (EG) nr. 443/2009 (*1) en (EU) nr. 510/2011 van het Europees Parlement en de Raad (*2);

ii)

voorschriften van de Unie inzake de verwijdering van de markt van sommige energiegerelateerde producten ingevolge de toepassing van uitvoeringsmaatregelen krachtens Richtlijn 2009/125/EG.

d)

Beleidsmaatregelen die tot doel hebben een hogere energie-efficiëntie van producten, apparatuur, vervoerssystemen, voertuigen en brandstoffen, gebouwen en gebouwelementen, processen of markten aan te moedigen, zijn toegestaan.

e)

Maatregelen ter bevordering van de installatie van kleinschalige technologieën voor hernieuwbare energie op of in gebouwen komen in aanmerking om te worden meegeteld bij het naleven van de energiebesparingsvereisten van artikel 7, lid 1, mits zij resulteren in verifieerbare en meet- of raambare energiebesparingen. De berekening van energiebesparingen wordt uitgevoerd overeenkomstig de voorschriften in deze bijlage.

f)

Beleidsmaatregelen die de aanwending van efficiëntere producten en voertuigen versnellen, mogen volledig worden geclaimd voor zover is aangetoond dat de aanwending plaatsvindt voor het verstrijken van de gemiddelde verwachte levensduur van het product of voertuig, of voor het product of voertuig gewoonlijk wordt vervangen; de besparingen mogen alleen worden geclaimd voor de periode tot het verstrijken van de gemiddelde verwachte levensduur van het te vervangen product of voertuig.

g)

Bij de bevordering van de aanwending van energie-efficiëntiemaatregelen zien de lidstaten er, in voorkomend geval, op toe dat de kwaliteitsnormen voor producten, diensten en installaties gehandhaafd blijven of worden ingevoerd, indien dergelijke normen nog niet bestaan.

h)

Om rekening te houden met verschillen in klimaat tussen regio's kunnen de lidstaten ervoor kiezen de besparingen aan te passen aan een normwaarde of verschillende energiebesparingen toe te kennen in overeenstemming met de temperatuurverschillen tussen regio's.

i)

Bij de berekening van energiebesparingen wordt rekening gehouden met de levensduur van de maatregelen en met het percentage waarmee het effect van de besparingen met de tijd afneemt. Die berekening telt de besparingen op die elke afzonderlijke actie tussen de datum van uitvoering en 31 december 2020 of, indien van toepassing, 31 december 2030 zal opleveren. Bij wijze van alternatief kunnen de lidstaten een andere methode kiezen die wordt geacht ten minste dezelfde totale hoeveelheid aan besparingen op te leveren. Bij gebruikmaking van andere methoden zorgen de lidstaten ervoor dat de totale energiebesparingen die met deze andere methoden zijn berekend, niet hoger zijn dan de energiebesparingen die het resultaat zouden zijn geweest van hun berekening als zij de besparingen meerekenen die elke individuele actie zou opleveren tussen de datum van uitvoering en 31 december 2020 of, indien van toepassing, 31 december 2030. De lidstaten geven in hun geïntegreerde nationale energie- en klimaatplannen in het kader van Verordening (EU) 2018/1999 aan welke andere methoden zij hebben gebruikt en welke bepalingen zijn vastgesteld om te garanderen dat zij deze bindende berekeningsvereiste nakomen.

3.   De lidstaten zien erop toe dat wordt voldaan aan de volgende eisen voor beleidsmaatregelen die worden genomen uit hoofde van artikel 7 ter en artikel 20, lid 6:

a)

beleidsmaatregelen en individuele acties moeten verifieerbare besparingen op het eindverbruik van energie opleveren;

b)

de taak van iedere deelnemende partij, met de uitvoering belaste partij of uitvoerende overheidsinstantie, naargelang het geval, wordt duidelijk omschreven;

c)

de behaalde of te behalen energiebesparingen moeten op transparante wijze worden vastgesteld;

d)

de in de beleidsmaatregel vereiste of op grond van die maatregel te behalen hoeveelheid energiebesparingen is uitgedrukt in eindverbruik dan wel primair verbruik van energie, waarbij de conversiefactoren zoals vastgelegd in bijlage IV worden gebruikt;

