ISSN 1977-0758 |
||
Publicatieblad van de Europese Unie |
L 301 |
|
![]() |
||
Uitgave in de Nederlandse taal |
Wetgeving |
61e jaargang |
|
|
|
(1) Voor de EER relevante tekst. |
NL |
Besluiten waarvan de titels mager zijn gedrukt, zijn besluiten van dagelijks beheer die in het kader van het landbouwbeleid zijn genomen en die in het algemeen een beperkte geldigheidsduur hebben. Besluiten waarvan de titels vet zijn gedrukt en die worden voorafgegaan door een sterretje, zijn alle andere besluiten. |
II Niet-wetgevingshandelingen
VERORDENINGEN
27.11.2018 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
L 301/1 |
VERORDENING (EU) 2018/1832 VAN DE COMMISSIE
van 5 november 2018
tot wijziging van Richtlijn 2007/46/EG van het Europees Parlement en de Raad, Verordening (EG) nr. 692/2008 van de Commissie en Verordening (EU) 2017/1151 van de Commissie om de typegoedkeuringstests en -procedures voor de emissies van lichte personen- en bedrijfsvoertuigen, waaronder die voor conformiteit tijdens het gebruik en emissies in reële rijomstandigheden, te verbeteren en bepalingen in te voeren betreffende instrumenten voor de meting van het brandstof- en elektriciteitsverbruik
(Voor de EER relevante tekst)
DE EUROPESE COMMISSIE,
Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,
Gezien Verordening (EG) nr. 715/2007 van het Europees Parlement en de Raad van 20 juni 2007 betreffende de typegoedkeuring van motorvoertuigen met betrekking tot emissies van lichte personen- en bedrijfsvoertuigen (Euro 5 en Euro 6) en de toegang tot reparatie- en onderhoudsinformatie (1), en met name artikel 5, lid 3, en artikel 14, lid 3,
Gezien Richtlijn 2007/46/EG van het Europees Parlement en de Raad van 5 september 2007 tot vaststelling van een kader voor de goedkeuring van motorvoertuigen en aanhangwagens daarvan en van systemen, onderdelen en technische eenheden die voor dergelijke voertuigen zijn bestemd (Kaderrichtlijn) (2), en met name artikel 39, lid 2,
Overwegende hetgeen volgt:
(1) |
Verordening (EG) nr. 715/2007 is een bijzondere handeling in het kader van de bij Richtlijn 2007/46/EG vastgestelde typegoedkeuringsprocedure. Bij die verordening zijn bepaalde emissiegrenswaarden voor nieuwe lichte personen- en bedrijfsvoertuigen opgelegd en aanvullende voorschriften inzake de toegang tot reparatie- en onderhoudsinformatie van voertuigen vastgesteld. De specifieke technische uitvoeringsvoorschriften voor die verordening zijn vervat in Verordening (EU) 2017/1151 van de Commissie (3), waarbij Verordening (EG) nr. 692/2008 van de Commissie (4) wordt vervangen en ingetrokken. |
(2) |
Sommige effecten van Verordening (EG) nr. 692/2008 duren voort tot de intrekking op 1 januari 2022. Het dient echter te worden verduidelijkt dat die effecten ook inhouden dat verzocht kan worden om verlenging van bestaande typegoedkeuringen die krachtens die verordening zijn verleend. |
(3) |
Bij Verordening (EU) 2017/1151 is in de wetgeving van de Unie een nieuwe regelgevingsprocedure voor tests opgenomen ter uitvoering van de wereldwijde geharmoniseerde testprocedure voor lichte bedrijfsvoertuigen (WLTP). De WLTP kent strengere en gedetailleerdere voorwaarden voor de uitvoering van emissietests bij de typegoedkeuring. |
(4) |
Daarnaast is bij de Verordeningen (EU) 2016/427 (5), (EU) 2016/646 (6) en (EU) 2017/1154 (7) van de Commissie de RDE-testprocedure ingevoerd, een nieuwe methode voor het testen van voertuigemissies in reële rijomstandigheden. |
(5) |
Om de WLTP-test mogelijk te maken, moet worden voorzien in een toelaatbare afwijking. De testtolerantie mag echter niet worden gebruikt om resultaten te verkrijgen die verschillen van de resultaten die worden verkregen wanneer de test met de in te stellen waarden wordt uitgevoerd. Daarom moet, teneinde de verschillende voertuigfabrikanten een gelijk speelveld te bieden en de gemeten CO2- en brandstofverbruikswaarden meer in overeenstemming te brengen met de realiteit, een normalisatiemethode worden ingevoerd voor het effect van specifieke testtoleranties op de testresultaten voor CO2 en brandstofverbruik. |
(6) |
De waarden voor het brandstof- en/of elektriciteitsverbruik die voortvloeien uit de toepassing van de regelgevingsprocedures voor laboratoriumtests, moeten worden aangevuld met informatie over het gemiddelde verbruik van het voertuig bij gebruik in reële omstandigheden op de weg. Die informatie is, na anonimisering, verzameling en aggregatie, essentieel om te kunnen beoordelen of de regelgevingsprocedures voor tests een getrouwe weergave opleveren van de gemiddelde CO2-emissies en het brandstof- en/of elektriciteitsverbruik in reële omstandigheden. Ook de beschikbaarheid van informatie over het momentane brandstofverbruik in het voertuig moet de uitvoering van tests op de weg vergemakkelijken. |
(7) |
Om te waarborgen dat, in het bijzonder voor voertuigen met grote marktaandelen, tijdig wordt beoordeeld of de nieuwe regelgevingsprocedures voor tests representatief zijn, moeten de nieuwe voorschriften voor de meting van het brandstofverbruik aan boord van het voertuig in eerste instantie alleen gelden voor conventionele en hybride voertuigen op vloeibare brandstoffen en plug-in hybride voertuigen, aangezien dat vooralsnog de enige aandrijflijnen zijn die onder de betrokken technische normen vallen. |
(8) |
Aan boord van de meeste nieuwe voertuigen worden het brandstof- en/of elektriciteitsverbruik al bepaald en opgeslagen; op de instrumenten die momenteel voor de meting van die informatie worden gebruikt, zijn echter geen gestandaardiseerde voorschriften van toepassing. Om ervoor te zorgen dat de door die instrumenten geleverde gegevens toegankelijk zijn en als geharmoniseerde grondslag voor een vergelijking tussen verschillende voertuigcategorieën en -fabrikanten kunnen dienen, moeten basisvoorschriften voor de typegoedkeuring van die instrumenten worden vastgesteld. |
(9) |
Bij Verordening (EU) 2016/646 van de Commissie is het voorschrift ingevoerd dat fabrikanten het gebruik van aanvullende emissiestrategieën moeten aangeven. Daarnaast is bij Verordening (EU) 2017/1154 van de Commissie het toezicht door de typegoedkeuringsinstanties op de emissiestrategieën verbeterd. Bij de toepassing van deze voorschriften bleek echter dat de toepassing van de voorschriften betreffende aanvullende emissiestrategieën door de verschillende typegoedkeuringsinstanties moet worden geharmoniseerd. Daarom is het passend een gemeenschappelijke indeling voor het uitgebreide documentatiepakket en een gemeenschappelijke methode voor de beoordeling van aanvullende emissiestrategieën vast te stellen. |
(10) |
Het besluit om, op verzoek, toegang te verlenen tot het uitgebreide documentatiepakket van de fabrikant moet aan de nationale instanties worden overgelaten; bijgevolg moet de in Verordening (EU) 2017/1151 opgenomen vertrouwelijkheidbepaling betreffende dit document worden geschrapt. Deze schrapping mag niet afdoen aan de eenvormige toepassing van de wetgeving in de hele Unie, noch aan de toegankelijkheid van alle relevante informatie voor alle partijen met het oog op de uitvoering van RDE-tests. |
(11) |
Na de invoering van de RDE-tests in de typegoedkeuringsfase moeten nu de voorschriften voor controles van de conformiteit tijdens het gebruik worden aangepast om ervoor te zorgen dat de emissies in reële rijomstandigheden ook tijdens de normale levensduur van de voertuigen, onder normale gebruiksomstandigheden, effectief worden beperkt. |
(12) |
De toepassing van de nieuwe RDE bij controles van de conformiteit tijdens het gebruik vergt meer middelen voor de uitvoering van de conformiteitstests tijdens het gebruik van een voertuig en de beoordeling van de resultaten ervan. Om een evenwicht te vinden tussen de noodzaak van de uitvoering van effectieve conformiteitstests tijdens het gebruik en de toegenomen testbelasting, moeten het maximumaantal voertuigen in een statistische steekproef en de goedkeurings- en afkeuringscriteria voor de steekproef voor alle conformiteitstests tijdens het gebruik worden aangepast. |
(13) |
De controles van de conformiteit tijdens het gebruik betreffen momenteel alleen de verontreinigende emissies die met de test van type 1 worden gemeten. Om te waarborgen dat de voorschriften van Verordening (EG) nr. 715/2007 worden nageleefd, moeten zij echter worden uitgebreid tot uitlaat- en verdampingsemissies. Daarom moeten tests van de typen 4 en 6 worden ingevoerd voor conformiteitstest tijdens het gebruik. Vanwege de kosten en de complexiteit van die tests, moeten zij facultatief blijven. |
(14) |
Uit een evaluatie van de huidige conformiteitstests tijdens het gebruik die door de fabrikanten worden verricht, is gebleken dat er slechts zeer weinig bij de test afgekeurde gevallen aan de typegoedkeuringsinstanties werden gemeld, hoewel de fabrikanten wel terugroepacties en andere vrijwillige acties in verband met de emissies uitvoerden. Daarom moeten de transparantie en verificatie van de controles van de conformiteit tijdens het gebruik worden verbeterd. |
(15) |
Om de conformiteitsprocedure tijdens het gebruik doeltreffender te verifiëren, moeten de typegoedkeuringsinstanties de verantwoordelijk krijgen ieder jaar op een percentage van de goedgekeurde voertuigtypen tests en controles te verrichten. |
(16) |
Om de door de conformiteitstests tijdens het gebruik gegenereerde informatiestromen te vergemakkelijken en de typegoedkeuringsinstanties te ondersteunen bij het besluitvormingsproces, moet de Commissie een elektronisch platform ontwikkelen. |
(17) |
Om de procedure voor de selectie van voertuigen voor tests door de typegoedkeuringsinstanties te verbeteren, is er informatie nodig over mogelijke problemen en voertuigtypen met hoge emissies. Teledetectie, vereenvoudigde boordmonitoringsystemen voor emissies (simplified on-board emissions monitoring systems — SEMS) en tests met draagbare emissiemeetsystemen (portable emission measurement systems — PEMS) moeten worden erkend als geldige hulpmiddelen die de typegoedkeuringsinstanties kunnen voorzien van informatie die zij kunnen gebruiken bij de selectie van de te testen voertuigen. |
(18) |
Het is essentieel dat de kwaliteit van de conformiteitstests tijdens het gebruik wordt gewaarborgd. Daarom moeten er voorschriften worden vastgesteld voor de accreditatie van testlaboratoria. |
(19) |
Om de tests mogelijk te maken, moet alle relevante informatie openbaar toegankelijk zijn. Sommige informatie die nodig is voor de uitvoering van controles van de conformiteit tijdens het gebruik, moet bovendien gemakkelijk beschikbaar zijn, en daarom worden opgenomen in het conformiteitscertificaat. |
(20) |
Om de procedure voor conformiteit tijdens het gebruik transparanter te maken, moeten de typegoedkeuringsinstanties verplicht worden een jaarverslag met de resultaten van hun controles van de conformiteit tijdens het gebruik te publiceren. |
(21) |
De voorgeschreven methoden om te waarborgen dat alleen onder normale omstandigheden uitgevoerde ritten als geldige RDE-tests worden beschouwd, hebben geleid tot te veel ongeldige tests en moeten derhalve worden herzien en vereenvoudigd. |
(22) |
Uit een evaluatie van de methoden voor de beoordeling van de verontreinigende emissies van een geldige rit is gebleken dat de resultaten van de twee methoden die momenteel zijn toegestaan, niet consistent zijn. Daarom moet er een nieuwe methode worden vastgesteld die eenvoudig en transparant is. De beoordelingsfactoren die in de nieuwe methode worden toegepast, moeten onder voortdurend toezicht van de Commissie staan, zodat zij aangepast blijven aan de laatste stand van de technologie. |
(23) |
Bij RDE-tests moet naar behoren rekening worden gehouden met het gebruik van plug-in hybride voertuigen, die gedeeltelijk in de elektrische stand en gedeeltelijk met ingeschakelde interne verbrandingsmotor rijden; dit voordeel moet bijgevolg tot uitdrukking komen in de berekende RDE-emissies. |
(24) |
Op het niveau van de Economische Commissie voor Europa van de Verenigde Naties (VN/ECE) is een nieuwe testprocedure voor verdampingsemissies ontwikkeld, die rekening houdt met de technische vooruitgang bij de beheersing van verdampingsemissies van voertuigen op benzine, aangepast is aan de WLTP-testprocedure en nieuwe bepalingen voor afgedichte tanks bevat. Daarom is het passend de huidige voorschriften van de Unie betreffende verdampingsemissietests aan te passen aan de veranderingen op VN/ECE-niveau. |
(25) |
Onder auspiciën van de VN/ECE is ook de WLTP-testprocedure verder verbeterd en aangevuld met een reeks nieuwe elementen, waaronder alternatieve meetwijzen voor de wegbelastingparameters van een voertuig, duidelijkere bepalingen voor bifuelvoertuigen, een betere methode voor de CO2-interpolatie en aangepaste voorschriften in verband met tweeassige rollenbanken en de rolweerstand van banden. Deze nieuwe ontwikkelingen moeten nu in de wetgeving van de Unie worden opgenomen. |
(26) |
Uit de praktische ervaring die sinds de verplichte invoering op 1 september 2017 voor nieuwe voertuigtypen in de Unie is opgedaan met de toepassing van de WLTP, is gebleken dat die procedure verder moet worden aangepast aan het typegoedkeuringssysteem van de Unie, in het bijzonder ten aanzien van de informatie die in de desbetreffende documentatie moet worden opgenomen. |
(27) |
De wijzigingen in de typegoedkeuringsdocumentatie als gevolg van de wijzigingen in deze verordening moeten ook tot uiting komen in het conformiteitscertificaat en de typegoedkeuringsdocumentatie voor gehele voertuigen ingevolge Richtlijn 2007/46/EG. |
(28) |
Het is daarom passend Verordening (EU) 2017/1151, Verordening (EG) nr. 692/2008 en Richtlijn 2007/46/EG dienovereenkomstig te wijzigen. |
(29) |
De in deze verordening vervatte maatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het technisch comité motorvoertuigen, |
HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:
Artikel 1
Wijziging van Verordening (EU) 2017/1151
Verordening (EU) 2017/1151 wordt als volgt gewijzigd:
1. |
Artikel 2 wordt als volgt gewijzigd:
|
2. |
Artikel 3 wordt als volgt gewijzigd:
|
3. |
Het volgende artikel 4 bis wordt ingevoegd: „Artikel 4 bis Voorschriften voor typegoedkeuring wat instrumenten voor de meting van het brandstof- en/of elektriciteitsverbruik betreft De fabrikant zorgt ervoor dat de volgende voertuigen van de categorieën M1 en N1 zijn uitgerust met een instrument voor het bepalen, opslaan en ter beschikking stellen van gegevens over de hoeveelheid brandstof en/of elektriciteit die voor de werking van het voertuig wordt gebruikt:
Het instrument voor de meting van het brandstof- en/of elektriciteitsverbruik moet voldoen aan bijlage XXII.”. |
4. |
Artikel 5 wordt als volgt gewijzigd:
|
5. |
Artikel 9 wordt als volgt gewijzigd:
|
6. |
Artikel 15 wordt als volgt gewijzigd:
|
7. |
Artikel 18 bis wordt geschrapt. |
8. |
Bijlage I wordt gewijzigd overeenkomstig bijlage I bij deze verordening. |
9. |
Bijlage II wordt gewijzigd overeenkomstig bijlage II bij deze verordening. |
10. |
Bijlage IIIA wordt gewijzigd overeenkomstig bijlage III bij deze verordening. |
11. |
In bijlage V wordt punt 2.3 vervangen door:
|
12. |
Bijlage VI wordt vervangen door bijlage IV bij deze verordening. |
13. |
Bijlage VII wordt als volgt gewijzigd:
|
14. |
In bijlage VIII wordt punt 3.3 vervangen door:
|
15. |
Bijlage IX wordt gewijzigd overeenkomstig bijlage V bij deze verordening. |
16. |
Bijlage XI wordt vervangen door bijlage VI bij deze verordening. |
17. |
Bijlage XII wordt gewijzigd overeenkomstig bijlage VII bij deze verordening. |
18. |
In bijlage XIV, aanhangsel 1, wordt „de punten 2.3.1 en 2.3.5 van bijlage I bij Verordening (EU) 2017/1151” vervangen door „de punten 2.3.1 en 2.3.4 van bijlage I bij Verordening (EU) 2017/1151”. |
19. |
Bijlage XVI wordt vervangen door bijlage VIII bij deze verordening. |
20. |
Bijlage XXI wordt gewijzigd overeenkomstig bijlage IX bij deze verordening. |
21. |
Bijlage XXII, zoals vervat in bijlage X bij deze verordening, wordt toegevoegd. |
Artikel 2
Wijziging van Verordening (EG) nr. 692/2008
Verordening (EG) nr. 692/2008 wordt als volgt gewijzigd:
1. |
Aan artikel 16 bis, eerste alinea, wordt het volgende punt d) toegevoegd:
|
2. |
In bijlage I, aanhangsel 3, wordt het volgende punt 3.2.12.2.5.7 ingevoegd:
|
3. |
In bijlage XII wordt punt 4.4 geschrapt. |
Artikel 3
Wijziging van Richtlijn 2007/46/EG
De bijlagen I, III, VIII, IX en XI bij Richtlijn 2007/46/EG worden gewijzigd overeenkomstig bijlage XI bij deze verordening.
Artikel 4
Inwerkingtreding
Deze verordening treedt in werking op de twintigste dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.
Zij is van toepassing met ingang van 1 januari 2019.
Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.
Gedaan te Brussel, 5 november 2018
Voor de Commissie
De voorzitter
Jean-Claude JUNCKER
(1) PB L 171 van 29.6.2007, blz. 1.
(2) PB L 263 van 9.10.2007, blz. 1.
(3) Verordening (EU) 2017/1151 van de Commissie van 1 juni 2017 tot aanvulling van Verordening (EG) nr. 715/2007 van het Europees Parlement en de Raad betreffende de typegoedkeuring van motorvoertuigen met betrekking tot emissies van lichte personen- en bedrijfsvoertuigen (Euro 5 en Euro 6) en de toegang tot reparatie- en onderhoudsinformatie, tot wijziging van Richtlijn 2007/46/EG van het Europees Parlement en de Raad, Verordening (EG) nr. 692/2008 van de Commissie en Verordening (EU) nr. 1230/2012 van de Commissie en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 692/2008 van de Commissie (PB L 175 van 7.7.2017, blz. 1).
(4) Verordening (EG) nr. 692/2008 van de Commissie van 18 juli 2008 tot uitvoering en wijziging van Verordening (EG) nr. 715/2007 van het Europees Parlement en de Raad betreffende de typegoedkeuring van motorvoertuigen met betrekking tot emissies van lichte personen- en bedrijfsvoertuigen (Euro 5 en Euro 6) en de toegang tot reparatie- en onderhoudsinformatie (PB L 199 van 28.7.2008, blz. 1).
(5) Verordening (EU) 2016/427 van de Commissie van 10 maart 2016 tot wijziging van Verordening (EG) nr. 692/2008 wat de emissies van lichte personen- en bedrijfsvoertuigen (Euro 6) betreft (PB L 82 van 31.3.2016, blz. 1).
(6) Verordening (EU) 2016/646 van de Commissie van 20 april 2016 tot wijziging van Verordening (EG) nr. 692/2008 wat de emissies van lichte personen- en bedrijfsvoertuigen (Euro 6) betreft (PB L 109 van 26.4.2016, blz. 1).
(7) Verordening (EU) 2017/1154 van de Commissie van 7 juni 2017 tot wijziging van Verordening (EU) 2017/1151 tot aanvulling van Verordening (EG) nr. 715/2007 van het Europees Parlement en de Raad betreffende de typegoedkeuring van motorvoertuigen met betrekking tot emissies van lichte personen- en bedrijfsvoertuigen (Euro 5 en Euro 6) en de toegang tot reparatie- en onderhoudsinformatie, tot wijziging van Richtlijn 2007/46/EG van het Europees Parlement en de Raad, Verordening (EG) nr. 692/2008 van de Commissie en Verordening (EU) nr. 1230/2012 van de Commissie en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 692/2008 en van Richtlijn 2007/46/EG van het Europees Parlement en de Raad wat de emissies van lichte personen- en bedrijfsvoertuigen in reële rijomstandigheden betreft (Euro 6) (PB L 175 van 7.7.2017, blz. 708).
(*1) Verordening (EU) 2018/1832 van de Commissie van 5 november 2018 tot wijziging van Richtlijn 2007/46/EG van het Europees Parlement en de Raad, Verordening (EG) nr. 692/2008 van de Commissie en Verordening (EU) 2017/1151 van de Commissie om de typegoedkeuringstests en -procedures voor de emissies van lichte personen- en bedrijfsvoertuigen, waaronder die voor conformiteit tijdens het gebruik en emissies in reële rijomstandigheden, te verbeteren en bepalingen in te voeren betreffende instrumenten voor de meting van het brandstof- en elektriciteitsverbruik (PB L 301 van 27.11.2018, blz. 1).”;
BIJLAGE I
Bijlage I bij Verordening (EU) 2017/1151 wordt als volgt gewijzigd:
1) |
Het volgende punt 1.1.3 wordt ingevoegd:
|
2) |
De punten 2.3.1, 2.3.2 en 2.3.3 worden vervangen door: 2.3.1. Voertuigen met een emissiebeheersingscomputer moeten uitgerust zijn met voorzieningen om niet door de fabrikant toegestane modificaties te verhinderen. De fabrikant moet modificaties toestaan die noodzakelijk zijn voor diagnose, service, keuring, latere aanpassing of reparatie van het voertuig. Herprogrammeerbare computercodes of bedrijfsparameters moeten bestand zijn tegen manipulatie en een beschermingsniveau bieden dat ten minste gelijkwaardig is aan het door de bepalingen van ISO-norm 15031-7:2013 geboden beschermingsniveau. Verwijderbare geheugenchips met kalibratiegegevens moeten zijn ingekapseld, in een verzegelde behuizing zijn ondergebracht of met elektronische algoritmen zijn beschermd en mogen alleen met behulp van speciale gereedschappen en procedures kunnen worden vervangen. Alleen eigenschappen die rechtstreeks met de kalibratie van emissies of met diefstalbeveiliging te maken hebben, mogen op deze manier worden beveiligd. 2.3.2. Computergecodeerde motorbedrijfsparameters mogen alleen kunnen worden veranderd met behulp van speciale gereedschappen en procedures (bv. gesoldeerde of ingekapselde computercomponenten of verzegelde/dichtgesoldeerde behuizingen). 2.3.3. Op verzoek van de fabrikant kan de goedkeuringsinstantie vrijstelling van de voorschriften in de punten 2.3.1 en 2.3.2 verlenen voor voertuigen waarbij de beveiliging overbodig wordt geacht. De criteria die de goedkeuringsinstantie bij de beoordeling van een dergelijk verzoek om vrijstelling zal hanteren, zijn onder meer de beschikbaarheid van prestatiechips, de hoge-prestatiemogelijkheden van het voertuig en de verwachte verkoopcijfers voor het voertuig.”. |
3) |
De volgende punten 2.3.4, 2.3.5 en 2.3.6 worden toegevoegd: 2.3.4. Fabrikanten die gebruikmaken van programmeerbare computercodesystemen, moeten de nodige maatregelen treffen om ongeoorloofde herprogrammering tegen te gaan. Dergelijke maatregelen omvatten verbeterde manipulatiebestrijdingsstrategieën en schrijfbeveiliging waarbij elektronische toegang tot een elders geplaatste computer van de fabrikant noodzakelijk is, waartoe onafhankelijke marktdeelnemers ook toegang moeten hebben overeenkomstig punt 2.3.1 en punt 2.2 van bijlage XIV. Methoden die een afdoende mate van manipulatiebeveiliging bieden, worden door de goedkeuringsinstantie goedgekeurd. 2.3.5. In het geval van mechanische brandstofinspuitpompen die op compressieontstekingsmotoren zijn gemonteerd, moeten de fabrikanten de nodige maatregelen treffen om te voorkomen dat de maximumdosering van de brandstof gemanipuleerd kan worden terwijl het voertuig in gebruik is. 2.3.6. De fabrikanten zorgen ervoor dat herprogrammering van de kilometerstand, het boordnetwerk of enige regeleenheid in de aandrijflijn en indien aanwezig de zendeenheid voor gegevensuitwisseling op afstand onmogelijk is. De fabrikanten passen systematische manipulatiebestrijdingsstrategieën en schrijfbeveiliging toe om de integriteit van de kilometerstand te beschermen. Methoden die een afdoende mate van manipulatiebeveiliging bieden, worden door de goedkeuringsinstantie goedgekeurd.”. |
4) |
Punt 2.4.1 wordt vervangen door:
|
5) |
Punt 3.1.1 wordt vervangen door:
|
6) |
Het volgende punt 3.1.1.1 wordt ingevoegd:
|
7) |
In punt 3.1.2 wordt de eerste alinea onder de titel vervangen door: „Voor overeenkomstig bijlage XXI, subbijlage 6, aanhangsel 1 (WLTP), verrichte Ki-tests wordt de typegoedkeuring uitgebreid tot voertuigen die voldoen aan de criteria van bijlage XXI, punt 5.9.”. |
8) |
Punt 3.2 en alle subpunten daarvan worden vervangen door: „3.2. Uitbreiding in verband met verdampingsemissies (test van type 4) 3.2.1. Voor overeenkomstig bijlage 6 bij VN/ECE-Reglement nr. 83 [NEDC, 1 dag] of de bijlage bij Verordening (EU) 2017/1221 [NEDC, 2 dagen] verrichte tests wordt de typegoedkeuring uitgebreid tot voertuigen met een systeem ter beheersing van de verdampingsemissies die aan de volgende voorwaarden voldoen:
3.2.2. Voor overeenkomstig bijlage VI [WLTP, 2 dagen] verrichte tests wordt de typegoedkeuring uitgebreid tot voertuigen met een systeem ter beheersing van de verdampingsemissies die voldoen aan de voorschriften van bijlage VI, punt 5.5.1. 3.2.3. De typegoedkeuring wordt uitgebreid tot voertuigen met:
|
9) |
Punt 4.1.2 wordt vervangen door:
|
10) |
Punt 4.1.3 wordt vervangen door:
|
11) |
De volgende punten 4.1.3.1, 4.1.3.1.1 en 4.1.3.1.2 worden ingevoegd: „4.1.3.1. Criteria voor de COP-familie 4.1.3.1.1. Voor voertuigen van categorie M en van categorie N1, klassen I en II, is de COP-familie identiek aan de interpolatiefamilie, zoals die is beschreven in bijlage XXI, punt 5.6. 4.1.3.1.2. Voor voertuigen van categorie N1, klasse III, en categorie N2, mogen alleen voertuigen die identiek zijn wat de volgende voertuig-/aandrijflijn-/transmissiekenmerken betreft, deel uitmaken van dezelfde COP-familie:
|
12) |
Punt 4.1.4 wordt vervangen door:
|
13) |
In punt 4.1.5 wordt de derde alinea vervangen door: „Indien de goedkeuringsinstantie niet tevreden is over de controleprocedure van de fabrikant worden direct fysieke tests verricht met de serievoertuigen zoals beschreven in de punten 4.2 tot en met 4.7.”. |
14) |
In punt 4.1.6, eerste alinea, wordt de tweede zin vervangen door: „De goedkeuringsinstantie voert deze fysieke emissietests en OBD-tests uit op serievoertuigen zoals beschreven in de punten 4.2 tot en met 4.7.”. |
15) |
De punten 4.2.1 en 4.2.2 worden vervangen door: 4.2.1. De test van type 1 wordt uitgevoerd op serievoertuigen van een geldig lid van de COP-familie zoals beschreven in punt 4.1.3.1. De testresultaten zijn de waarden nadat overeenkomstig deze verordening alle correcties zijn toegepast. De grenswaarden waartegen conformiteit voor verontreinigende stoffen moet worden gecontroleerd, zijn vastgesteld in tabel 2 van bijlage I bij Verordening (EG) nr. 715/2007. Wat CO2-emissies betreft, wordt de grenswaarde voor het geselecteerde voertuig bepaald door de fabrikant volgens de in bijlage XXI, subbijlage 7, opgenomen interpolatiemethode. De interpolatieberekening wordt door de typegoedkeuringsinstantie gecontroleerd. 4.2.2. Uit de COP-familie wordt willekeurig een monster van drie voertuigen geselecteerd. Na de selectie door de goedkeuringsinstantie mag de fabrikant geen bijstellingen meer verrichten aan de geselecteerde voertuigen.”. |
16) |
Punt 4.2.2.1 wordt geschrapt. |
17) |
Punt 4.2.3, tweede en derde alinea, worden vervangen door:
|
18) |
Punt 4.2.4 wordt vervangen door:
|
19) |
In punt 4.2.4.1, onder c), wordt het inleidende gedeelte vervangen door:
|
20) |
Punt 4.4.3.3 wordt vervangen door:
|
21) |
Aanhangsel 1 wordt als volgt gewijzigd:
|
23) |
Aanhangsel 2 wordt als volgt gewijzigd:
|
24) |
Aanhangsel 3 wordt als volgt gewijzigd:
|
23) |
Aanhangsel 3a wordt als volgt gewijzigd:
|
24) |
Het volgende aanhangsel 3b wordt ingevoegd: „Aanhangsel 3b Methodologie voor de beoordeling van de aanvullende emissiestrategie De beoordeling van de aanvullende emissiestrategie (AES) door de typegoedkeuringsinstantie moet ten minste de volgende verificaties omvatten:
|
25) |
Aanhangsel 4 wordt als volgt gewijzigd:
|
26) |
Aanhangsel 6 wordt als volgt gewijzigd:
|
27) |
De aanhangsels 8a tot en met 8c worden vervangen door: „Aanhangsel 8a Testrapport Een testrapport is het rapport dat is opgesteld door de technische dienst die krachtens deze verordening verantwoordelijk is voor het uitvoeren van de tests. DEEL I Waar van toepassing bevat de volgende informatie de minimumgegevens die vereist zijn voor de test van type 1. Rapportnummer
Algemene opmerkingen: Indien er meerdere opties (verwijzingen) zijn, moet in het testrapport de geteste optie worden beschreven. Indien er niet meerdere opties zijn, is een verwijzing naar het inlichtingenformulier in het begin van het testrapport voldoende. Het staat alle technische diensten vrij aanvullende informatie toe te voegen.
1. BESCHRIJVING VAN GETESTE VOERTUIG(EN): HIGH, LOW EN MEDIUM (INDIEN VAN TOEPASSING) 1.1. Algemeen
1.1.1. Structuur van de aandrijflijn
1.1.2. VERBRANDINGSMOTOR (indien van toepassing) Herhaal dit punt in geval van meerdere verbrandingsmotoren
1.1.3. TESTBRANDSTOF voor de test van type 1 (indien van toepassing) Herhaal dit punt in geval van meerdere testbrandstoffen
1.1.4. BRANDSTOFTOEVOERSYSTEEM (indien van toepassing) Herhaal dit punt in geval van meerdere brandstoftoevoersystemen
1.1.5. INLAATSYSTEEM (indien van toepassing) Herhaal dit punt in geval van meerdere inlaatsystemen
1.1.6. UITLAATSYSTEEM EN VERDAMPINGSBEHEERSINGSSYSTEEM (indien van toepassing) Herhaal dit punt in geval van meerdere systemen
1.1.7. WARMTEOPSLAGVOORZIENING (indien van toepassing) Herhaal dit punt in geval van meerdere warmteopslagvoorzieningen
1.1.8. OVERBRENGING (indien van toepassing) Herhaal dit punt in geval van meerdere overbrengingen
Overbrengingsverhoudingen (R.T), primaire verhoudingen (R.P) en (voertuigsnelheid (km/h))/(motortoerental (1 000 (min– 1)) (V1000) voor elke verhouding in de versnellingsbak (R.B)
1.1.9. ELEKTRISCHE MACHINE (indien van toepassing) Herhaal dit punt in geval van meerdere elektrische machines
1.1.10. TRACTIE-REESS (indien van toepassing) Herhaal dit punt in geval van meerdere tractie-REESS
1.1.11. BRANDSTOFCEL (indien van toepassing) Herhaal dit punt in geval van meerdere brandstofcellen
1.1.12. VERMOGENSELEKTRONICA (indien van toepassing) Kunnen meerdere vormen van elektronica zijn (aandrijvingsomzetter, laagspanningssysteem of oplader)
1.2. Voertuig high Beschrijving 1.2.1. MASSA
1.2.2. WEGBELASTINGPARAMETERS
1.2.3. PARAMETERS VOOR CYCLUSSELECTIE
1.2.4. SCHAKELPUNT (INDIEN VAN TOEPASSING)
1.3. Voertuig low beschrijving (indien van toepassing) 1.3.1. MASSA
1.3.2. WEGBELASTINGPARAMETERS
1.3.3. PARAMETERS VOOR CYCLUSSELECTIE
1.3.4. SCHAKELPUNT (INDIEN VAN TOEPASSING)
1.4. Voertuig M beschrijving (indien van toepassing) 1.4.1. MASSA
1.4.2. WEGBELASTINGPARAMETERS
1.4.3. PARAMETERS VOOR CYCLUSSELECTIE
1.4.4. SCHAKELPUNT (INDIEN VAN TOEPASSING)
2. TESTRESULTATEN 2.1. Test van type 1
2.1.1. Voertuig High
2.1.1.1. Verontreinigende emissies (indien van toepassing) 2.1.1.1.1. Verontreinigende emissies van voertuigen met ten minste één verbrandingsmotor, van NOVC-HEV's en van OVC-HEV's in geval van een test van type 1 met ladingbehoud Onderstaande punten herhalen voor elke door de bestuurder selecteerbare modus (overheersende modus of gunstigste modus en ongunstigste modus, indien van toepassing) Test 1
Test 2 (indien van toepassing): voor CO2 (dCO2 1)/voor verontreinigende stoffen (90 % van de grenswaarden)/voor beide Testresultaten registreren volgens de tabel van test 1 Test 3 (indien van toepassing): voor CO2 (dCO2 2) Testresultaten registreren volgens de tabel van test 1 2.1.1.1.2. Verontreinigende emissies van OVC-HEV's in geval van een test van type 1 met ontlading Test 1 Grenswaarden voor verontreinigende emissies moeten worden nageleefd en het volgende punt moet worden herhaald voor elke gereden testcyclus.
Test 2 (indien van toepassing): voor CO2 (dCO2 1)/voor verontreinigende stoffen (90 % van de grenswaarden)/voor beide Testresultaten registreren volgens de tabel van test 1 Test 3 (indien van toepassing): voor CO2 (dCO2 2) Testresultaten registreren volgens de tabel van test 1 2.1.1.1.3. UF-gewogen verontreinigende emissies van OVC-HEV's
2.1.1.2. CO2-emissies (indien van toepassing) 2.1.1.2.1. CO2-emissies van voertuigen met ten minste een verbrandingsmotor, van NOVC-HEV's en van OVC-HEV's in geval van een test van type 1 met ladingbehoud Onderstaande punten herhalen voor elke door de bestuurder selecteerbare modus (overheersende modus of gunstigste modus en ongunstigste modus, indien van toepassing) Test 1
Test 2 (indien van toepassing) Testresultaten registreren volgens de tabel van test 1 Test 3 (indien van toepassing) Testresultaten registreren volgens de tabel van test 1 Conclusie
Informatie voor de conformiteit van de productie van OVC-HEV's
2.1.1.2.2. CO2-massa-emissies van OVC-HEV's in geval van een test van type 1 met ontlading Test 1:
Test 2 (indien van toepassing) Testresultaten registreren volgens de tabel van test 1 Test 3 (indien van toepassing) Testresultaten registreren volgens de tabel van test 1 Conclusie
2.1.1.2.4. UF-gewogen CO2-massa-emissies van OVC-HEV's
2.1.1.3. Brandstofverbruik (indien van toepassing) 2.1.1.3.1. Brandstofverbruik van voertuigen met één verbrandingsmotor, van NOVC-HEV's en van OVC-HEV's in geval van een test van type 1 met ladingbehoud Onderstaande punten herhalen voor elke door de bestuurder selecteerbare modus (overheersende modus of gunstigste modus en ongunstigste modus, indien van toepassing)
A-OBFCM voor voertuigen als bedoeld in artikel 4 bis a. Toegankelijkheid van gegevens De in bijlage XXI, punt 3, vermelde parameters zijn toegankelijk: ja/niet van toepassing b. Nauwkeurigheid (indien van toepassing)
2.1.1.3.2. Brandstofverbruik van OVC-HEV's in geval van een test van type 1 met ontlading Test 1:
Test 2 (indien van toepassing) Testresultaten registreren volgens de tabel van test 1 Test 3 (indien van toepassing) Testresultaten registreren volgens de tabel van test 1 Conclusie
2.1.1.3.3. UF-gewogen Brandstofverbruik van OVC-HEV's
2.1.1.3.4. Brandstofverbruik van niet extern oplaadbare hybride voertuigen met brandstofcel in geval van een test van type 1 met ladingbehoud Onderstaande punten herhalen voor elke door de bestuurder selecteerbare modus (overheersende modus of gunstigste modus en ongunstigste modus, indien van toepassing)
2.1.1.4. Actieradius (indien van toepassing) 2.1.1.4.1. Actieradius voor OVC-HEV's (indien van toepassing) 2.1.1.4.1.1. Totale elektrische actieradius Test 1
Test 2 (indien van toepassing) Testresultaten registreren volgens de tabel van test 1 Test 3 (indien van toepassing) Testresultaten registreren volgens de tabel van test 1 Conclusie
2.1.1.4.1.2. Equivalente totale elektrische actieradius
2.1.1.4.1.3. Werkelijke actieradius bij ontlading
2.1.1.4.1.4. Actieradius ontladingscyclus Test 1
Test 2 (indien van toepassing) Testresultaten registreren volgens de tabel van test 1 Test 3 (indien van toepassing) Testresultaten registreren volgens de tabel van test 1 2.1.1.4.2. Actieradius voor PEV's - puur elektrische actieradius (indien van toepassing) Test 1
Test 2 (indien van toepassing) Testresultaten registreren volgens de tabel van test 1 Test 3 (indien van toepassing) Testresultaten registreren volgens de tabel van test 1 Conclusie
2.1.1.5. Elektriciteitsverbruik (indien van toepassing) 2.1.1.5.1. Elektriciteitsverbruik van OVC-HEV's (indien van toepassing) 2.1.1.5.1.1. Elektriciteitsverbruik (EC)
2.1.1.5.1.2. UF-gewogen elektriciteitsverbruik bij ontlading Test 1
Test 2 (indien van toepassing) Testresultaten registreren volgens de tabel van test 1 Test 3 (indien van toepassing) Testresultaten registreren volgens de tabel van test 1 Conclusie (indien van toepassing)
2.1.1.5.1.3. UF-gewogen elektriciteitsverbruik Test 1
Test 2 (indien van toepassing) Testresultaten registreren volgens de tabel van test 1 Test 3 (indien van toepassing) Testresultaten registreren volgens de tabel van test 1 Conclusie (indien van toepassing)
2.1.1.5.1.4. Informatie voor de conformiteit van de productie
2.1.1.5.2. Elektriciteitsverbruik van PEV's (indien van toepassing) Test 1
Test 2 (indien van toepassing) Testresultaten registreren volgens de tabel van test 1 Test 3 (indien van toepassing) Testresultaten registreren volgens de tabel van test 1
Informatie voor de conformiteit van de productie
2.1.2. VOERTUIG LOW (INDIEN VAN TOEPASSING) Herhaal punt 2.1.1 2.1.3. VOERTUIG M (INDIEN VAN TOEPASSING) Herhaal punt 2.1.1 2.1.4. DEFINITIEVE CRITERIA-EMISSIEWAARDEN (INDIEN VAN TOEPASSING)
2.2. Test van type 2 (a) Met inbegrip van de emissiegegevens die vereist zijn voor de technische keuring
2.3. Test van type 3 (a) Cartergasemissies in de atmosfeer: geen 2.4. Test van type 4 (a)
2.5. Test van type 5
2.6. RDE-test
2.7. Test van type 6 (a)
2.8. Boorddiagnosesysteem
2.9. Rookopaciteitstest (b) 2.9.1. TESTS BIJ CONSTANTE SNELHEID
2.9.2. TESTS BIJ VRIJE ACCELERATIE
2.10. Motorvermogen
2.11. Temperatuurinformatie met betrekking tot voertuig high (VH)
Bijlagen bij het testrapport (niet van toepassing op ATCT-tests en PEV's) 1. Alle inputgegevens voor het correlatie-instrument zoals vermeld in bijlage I, punt 2.4, bij Uitvoeringsverordeningen (EU) 2017/1152 en (EU) 2017/1153 (correlatieverordeningen); en Verwijzing naar outputbestand: … 2. Volledig correlatiedossier zoals bedoeld in bijlage I, punt 3.1.1.2, bij Uitvoeringsverordeningen (EU) 2017/1152 en (EU) 2017/1153): 3. Puur ICE en NOVC-HEV's
4. Testresultaten voor OVC-HEV's 4.1. Voertuig High 4.1.1. CO2-massa-emissie voor OVC-HEV's
4.1.2. Elektriciteitsverbruik voor OVC-HEV's
4.1.3. Brandstofverbruik (l/100 km)
4.2. Voertuig Low (indien van toepassing) 4.2.1. CO2-massa-emissie voor OVC-HEV's
4.2.2. Elektriciteitsverbruik voor OVC-HEV's
4.2.3. Brandstofverbruik (l/100 km)
DEEL II Waar van toepassing bevat de volgende informatie de minimumgegevens die vereist zijn voor de ATCT-test. Rapportnummer
Algemene opmerkingen: Indien er meerdere opties (verwijzingen) zijn, moet in het testrapport de geteste optie worden beschreven. Indien er niet meerdere opties zijn, is een verwijzing naar het inlichtingenformulier in het begin van het testrapport voldoende. Het staat alle technische diensten vrij aanvullende informatie toe te voegen.