e)

een jaarverslag over de energiebesparingen die door met de uitvoering belaste partijen, deelnemende partijen en uitvoerende overheidsinstanties zijn verwezenlijkt, moet worden opgesteld en openbaar gemaakt, alsmede gegevens over de jaarlijkse tendens van de energiebesparingen;

f)

de resultaten moeten worden gemonitord en indien onvoldoende voortgang wordt geboekt, moeten passende maatregelen worden genomen;

g)

de energiebesparingen ten gevolge van een afzonderlijke actie mogen niet door meer dan één partij worden geclaimd;

h)

het moet worden aangetoond dat de activiteiten van de deelnemende partij, de met de uitvoering belaste partij of de uitvoerende overheidsinstantie wezenlijk hebben bijgedragen tot de verwezenlijking van de geclaimde energiebesparingen.

4.   Bij het bepalen van de energiebesparing ingevolge belastinggerelateerde beleidsmaatregelen die uit hoofde van artikel 7 ter zijn genomen, gelden de volgende beginselen:

a)

er wordt alleen rekening gehouden met energiebesparingen ingevolge belastingmaatregelen die de minimumbelastingniveaus voor brandstoffen, vereist op grond van Richtlijnen 2003/96/EG (*3) of 2006/112/EG van de Raad (*4), overschrijden;

b)

de prijselasticiteit voor de berekening van het effect van de (energie-)belastingmaatregelen moet een weergave zijn van de gevoeligheid van de vraag naar energie voor prijsveranderingen, en worden geraamd op basis van recente en representatieve officiële gegevensbronnen;

c)

de energiebesparingen ingevolge begeleidende instrumenten van het belastingbeleid, met inbegrip van fiscale stimuli of betaling aan een fonds, worden afzonderlijk gerekend.

5.   Kennisgeving van de methode

Overeenkomstig Verordening (EU) 2018/1999 stellen de lidstaten de Commissie in kennis van de bijzonderheden van de methode die zij voorstellen voor de uitvoering van de verplichtingsregelingen voor energie-efficiëntie en van de alternatieve maatregelen, zoals bedoeld in de artikelen 7 bis en 7 ter en artikel 20, lid 6. Uitgezonderd in het geval van belastingen bevat deze kennisgeving bijzonderheden omtrent:

a)

het niveau van de energiebesparingen die zijn vereist op grond van artikel 7, lid 1, eerste alinea, onder b), of de besparingen die naar verwachting zullen worden gerealiseerd over de volledige periode van 1 januari 2021 tot en met 31 december 2030;

b)

de aan verplichtingen gebonden, deelnemende of met de uitvoering belaste partijen of de uitvoerende overheidsinstanties;

c)

de doelsectoren;

d)

de beleidsmaatregelen en individuele acties, met inbegrip van de verwachte totale hoeveelheid cumulatieve energiebesparingen per maatregel;

e)

de duur van de verplichtingsperiode in het kader van de verplichtingsregeling voor energie-efficiëntie;

f)

de acties waarin de beleidsmaatregel voorziet;

g)

de berekeningsmethode, waaronder de wijze waarop additionaliteit en materieel belang zijn bepaald en welke methoden en benchmarks zijn gebruikt voor verwachte of afgewogen besparingen;

h)

de levensduur van maatregelen, hoe deze is berekend en waarop deze is gebaseerd;

i)

de benadering bij het aanpakken van klimaatverschillen binnen lidstaten;

j)

de toezichts- en verificatiesystemen voor maatregelen in het kader van de artikelen 7 bis en 7 ter en de wijze waarop wordt gewaarborgd dat deze onafhankelijk zijn van de aan verplichtingen gebonden, deelnemende of met de uitvoering belaste partijen;

k)

in geval van belastingen:

i)

de doelsectoren en het segment van belastingplichtigen;

ii)

de uitvoerende overheidsinstantie;

iii)

de verwachte besparingen;

iv)

de duur van de belastingmaatregel; en

v)

de berekeningsmethode, met vermelding van de gebruikte prijselasticiteit en hoe deze is vastgesteld.