1. BESCHRIJVING VAN GETESTE VOERTUIG 1.1. ALGEMEEN
1.1.1. Structuur van de aandrijflijn
1.1.2. VERBRANDINGSMOTOR (indien van toepassing) Herhaal dit punt in geval van meerdere verbrandingsmotoren
1.1.3. TESTBRANDSTOF voor de test van type 1 (indien van toepassing) Herhaal dit punt in geval van meerdere testbrandstoffen
1.1.4. BRANDSTOFTOEVOERSYSTEEM (indien van toepassing) Herhaal dit punt in geval van meerdere brandstoftoevoersystemen
1.1.5. INLAATSYSTEEM (indien van toepassing) Herhaal dit punt in geval van meerdere inlaatsystemen
1.1.6. UITLAATSYSTEEM EN VERDAMPINGSBEHEERSINGSSYSTEEM (indien van toepassing) Herhaal dit punt in geval van meerdere systemen
1.1.7. WARMTEOPSLAGVOORZIENING (indien van toepassing) Herhaal dit punt in geval van meerdere warmteopslagvoorzieningen
1.1.8. OVERBRENGING (indien van toepassing) Herhaal dit punt in geval van meerdere overbrengingen
Overbrengingsverhoudingen (R.T), primaire verhoudingen (R.P) en (voertuigsnelheid (km/h))/(motortoerental (1 000 (min–1)) (V1000) voor elke verhouding in de versnellingsbak (R.B)
1.1.9. ELEKTRISCHE MACHINE (indien van toepassing) Herhaal dit punt in geval van meerdere elektrische machines
1.1.10. TRACTIE-REESS (indien van toepassing) Herhaal dit punt in geval van meerdere tractie-REESS
1.1.11. VERMOGENSELEKTRONICA (indien van toepassing) Kunnen meerdere vormen van elektronica zijn (aandrijvingsomzetter, laagspanningssysteem of oplader)
1.2. VOERTUIGBESCHRIJVING 1.2.1. MASSA
1.2.2. WEGBELASTINGPARAMETERS
1.2.3. PARAMETERS VOOR CYCLUSSELECTIE
1.2.4. SCHAKELPUNT (INDIEN VAN TOEPASSING)
2. TESTRESULTATEN
2.1 TEST BIJ 14 °C
2.1.1. Verontreinigende emissies van voertuigen met ten minste één verbrandingsmotor, van NOVC-HEV's en van OVC-HEV's in geval van een test met ladingbehoud
2.1.2. CO2-emissies van voertuigen met ten minste één verbrandingsmotor, van NOVC-HEV's en van OVC-HEV's in geval van een test met ladingbehoud
2.2 TEST BIJ 23 °C Informatie verstrekken of verwijzen naar testrapport van test van type 1
2.2.1. Verontreinigende emissies van voertuigen met ten minste één verbrandingsmotor, van NOVC-HEV's en van OVC-HEV's in geval van een test met ladingbehoud
2.2.2. CO2-emissies van voertuigen met ten minste één verbrandingsmotor, van NOVC-HEV's en van OVC-HEV's in geval van een test met ladingbehoud
2.3 CONCLUSIE
2.4. TEMPERATUURINFORMATIE van het referentievoertuig na de test bij 23 °C
Aanhangsel 8b Testrapport van de wegbelasting Waar van toepassing bevat de volgende informatie de minimumgegevens die vereist zijn voor de test van de wegbelasting. Rapportnummer
1. BETROKKEN VOERTUIG(EN)
2. BESCHRIJVING VAN GETESTE VOERTUIG(EN) Indien geen interpolatie: ongunstigste voertuig (wat energievraag betreft) moet worden beschreven 2.1. Windtunnelmethode
2.1.1. Algemeen
Of (in geval van wegbelastingmatrixfamilie):
2.1.2. Massa's
Of (in geval van wegbelastingmatrixfamilie):
2.1.3. Banden
Of (in geval van wegbelastingmatrixfamilie):
2.1.4. Carrosserie
Of (in geval van wegbelastingmatrixfamilie):
2.2. OP DE WEG 2.2.1. Algemeen
Of (in geval van wegbelastingmatrixfamilie):
2.2.2. Massa's
Of (in geval van wegbelastingmatrixfamilie):
2.2.3. Banden
Of (in geval van wegbelastingmatrixfamilie):
2.2.4. Carrosserie
Of (in geval van wegbelastingmatrixfamilie):
2.3. AANDRIJFLIJN 2.3.1. Voertuig High
2.3.2. Voertuig Low Herhaal punt 2.3.1 met de gegevens van VL 2.4. TESTRESULTATEN 2.4.1. Voertuig High
OP HET WEGDEK
of WINDTUNNELMETHODE
of WEGBELASTINGMATRIX OP HET WEGDEK
of WEGBELASTINGMATRIXMETHODE IN DE WINDTUNNEL
2.4.2. Voertuig Low Herhaal punt 2.4.1 met de gegevens van VL Aanhangsel 8c Model voor testblad Het „testblad” bevat de testgegevens die wel zijn geregistreerd maar in geen enkel testrapport zijn opgenomen. Het (de) testblad(en) wordt (worden) gedurende ten minste tien jaar door de technische dienst of de fabrikant bewaard. Waar van toepassing bevat de volgende informatie de minimumgegevens die vereist zijn voor testbladen.
|
28) |
het volgende aanhangsel 8d wordt toegevoegd: „Aanhangsel 8d Testvrapport van de verdampingsemissie Waar van toepassing bevat de volgende informatie de minimumgegevens die vereist zijn voor de verdampingsemissietest. Rapportnummer
Het staat alle technische diensten vrij aanvullende informatie toe te voegen. 1. BESCHRIJVING VAN GETESTE VOERTUIG HIGH):
1.1. Structuur van de aandrijflijn
1.2. Verbrandingsmotor Herhaal dit punt in geval van meerdere verbrandingsmotoren
1.4. Brandstofsysteem
2. TESTRESULTATEN 2.1. Veroudering koolstofhouder op de bank
2.2. Bepaling van de permeabiliteitsfactor (PF)
Bij meerlagige tanks of metale tanks
2.3. Verdampingstest
2.3.1. Massa
2.3.2. Wegbelastingparameters
2.3.3. Cyclus en schakelpunt (indien van toepassing)
2.3.4. Voertuig
2.3.5. Testprocedure en testresultaten
|
(1) In een later stadium zullen specifieke testprocedures voor waterstofvoertuigen en flexfuelvoertuigen op biodiesel worden vastgesteld.
(2) De grenswaarden voor deeltjesmassa en deeltjesaantal en de respectieve meetprocedures zijn alleen van toepassing op voertuigen met motoren met directe inspuiting.
(3) Wanneer een bifuelvoertuig met een flexfuelvoertuig wordt gecombineerd, zijn beide testvoorschriften van toepassing.
(4) Als het voertuig op waterstof loopt, worden alleen NOx-emissies bepaald.
(5) De RDE-test die het deeltjesaantal meet, is alleen van toepassing op voertuigen waarvoor Euro 6 PN-emissiegrenswaarden zijn vastgesteld in tabel 2 van bijlage I bij Verordening (EG) nr. 715/2007.”.
(*1) representatief voertuig wordt getest voor de wegbelastingmatrixfamilie
(6) Document ECE/TRANS/WP.19/1121, beschikbaar op de website: https://ec.europa.eu/docsroom/documents/31821
(7) Indien van toepassing.
(8) Afgerond op twee cijfers achter de komma.
(*2) voor OVC-HEV's, vermelden voor bedrijfsomstandigheden met ladingbehoud en met ontlading.
(2) Vermelden naargelang van het geval.
(6) Berekend van gealigneerde CO2-waarden
(8) overeenkomstig bijlage XXII
(3) Voor elke verontreinigende stof binnen alle testresultaten van VH, VL (indien van toepassing) en VM (indien van toepassing).
(x) Doorhalen wat niet van toepassing is (soms hoeft niets te worden doorgehaald als meerdere antwoorden mogelijk zijn).
(3) Vermelden naargelang van het geval.
(7) Indien „ja”, dan zijn de laatste zes regels niet van toepassing.
(2) Correctie zoals naar verwezen in bijlage XXI, subbijlage 6, aanhangsel 2, van deze verordening voor voertuigen met verbrandingsmotor, KCO2 voor HEV's
(2) Correctie zoals naar verwezen in bijlage XXI, subbijlage 6, aanhangsel 2, van deze verordening voor voertuigen met verbrandingsmotor, bijlage XXI, subbijlage 8, aanhangsel 2 van Verordening (EU) 2017/1151 voor HEV's (KCO2)
(3) Indien „ja”, dan zijn de laatste zes regels niet van toepassing.
BIJLAGE II
Bijlage II bij Verordening (EU) 2017/1151 wordt als volgt gewijzigd:
1) |
De volgende titel wordt ingevoegd na de titel van de bijlage: „DEEL A”. |
2) |
Punt 1.1 wordt vervangen door:
|
3) |
Punt 2.10 wordt vervangen door:
|
4) |
Het volgende wordt toegevoegd: „DEEL B: NIEUWE METHODE VOOR DE CONFORMITEIT TIJDENS HET GEBRUIK 1. Inleiding Dit deel is van toepassing op voertuigen van categorie M en categorie N1, klasse I, die gebaseerd zijn op typen na 1 januari 2019 zijn goedgekeurd en op alle voertuigen die na 1 september 2019 zijn geregistreerd, alsmede op voertuigen van categorie N1, klassen II en III, en categorie N2 die gebaseerd zijn op typen die na 1 september 2019 zijn goedgekeurd en na 1 september 2020 zijn geregistreerd. Dit deel bevat de ISC-voorschriften voor de controle van naleving van de emissiegrenswaarden voor uitlaatgasemissies (met van die bij lage temperatuur) en verdampingsemissies gedurende de normale levensduur van het voertuig tot vijf jaar of, als dat eerder is, 100 000 km. 2. Beschrijving van het proces Figuur B.1 Illustratie van het ISC-proces (waarbij TIGV verwijst naar de typegoedkeuringsinstantie die goedkeuring verleent en OEM naar de oorspronkelijke fabrikant) Beoordeling van de naleving (deel 6) TIGV TIGV, OEM TIGV + OEM TIGV + OEM TIGV Corrigerende maatregelen (indien nodig, deel 7) Rapportage(deel 8) ISC-stappen Hoofdverantwoordelijke ISC-test(deel 5) Informatieverzameling & risicobeoordeling (deel 4) 3. Definitie ISC-familie Een ISC-familie bestaat uit de volgende voertuigen:
4. Informatieverzameling en initiële risicobeoordeling De typegoedkeuringsinstantie die goedkeuring verleent verzamelt informatie over mogelijke gevallen van niet-naleving door emissies die relevant is voor de beslissing welke ISC-families in een bepaald jaar worden gecontroleerd. De typegoedkeuringsinstantie die goedkeuring verleent, houdt in het bijzonder rekening met de informatie waarin voertuigtypen worden aangeduid met hoge emissies onder reële rijomstandigheden. Die informatie wordt verkregen door het gebruik van geschikte methoden, waaronder teledetectie, vereenvoudigde boordmonitoringsystemen voor emissies (SEMS) en tests met PEMS. Het aantal en de relevantie van de tijdens de tests waargenomen overtredingen kunnen worden gebruikt bij het bepalen van de prioriteit bij ISC-tests. Als onderdeel van de voor de ISC-controles verstrekte informatie brengt elke fabrikant bij de typegoedkeuringsinstantie die goedkeuring verleent verslag uit over emissiegerelateerde garantieclaims en eventuele emissiegerelateerde reparatiewerkzaamheden die onder de garantie vallen en die tijdens servicebeurten worden verricht of geregistreerd, volgens een door de typegoedkeuringsinstantie die goedkeuring verleent en de fabrikant bij de typegoedkeuring overeengekomen formaat. De informatie bevat details over de frequentie en aard van fouten voor emissiegerelateerde onderdelen en systemen van de ISC-familie. De verslagen worden ten minste eens per jaar ingediend voor elk voertuig in de ISC-familie voor de periode waarin de ISC-controles worden verricht, overeenkomstig artikel 9, lid 3. Op basis van de in de eerste en tweede alinea bedoelde informatie voert de typegoedkeuringsinstantie die goedkeuring verleent een initiële beoordeling uit van het risico dat een ISC-familie de ISC-voorschriften niet naleeft, en zij besluit op basis daarvan welke families worden getest en welke testtypen worden verricht volgens de ISC-bepalingen. Daarnaast kan een typegoedkeuringsinstantie die goedkeuring verleent willekeurig ISC-families voor tests selecteren. 5. ISC-test De fabrikant verricht ISC-tests voor uitlaatemissies, waaronder ten minste de test van type 1 voor alle ISC-families. De fabrikant kan eveneens RDE-tests van type 4 en van type 6 verrichten voor alle of sommige ISC-families. De fabrikant meldt alle resultaten van de ISC-tests bij de typegoedkeuringsinstantie die goedkeuring verleent, via het in punt 5.9 beschreven elektronisch platform voor de conformiteit tijdens het gebruik. De typegoedkeuringsinstantie die goedkeuring verleent, controleert een passend aantal ISC-families per jaar, zoals vermeld in punt 5.4. De typegoedkeuringsinstantie die goedkeuring verleent, dient alle resultaten van de ISC-tests in op het in punt 5.9 beschreven elektronisch platform voor de conformiteit tijdens het gebruik. Geaccrediteerde laboratoria of technische diensten kunnen elk jaar test verrichten van eender welk aantal ISC-families. De geaccrediteerde laboratoria of technische diensten melden alle resultaten van de ISC-tests bij de typegoedkeuringsinstantie die goedkeuring verleent, via het in punt 5.9 beschreven elektronisch platform voor de conformiteit tijdens het gebruik. 5.1. Kwaliteitsborging van de tests Keuringsdiensten en laboratoria die ISC-controles verrichten en geen aangewezen technische dienst zijn, worden geaccrediteerd overeenkomstig EN ISO/IEC 17020:2012 voor de ISC-procedure. Laboratoria die ISC-controles verrichten en geen aangewezen technische dienst zijn in de zin van artikel 41 van Richtlijn 2007/46/EG mogen alleen ISC-tests verrichten indien zij zijn geaccrediteerd volgens EN ISO/IEC 17025:2017. De typegoedkeuringsinstantie die goedkeuring verleent, verifieert de door de fabrikant verrichte ISC-controles jaarlijks. Ook kan de typegoedkeuringsinstantie die goedkeuring verleent, de door de geaccrediteerde laboratoria en technische diensten verrichte ISC-controles verifiëren. Die verificatie wordt gebaseerd op de informatie die wordt verstrekt door de fabrikanten, geaccrediteerde laboratoria of technische diensten, waarbij ten minste het gedetailleerde ISC-rapport overeenkomstig aanhangsel 3 moet worden inbegrepen. De typegoedkeuringsinstantie die goedkeuring verleent, kan van de fabrikanten, geaccrediteerde laboratoria of technische diensten vereisen aanvullende informatie in te dienen. 5.2. Bekendmaking van testresultaten door geaccrediteerde laboratoria en technische diensten Zodra de resultaten van de nalevingsbeoordeling en de corrigerende maatregelen voor een bepaalde ISC-familie beschikbaar worden, deelt de typegoedkeuringsinstantie die goedkeuring verleent die resultaten mede aan de geaccrediteerde laboratoria of de technische diensten die de testresultaten voor die familie hebben verstrekt. De testresultaten, met inbegrip van de gedetailleerde gegevens voor alle geteste voertuigen, mogen alleen publiekelijk bekend worden gemaakt nadat de typegoedkeuringsinstantie die typegoedkeuring verleent het jaarlijkse rapport of de resultaten van een individuele ISC-procedure bekend heeft gemaakt, of nadat de statistische procedure (zie punt 5.10) is gesloten zonder een resultaat te hebben opgeleverd. Indien de resultaten van de ISC-tests worden bekendgemaakt, moet worden gerefereerd aan het jaarlijkse rapport van de typegoedkeuringsinstantie die die resultaten heeft overlegd. 5.3. Testtypen ISC-tests mogen alleen worden verricht op voertuig die zijn geselecteerd overeenkomstig aanhangsel 1. ISC-tests met de test van type 1 moeten worden verricht overeenkomstig bijlage XXI. ISC-tests met de RDE-tests moeten worden verricht overeenkomstig bijlage XXA, tests van type 4 moeten worden verricht overeenkomstig aanhangsel 2 en tests van type 6 moeten worden verricht overeenkomstig bijlage VIII. 5.4. Frequentie en toepassingsgebied van ISC-tests De tijdsperiode tussen het begin van twee controles van de conformiteit tijdens het gebruik door de fabrikant van een bepaalde ISC-familie mag niet meer dan 24 maanden bedragen. De frequentie waarmee de typegoedkeuringsinstantie die goedkeuring verleent de ISC-tests verricht, moet worden bepaald op basis van een risicobeoordelingsmethode die overeenstemt met de internationale norm ISO 31000:2018 — Risk Management — Principles and guidelines, en die de resultaten van de initiële beoordeling volgens punt 4 omvat. Vanaf 1 januari 2020 voeren typegoedkeuringsinstanties die goedkeuring verlenen de tests van type 1 en de RDE-tests uit op ten minste 5 % van de ISC-families per fabrikant per jaar of op ten minste twee ISC-families per fabrikant per jaar, indien beschikbaar. Het voorschrift van het testen van ten minste 5 % of ten minste twee ISC-families per fabrikant per jaar is niet van toepassing op kleine fabrikanten. De typegoedkeuringsinstantie die goedkeuring verleent, zorgt voor een zo breed mogelijke dekking van de ISC-families en de voertuigleeftijd in een bepaalde familie voor de conformiteit tijdens het gebruik, ter waarborging van de conformiteit volgens artikel 8, lid 3. De typegoedkeuringsinstantie die goedkeuring verleent, moet de statistische procedure die zij voor elke ISC-familie heeft ingeleid, binnen 12 maanden voltooien. Voor de tests van type 4 en type 6 gelden geen voorschriften inzake minimumfrequentie. 5.5. Financiering voor ISC-tests door de typegoedkeuringsinstanties die goedkeuring verlenen De typegoedkeuringsinstantie die goedkeuring verleent, zorgt ervoor dat er voldoende middelen beschikbaar zijn om de kosten van de tests voor de conformiteit tijdens het gebruik te dekken. Onverminderd de nationale wetgeving worden de vergoedingen van die kosten door de typegoedkeuringsinstantie die goedkeuring verleent in rekening gebracht aan de fabrikant. Die vergoedingen moeten de ISC-tests dekken van tot 5 % van de families voor de conformiteit van de productie per fabrikant per jaar of van ten minste twee ISC-families per fabrikant per jaar. 5.6. Testplan Bij het verrichten van RDE-test voor de controle van de conformiteit tijdens het gebruik stelt de typegoedkeuringsinstantie die goedkeuring verleent een testplan op. Dat testplan moet tests omvatten voor de controle van ISC-naleving onder een uitgebreide reeks omstandigheden, overeenkomstig bijlage IIIA. 5.7. Keuze van voertuigen voor ISC-tests De verzamelde informatie moet voldoende uitgebreid zijn om te waarborgen dat de prestatie tijdens het gebruik kan worden beoordeeld wanneer het voertuig op de juiste manier wordt onderhouden en gebruikt. De tabellen in aanhangsel 1 worden gebruikt om te beslissen of het voertuig voor ISC-tests kan worden gekozen. Tijdens de controle aan de hand van de tabellen in aanhangsel 1 kunnen sommige voertuigen als defect worden aangemerkt en niet tijdens ISC-tests worden getest, wanneer er aanwijzingen zijn dat delen van het emissiebeheersingssysteem beschadigd waren. Hetzelfde voertuig kan worden gebruikt voor het verrichten van meerdere tests van verschillende typen (type 1, RDE, type 4, type 6) en voor de rapportage daarvan, maar voor de statistische procedure mag alleen rekening worden gehouden met de eerste geldige test van elk type. 5.7.1. Algemene voorschriften Het voertuig moet behoren tot een ISC-familie zoals beschreven in punt 3 en moet voldoen aan de in de tabel in aanhangsel 1 opgenomen controles. Het voertuig moet in de Unie geregistreerd zijn en ten minste 90 % van de rijtijd van het voertuig moet in de Unie hebben plaatsgevonden. De emissietests mogen in een andere geografische locatie worden verricht dan die waar de voertuigen zijn geselecteerd. De geselecteerde voertuigen moeten vergezeld gaan van een onderhoudsboekje waaruit blijkt dat het voertuig goed is onderhouden en dat de door de fabrikant aanbevolen onderhoudsbeurten zijn uitgevoerd, en dat alleen oorspronkelijke onderdelen zijn gebruikt voor de vervanging van emissiegerelateerde onderdelen. Indien voertuigen tekenen vertonen van misbruik, verkeerd gebruik dat de emissieprestaties ervan kan beïnvloeden, manipulatie of omstandigheden die kunnen leiden tot onveilig gebruik, dan moeten die voertuigen van de tests voor de controle van de conformiteit worden uitgesloten. Er mogen geen aerodynamische aanpassingen aan de voertuigen zijn aangebracht die niet kunnen worden verwijderd voor de tests. Een voertuig mag niet voor de tests voor de controle van de conformiteit worden geselecteerd indien uit de computergegevens blijkt dat het heeft gereden nadat een foutcode was opgeslagen en er niet overeenkomstig de voertuigspecificaties een reparatie is uitgevoerd. Een voertuig wordt van de test voor de controle van de conformiteit uitgesloten indien de brandstof uit de brandstoftank niet voldoet aan de toepasselijke normen van Richtlijn 98/70/EG van het Europees Parlement en de Raad (1) of er aanwijzingen voor of registraties van het gebruik van verkeerde brandstof bestaan. 5.7.2. Onderzoek en onderhoud van het voertuig Voorafgaand aan of na afloop van de ISC-tests moeten de diagnose van gebreken en de normale onderhoudswerkzaamheden die nodig zijn overeenkomstig aanhangsel 1 worden uitgevoerd voor de voertuigen die voor tests zijn aanvaard. De volgende controles moeten worden uitgevoerd: OBD-controles (voor of na de tests), visuele controles van eventuele brandende storingsindicatorlichten, controle van de integriteit van het luchtfilter, alle aandrijfriemen, alle vloeistofniveaus, de radiatordop, de tankdop, alle vacuüm- en brandstofsysteemslangen en de elektrische bedrading voor het nabehandelingssysteem; de ontsteking, de brandstofdosering en de onderdelen van het systeem voor verontreinigingsbeheersing worden gecontroleerd op onjuiste afstelling en/of manipulatie. Indien het voertuig minder dan 800 km van een geplande onderhoudsbeurt verwijderd is, moet die onderhoudsbeurt worden uitgevoerd. Voor de test van type 4 wordt de sproeivloeistof van de ruitenwissers verwijderd en vervangen met heet water. Er wordt een brandstofmonster genomen en bewaard overeenkomstig de voorschriften van bijlage IIIA, voor verdere analyse indien de test niet wordt doorstaan. Alle fouten moeten worden geregistreerd. Wanneer de fout betrekking heeft op de voorzieningen voor verontreinigingsbeheersing moet het voertuig als defect worden gemeld en mag het niet meer voor verdere tests worden gebruikt, maar moet de fout in aanmerking worden genomen bij de overeenkomstig punt 6.1 uitgevoerde nalevingsbeoordeling. 5.8. Steekproefgrootte Bij de toepassing van de in punt 5.10 voor de test van type 1 gedefinieerde statistische procedure stellen de fabrikanten het aantal monsterreeksen vast op basis van het jaarlijkse verkoopvolume van een in gebruik zijnde familie in de Unie, zoals aangegeven in de volgende tabel: Tabel B.1 aantal monsterreeksen voor ISC-tests met test van type 1
Elke monsterreeks moet een voldoende aantal voertuigtypen omvatten om ervoor te zorgen dat ten minste 20 % van de totale verkoop voor de familie wordt vertegenwoordigd. Wanneer voor een familie meer dan één monsterreeks moet worden getest, moeten de voertuigen in de tweede en de derde monsterreeks andere werkingsomstandigheden weerspiegelen dan de voertuigen die voor de eerste monsterreeks werden geselecteerd. 5.9. Gebruik van het elektronisch platform voor conformiteit tijdens het gebruik en toegang tot voor tests vereiste gegevens De Commissie richt een elektronisch platform op ten behoeve van de uitwisseling van gegevens tussen fabrikanten, geaccrediteerde laboratoria of technische diensten enerzijds en de typegoedkeuringsinstantie die goedkeuring verleent anderzijds en van de beslissing of een monster is geslaagd of niet. De fabrikant vult het pakket over testtransparantie in zoals bedoeld in artikel 5, lid 12, in het formaat dat is aangegeven in aanhangsel 5, tabellen 1 en 2, en in de tabel in dit punt, en dient het in bij de typegoedkeuringsinstantie die emissietypegoedkeuring verleent. Tabel 2 van aanhangsel 5 wordt gebruikt voor de selectie van voertuigen uit dezelfde familie voor tests, en biedt met tabel 1 voldoende informatie om de voertuigen te kunnen testen. Zodra het in de eerste alinea vermelde elektronische platform beschikbaar is, uploadt de typegoedkeuringsinstantie die emissietypegoedkeuring verleent de informatie in de tabellen 1 en 2 van aanhangsel 5 op dit platform, binnen vijf werkdagen na ontvangst van die informatie. Alle informatie in de tabellen 1 en 2 van aanhangsel 5 moet gratis en in elektronische vorm toegankelijk zijn voor het publiek. De volgende informatie moet eveneens deel uitmaken van het pakket over testtransparantie en moet binnen vijf dagen na het verzoek van een geaccrediteerd(e) laboratorium of technische dienst kosteloos door de fabrikant worden verstrekt.
5.10. Statistische procedure 5.10.1. Algemeen De controle van de conformiteit tijdens het gebruik wordt gebaseerd op een statistische methode aan de hand van de algemene beginselen van sequentiële bemonstering voor keuring op basis van eigenschappen. De minimale steekproefgrootte voor een positief resultaat is drie voertuigen, en de maximale cumulatieve steekproefgrootte is tien voertuigen voor de test van type 1 en de RDE-test. Voor de tests van type 4 en type 6 kan een vereenvoudigde methode worden gebruikt, waarbij de steekproef bestaat uit drie voertuigen, waarbij een negatief resultaat inhoudt dat alle drie de voertuigen niet voor de test slagen en een positief resultaat dat alle drie de voertuigen wel voor de test slagen. In gevallen waarin twee van de drie voertuigen al dan niet voor de test zijn geslaagd, kan de typegoedkeuringsinstantie beslissen of zij verdere tests verricht, of dat zij overgaat tot de nalevingsbeoordeling overeenkomstig punt 6.1. De testresultaten mogen niet met verslechteringsfactoren worden vermenigvuldigd. Voor voertuigen waarvoor in punt 48.2 van het conformiteitscertificaat zoals beschreven in bijlage IX bij Richtlijn 2007/46/EG maximale RDE-waarden zijn aangegeven die lager zijn dan de emissiegrenswaarden in bijlage I bij Verordening (EG) nr. 715/2007, moet de conformiteit worden gecontroleerd met zowel de aangegeven maximale RDE-waarde vermenigvuldigd met de in punt 2.1.1 van bijlage IIIA vastgestelde marge, als de niet te overschrijden grenswaarde van punt 2.1 van die bijlage. Indien blijkt dat het monster niet voldoet aan de aangegeven maximale RDE-waarden vermenigvuldigd met de meetonzekerheidsmarge, maar wel aan de niet te overschrijden grenswaarde, moet de typegoedkeuringsinstantie die goedkeuring verleent van de fabrikant corrigerende maatregelen vereisen. Voorafgaand aan de uitvoering van de eerste ISC-test stelt de fabrikant, het geaccrediteerde laboratorium of de technische dienst („de partij”) de typegoedkeuringsinstantie die goedkeuring verleent in kennis van het voornemen om test voor de conformiteit tijdens het gebruik van een bepaalde voertuigfamilie uit te voeren. Na die kennisgeving opent de typegoedkeuringsinstantie die goedkeuring verleent een nieuwe statistische folder voor de verwerking van de resultaten voor elke relevante combinatie van de volgende parameters voor die specifieke partij/dat collectief van partijen: voertuigfamilie, emissietesttype en verontreinigende stof. Voor elke relevante combinatie van die parameters wordt een aparte statistische procedure geopend. De typegoedkeuringsinstantie die goedkeuring verleent, neemt alleen de door de desbetreffende partij ingediende resultaten op in elke statistische folder. De typegoedkeuringsinstantie die goedkeuring verleent, houdt een register bij van het aantal verrichte tests, het aantal geslaagde en niet geslaagde tests en gegevens die noodzakelijk zijn voor de ondersteuning van de statistische procedure. Hoewel er tegelijkertijd meer dan één open statistische procedure mag lopen voor een bepaalde combinatie van testtype en voertuigfamilie, mag een partij slechts aan één open statistische procedure testresultaten verstrekken voor een bepaalde combinatie van testtype en voertuigfamilie. Elke test wordt eenmalig gerapporteerd en alle tests (geldig, ongeldig, positief/negatief resultaat, enz.) moeten worden gerapporteerd. Elke statistische ISC-procedure blijft open tot er een resultaat is bereikt in de vorm van een positief of negatief oordeel voor een steekproef overeenkomstig punt 5.10.5. Indien er echter geen resultaat is bereikt binnen 12 maanden na de opening van een statistische folder, sluit de typegoedkeuringsinstantie die goedkeuring verleent de statistische folder, tenzij zij besluit om de tests voor die statistische folder binnen de daaropvolgende zes maanden te voltooien. 5.10.2. Bundelen van ISC-resultaten De testresultaten van twee of meer geaccrediteerde laboratoria of technische diensten kunnen worden gebundeld voor een gemeenschappelijke statistische procedure. Voor het samenbundelen van testresultaten is schriftelijke toestemming vereist van alle betrokken partijen die testresultaten verstrekken voor de bundeling van resultaten, voorafgaand aan het begin van de tests moet de typegoedkeuringsinstantie die goedkeuring verleent, van het samenbundelen van de resultaten in kennis worden gesteld. Een van de partijen die de testresultaten bundelen, wordt als leider van de bundeling aangewezen en is verantwoordelijk voor de gegevensrapportage en de communicatie met de typegoedkeuringsinstantie die typegoedkeuring verleent. 5.10.3. Positief oordeel/Negatief oordeel/Ongeldig testresultaat voor één test Het resultaat van een ISC-emissietest wordt als „positief” voor een of meer verontreinigende stoffen beschouwd wanneer het emissieresultaat gelijk is aan of lager is dan de emissiegrenswaarde die voor dat testtype is vastgesteld in bijlage I bij Verordening (EG) nr. 715/2007. Het resultaat van een ISC-emissietest wordt als „negatief” voor een of meer verontreinigende stoffen beschouwd wanneer het emissieresultaat hoger is dan de overeenkomstige emissiegrenswaarde voor dat testtype. Bij elk negatief testresultaat neemt de statistische teller voor „f” (zie punt 5.10.5) met 1 toe. Een ISC-emissietest wordt als ongeldig beschouwd indien de test niet voldoet aan de testvoorschriften van punt 5.3. Ongeldige testresultaten worden uitgesloten van de statistische procedure. De resultaten van alle ISC-tests worden binnen tien dagen na uitvoering van elke test ingediend bij de typegoedkeuringsinstantie die goedkeuring verleent. De testresultaten gaan vergezeld van een uitgebreid testrapport aan het einde van de tests. De resultaten moeten in chronologische volgorde van uitvoering worden opgenomen in de steekproef. De typegoedkeuringsinstantie die goedkeuring verleent, neemt alle geldige emissietestresultaten op in de desbetreffende open statistische procedure tot voor de steekproef een negatief oordeel of een positief oordeel is bereikt overeenkomstig punt 5.10.5. 5.10.4. Behandeling van uitschieters De aanwezigheid van uitschieters in de resultaten van de statistische steekproefprocedure kan leiden tot een negatief resultaat overeenkomstig de hieronder beschreven procedures: Uitschieters worden ingedeeld als gematigd of extreem. Een emissietestresultaat wordt beschouwd als een gematigde uitschieter indien het resultaat gelijk is aan of groter is dan 1,3 maal de toepasselijke emissiegrenswaarde. Indien er twee van dergelijke uitschieters in een steekproef aanwezig zijn, wordt een negatief oordeel geveld. Een emissietestresultaat wordt beschouwd als een extreme uitschieter indien het resultaat gelijk is aan of groter is dan 2,5 maal de toepasselijke emissiegrenswaarde. Indien er één van dergelijke uitschieters in een steekproef aanwezig is, wordt een negatief oordeel geveld. In dat geval wordt het nummer van de kentekenplaat van het voertuig medegedeeld aan de fabrikant en aan de typegoedkeuringsinstantie die goedkeuring verleent. Voertuigeigenaren worden voorafgaand aan de tests van deze mogelijkheid op de hoogte gebracht. 5.10.5. Positief/negatief oordeel voor een steekproef In het kader van een negatief/positief oordeel over de steekproef is „p” de teller van positieve (geslaagde) resultaten en „f” de teller van negatieve (niet-geslaagde) resultaten. Bij elk positief testresultaat neemt de teller „p” met 1 toe en bij elk negatief testresultaat neemt de teller „f” met 1 toe voor de desbetreffende open statistische procedure. Nadat zij de geldige emissietestresultaten van een open instantie in de statistische procedure heeft opgenomen, verricht de typegoedkeuringsinstantie het volgende:
Het oordeel hangt af van de cumulatieve steekproefgrootte „n”, de tellers „p” en „f” voor positieve en negatieve resultaten en het aantal gematigde en/of extreme uitschieters in de steekproef. Voor het positieve of negatieve oordeel over een ISC-monster gebruikt de typegoedkeuringsinstantie die goedkeuring verleent het schema in figuur B.2 voor voertuigen die zijn gebaseerd op met ingang van 1 januari 2020 goedgekeurde typen, en het schema in figuur B.2.a voor voertuigen die zijn gebaseerd op tot en met 31 december 2019 goedgekeurde typen. De schema's geven aan welke oordelen moeten worden geveld voor een bepaalde cumulatieve steekproefgrootte „n” en de teller „f” voor negatieve resultaten. Voor een statistische procedure voor een bepaalde combinatie van voertuigenfamilie, emissietesttype en verontreinigende stof zijn twee oordelen mogelijk: De steekproef is geslaagd wanneer het toepasselijke schema in figuur B.2 of figuur B.2.a een positief resultaat aangeeft voor de huidige cumulatieve steekproefgrootte „n” en de teller „f” van negatieve resultaten; De steekproef is niet geslaagd wanneer voor een bepaalde cumulatieve steekproefgrootte n ten minste een van de volgende voorwaarden is vervuld:
Indien geen oordeel wordt bereikt, blijft de statistische procedure open en worden er verdere resultaten in opgenomen totdat er een oordeel is bereikt of totdat de procedure wordt gesloten overeenkomstig punt 5.10.1. Figuur B.2: Oordeelschema voor de statistische procedure voor voertuigen die zijn gebaseerd op met ingang van 1 januari 2020 goedgekeurde typen (ONB. staat voor onbepaald).
Figuur B.2.a: Oordeelschema voor de statistische procedure voor tot 31 december 2019 goedgekeurde voertuigtypen (ONB. staat voor onbepaald).
5.10.6. ISC voor voltooide voertuigen en voertuigen voor speciale doeleinden De fabrikant van het basisvoertuig bepaalt de toegestane waarden voor de in tabel B.3 vermelde parameters. De toegestane parameterwaarden voor elke familie worden geregistreerd in het inlichtingenformulier van de emissietypegoedkeuring (zie bijlage I, aanhangsel 3) en in transparantielijst 1 van aanhangsel 5 (rijen 45 tot en met 48). Het is de fabrikant in de tweede fase alleen toegestaan om de emissiewaarden van het basisvoertuig te gebruiken indien het voltooide voertuig binnen de toegestane parameterwaarden blijft. Voor elk voltooid voertuig worden de parameterwaarden geregistreerd in het conformiteitscertificaat. Tabel B.3: Toegestane parameterwaarden voor het gebruik van de basisvoertuigemissiewaarden voor meerfasenvoertuigen en voertuigen voor speciale doeleinden .