.

(*1)  Verordening (EG) nr. 443/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2009 tot vaststelling van emissienormen voor nieuwe personenauto's, in het kader van de communautaire geïntegreerde benadering om de CO2-emissies van lichte voertuigen te beperken (PB L 140 van 5.6.2009, blz. 1)."

(*2)  Verordening (EU) nr. 510/2011 van het Europees Parlement en de Raad van 11 mei 2011 tot vaststelling van emissienormen voor nieuwe lichte bedrijfsvoertuigen in het kader van de geïntegreerde benadering van de Unie om de CO2-emissies van lichte voertuigen te beperken (PB L 145 van 31.5.2011, blz. 1)."

(*3)  Richtlijn 2003/96/EG van de Raad van 27 oktober 2003 tot herstructurering van de communautaire regeling voor de belasting van energieproducten en elektriciteit (PB L 283 van 31.10.2003, blz. 51)."

(*4)  Richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (PB L 347 van 11.12.2006, blz. 1)."

3)

In bijlage VII wordt de titel vervangen door:

„Minimumeisen voor facturering en factureringsinformatie op basis van werkelijk elektriciteits- en gasverbruik”.

4)

De volgende bijlage wordt ingevoegd:

„BIJLAGE VII bis

Minimumeisen voor informatie over facturering en verbruik betreffende verwarming, koeling en warm water voor huishoudelijk gebruik

1.   Facturering op basis van werkelijk verbruik of meetgegevens van warmtekostenverdelers

Om eindgebruikers in staat te stellen hun eigen energieverbruik te reguleren, moet er ten minste eenmaal per jaar op basis van het werkelijke verbruik of van meetgegevens van warmtekostenverdelers worden gefactureerd.

2.   Minimumfrequentie van informatie over facturering of verbruik

Wanneer op afstand leesbare meters of warmtekostenverdelers zijn geïnstalleerd, moet vanaf 25 oktober 2020 minstens elk kwartaal wanneer de eindafnemer daarom vraagt of wanneer hij gekozen heeft voor elektronische facturering, of anders tweemaal per jaar, informatie over facturering of verbruik aan de eindgebruikers worden verstrekt op basis van het werkelijke verbruik of de meetgegevens van warmtekostenverdelers.

Wanneer op afstand leesbare meters of warmtekostenverdelers zijn geïnstalleerd, moet vanaf 1 januari 2022 minstens maandelijks informatie over facturering of verbruik op basis van het werkelijke verbruik of meetgegevens van warmtekostenverdelers aan de eindgebruikers worden verstrekt. Deze informatie kan ook via het internet beschikbaar worden gesteld en zo vaak worden bijgewerkt als de gebruikte meetapparatuur en -systemen toelaten. Verwarming en koeling kunnen van dit voorschrift worden uitgesloten buiten het verwarmings-/koelingsseizoen.

3.   Minimuminformatie van de factuur

De lidstaten zorgen ervoor dat de eindgebruikers in of bij hun factuur, in duidelijke en begrijpelijke taal, de volgende informatie krijgen indien die factuur is gebaseerd op het werkelijke verbruik of de meetgegevens van de warmtekostenverdeler:

a)

de huidige actuele prijzen en het werkelijke verbruik van energie of de totale warmtekosten en meetgegevens van warmtekostenverdelers;

b)

informatie over de gebruikte brandstofmix en de bijbehorende jaarlijkse uitstoot van broeikasgassen, ook voor eindgebruikers van stadsverwarming of stadskoeling, en een beschrijving van de verschillende belastingen, heffingen en tarieven. De lidstaten kunnen het toepassingsgebied van het vereiste om informatie over broeikasgasemissies te verstrekken, beperken tot uitsluitend leveringen uit stadsverwarmingssystemen met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van meer dan 20 MW;

c)

vergelijkingen van het huidige energieverbruik van de eindgebruikers met hun verbruik over dezelfde periode van het voorgaande jaar, in grafiekvorm, met een klimaatcorrectie voor verwarming en koeling;

d)

contactinformatie voor eindafnemersorganisaties, energieagentschappen of soortgelijke organen, met inbegrip van webadressen, waar informatie kan worden verkregen over de beschikbare maatregelen ter verbetering van energie-efficiëntie, vergelijkende eindverbruikersprofielen en objectieve technische specificaties voor energieverbruikende apparatuur.