Indien een voltooid voertuig of een voertuig voor speciale doeleinden wordt getest en het resultaat van de test lager is dan de toepasselijke emissiegrenswaarde, wordt het voertuig beschouwd als geslaagd voor de ISC-familie voor de toepassing van 5.10.3. Indien het resultaat van de test van een voltooid voertuig of een voertuig voor speciale doeleinden de toepasselijke grenswaarde overschrijdt maar niet hoger is dan 1,3 maal die toepasselijke grenswaarde, beoordeelt de tester of dat voertuig voldoet aan de waarden in tabel B.3. Niet-naleving van die waarden moet worden gemeld bij de typegoedkeuringsinstantie die goedkeuring verleent. Indien het voertuig niet aan die waarden voldoet, onderzoekt de typegoedkeuringsinstantie die goedkeuring verleent de reden daarvoor en neemt zij passende maatregelen ten aanzien van de fabrikant van het voltooide voertuig of het voertuig voor speciale doeleinden om de conformiteit te herstellen, waaronder de intrekking van de typegoedkeuring. Indien het voertuig aan de waarden in tabel B.3 voldoet, wordt het voertuig voor de toepassing van punt 6.1 gemarkeerd voor de ISC-familie. Indien het resultaat van de test meer dan 1,3 maal de toepasselijke grenswaarde bedraagt, wordt het voertuig voor de toepassing van punt 6.1 aangemerkt als niet-geslaagd voor de ISC-familie, maar niet als uitschieter voor de desbetreffende ISC-familie. Indien het voltooide voertuig of het voertuig voor speciale doeleinden niet aan de waarden in tabel B.3 voldoet, wordt dit gemeld bij de typegoedkeuringsinstantie die goedkeuring verleent, die vervolgens onderzoek doet naar de reden daarvoor en passende maatregelen neemt ten aanzien van de fabrikant van het voltooide voertuig of het voertuig voor speciale doeleinden om de conformiteit te herstellen, waaronder de intrekking van de typegoedkeuring. 6. Beoordeling van de naleving 6.1. Binnen 10 dagen na het einde van de ISC-tests voor de in punt 5.10.5 bedoelde steekproef begint de typegoedkeuringsinstantie die goedkeuring verleent een gedetailleerd onderzoek met de fabrikant teneinde te bepalen of de ISC-familie (of een deel daarvan) voldoet aan de ISC-voorschriften en of corrigerende maatregelen vereist zijn. Voor meerfasenvoertuigen of voertuigen voor speciale doeleinden verricht de typegoedkeuringsinstantie die typegoedkeuring verleent eveneens gedetailleerde onderzoeken indien er ten minste drie defecte voertuigen met hetzelfde defect of vijf gemarkeerde voertuigen in de ISC-familie zijn geconstateerd, zoals vermeld in punt 5.10.6. 6.2. De typegoedkeuringsinstantie die goedkeuring verleent, zorgt ervoor dat er voldoende middelen beschikbaar zijn om de kosten van de nalevingsbeoordeling te dekken. Onverminderd de nationale wetgeving worden de vergoedingen van die kosten door de typegoedkeuringsinstantie die goedkeuring verleent in rekening gebracht aan de fabrikant. Dergelijke vergoedingen moeten alle tests en audits dekken die nodig zijn voor het voltooien van de beoordeling van de naleving. 6.3. Op verzoek van de fabrikant kan de typegoedkeuringsinstantie die goedkeuring verleent het onderzoek uitbreiden naar voertuigen van dezelfde fabrikant die al in het verkeer zijn en tot andere ISC-families behoren, maar waarvan het waarschijnlijk is dat zij dezelfde defecten vertonen. 6.4. Het gedetailleerde onderzoek mag niet langer dan 60 werkdagen duren vanaf het begin van het onderzoek door de typegoedkeuringsinstantie die goedkeuring verleent. De typegoedkeuringsinstantie die goedkeuring verleent kan aanvullende ISC-tests verrichten, om te bepalen waarom voertuigen tijdens de oorspronkelijke ISC-tests niet zijn geslaagd. De aanvullende tests moeten worden uitgevoerd onder vergelijkbare omstandigheden als die van de oorspronkelijke niet-geslaagde ISC-tests. Op verzoek van de typegoedkeuringsinstantie die goedkeuring verleent, verstrekt de fabrikant aanvullende informatie, waaruit met name blijkt wat de mogelijke oorzaken van de negatieve resultaten zijn, welke delen van de familie getroffen kunnen zijn, of andere families getroffen kunnen zijn, of, in voorkomend geval, waarom het probleem dat tijdens de oorspronkelijke ISC-tests het negatieve resultaat heeft veroorzaakt, geen verband houdt met de conformiteit tijdens het gebruik. De fabrikant wordt de mogelijkheid geboden om aan te tonen dat aan de bepalingen inzake de conformiteit tijdens het gebruik is voldaan. 6.5. Binnen de in punt 6.3 vastgestelde termijn neemt de typegoedkeuringsinstantie die typegoedkeuring verleent een besluit over de naleving en de nood aan corrigerende maatregelen voor de aan de gedetailleerde onderzoeken onderworpen ISC-familie, en stelt zij de fabrikant daarvan in kennis. 7. Corrigerende maatregelen 7.1. Binnen 45 werkdagen na de in punt 6.4 bedoelde kennisgeving stelt de fabrikant een plan van corrigerende maatregelen op en dient hij dat in bij de typegoedkeuringsinstantie die goedkeuring verleent. Die termijn kan met maximaal 30 werkdagen worden verlengd indien de fabrikant bij de typegoedkeuringsinstantie die goedkeuring verleent, aantoont dat hij meer tijd nodig heeft om het geval van niet-naleving te onderzoeken. 7.2. De door de typegoedkeuringsinstantie die goedkeuring verleent opgelegde corrigerende maatregelen moeten degelijk opgezette en noodzakelijke tests omvatten op onderdelen en voertuigen teneinde de effectiviteit en duurzaamheid van de corrigerende maatregelen aan te tonen. 7.3. De fabrikant moet het plan van corrigerende maatregelen een unieke identificatienaam of een uniek identificatienummer toekennen. Het plan van corrigerende maatregelen moet ten minste het volgende omvatten:
Voor de toepassing van punt d) mogen geen voorwaarden ten aanzien van het onderhoud of het gebruik worden gesteld indien er geen aantoonbaar verband bestaat met de non-conformiteit en de corrigerende maatregelen. 7.4. De reparatie moet snel worden uitgevoerd binnen een redelijke termijn na ontvangst voor reparatie door de fabrikant. Binnen 15 werkdagen na ontvangst van het voorgestelde plan van corrigerende maatregelen keurt de typegoedkeuringsinstantie die goedkeuring verleent het plan goed of vereist zij een nieuw plan overeenkomstig punt 7.5. 7.5. Indien de typegoedkeuringsinstantie die goedkeuring verleent het plan van corrigerende maatregelen niet goedkeurt, stelt de fabrikant binnen 20 dagen na kennisgeving van de beslissing van de typegoedkeuringsinstantie die goedkeuring verleent een nieuw plan op en dient hij dat in bij de typegoedkeuringsinstantie die goedkeuring verleent. 7.6. Indien de typegoedkeuringsinstantie die goedkeuring verleent het door de fabrikant ingediende tweede plan niet goedkeurt, neemt zij passende maatregelen overeenkomstig artikel 30 van Richtlijn 2007/46/EG, waaronder, indien noodzakelijk, de intrekking van de typegoedkeuring. 7.7. De typegoedkeuringsinstantie die goedkeuring verleent, stelt alle lidstaten en de Commissie binnen 5 dagen in kennis van haar besluit. 7.8. De corrigerende maatregelen zijn van toepassing op alle voertuigen in de ISC-familie (of andere door de fabrikant geïdentificeerde families overeenkomstig punt 6.2) waarvan het waarschijnlijk is dat zij door hetzelfde defect zijn getroffen. De typegoedkeuringsinstantie die goedkeuring verleent, beslist of het noodzakelijk is de typegoedkeuring te wijzigen. 7.9. De fabrikant is verantwoordelijk voor de uitvoering van het goedgekeurde plan van corrigerende maatregelen in alle lidstaten en voor de registratie van elk teruggeroepen en gerepareerd voertuig en van de garage die de reparatie heeft uitgevoerd. 7.10. De fabrikant moet een kopie bijhouden van alle correspondentie met de consumenten van de betrokken voertuigen met betrekking tot het plan van corrigerende maatregelen. Ook moet hij gegevens over de terugroepcampagne bijhouden, waaronder het totale aantal getroffen voertuigen per lidstaat en het totale aantal reeds teruggeroepen voertuigen per lidstaat, alsook een toelichting van eventuele vertraging bij de toepassing van de corrigerende maatregelen. De fabrikant dient die gegevens over de terugroepcampagne elke twee maanden in bij de typegoedkeuringsinstantie die goedkeuring verleent, de typegoedkeuringsinstanties van elke lidstaat en de Commissie. 7.11. De lidstaten treffen maatregelen om ervoor te zorgen dat het goedgekeurde plan van corrigerende maatregelen binnen twee jaar op ten minste 90 % van de getroffen voertuigen die op hun grondgebied zijn ingeschreven, wordt toegepast. 7.12. De reparaties en modificaties of toevoegingen van nieuwe onderdelen worden vermeld op een certificaat dat aan de eigenaar van het voertuig verstrekt wordt, en waarop het nummer van het corrigerende plan wordt vermeld. 8. Jaarlijks rapport door de typegoedkeuringsinstantie die goedkeuring verleent Ten laatste op 31 maart van elk jaar maakt de typegoedkeuringsinstantie die goedkeuring verleent een verslag met de resultaten van alle afgeronde ISC-onderzoeken van het voorgaande jaar beschikbaar op een publiek toegankelijke website, zonder dat daarvoor kosten worden gerekend of dat de gebruiker zich moet identificeren of aanmelden. Indien sommige ISC-onderzoeken van het voorgaande jaar op die datum nog steeds open zijn, worden de resultaten ervan gepubliceerd zodra die onderzoeken zijn afgerond. Het verslag moet ten minste de in aanhangsel 4 opgenomen elementen bevatten. Aanhangsel 1 Criteria voor de voertuigselectie en de beslissing over het niet-slagen van voertuigen Selectie van voertuigen voor de conformiteitscontrole van emissies tijdens het gebruik
Aanhangsel 2 ISC-testvoorschriften voor de test van type 4 ISC-tests van type 4 worden verricht overeenkomstig bijlage VI (of bijlage VI bij Verordening (EG) nr. 692/2008, indien van toepassing), met de volgende uitzonderingen:
Aanhangsel 3 Gedetailleerd ISC-rapport De volgende gegevens moeten in het gedetailleerde ISC-rapport worden vermeld:
Aanhangsel 4 Formaat voor het jaarlijkse ISC-rapport door de typegoedkeuringsinstantie die goedkeuring verleent TITEL
Aanhangsel 5 Transparantie Tabel 1 Transparantielijst 1
Tabel 2 Transparantielijst 2 Transparantielijst 2 bestaat uit twee gegevensreeksen die worden gekenmerkt door de in tabel 3 en tabel 4 vermelde velden Tabel 3 Gegevensreeks 1 van transparantielijst 2
Tabel 4 Gegevensreeks 2 van transparantielijst 2
|
(1) Richtlijn 98/70/EG van het Europees Parlement en de Raad van 13 oktober 1998 betreffende de kwaliteit van benzine en van dieselbrandstof en tot wijziging van Richtlijn 93/12/EEG van de Raad (PB L 350 van 28.12.1998, blz. 58).
BIJLAGE III
Bijlage IIIA bij Verordening (EU) 2017/1151 wordt als volgt gewijzigd:
1) |
Punt 1.2.16 wordt vervangen door: „1.2.16. „Ruis”: twee keer het kwadratisch gemiddelde van tien standaardafwijkingen, elk berekend aan de hand van de nulresponsen gemeten bij een constante frequentie van een meervoud van 1,0 Hz voor de duur van 30 seconden.”. |
2) |
De formule in punt 2.1 wordt vervangen door: „NTEpollutant = CFpollutant × EURO-6”. |
3) |
In de tweede kolom van de tabel in punt 2.1.1 worden de woorden „1 + marge waarbij marge = 0,5” vervangen door „1 + marge NOx waarbij marge NOx = 0,43”. |
4) |
In punt 2.1.2 wordt de volgende zin toegevoegd: „Voor typegoedkeuringen krachtens deze afwijking worden geen maximale RDE-waarden aangegeven.”. |
5) |
Punt 2.1.3 wordt vervangen door:
|
6) |
Punt 3.1.0 wordt vervangen door:
|
7) |
De punten 3.1.0.1, 3.1.0.2 en 3.1.0.3 worden geschrapt; |
8) |
Punt 3.1.2 wordt vervangen door:
|
9) |
Punt 3.1.3 wordt vervangen door:
|
10) |
Punt 3.1.3.2.1 wordt vervangen door:
|
11) |
Punt 4.2 wordt vervangen door:
|
12) |
Punt 4.5 wordt vervangen door:
|
13) |
De volgende punten 4.6 en 4.7 worden toegevoegd: 4.6. Voor tijdens de typegoedkeuring uitgevoerde RDE-tests kan de typegoedkeuringsinstantie controleren of de testopstelling en gebruikte testapparatuur voldoet aan de voorschriften van de aanhangsels 1 en 2, door inspectie ter plaatse of via een analyse van de ondersteunende documentatie (bv. foto's, registers). 4.7. De conformiteit van de software die is gebruikt voor de validering van de rit en de berekening van de emissies volgens de bepalingen in de aanhangsels 4, 5, 6, 7a en 7b wordt gevalideerd door de leverancier van de software of door een typegoedkeuringsinstantie. Indien die software in een PEMS-instrument is geïntegreerd moet bewijs van die validering samen met het instrument worden overlegd.”; |
14) |
De punten 5.4.1 en 5.4.2 worden vervangen door: 5.4.1. het overschot of tekort aan dynamisch rijgedrag tijdens de rit wordt gecontroleerd met behulp van de in aanhangsel 7a beschreven methoden; 5.4.2. indien de resultaten van de rit op grond van de controles van punt 5.4.1 als geldig worden aangemerkt, worden de in de aanhangsels 5, 7a en 7b van deze bijlage vastgelegde methoden toegepast om de normaliteit van de testomstandigheden te toetsen.”. |
15) |
Punt 5.5.1 wordt vervangen door:
|
16) |
De punten 5.5.2.2, 5.5.2.3 en 5.5.2.4 worden vervangen door: 5.5.2.2. Alle resultaten worden gecorrigeerd met de Ki-factoren of met de Ki-offsets die zijn ontwikkeld volgens de procedures in bijlage XXI, subbijlage 6, aanhangsel 1, voor de typegoedkeuring van een voertuigtype met periodiek regenererend systeem. De Ki-factor of de Ki-offset moeten na evaluatie op de eindresultaten worden toegepast overeenkomstig aanhangsel 6. 5.5.2.3. Indien de emissies niet voldoen aan de voorschriften van punt 3.1.0, moet worden gecontroleerd of zich een regeneratie-event heeft voorgedaan. De controle van regeneratie mag worden gebaseerd op deskundig inzicht, door middel van kruiscorrelatie van signalen als de temperatuur van het uitlaatgas en metingen van PN, CO2 of O2 in combinatie met de voertuigsnelheid en -acceleratie. Indien voor het voertuig een herkenningsfunctie voor regeneratie is aangegeven in transparantielijst 1 van bijlage II, aanhangsel 5, tabel 1, wordt die functie gebruikt om het optreden van regeneratie vast te stellen. De fabrikant moet in transparantielijst 1 van bijlage II, aanhangsel 5, tabel 1, eveneens de procedure aangegeven die nodig is om de regeneratie te voltooien. Indien een dergelijk signaal niet beschikbaar is, kan de fabrikant advies geven over hoe kan worden herkend of regeneratie heeft plaatsgevonden. Indien tijdens de test regeneratie is opgetreden, moet worden gecontroleerd of de resultaten voldoen aan de voorschriften van punt 3.1.0, zonder toepassing van de Ki-factor of Ki-offset. Indien de resulterende emissies niet aan de voorschriften voldoen, kan de test ongeldig worden verklaard en eenmalig worden herhaald. Voordat de tweede test mag worden begonnen, moet ervoor worden gezorgd dat de regeneratie is voltooid en moet gedurende ten minste 1 uur rijden worden gezorgd voor stabilisatie. De tweede test wordt ook geacht geldig te zijn indien regeneratie optreedt tijdens de test. 5.5.2.3. Ook als het voertuig voldoet aan punt 3.1.0, kan het optreden van regeneratie worden gecontroleerd zoals in punt 5.5.2.3. Indien kan worden bewezen dat een regeneratie-event is opgetreden, en met instemming van de typegoedkeuringsinstantie, worden de eindresultaten berekend zonder toepassing van de Ki-factor of de Ki-offset.”. |
17) |
De punten 5.5.2.5 en 5.5.2.6 worden geschrapt. |
18) |
Het volgende nieuwe punt 5.5.3 wordt ingevoegd:
|
19) |
De volgende punten 5.5.4, 5.5.5 en 5.5.6 worden ingevoegd: 5.5.4. Wijzigingen die gevolgen hebben voor de aerodynamische eigenschappen van het voertuig zijn niet toegestaan, met uitzondering van de installatie van het PEMS. 5.5.5. Er mag niet met testvoertuigen worden gereden met de bedoeling om een positief of negatief resultaat voor een test te produceren door extreme rijpatronen die niet representatief zijn voor de normale gebruiksomstandigheden. Indien nodig, mag de controle van het normale rijpatroon worden gebaseerd op deskundig inzicht of namens de typegoedkeuringsinstantie die goedkeuring verleent, door middel van kruiscorrelatie van signalen als temperatuur en debiet van het uitlaatgas en metingen van CO2, O2 etc. in combinatie met de voertuigsnelheid en -acceleratie, gps-gegevens en mogelijk nog andere voertuiggegevensparameters zoals het motortoerental, versnelling, of positie van het gaspedaal. 5.5.6. Het voertuig moet zich in goede mechanische staat bevinden, ingereden zijn en vóór de test ten minste 3 000 km hebben afgelegd. De kilometerstand en de ouderdom van het voor RDE-tests gebruikte voertuig moeten worden geregistreerd.”. |
20) |
Punt 6.2 wordt vervangen door:
|
21) |
Punt 7.6 wordt vervangen door:
|
22) |
Punt 8.2 wordt vervangen door:
|
23) |
Punt 9.2 wordt vervangen door:
|
24) |
Punt 9.4 wordt vervangen door:
|
25) |
Punt 9.6 wordt vervangen door:
|
26) |
Aanhangsel 1 wordt als volgt gewijzigd:
|
27) |
Aanhangsel 2 wordt als volgt gewijzigd:
|
28) |
Aanhangsel 3 wordt als volgt gewijzigd:
|
29) |
Aanhangsel 4 wordt als volgt gewijzigd:
|
30) |
Aanhangsel 5 wordt vervangen door: „Aanhangsel 5 Verificatie van de dynamische omstandigheden van de totale rit met de methode met een voortschrijdend gemiddeldenvenster 1. Inleiding De methode met een voortschrijdend gemiddeldenvenster wordt gebruikt voor de verificatie van de dynamische omstandigheden van de totale rit. De test wordt verdeeld in subsecties (vensters) en de daaropvolgende statistische analyse heeft als doel te bepalen of de rit geschikt is voor de RDE-doeleinden. De „normaliteit” van de vensters wordt vastgesteld door de voor de afstand specifieke CO2-emissies te vergelijken met een referentiecurve, die is verkregen uit de overeenkomstig de WLTP-procedure gemeten CO2-emissies van het voertuig. 2. Symbolen, parameters en eenheden Index (i) verwijst naar de tijdstap Index (j) verwijst naar het venster Index (k) verwijst naar de categorie (t = totaal, u = stedelijk, r = buitenweg, m = snelweg) of de karakteristieke CO2-curve
3. Voortschrijdende gemiddeldenvensters 3.1. Definitie van gemiddeldenvensters De momentane emissies die worden berekend overeenkomstig aanhangsel 4 worden geïntegreerd met behulp van een methode met een voortschrijdend gemiddeldenvenster, gebaseerd op de CO2-referentiemassa. Het berekeningsprincipe is als volgt: de afstandsspecifieke CO2-massa-emissies van de RDE worden niet berekend voor de volledige gegevensreeks, maar voor subreeksen van de volledige gegevensreeks. De lengte van deze subreeksen wordt zo bepaald dat zij altijd overeenkomt met dezelfde fractie CO2-massa die wordt uitgestoten door het voertuig tijdens de WLTP-cyclus. De berekeningen van de voortschrijdende gemiddelden worden uitgevoerd met een tijdsinterval Δt dat overeenstemt met de gegevensbemonsteringsfrequentie. Die subreeksen die worden gebruikt om de CO2-emissies op de weg en de gemiddelde snelheid van het voertuig te berekenen worden in de volgende punten „gemiddeldenvensters” genoemd. De in dit punt beschreven berekening moet worden gebruikt vanaf het eerste gegevenspunt (vooruit). De volgende gegevens worden niet in aanmerking genomen bij de berekening van de CO2-massa, de afstand en de gemiddelde voertuigsnelheid in de gemiddeldenvensters:
De berekening begint wanneer de grondsnelheid van het voertuig hoger dan of gelijk aan 1 km/h is en omvat perioden waarin wordt gereden, maar geen CO2 wordt uitgestoten en waarin de grondsnelheid van het voertuig hoger dan of gelijk aan 1 km/h is. De massa-emissies Figuur 1 Voertuigsnelheid als functie van de tijd - Gemiddelde voertuigemissies als functie van de tijd, vanaf het eerste gemiddeldenvenster. Eerste venster t[s] Duur van eerste venster v[km/h] Figuur 2 Definitie van op CO2-massa gebaseerde gemiddeldenvensters
De duur (t2,j – t1,j ) van het je gemiddeldenvenster wordt berekend met de formule:
waarin:
Tijdens de typegoedkeuring wordt de waarde van de tijdens de typegoedkeuringstests van het individuele voertuig verrichte WLTP als CO2-referentiewaarde genomen. Voor ISC-tests wordt de CO2-massa verkregen uit punt 12 van transparantie lijst 1 van bijlage II, aanhangsel 5, met interpolatie tussen voertuig H en voertuig L (indien relevant) zoals gedefinieerd in bijlage XXI, subbijlage 7, met gebruikmaking van de testmassa en de wegbelastingcoëfficiënten (f0, f1 & f2) verkregen uit het conformiteitscertificaat voor het individuele voertuig zoals gedefinieerd in bijlage IX. Voor OVC-HEV's wordt de waarde verkregen van de WLTP-test met ladingbehoud. t 2 ,j zodanig wordt gekozen dat:
Daarbij is Δt de gegevensbemonsteringsperiode. De CO2-massa's 3.2. Berekening van vensterparameters De volgende gegevens moeten worden berekend voor elk venster dat is vastgesteld overeenkomstig punt 3.1:
4. Evaluatie van vensters 4.1. Inleiding De dynamische referentieomstandigheden van het testvoertuig worden gebaseerd op de CO2-emissies van het voertuig en de gemiddelde snelheid gemeten tijdens de typegoedkeuring bij de test van type 1 en aangeduid als „karakteristieke CO2-curve van het voertuig”. Om de afstandsspecifieke CO2-emissies te verkrijgen, wordt het voertuig getest op de WLTP-cyclus overeenkomstig bijlage XXI. 4.2. Referentiepunten voor karakteristieke CO2-curve De afstandsspecifieke CO2-emissies die in dit punt worden gebruikt voor de bepaling van de referentiecurve worden verkregen uit punt 12 van transparantie lijst 1 van bijlage II, aanhangsel 5, met interpolatie tussen voertuig H en voertuig L (indien relevant) zoals gedefinieerd in bijlage XXI, subbijlage 7, met gebruikmaking van de testmassa en de wegbelastingcoëfficiënten (f0, f1 & f2) verkregen uit het conformiteitscertificaat voor het individuele voertuig zoals gedefinieerd in bijlage IX. Voor OVC-HEV's wordt de waarde verkregen van de WLTP-test met ladingbehoud. Tijdens de typegoedkeuring wordt waarde van de tijdens de typegoedkeuringstests van het individuele voertuig verrichte WLTP als waarde genomen. De referentiepunten P1, P2 en P3 die vereist zijn om de karakteristieke CO2-curve vast te stellen, worden als volgt vastgesteld: 4.2.1. Punt P1
4.2.2. Punt P2
4.2.3. Punt P3
4.3. Definitie karakteristieke CO2-curve Met behulp van de in punt 4.2 gedefinieerde referentiepunten worden de emissies van de karakteristieke CO2-curve berekend als een functie van de gemiddelde snelheid met gebruikmaking van twee lineaire secties (P1, P2) en (P2, P3). Sectie (P2, P3) is beperkt tot 145 km/h op de as „voertuigsnelheid”. De karakteristieke curve wordt gedefinieerd door de volgende formules: Voor sectie (P1, P2):
waarin:
en: Voor sectie (P2, P3):
waarin:
en: Figuur 3 Karakteristieke CO2-curve van het voertuig en toleranties voor ICE-voertuigen en NOVC-HEV's Venster Figuur 4 Karakteristieke CO2-curve van het voertuig en toleranties voor OVC-HEV's Venster 4.4. Stads-, buitenweg- en snelwegvensters 4.4.1. Stadsvensters Stadsvensters worden gekenmerkt door een gemiddelde snelheid van het voertuig 4.4.2. Buitenwegvensters Buitenwegvensters worden gekenmerkt door een gemiddelde snelheid van het voertuig Voor voertuigen van categorie N2 die overeenkomstig Richtlijn 92/6/EEG zijn voorzien van een snelheidsbegrenzer die de snelheid van het voertuig beperkt tot 90 km/h, worden buitenwegvensters gekenmerkt door een voertuigsnelheid 4.4.3. Snelwegvensters Snelwegvensters worden gekenmerkt door een gemiddelde snelheid van het voertuig Voor voertuigen van categorie N2 die overeenkomstig Richtlijn 92/6/EEG zijn voorzien van een snelheidsbegrenzer die de snelheid van het voertuig beperkt tot 90 km/h, worden de snelwegvensters gekenmerkt door een voertuigsnelheid Figuur 5 Karakteristieke CO2-curve van het voertuig: definities voor rijden in de stad, op een buitenweg en op de snelweg (geïllustreerd voor ICE-voertuigen en NOVC-HEV's), met uitzondering van voertuigen van categorie N2 die overeenkomstig Richtlijn 92/6/EEG zijn uitgerust met een snelheidsbegrenzer die de snelheid van het voertuig tot 90 km/h beperkt) BUITENWEG SNELWEG STAD Venster Figuur 6 Karakteristieke CO2-curve van het voertuig: definities voor rijden in de stad, op een buitenweg en op de snelweg (geïllustreerd voor OVC-HEV's), met uitzondering van voertuigen van categorie N2 die overeenkomstig Richtlijn 92/6/EEG zijn uitgerust met een snelheidsbegrenzer die de snelheid van het voertuig tot 90 km/h beperkt) BUITENWEG SNELWEG STAD Venster 4.5. Verificatie van de geldigheid van de rit 4.5.1. Toleranties rond de karakteristieke CO2-curve van het voertuig De boventolerantie van de karakteristieke CO2-curve van het voertuig is tol 1H = 45 % voor rijden in de stad en tol 1H = 40 % voor rijden op een buitenweg en op de snelweg. De benedentolerantie van de karakteristieke CO2-curve van het voertuig is tol 1L = 25 % voor ICE-voertuigen en NOVC-HEV's en tol 1L = 100 % voor OVC-HEV's. 4.5.2. Verificatie van de geldigheid van de rit De test is geldig wanneer ten minste 50 % van de stad-, buitenweg- en snelwegvensters zich binnen de voor de karakteristieke CO2-curve gedefinieerde primaire tolerantie bevindt. Voor NOVC-HEV's en OVC-HEV's, kan, indien niet aan het voorgeschreven minimum van 50 % wordt voldaan, de hoogste positieve tolerantie tol1H worden verhoogd in stappen van 1 % totdat de doelstelling van 50 % is bereikt. Wanneer gebruik wordt gemaakt van deze benadering, mag tol1H nooit hoger zijn dan 50 %. |
31) |
Aanhangsel 6 wordt vervangen door: „Aanhangsel 6 BEREKENING VAN DE DEFINITIEVE RDE-EMISSIERESULTATEN 1. Symbolen, parameters en eenheden Index (k) verwijst naar de categorie (t = totaal, u = stedelijk, 1-2 = eerste twee fasen van de WLTP-cyclus)
2. Berekening van de definitieve RDE-emissieresultaten 2.1. Inleiding De geldigheid van de rit wordt gecontroleerd overeenkomstig bijlage IIIA, punt 9.2 Voor de geldige ritten worden de definitieve RDE-resultaten als volgt berekend voor ICE-voertuigen, NOVC-HEV's en OVC-HEV's. Voor de volledige RDE-rit en voor het stadsgedeelte van de RDE-rit (k=t=totaal, k=u=stad): MRDE,k = mRDE,k · RFk De waarden van de parameter RFL 1 en RFL 2 van de functie die is gebruikt om de resultaatevaluatiefactor te berekenen, zijn als volgt:
2.2. RDE-resultaatevaluatiefactor voor ICE-voertuigen en NOVC-HEV's De waarde van de RDE-resultaatevaluatiefactor hangt af van de verhouding rk tussen de afstandspecifieke CO2-emissies die tijdens de RDE-test zijn gemeten en de afstandspecifieke CO2-emissies die zijn uitgestoten door het voertuig tijdens de WLTP-test overeenkomstig bijlage XXI, subbijlage 6, verkregen uit punt 12 van transparantie lijst 1 van bijlage II, aanhangsel 5, met interpolatie tussen voertuig H en voertuig L (indien relevant) zoals gedefinieerd in bijlage XXI, subbijlage 7, met gebruikmaking van de testmassa en de wegbelastingcoëfficiënten (F0, F1 & F2) verkregen uit het conformiteitscertificaat voor het individuele voertuig zoals gedefinieerd in bijlage IX. Voor de stadsemissies zijn de relevante fasen van de WLTP-rijcyclus:
2.3. RDE-resultaatevaluatiefactor voor OVC-HEV's De waarde van de RDE-resultaatevaluatiefactor hangt af van de verhouding rk tussen de afstandspecifieke CO2-emissies die tijdens de RDE-test zijn gemeten en de afstandsspecifieke CO2-emissies die zijn uitgestoten door het voertuig tijdens de WLTP-test met ladingbehoud overeenkomstig bijlage XXI, subbijlage 6, verkregen uit punt 12 van transparantie lijst 1 van bijlage II, aanhangsel 5, met interpolatie tussen voertuig H en voertuig L (indien relevant) zoals gedefinieerd in bijlage XXI, subbijlage 7, met gebruikmaking van de testmassa en de wegbelastingcoëfficiënten (F0, F1 & F2) verkregen uit het conformiteitscertificaat voor het individuele voertuig zoals gedefinieerd in bijlage IX. De verhouding rk wordt gecorrigeerd door een verhouding die het respectieve gebruik van de verbrandingsmotor tijdens de RDE-rit en tijdens de WLTP-test met ladingbehoud weergeeft. Onderstaande formule wordt door de Commissie herbeoordeeld en naar aanleiding van technische vooruitgang herzien. Voor de stadsrit of de totale rit:
waarbij ICk = de verhouding van de afgelegde afstand in de stadsrit of in de totale rit waarbij de verbrandingsmotor was ingeschakeld, gedeeld door de totale afstand van de stadsrit of de totale rit:
De werking van de verbrandingsmotor wordt bepaald overeenkomstig aanhangsel 4, punt 5. |
32) |
Aanhangsel 7 wordt als volgt gewijzigd:
|
33) |
Aanhangsel 7 a wordt als volgt gewijzigd:
|
34) |
Aanhangsel 7b wordt als volgt gewijzigd:
|
35) |
Aanhangsel 7c wordt geschrapt. |
36) |
Aanhangsel 8 wordt als volgt gewijzigd:
|
37) |
Aanhangsel 9 wordt vervangen door: „Aanhangsel 9 Nalevingscertificaat van de fabrikant Certificaat van de fabrikant betreffende naleving van de voorschriften betreffende emissies onder reële rijomstandigheden (Fabrikant): … (Adres van de fabrikant): … certificeert dat: de voertuigtypen die worden genoemd in de bijlage bij dit certificaat voldoen aan de voorschriften van punt 2.1 van bijlage IIIA bij Verordening (EU) 2017/1151 betreffende emissies onder reële rijomstandigheden voor alle mogelijke RDE-tests, die overeenstemmen met de voorschriften van deze bijlage. Gedaan te [… (plaats)] Op [… (datum)] … (Stempel en handtekening van de vertegenwoordiger van de fabrikant) Bijlage:
|
(1) Massa van het voertuig tijdens de test op de weg, met inbegrip van de massa van de bestuurder en alle PEMS-onderdelen, inclusief eventuele artificiële lading.
(3) Verplicht indien het uitlaatgasmassadebiet wordt gemeten door een EFM.
(4) Indien noodzakelijk kan hier aanvullende informatie worden toegevoegd.
(5) Er mogen aanvullende parameters worden toegevoegd om de test te karakteriseren en van labels te voorzien.
(2) Te bepalen met ten minste één methode.
(3) Er mogen aanvullende parameters worden toegevoegd om het voertuig en de testomstandigheden te karakteriseren.
(4) Er mogen parameters worden toegevoegd om aanvullende aspecten van de rit te karakteriseren.
(5) Er mogen parameters worden toegevoegd tot aan regel 95 om aanvullende berekeningsinstellingen te karakteriseren.
(6) Er mogen aanvullende parameters worden toegevoegd tot aan regel 195.
(7) Er mogen aanvullende parameters worden toegevoegd.
(8) Er mogen aanvullende parameters worden toegevoegd om de vensterkenmerken te karakteriseren.”;
BIJLAGE IV
„BIJLAGE VI
BEPALING VAN DE VERDAMPINGSEMISSIES
(TEST VAN TYPE 4)
1. Inleiding
In deze bijlage wordt de methode vastgesteld voor het bepalen van de verdampingsemissies van lichte voertuigen op herhaalbare en reproductieve wijze die representatief is voor het werkelijke gebruik van het voertuig.
2. Gereserveerd
3. Definities
Voor de toepassing van deze bijlage wordt verstaan onder:
3.1. Testapparatuur
3.1.1. „Nauwkeurigheid”: het verschil tussen een gemeten waarde en een tot een nationale norm traceerbare referentiewaarde; beschrijft de juistheid van een resultaat.
3.1.2. „Kalibratie”: het proces waarbij de respons van een meetsysteem zo wordt ingesteld dat de output ervan overeenstemt met een reeks referentiesignalen.
3.2. Hybride elektrische voertuigen
3.2.1. „Bedrijfsomstandigheden met ontlading”: bedrijfsomstandigheden waarin de in het oplaadbare opslagsysteem voor elektrische energie (REESS) opgeslagen energie kan fluctueren, maar doorgaans afneemt wanneer met het voertuig wordt gereden tot de overgang op bedrijfsomstandigheden met ladingbehoud.
3.2.2. „Bedrijfsomstandigheden met ladingbehoud”: bedrijfsomstandigheden waarin de in het REESS opgeslagen energie kan fluctueren, maar doorgaans op een neutrale ladingsbalans wordt gehandhaafd wanneer met het voertuig wordt gereden.
3.2.3. „Niet-extern oplaadbaar hybride elektrisch voertuig” (NOVC-HEV): een hybride elektrisch voertuig dat niet door een externe bron kan worden opgeladen.
3.2.4. „Extern oplaadbaar hybride elektrisch voertuig” (OVC-HEV): een hybride elektrisch voertuig dat door een externe bron kan worden opgeladen.
3.2.5. „Hybride elektrisch voertuig” (HEV): een hybride voertuig waarbij een van de aandrijfenergieomzetters een elektrische machine is.
3.2.6. „Hybride voertuig” (HV): een voertuig met een aandrijflijn die bestaat uit ten minste twee verschillende categorieën aandrijfenergieomzetters en ten minste twee verschillende categorieën opslagsystemen voor aandrijfenergie.
3.3. Verdampingsemissies
3.3.1. „ Brandstoftanksysteem ”: systeem voor de opslag van brandstof, bestaande uit de brandstoftank, de brandstofvuller, de tankdop en de brandstofpomp, wanneer die in of op de brandstoftank gemonteerd is.
3.3.2. „ Brandstofsysteem ”: de onderdelen waarin brandstof aan bood van het voertuig wordt opgeslagen en vervoerd, bestaande uit het brandstoftanksysteem, alle brandstof en dampslangen, eventuele niet op de tank gemonteerde brandstofpompen en de koolstofhouder met actief koolstof.
3.3.3. „ Butaancapaciteit ” („butane working capacity”, BWC): de massa aan butaan die een koolstofhouder kan absorberen.
3.3.4. „ BWC300 ”: de butaancapaciteit na 300 verouderingscycli met brandstof.
3.3.5. „ permeabiliteitsfactor ” (PF): de factor die bepaald wordt op basis van de koolwaterstofverliezen gedurende een periode en die gebruikt wordt om de definitieve verdampingsemissies te bepalen.
3.3.6. „ Eenlagige niet-metalen tank ”: een brandstoftank gebouwd met één laag niet-metalen materiaal, met inbegrip van gefluoreerde/gesulfoneerde materialen.
3.3.7. „ Meerlagige tank ”: een brandstoftank gebouwd met ten minste twee verschillende lagen materialen, waarvan één een barrièremateriaal tegen koolwaterstoffen is.
3.3.8. „ Afgedicht brandstoftanksysteem ”: een brandstoftanksysteem waarin de brandstofdampen niet worden geventileerd tijdens het parkeren gedurende de 24-uurse dagcyclus van bijlage 7, aanhangsel 2, bij VN/ECE-Reglement nr. 83, wanneer daarbij een referentiebrandstof wordt gebruikt zoals bepaald in bijlage IX, deel A.1, bij deze verordening.
3.3.9. „ Verdampingsemissies ”, in de context van deze verordening: de koolwaterstofdampen die uit het brandstofsysteem van een motorvoertuig weglekken tijdens het parkeren en onmiddellijk vóór het bijvullen van een afgedichte brandstoftank.
3.3.10. „ Monofuelvoertuig op gas ”: monofuelvoertuig dat in de eerste plaats op lpg, aardgas/biomethaan of waterstof rijdt, maar dat ook een benzinetank mag hebben voor noodgevallen of alleen voor het starten van de motor, op voorwaarde dat de inhoud van deze tank niet meer dan 15 l bedraagt.
3.3.11. „ Dampverlies door het wegnemen van de druk ”: het verlies van koolwaterstoffen uit een afgedicht brandstoftanksysteem doordat de druk in het systeem met opzet door de dampopslageenheid van het systeem wordt weggenomen.
3.3.12. „ Overstroming van damp door het wegnemen van de druk ”: de koolwaterstoffen die tijdens het wegnemen van de druk door de dampopslageenheid stromen.
3.3.13. „ Tankontlastingdruk ”: de minimumdruk waarbij het afgedichte brandstoftanksysteem begint te ventileren, uitsluitend als reactie op de druk in de tank.
3.3.14. „ Hulpkoolstofhouder ”: de koolstofhouder die wordt gebruikt om de overstroming van damp door het wegnemen van de druk te meten.
3.3.15. „ Doorslagpunt van 2 gram ”: wordt geacht te zijn bereikt wanneer de gecumuleerde hoeveelheid uitgestoten koolwaterstoffen uit de koolstofhouder met actieve koolstof gelijk is aan twee gram.
4. Afkortingen
Algemene afkortingen
BWC |
Butaancapaciteit |
PF |
Permeabiliteitsfactor |
APF |
Toegewezen permeabiliteitsfactor |
OVC-HEV |
Extern oplaadbaar hybride elektrisch voertuig (off-vehicle haring hybride electric vehicle) |
NOVC-HEV |
Niet-extern oplaadbaar hybride elektrisch voertuig (not off-vehicle haring hybride electric vehicle) |
WLTC |
Wereldwijde testcyclus voor lichte voertuigen |
REESS |
Oplaadbaar opslagsysteem voor elektrische energie (rechargeable electric energy storage system) |
5. Algemene voorschriften
5.1. Het voertuig en de onderdelen ervan die van invloed kunnen zijn op de verdampingsemissie moeten zodanig zijn ontworpen, gebouwd en geassembleerd dat het voertuig bij normaal gebruik en onder normale gebruiksomstandigheden zoals vochtigheid, regen, sneeuw, hitte, koude, zand, vuil, trillingen, slijtage enz. tijdens zijn nuttige levensduur aan de voorschriften van deze verordening kan voldoen.
5.1.1. Dit geldt eveneens voor de veiligheid van de in de verdampingsemissiebeheersingssystemen gebruikte slangen, dichtingen en verbindingen.
5.1.2. Voor voertuigen met een afgedicht brandstoftanksysteem omvat dit eveneens een systeem dat, vlak voor bijvulling van de tank, de druk in de tank wegneemt, uitsluitend door een dampopslageenheid waarvan de enige functie de opslag van brandstofdamp is. Die ventilatieroute is eveneens de enige route die wordt gebruikt wanneer de druk in de tank de veilige werkdruk overschrijdt.
5.2. Het testvoertuig wordt geselecteerd overeenkomstig punt 5.5.2.
5.3. Omstandigheden van de voertuigtest
5.3.1. Voor de emissietests moeten de typen en hoeveelheden smeer- en koelmiddelen worden gebruikt die door de fabrikant voor normaal voertuigbedrijf zijn aangegeven.
5.3.2. Voor de tests moet het brandstoftype worden gebruikt dat is aangegeven in bijlage IX, deel A.1.
5.3.3. Alle verdampingsemissiebeheersingssystemen moeten goed functioneren.
5.3.4. Het gebruik van manipulatievoorzieningen is verboden overeenkomstig de bepalingen van artikel 5, lid 2, van Verordening (EG) nr. 715/2007.
5.4. Bepalingen inzake elektronische systeembeveiliging
5.4.1. De bepalingen inzake elektronische systeembeveiliging zijn die van punt 2.3 van bijlage I.
5.5. Verdampingsemissiefamilie
5.5.1. Alleen voertuigen die identiek zijn wat de onder a), c) en d) vermelde kenmerken betreft, die technisch equivalent zijn wat de kenmerken onder b) betreft, en die soortgelijk zijn of, waar dat toepasselijk is, binnen de vermelde tolerantie vallen wat de kenmerken onder e) en f) betreft, mogen deel uitmaken van dezelfde verdampingsemissiefamilie:
a) |
materiaal en bouw van de brandstoftank; |
b) |
materiaal van de dampslang, het materiaal van de brandstofleiding en de verbindingstechniek; |
c) |
afgedicht tanksysteem of niet-afgedicht tanksysteem; |
d) |
afstelling van de tankontlastklep (inlaat en ontlasting van lucht); |
e) |
butaancapaciteit van de koolstofhouder (BWC300) ± 10 % van de hoogste waarde (voor koolstofhouders met hetzelfde type koolstof moet het volume van de koolstof binnen 10 % zijn van het volume waarvoor BWC300 was bepaald); |
f) |
afvoerregelsysteem (bv. type klep, afvoerregelstrategie). |
5.5.2. Het voertuig wordt als ongunstigste voertuig met betrekking tot de verdampingsemissies beschouwd en voor tests gebruikt indien het de hoogste verhouding brandstoftankinhoud-butaancapaciteit van de familie heeft. De voertuigselectie moet vooraf met de goedkeuringsinstantie worden overeengekomen.
5.5.3. Indien innovatieve systeemkalibratie, -configuratie of -hardware met betrekking tot het verdampingsbeheersingssysteem wordt gebruikt, wordt het voertuigmodel in een andere familie geplaatst.
5.5.4. Identificatienummer van de verdampingsemissiefamilie
Aan elk van de in punt 5.5.1 gedefinieerde verdampingsemissiefamilies moet een uniek identificatiekenmerk worden toegekend in het volgende formaat:
EV-nnnnnnnnnnnnnnn-WMI-x
waarin:
nnnnnnnnnnnnnnn = een tekenreeks van maximaal vijftien tekens, waarvoor alleen de tekens 0-9, A-Z en de underscore (het teken „_”) mogen worden gebruikt
WMI (world manufacturer identifier) = unieke identificatiecode van de fabrikant, gedefinieerd in ISO 3780-2009
x krijgt overeenkomstig onderstaande bepalingen de waarde „1” of „0”:
a) |
met instemming van de goedkeuringsinstantie en de eigenaar van de WMI wordt de waarde „1” toegekend als een voertuigfamilie wordt gedefinieerd voor voertuigen van:
In de gevallen i), ii) en iii) bestaat de identificatiecode van de familie uit één unieke tekenreeks van n-tekens, en één unieke WMI-code, gevolgd door „1”; |
b) |
met instemming van de goedkeuringsinstantie wordt de waarde „0” toegekend als een voertuigfamilie wordt gedefinieerd op basis van dezelfde criteria als de daarmee overeenkomende voertuigfamilie die overeenkomstig punt a) is gedefinieerd, maar de fabrikant verkiest een andere WMI-code te gebruiken. In dat geval bestaat de identificatiecode van de familie uit de reeks n-tekens die voor de overeenkomstig punt a) gedefinieerde voertuigfamilie is vastgesteld, en een unieke WMI-code die verschilt van de in geval a) gebruikte WMI-codes, gevolgd door „0”. |
5.6. De goedkeuringsinstantie verleent geen typegoedkeuring als uit de informatie onvoldoende blijkt dat de verdampingsemissies tijdens normaal gebruik van het voertuig effectief worden beperkt.
6. Prestatievoorschriften
6.1. Grenswaarden
De grenswaard is die van tabel 3 van bijlage I bij Verordening (EG) nr. 715/2007.
Aanhangsel 1
Procedures en omstandigheden voor de test van type 4
1. Inleiding
Deze bijlage bevat een beschrijving van de procedure voor de test van type 4, waarmee de verdampingsemissie van voertuigen wordt bepaald.