e)

informatie over relevante klachtenprocedures, ombudsmandiensten of alternatieve geschillenbeslechtingsmechanismen, naargelang hetgeen in de lidstaten van toepassing is;

f)

vergelijkingen met een gemiddelde genormaliseerde of benchmark-eindgebruiker van dezelfde verbruikerscategorie. In het geval van elektronische facturen kunnen deze vergelijkingen bij wijze van alternatief online beschikbaar worden gesteld en kan er in de facturen naar worden verwezen.

Facturen die niet gebaseerd zijn op het werkelijke verbruik of op meetgegevens van warmtekostenverdelers, bevatten een duidelijke en begrijpelijke uitleg over de wijze waarop het in de factuur genoemde bedrag is berekend, en ten minste de informatie als bedoeld onder d) en e).

.

5)

In de vierde alinea van deel 1 van bijlage IX wordt letter g) vervangen door:

„g)

Economische analyse: inventaris van effecten

Bij de economische analyse wordt rekening gehouden met alle relevante economische effecten.

De lidstaten kunnen de kosten en de energiebesparingen ten gevolge van de toegenomen flexibiliteit van de energievoorziening en van een optimaler beheer van de elektriciteitsnetten, met inbegrip van de vermeden kosten en de besparingen vanwege minder investeringen in infrastructuur, in de geanalyseerde scenario's beoordelen en er rekening mee houden in de besluitvorming.

De in de eerste alinea bedoelde kosten en baten omvatten ten minste het volgende:

i)

Baten

Outputwaarde voor de consument (verwarming en elektriciteit)

Externe baten zoals milieu-, broeikasgasemissie-, gezondheids- en veiligheidsvoordelen, in de mate van het mogelijke

Arbeidsmarkteffecten, energiezekerheid en concurrentievermogen, in de mate van het mogelijke

ii)

Kosten

Kapitaalkosten van installaties en apparatuur

Kapitaalkosten van de betrokken energienetten

Variabele en vaste beheerskosten

Energiekosten

Milieu-, gezondheids- en beveiligingskosten, in de mate van het mogelijke

Arbeidsmarktkosten, energiezekerheid en concurrentievermogen, in de mate van het mogelijke.”.

6)

In de eerste alinea van bijlage XII wordt punt a) vervangen door:

„a)

stellen hun gestandaardiseerde regels op voor het dragen en verdelen van de kosten van technische aanpassingen, zoals netaansluitingen, netverzwaringen en de invoering van nieuwe netten, een verbeterde werking van het net en regels voor de niet-discriminerende uitvoering van netcodes die nodig zijn om nieuwe producenten die elektriciteit uit hoogrenderende warmtekrachtkoppeling aan het net leveren, op het koppelnet aan te sluiten, en maken deze regels openbaar.”.

(*1)  Verordening (EG) nr. 443/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2009 tot vaststelling van emissienormen voor nieuwe personenauto's, in het kader van de communautaire geïntegreerde benadering om de CO2-emissies van lichte voertuigen te beperken (PB L 140 van 5.6.2009, blz. 1).

(*2)  Verordening (EU) nr. 510/2011 van het Europees Parlement en de Raad van 11 mei 2011 tot vaststelling van emissienormen voor nieuwe lichte bedrijfsvoertuigen in het kader van de geïntegreerde benadering van de Unie om de CO2-emissies van lichte voertuigen te beperken (PB L 145 van 31.5.2011, blz. 1).

(*3)  Richtlijn 2003/96/EG van de Raad van 27 oktober 2003 tot herstructurering van de communautaire regeling voor de belasting van energieproducten en elektriciteit (PB L 283 van 31.10.2003, blz. 51).

(*4)  Richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (PB L 347 van 11.12.2006, blz. 1).”