2. Technische vereisten
2.1. De procedure omvat de verdampingsemissietest en twee extra tests, één voor de veroudering van de koolstofhouder, zoals beschreven in punt 5.1, en één voor de permeabiliteit van het brandstoftanksysteem, zoals beschreven in punt 5.2. De verdampingsemissieproef (figuur VI.4) bepaalt de verdampingsemissie van koolwaterstoffen ten gevolge van de schommeling van de dagtemperaturen, warmtestuwingen tijdens het parkeren.
2.2. Indien het brandstofsysteem meer dan een koolstofhouder omvat, zijn alle verwijzingen naar de term „koolstofhouder” in deze bijlage van toepassing op elke koolstofhouder.
3. Voertuig
Het voertuig moet zich in goede mechanische staat bevinden, ingereden zijn en vóór de test ten minste 3 000 km hebben afgelegd. Met het oog op het bepalen van de verdampingsemissies moeten de kilometerstand en de ouderdom van het voertuig in alle desbetreffende testrapporten worden geregistreerd. Het verdampingsemissiebeheersingssysteem moet in de periode van het inrijden aangesloten zijn en correct werken. Er moet een koolstofhouder worden gebruikt die overeenkomstig de procedure van punt 5.1 van dit aanhangsel is verouderd.
4. Testapparatuur
4.1. Rollenbank
De rollenbank moet voldoen aan de voorschriften van bijlage XXI, subbijlage 5, punt 2.
4.2. Ruimte voor de meting van de verdampingsemissie
De ruimte voor de meting van de verdampingsemissie moet voldoen aan de voorschriften van punt 4.2 van bijlage 7 bij VN/ECE-Reglement nr. 83.
4.3. Analysesystemen
De analysesystemen moeten voldoen aan de voorschriften van punt 4.3 van bijlage 7 bij VN/ECE-Reglement nr. 83. Voortdurende meting van koolwaterstoffen is niet verplicht, tenzij het type ruimte met vast volume wordt gebruikt.
4.4. Temperatuurregistratiesysteem
De temperatuurregistratie moet voldoen aan de voorschriften van punt 4.5 van bijlage 7 bij VN/ECE-Reglement nr. 83.
4.5. Drukregistratiesysteem
De drukregistratie moet voldoen aan de voorschriften van punt 4.6 van bijlage 7 bij VN/ECE-Reglement nr. 83, met de uitzondering dat de nauwkeurigheid en resolutie van het drukregistratiesysteem als gedefinieerd in punt 4.6.2 van die bijlage als volgt moeten zijn:
a) |
nauwkeurigheid: ± 0,3 kPa; |
b) |
resolutie: 0,025 kPa. |
4.6. Ventilatoren
De ventilatoren moeten voldoen aan de voorschriften van punt 4.7 van bijlage 7 bij VN/ECE-Reglement nr. 83, met de uitzondering dat het vermogen van de ventilatoren 0,1 tot 0,5 m3/sec moet zijn in plaats van 0,1 tot 0,5 m3/min.
4.7. Kalibratiegassen
De gassen moeten voldoen aan de voorschriften van punt 4.8 van bijlage 7 bij VN/ECE-Reglement nr. 83.
4.8. Aanvullende apparatuur
De aanvullende apparatuur moet voldoen aan de voorschriften van punt 4.9 van bijlage 7 bij VN/ECE-Reglement nr. 83.
4.9. Hulpkoolstofhouder
De hulpkoolstofhouder moet identiek zijn aan de hoofdkoolstofhouder, maar hoeft niet verouderd te zijn. De verbindingsleiding naar de koolstofhouder van het voertuig moet zo kort mogelijk zijn. Vóór het beladen moet de hulpkoolstofhouder grondig worden gespoeld met droge lucht.
4.10. Weegschaal van de koolstofhouder
De weegschaal van de koolstofhouder moet een nauwkeurigheid van ± 0,02 g hebben.
5. Procedure voor de veroudering op de bank van de koolstofhouder en bepaling van de PF
5.1. Veroudering op de bank van de koolstofhouder
Vóór de warmtestuwverlies- en de dagverliessequenties moet(en) de koolstofhouder(s) overeenkomstig de in figuur VI.1 beschreven procedure worden verouderd.
Figuur VI.1
Procedure voor veroudering op de bank van de koolstofhouder
50 keer zo groot als het bbp
5.1.3. Veroudering door blootstelling aan brandstofdamp en bepaling van BWC300
5.1.2. Veroudering door blootstelling aan trillingen
5.1.1. Veroudering door blootstelling aan temperatuurwisselingen
Selecteer nieuw monster koolstofhouder
Begin test
5.1.1. Veroudering door blootstelling aan temperatuurwisselingen
De koolstofhouder wordt in een speciale temperatuurkamer blootgesteld aan cyclische temperatuurwisselingen tussen – 15 °C en 60 °C, met telkens een stabiele periode van 30 minuten bij – 15 °C en 60 °C. Elke cyclus duurt 210 minuten (zie figuur VI.2).
De temperatuurgradiënt moet 1 °C/min zo dicht mogelijk benaderen. Door de koolstofhouder mag geen luchtstroom worden geleid.
De cyclus wordt 50 keer na elkaar herhaald. In totaal duurt deze operatie 175 uur.
Figuur VI.2
Temperatuurbehandelingscyclus
Temperatuur (°C) vs tijd (min)
5.1.2. Veroudering door blootstelling aan trillingen
Na de verouderingsprocedure met behulp van de temperatuur wordt de koolstofhouder gemonteerd overeenkomstig de positie ervan in het voertuig en op de verticale as geschud, met een gemiddelde Grms > 1,5 m/sec2 en een frequentie van 30 ± 10 Hz. De test moet 12 uur duren.
5.1.3. Veroudering door blootstelling aan brandstofdamp en bepaling van BWC300
5.1.3.1. De veroudering bestaat uit het herhaaldelijk laden met brandstofdamp en legen met laboratoriumlucht.
5.1.3.1.1. Na de temperatuur- en trillingveroudering wordt de koolstofhouder verouderd met een mengsel van in de handel verkrijgbare brandstof, zoals gespecificeerd in punt 5.1.3.1.1.1, en stikstof of lucht met een brandstofdampvolume van 50 ± 15 %. De vullingsgraad met brandstofdamp moet op 60 ± 20 g/h worden gehouden.
De koolstofhouder moet worden beladen tot het doorslagpunt van 2 gram. Als alternatief wordt het beladen als volledig beschouwd wanneer het concentratieniveau van koolwaterstoffen bij het luchtgat 3 000 ppm bereikt.
5.1.3.1.1.1. De in de handel verkrijgbare brandstof die voor deze test wordt gebruikt, moet aan dezelfde voorschriften voldoen als een referentiebrandstof wat de volgende punten betreft:
a) |
dichtheid bij 15 °C; |
b) |
dampspanning; |
c) |
destillering (70 °C, 100 °C, 150 °C); |
d) |
koolwaterstoffenanalyse (uitsluitend olefinen, aromatische verbindingen, benzeen); |
e) |
zuurstofgehalte; |
f) |
ethanolgehalte. |
5.1.3.1.2. De koolstofhouder moet tussen 5 en 60 minuten met 25 ± 5 liter laboratoriumlucht per minuut worden gespoeld totdat het volume van de houder 300 maal is uitgewisseld.
5.1.3.1.3. De in de punten 5.1.3.1.1 en 5.1.3.1.2 uiteengezette procedures worden 300 maal herhaald, waarna de koolstofhouder wordt geacht te zijn gestabiliseerd.
5.1.3.1.4. De procedure voor het meten van de butaancapaciteit (BWC) met betrekking tot de verdampingsemissiefamilie in punt 5.5 verloopt als volgt:
a) |
De gestabiliseerde koolstofhouder moet worden beladen tot het doorslagpunt van 2 gram en vervolgens ten minste 5 maal worden gespoeld. De houder wordt met een mengsel van 50 vol. % butaan en 50 vol. % stikstof bij een debiet van 40 gram butaan per uur beladen. |
b) |
Spoelen wordt verricht overeenkomstig punt 5.1.3.1.2 van dit aanhangsel. |
c) |
De BWC moet na elke lading in alle desbetreffende testrapporten worden vermeld. |
d) |
De BWC300 wordt berekend als het gemiddelde van de 5 metingen van de butaancapaciteit. |
5.1.3.2. Indien de verouderde koolstofhouder door de leveranciers wordt verstrekt, moet de fabrikant de typegoedkeuringsinstanties daarvan vóór de veroudering in kennis stellen, zodat zij elke fase van de veroudering kunnen inspecteren in de bedrijfsfaciliteiten van de leverancier.
5.1.3.3. De fabrikant moet bij de typegoedkeuringsinstantie een testrapport indienen dat ten minste de volgende elementen omvat:
a) |
type actief koolstof; |
b) |
densiteit; |
c) |
brandstofspecificaties. |
5.2. Bepaling van de permeabiliteitsfactor van het brandstofsysteem (figuur VI.3)
Figuur VI.3
Bepaling van de permeabiliteitsfactor (PF)
5.2.5. Permeabiliteitsfactor = HC20w - HC3w
5.2.4. Meting van HC onder dezelfde omstandigheden als bij de eerste dag van de dagemissietest: HC20w
5.2.4. Leeg de tank en hervul tot 40 ± 2 % van de nominale tankinhoud met referentiebrandstof
5.2.3. Impregneer resterende 17 weken bij 40 °C +/- 2 °C
5.2.2. Meting van HC onder dezelfde omstandigheden als bij de eerste dag van de dagemissietest:HC3w
5.2.1. Impregneer 3 weken bij 40 °C +/- 2 °C
5.2.2. Leeg de tank en hervul tot 40 ± 2 % van de nominale tankinhoud met referentiebrandstof
5.2.1. Vul de tank tot 40 ± 2 % van de nominale tankinhoud met referentiebrandstof
Begin test
5.2.1. Het voor een familie representatieve brandstoftanksysteem wordt geselecteerd en op een proefstelling gemonteerd in dezelfde positie als het voertuig. De tank wordt tot 40 ± 2 % van de nominale tankinhoud gevuld met referentiebrandstof met een temperatuur van 18 °C ± 2 °C. De proefstelling met het brandstofsysteem wordt voor 3 weken in een ruimte met een geregelde temperatuur van 40 °C ± 2 °C geplaatst.
5.2.2. Aan het einde van de 3e week wordt de tank geleegd en opnieuw tot 40 ± 2 % van de nominale tankinhoud gevuld met referentiebrandstof met een temperatuur van 18 °C ± 2 °C.
Binnen 6 tot 36 uur wordt de proefstelling met het brandstofsysteem in een gesloten ruimte geplaatst. Gedurende de laatste zes uur van deze periode moet de omgevingstemperatuur 20 ± 2 °C zijn. In de ruimte moet gedurende de eerste 24 uur een dagtest worden uitgevoerd overeenkomstig de in punt 6.5.9 beschreven procedure. De brandstofdamp in de tank wordt uit de ruimte geleid om te vermijden dat de afgeblazen emissies als permeatie worden beschouwd. De HC-emissies worden gemeten en in alle desbetreffende testrapporten vermeld als HC3W.
5.2.3. De proefstelling met het brandstofsysteem wordt voor de resterende 17 weken opnieuw in een ruimte met een geregelde temperatuur van 40 °C ± 2 °C geplaatst.
5.2.4. Aan het einde van de 17e week wordt de tank geleegd en opnieuw tot 40 ± 2 % van de nominale tankinhoud gevuld met referentiebrandstof met een temperatuur van 18 °C ± 2 °C.
Binnen 6 tot 36 uur wordt de proefstelling met het brandstofsysteem in een gesloten ruimte geplaatst. Gedurende de laatste zes uur van deze periode moet de omgevingstemperatuur 20 ± 2 °C zijn. In de ruimte moet gedurende de eerste 24 uur een dagtest worden uitgevoerd overeenkomstig de in punt 6.5.9 beschreven procedure. De brandtanksysteem wordt geventileerd om te vermijden dat de afgeblazen emissies als permeatie worden beschouwd. De HC-emissies worden gemeten en in alle desbetreffende testrapporten vermeld als HC20W.
5.2.5. De PF is het verschil tussen HC20W en HC3W in g/24h, berekend tot op 3 significante cijfers met de volgende formule:
PF = HC20w – HC3W
5.2.6. Indien de permeabiliteitsfactor door de leveranciers wordt bepaald, moet de fabrikant de typegoedkeuringsinstanties daarvan vóór de bepaling in kennis stellen, zodat zij elke fase van de veroudering kunnen inspecteren in de bedrijfsfaciliteiten van de leverancier.
5.2.7. De fabrikant moet bij de typegoedkeuringsinstantie een testrapport indienen dat ten minste de volgende elementen omvat:
a) |
een volledige beschrijving van het geteste brandstoftanksysteem, inclusief informatie over het type van de geteste tank, of het een metalen, eenlagige niet-metalen of meerlagige tank betreft en welke soorten materiaal voor de tank en de andere delen van het brandstoftanksysteem zijn gebruikt; |
b) |
de wekelijkse gemiddelde temperatuur waarbij de veroudering heeft plaatsgevonden; |
c) |
de in week 3 gemeten koolstofwateremissies (HC3W); |
d) |
de in week 20 gemeten koolstofwateremissies (HC20 W); |
e) |
de resulterende permeabiliteitsfactor (PF). |
5.2.8. In afwijking van de punten 5.2.1 tot en met 5.2.7 kunnen de fabrikanten die meerlagige of metalen tanks gebruiken ervoor kiezen om in plaats van de hierboven genoemde volledige meetprocedure de volgende toegewezen permeabiliteitsfactor (APF) te gebruiken:
APF van meerlagige/metalen tank = 120 mg/24h
Indien de fabrikant ervoor kiest om toegewezen permeabiliteitsfactoren te gebruiken, moet de fabrikant bij de typegoedkeuringsinstantie een verklaring indienen waarin het type van de tank duidelijk wordt gespecificeerd, alsmede een verklaring betreffende het type van de gebruikte materialen.
6. Testprocedure voor het meten van warmtestuwverlies en dagverlies
6.1. Voorbereiding van het voertuig
Het voertuig wordt voorbereid overeenkomstig de punten 5.1.1 en 5.1.2 van bijlage 7 bij VN/ECE-Reglement nr. 83. Op verzoek van de fabrikant en met de goedkeuring van de goedkeuringsinstantie mogen niet uit brandstoffen bestaande bronnen van achtergrondemissie (bv. verf, kleefstoffen, plastic, brandstof-/dampleidingen, banden en andere onderdelen van rubber of polymeer) vóór de test worden weggenomen of verminderd tot de typische voertuigachtergrondniveaus (bv. vernissen van banden bij temperaturen van 50 °C of hoger bij gepaste perioden, vernissen van het voertuig, wegnemen van sproeivloeistof).
Bij een afgedicht brandstoftanksysteem moeten de koolstofhouders van het voertuig zodanig worden geïnstalleerd dat de toegang tot de koolstofhouders en de aan- en afsluiting ervan gemakkelijk kan worden verricht.
6.2. Voorschriften voor de selectie van de modus en het schakelen
6.2.1. Voor voertuigen met handmatige transmissie zijn de schakelvoorschriften van bijlage XXI, subbijlage 2, van toepassing.
6.2.2. Voor puur-ICE-voertuigen wordt de modus geselecteerd overeenkomstig bijlage XXI, subbijlage 6.
6.2.3. Voor NOVC-HEV's en OVC-HEV's wordt de modus geselecteerd overeenkomstig bijlage XXI, subbijlage 8, aanhangsel 6.
6.2.4. Op verzoek van de goedkeuringsinstantie kan de geselecteerde modus verschillen van die in de punten 6.2.2 en 6.2.3 van dit aanhangsel.
6.3. Testomstandigheden
De in deze bijlage beschreven tests moeten worden verricht onder de voor voertuig H van de interpolatiefamilie specifieke testomstandigheden, met de hoogste energievraag tijdens de cyclus van alle interpolatiefamilies die onder de desbetreffende emissiefamilie vallen.
Als alternatief kan op verzoek van de typegoedkeuringsinstantie eender welke cyclusenergie voor de test worden gebruikt die representatief is voor een voertuig in de familie.
6.4. Verloop van de testprocedure
Voor de testprocedures voor niet-afgedichte en afgedichte tanksystemen wordt het stroomschema van figuur VI.4 gevolgd.
De afgedichte brandstoftanksystemen moeten worden getest met een van de twee opties. Een optie is het testen van het voertuig volgens één doorlopende procedure. De andere optie, de losstaande procedure genoemd, is het testen van het voertuig met twee afzonderlijke procedures waarmee de dynamometertest en de dagtests kunnen worden herhaald zonder de test voor de overstroming van damp door het wegnemen van de druk en de meting van het dampverlies door het wegnemen van de druk te herhalen.
Figuur VI.4
Stroomschema testprocedure
6.5.3. Voorconditioneringsrit
6.6.1.9. Impregneer 6 tot 36 uur bij 23 °C
Stop
6.6.1.5. Verouderde koolstofhouder tot 2-gram-doorslagpunt beladen
Begin volgend impregneren binnen 5 minuten
Begin volgend impregneren binnen 5 minuten
6.5.1. Brandstof aftappen en tank opnieuw vullen tot 40 %
6.5.1. Brandstof aftappen en tank opnieuw vullen tot 40 %
7. Berekeningen
6.6.1.8. Meting van overstroming koolwater-stoffen
Begin dampverliesladen binnen 15 minuten
6.5.5.2. Verouderde koolstofhouder tot 2-gram-doorslagpunt beladen
6.6.1.3. Impregneer 6 tot 36 uur bij 20 °C
Begin volgend impregneren binnen 5 minuten
Begin volgend impregneren binnen 5 minuten
6.7.2.1.3. Koolstofhouder laden met gesimuleerde dampverliesmassa
6.6.1.5. Koolstofhouder doorspoelen 85% brandstofverbruik-equivalent
6.6.1.2. Brandstof aftappen en tank opnieuw vullen tot 15 %
6.5.4. Brandstof aftappen en tank opnieuw vullen tot 40 %
Afgedicht brandstoftanksysteem?
Start voor: Afgedichte brandstoftank, losstaand, warmtestuw- en dagverlies
Start voor: niet-afgedichte brandstoftanks, afgedichte brandstoftanks doorlopend en afgedichte brandstoftank losstaand dampverlies
Begin warmtestuwtest binnen 7 minuten na de dynamometertest en binnen 2 minuten na uitschakelen motor
6.6.1.9.1. REESS van OVC-HEV opladen
6.6.1.9. Impregneer 6 tot 36 uur bij 23 °C
6.6.1.5. Koolstofhouder doorspoelen 85% brandstofverbruikequivalent
6.6.1.5. Verouderde koolstofhouder tot 2-gram-doorslagpunt beladen
6.6.1.4. Tankontlasting
Ne
Ja
6.5.5. Impregneer 12 tot 36 uur bij 23 °C
Druk wegnemen uit brandstoftank met niet-aangesloten koolstofhouder
6.6.1.11. Impregneer 6 tot 36 uur bij 20 °C
6.6.1.10. Brandstof aftappen en tank opnieuw vullen tot 40 %
6.6.1.9.1. REESS van OVC-HEV opladen
Einde losstaande tests dampverlies
6.6.1.7.2. Belading dampverlies
6.6.1.6. Voorbereiden koolstofhouder dampverlies door wegname druk (11-uurcyclus temperatuur)
Begin volgende brandstofaftappen en hervullen binnen 1 uur
6.5.2. Impregneer 6 tot 36 uur bij 23 °C
6.5.9. 2e dagverlies: MD2
6.5.9. 1e dagverlies: MD1
6.5.8. Impregneer 6 tot 36 uur bij 20 °C
6.5.7. Warmtestuwtest: MHS
6.5.6. Rollenbanktest
6.5.5.1. REESS van OVC-HEV opladen
Begin volgende brandstofaftappen en hervullen binnen 1 uur
6.5.3. Voorconditioneringsrit
6.5.2. Impregneer 6 tot 36 uur bij 23 °C
6.5. Doorlopende testprocedure voor niet-afgedichte brandstoftanksystemen
6.5.1. Brandstof aftappen en tank opnieuw vullen
De brandstoftank van het voertuig wordt geleegd. Dit moet zo gebeuren dat de op het voertuig aangebrachte voorzieningen voor verdampingsbeheersing niet abnormaal worden ontladen of beladen. Normaal gesproken volstaat het daartoe de brandstoftankdop te verwijderen. De brandstoftank wordt tot 40 ± 2 % van de nominale tankinhoud gevuld met referentiebrandstof met een temperatuur van 18 °C ± 2 °C.
6.5.2. Impregneren
Binnen 5 minuten na voltooiing van het aftappen en hervullen met brandstof wordt het voertuig voor minimaal 6 en maximaal 36 uur geïmpregneerd bij 23 °C ± 3 °C.
6.5.3. Voorconditioneringsrit
Het voertuig wordt op een rollenbank geplaatst en ondergaat de volgende fasen van de in bijlage XXI, subbijlage 1, beschreven cyclus:
a) |
voor voertuigen van klasse 1: laag, middelhoog, laag, laag, middelhoog, laag |
b) |
voor voertuigen van de klassen 2 en 3: laag, middelhoog, hoog, middelhoog. |
Voor OVC-HEV's wordt de voorconditioneringsrit uitgevoerd onder bedrijfsomstandigheden met ladingbehoud zoals gedefinieerd in punt 3.3.6 van bijlage XXI. Op verzoek van de goedkeuringsinstantie kunnen andere modi worden gebruikt.
6.5.4. Brandstof aftappen en tank opnieuw vullen
Binnen een uur na de voorconditioneringsrit wordt de brandstoftank van het voertuig geleegd. Dit moet zo gebeuren dat de op het voertuig aangebrachte voorzieningen voor verdampingsbeheersing niet abnormaal worden ontladen of beladen. Normaal gesproken volstaat het daartoe de brandstoftankdop te verwijderen. De brandstoftank wordt tot 40 ± 2 % van de nominale tankinhoud gevuld met testbrandstof met een temperatuur van 18 °C ± 2 °C.
6.5.5. Impregneren
Binnen 5 minuten na voltooiing van het aftappen en hervullen met brandstof wordt het voertuig voor minimaal 12 en maximaal 36 uur worden geparkeerde bij 23 °C ±3 °C.
Tijdens het impregneren kunnen de procedures van de punten 6.5.5.1 en 6.5.5.2 worden verricht in de volgorde punt 6.5.5.1 gevolgd door punt 6.5.5.2 of in de volgorde punt 6.5.5.2 gevolgd door punt 6.5.5.1. De in de punten 6.5.5.1 en 6.5.5.2 beschreven procedures kunnen ook tegelijkertijd worden verricht.
6.5.5.1. Opladen van het REESS
Voor OVC-HEV's moet het REESS volledig zijn opgeladen volgens de opladingsvoorschriften van bijlage XXI, subbijlage 8, aanhangsel 4, punt 2.2.3.
6.5.5.2. Lading van de koolstofhouder
De overeenkomstig de in punt 5.1 beschreven sequentie verouderde koolstofhouder wordt overeenkomstig de in punt 5.1.4 van bijlage 7 bij VN/ECE-Reglement nr. 83 beschreven procedure tot het doorslagpunt van 2 gram beladen.
6.5.6. Rollenbanktest
Het testvoertuig wordt op een dynamometer geduwd en ondergaat de cycli in punt 6.5.3, onder a), of punt 6.5.3, onder b), van dit aanhangsel. OVC-HEV's moeten worden getest onder bedrijfsomstandigheden met ontlading. Vervolgens moet de motor worden uitgeschakeld. Er kunnen monsters van het uitlaatgas worden genomen en de resultaten kunnen worden gebruikt voor de typegoedkeuring met betrekking tot uitlaatgasemissies en brandstofverbruik, indien het bedrijf voldoet aan het voorschrift van bijlage XXI, subbijlage 6 of 8.
6.5.7. Test van de verdampingsemissies als gevolg van warmtestuwing
Binnen 7 minuten na de rollenbanktest en binnen 2 minuten na uitschakeling van de motor, wordt een test van de verdampingsemissies als gevolg van warmtestuwing uitgevoerd overeenkomstig punt 5.5 van bijlage 7 bij VN/ECE-Reglement nr. 83. De warmtestuwverliezen moeten worden berekend overeenkomstig punt 7.1 van dit aanhangsel en moeten in alle desbetreffende testrapporten worden vermeld als MHS.
6.5.8. Warmtestuwing
Na de test van de verdampingsemissies als gevolg van warmtestuwing wordt het voertuig geïmpregneerd gedurende niet minder dan 6 en niet meer dan 36 uur tussen het einde van de warmtestuwtest en het begin van de dagemissietest. In deze periode moet het voertuig gedurende ten minste 6 uur worden geïmpregneerd bij 20 ± 2 °C.
6.5.9. Dagtest
6.5.9.1. Het testvoertuig moet aan twee omgevingstemperatuurcycli worden blootgesteld overeenkomstig de in aanhangsel 2 van bijlage 7 bij VN/ECE-Reglement nr. 83 voor de dagtest gespecificeerde curve, met een maximumafwijking van ± 2 °C op elk willekeurig tijdstip. De gemiddelde temperatuurafwijking van de curve, berekend aan de hand van de absolute waarde van elke gemeten afwijking, mag niet meer bedragen dan ± 1 °C. De omgevingstemperatuur moet ten minste elke minuut worden gemeten en in alle desbetreffende testrapporten worden vermeld. De temperatuurcyclus begint op het tijdstip Tstart = 0, zoals gespecificeerd in punt 6.5.9.6 van dit aanhangsel.
6.5.9.2. De ruimte moet vlak vóór de test verschillende minuten worden doorgeblazen totdat een stabiele achtergrond wordt verkregen. De mengventilator(en) van de ruimte moet(en) op dit moment ook worden aangezet.
6.5.9.3. Het testvoertuig moet met uitgeschakelde aandrijving en met open ramen en bagageruimte(n) in de meetruimte worden gebracht. De mengventilator(en) moeten zo worden geregeld dat onder de brandstoftank van het testvoertuig een luchtcirculatiesnelheid van ten minste 8 km/h wordt aangehouden.
6.5.9.4. Vlak vóór de test moet de koolwaterstofanalysator op nul worden ingesteld en worden geijkt.
6.5.9.5. De deuren van de meetkamer moeten worden dichtgedaan en gasdicht worden afgesloten.
6.5.9.6. Binnen tien minuten na het dichtdoen en afsluiten van de deuren worden de koolwaterstofconcentratie, de temperatuur en de barometerdruk gemeten die de beginwaarden van koolwaterstof in de ruimte CHCi, barometrische druk Ti en omgevingstemperatuur in de ruimte Pi voor de dagtest leveren. Tstart = 0 begint op dit tijdstip.
6.5.9.7. Vlak vóór het einde van de emissiebemonsteringsperiode moet de koolwaterstofanalysator op nul worden ingesteld en worden geijkt.
6.5.9.8. De eerste en de tweede emissiebemonsteringsperiodes eindigen respectievelijk 24 uur ± 6 minuten en 48 uur ± 6 minuten na de start van de eerste bemonstering, zoals gespecificeerd in punt 6.5.9.6 van dit aanhangsel. De verstreken tijd moet in alle desbetreffende testrapporten worden vermeld.
Aan het einde van elke emissiebemonsteringsperiode worden de koolwaterstofconcentratie, de temperatuur en de barometerdruk gemeten en gebruikt om de resultaten van de dagtest te berekenen met de formule in punt 7.1 van dit aanhangsel. Het na de eerste 24 uur verkregen resultaat wordt op alle desbetreffende testrapporten vermeld als MD1. Het na de tweede 24 uur verkregen resultaat wordt op alle desbetreffende testrapporten vermeld als MD2.
6.6. Doorlopende testprocedure voor afgedichte brandstoftanksystemen
6.6.1. Indien de tankontlastingdruk groter is dan of gelijk is aan 30 kPa.
6.6.1.1. De test moet worden verricht zoals beschreven in de punten 6.5.1 tot en met 6.5.3 van dit aanhangsel.
6.6.1.2. Brandstof aftappen en tank opnieuw vullen
Binnen een uur na de voorconditioneringsrit wordt de brandstoftank van het voertuig geleegd. Dit moet zo gebeuren dat de op het voertuig aangebrachte voorzieningen voor verdampingsbeheersing niet abnormaal worden ontladen of beladen. Normaal gesproken volstaat het daartoe de brandstoftankdop te verwijderen, zo niet dan moet de koolstofhouder worden afgesloten. De brandstoftank wordt tot 15 ± 2 % van de nominale tankinhoud gevuld met referentiebrandstof met een temperatuur van 18 °C ± 2 °C.
6.6.1.3. Impregneren
Binnen 5 minuten na voltooiing van het aftappen en hervullen met brandstof wordt het voertuig voor minimaal 6 en maximaal 36 uur geïmpregneerd bij een omgevingstemperatuur van 20 °C ± 2 °C.
6.6.1.4. Wegnemen van de druk in de brandstoftank
De druk in de tank kan vervolgens worden weggenomen zodat de binnendruk van de brandstoftank niet abnormaal wordt verhoogd. Dit kan worden gedaan door de brandstoftankdop van het voertuig te openen. Ongeacht de wijze waarop de druk wordt weggenomen, moet het voertuig binnen 1 minuut in de oorspronkelijke toestand worden teruggebracht.
6.6.1.5. Laden en spoelen van de koolstofhouder
De overeenkomstig de in punt 5.1 beschreven sequentie verouderde koolstofhouder wordt overeenkomstig de in punt 5.1.6 van bijlage 7 bij VN/ECE-Reglement nr. 83 beschreven procedure tot het doorslagpunt van 2 gram beladen en vervolgens met 25 ± 5 liter laboratoriumlucht per minuut worden gespoeld. Het volume van de spoellucht mag het in punt 6.6.1.5.1 vastgestelde volume niet overschrijden. Dit laden en spoelen kan worden verricht door a) een koolstofhouder aan boord van het voertuig te gebruiken met een temperatuur van 20 °C of optioneel 23 °C, of door b) de koolstofhouder af te sluiten. In beide gevallen is verdere ontlasting van de druk in de tank niet toegestaan.
6.6.1.5.1. Bepaling van maximaal spoelvolume
Het maximale spoelvolume Volmax moet worden bepaald met de volgende formule: OVC-HEV's moeten worden getest onder bedrijfsomstandigheden met ladingbehoud. Het volume kan ook worden bepaald in een aparte test of tijdens de voorconditioneringscurve.
waarin:
VolPcycle |
= |
het cumulatieve spoelvolume, afgerond op de dichtstbijzijnde 0,1 liter, gemeten met een geschikt instrument (bv. een op het luchtgat van de koolstofhouder aangesloten stroommeter of equivalent) over de voorconditioneringsrit met koude start zoals beschreven in punt 6.5.3 van dit aanhangsel, l; |
Voltank |
= |
de nominale brandstoftankinhoud van de fabrikant, l; |
FCPcycle |
= |
het brandstofverbruik gedurende de enkele spoelcyclus zoals beschreven in punt 6.5.3 van dit aanhangsel, dat kan worden gemeten onder koude- of warmestartomstandigheden, l/100 km. Voor NOVC-HEV's en OVC-HEV's wordt het brandstofverbruik berekend overeenkomstig bijlage XXI, subbijlage 8, punt 4.2.1. |
DistPcycle |
= |
de theoretische afstand tot de dichtstbijzijnde 0,1 km van een enkele spoelcyclus zoals beschreven in punt 6.5.3 van dit aanhangsel, km. |
6.6.1.6. Voorbereiden koolstofhouder voor dampverlies door wegname druk
Nadat de koolstofhouder is geladen en gespoeld wordt het testvoertuig in een ruimte geplaatst; dit kan een SHED zijn of een geschikte klimaatkamer. Het systeem moet aantoonbaar lekvrij zijn en de onderdrukzetting moet op een normale manier tijdens gebeuren of door een afzonderlijke test (bv. aan te tonen door een druksensor op het voertuig). Het testvoertuig moet vervolgens worden blootgesteld aan de eerste 11 uur van de overeenkomstig de in aanhangsel 2 van bijlage 7 bij VN/ECE-Reglement nr. 83 voor de dagtest gespecificeerde omgevingstemperatuurcurve, met een maximumafwijking van ± 2 °C op elk willekeurig tijdstip. De gemiddelde temperatuurafwijking van de curve, berekend aan de hand van de absolute waarde van elke gemeten afwijking, mag niet meer bedragen dan ± 1 °C. De omgevingstemperatuur moet ten minste elke 10 minuten worden gemeten en in alle desbetreffende testrapporten worden vermeld.
6.6.1.7. Belading koolstofhouder na uitstoot
6.6.1.7.1. Wegnemen van de druk in de brandstoftank voor bijtanken
De fabrikant zorgt ervoor dat er niet kan worden bijgetankt voordat de druk in het afgedichte brandstoftanksysteem is verminderd tot minder dan 2,5 kPa boven de omgevingsdruk bij een normale werking en normaal gebruik van het voertuig. Op verzoek van de goedkeuringsinstantie verstrekt de fabrikant gedetailleerde informatie of bewijs (bv. door een druksensor op het voertuig). Eventuele andere technische oplossingen kunnen worden toegestaan op voorwaarde dat de veiligheid van het bijvullen van de brandstoftank is gewaarborgd en er geen buitensporige emissies in de lucht worden afgestoten voordat de bijvulvoorziening op het voertuig is aangesloten.
6.6.1.7.2. Binnen 15 minuten nadat de omgevingstemperatuur 35 °C heeft bereikt, moet de tankontlastingsklep worden geopend om de koolstofhouder te laden. Die laadprocedure kan binnen in of buiten een ruimte worden uitgevoerd. De overeenkomstig dit punt geladen koolstofhouder worden van het voertuig afgesloten en in de impregneerzone gehouden. Er wordt een dummykoolstofhouder op het voertuig gemonteerd wanneer de procedure van de punten 6.6.1.9 tot en met 6.6.1.12 van dit aanhangsel wordt uitgevoerd.
6.6.1.8. Meting van overstroming van koolwaterstoffen na wegnemen van de druk
6.6.1.8.1. De overstroming van koolwaterstoffen uit de koolstofhouder van het voertuig na het wegnemen van de druk moet worden gemeten door een hulpkoolstofhouder te gebruiken die rechtstreeks is verbonden aan het luchtgat van de dampopslageenheid van het voertuig. De hulpkoolstofhouder wordt gewogen voordat en nadat de procedure van punt 6.6.1.7 van dit aanhangsel wordt uitgevoerd.
6.6.1.8.2. Als alternatief kan de overstroming van koolwaterstoffen uit de koolstofhouder van het voertuig tijdens het wegnemen van de druk worden gemeten met een SHED.
Binnen 15 minuten nadat de omgevingstemperatuur 35 °C heeft bereikt zoals beschreven in punt 6.6.1.6 van dit aanhangsel moet de kamer worden afgedicht en wordt begonnen met de meetprocedure.
De koolwaterstofanalysator wordt op nul ingesteld en geijkt, waarna de koolwaterstofconcentratie, de temperatuur en de barometerdruk worden gemeten: dit levert de beginwaarden CHCi, Ti en Pi voor het bepalen van de overstroming van koolwaterstoffen tijdens het wegnemen van de druk in de afgedichte tank.
Gedurende de meetprocedure mag de omgevingstemperatuur T in de ruimte niet minder dan 25 °C bedragen.
Aan het einde van de in punt 6.6.1.7.2 van dit aanhangsel beschreven procedure moet de koolwaterstofconcentratie in de kamer worden na 60 ± 0,5 seconden worden gemeten. Ook worden de temperatuur en de barometerdruk gemeten. Dit zijn de eindwaarden CHCf, Tf en Pf voor de overstroming van koolwaterstoffen tijdens het wegnemen van de druk in de afgedichte tank.
Het resultaat van de overstroming van koolwaterstoffen moet worden berekend overeenkomstig punt 7.1 van dit aanhangsel en moet in alle desbetreffende testrapporten worden vermeld.
6.6.1.8.3. Het gewicht van de hulpkoolstofhouder of het resultaat van de SHED-meting mogen niet veranderen met een tolerantie van ± 0,5 gram.
6.6.1.9. Warmtestuwing
Na het laden voor het dampverlies wordt het voertuig gedurende 6 tot 36 uur geïmpregneerd bij 23 ± 2 °C om de voertuigtemperatuur te stabiliseren.
6.6.1.9.1. Opladen van het REESS
Voor OVC-HEV's moet het REESS volledig zijn opgeladen volgens de opladingsvoorschriften van bijlage XXI, subbijlage 8, aanhangsel 4, punt 2.2.3 tijdens het impregneren van punt 6.6.1.9.
6.6.1.10. Brandstof aftappen en tank opnieuw vullen
De brandstoftank van het voertuig wordt tot 40 ± 2 % van de nominale tankinhoud gevuld met referentiebrandstof met een temperatuur van 18 °C ± 2 °C.
6.6.1.11. Impregneren
Het voertuig wordt vervolgens voor minimaal 6 en maximaal 36 uur in de impregneerzone geparkeerd bij 23 ± 2 °C om de voertuigtemperatuur te stabiliseren.
6.6.1.12. Wegnemen van de druk in de brandstoftank
De druk in de tank kan vervolgens worden weggenomen zodat de binnendruk van de brandstoftank niet abnormaal wordt verhoogd. Dit kan worden gedaan door de brandstoftankdop van het voertuig te openen. Ongeacht de wijze waarop de druk wordt weggenomen, moet het voertuig binnen 1 minuut in de oorspronkelijke toestand worden teruggebracht. Daarna wordt de dampopslageenheid opnieuw aangesloten.
6.6.1.13. De procedures in de punten 6.5.6 tot en met 6.5.9.8 van dit aanhangsel moeten worden gevolgd.
6.6.2. Indien de tankontlastingsdruk lager is dan 30 kPa.
De test moet worden verricht zoals beschreven in de punten 6.6.1.1 tot en met 6.6.1.13 van dit aanhangsel. In dit geval moet de omgevingstemperatuur van punt 6.5.9.1 echter worden vervangen door de curve in tabel VI.1 voor de dagtest.
Tabel VI.1
Omgevingstemperatuurcurve van de alternatieve sequentie voor het afgedichte brandstoftanksysteem
Duur (in uren) |
Temperatuur (°C) |
0/24 |
20,0 |
1 |
20,4 |
2 |
20,8 |
3 |
21,7 |
4 |
23,9 |
5 |
26,1 |
6 |
28,5 |
7 |
31,4 |
8 |
33,8 |
9 |
35,6 |
10 |
37,1 |
11 |
38,0 |
12 |
37,7 |
13 |
36,4 |
14 |
34,2 |
15 |
31,9 |
16 |
29,9 |
17 |
28,2 |
18 |
26,2 |
19 |
24,7 |
20 |
23,5 |
21 |
22,3 |
22 |
21,0 |
23 |
20,2 |
6.7. Losstaande testprocedure voor afgedichte brandstoftanksystemen
6.7.1 Meting van laadmassa van koolwaterstoffen na wegnemen van de druk
6.7.1.1. De procedures in de punten 6.6.1.1 tot en met 6.6.1.7.2 van dit aanhangsel moeten worden gevolgd. De laadmassa van dampverlies door het wegnemen van de druk wordt gedefinieerd als het verschil in het gewicht van de koolstofhouder voordat punt 6.6.1.6 van dit aanhangsel is toegepast en nadat punt 6.6.1.7.2 van dit aanhangsel is toegepast.
6.7.1.2. De overstroming van koolstoffen uit de voertuigkoolstofhouder na wegnemen van de druk wordt gemeten overeenkomstig de punten 6.6.1.8.1 en 6.6.1.8.2 van dit aanhangsel en moet voldoen aan de voorschriften van punt 6.6.1.8.3.
6.7.2. Test van de verdampingsemissies als gevolg van warmtestuwing en ademverliezen van de dagtest
6.7.2.1. Indien de tankontlastingsdruk groter is dan of gelijk is aan 30 kPa.
6.7.2.1.1. De test moet worden verricht zoals beschreven in de punten 6.5.1 tot en met 6.5.3 en de punten 6.6.1.9 tot en met 6.6.1.9.1 van dit aanhangsel.
6.7.2.1.2. De koolstofhouder moet worden verouderd overeenkomstig de in punt 5.1 beschreven sequentie en wordt overeenkomstig punt 6.6.1.5 van dit aanhangsel tot het doorslagpunt van 2 gram beladen.
6.7.2.1.3. De verouderde koolstofhouder moet vervolgens overeenkomstig de in overeenkomstig punt 5.1.6 van bijlage 7 bij VN/ECE-Reglement nr. 83 beschreven sequentie geladen met uitzondering van de laadmassa. De totale laadmassa wordt bepaald overeenkomstig punt 6.7.1.1 van dit aanhangsel. Op verzoek van de fabrikant kan de referentiebrandstof worden gebruikt in plaats van butaan. De koolstofhouder moet worden afgesloten.
6.7.2.1.4. De procedures in de punten 6.6.1.10 tot en met 6.6.1.13 van dit aanhangsel moeten worden gevolgd.
6.7.2.2. Indien de tankontlastingsdruk lager is dan 30 kPa.
De test moet worden verricht zoals beschreven in de punten 6.7.2.1.1 tot en met 6.7.2.1.4 van dit aanhangsel. In dit geval moet de omgevingstemperatuur van punt 6.5.9.1 echter worden gewijzigd krachtens de curve in tabel VI.1 voor de dagtest.
7. Berekening van de verdampingtestresultaten
7.1. Met de in deze bijlage beschreven verdampingsemissietests kunnen de koolwaterstofemissies van de overstromings-, dag- en warmtestuwtests worden berekend. De verdampingsverliezen in elk van deze tests worden berekend met behulp van de begin- en eindwaarden van de koolwaterstofconcentratie, de temperatuur en de druk in de ruimte en het nettovolume van de meetruimte.
De volgende formule moet worden gebruikt:
waarin:
MHC |
= |
de massa van de koolwaterstoffen, g; |
||||||
MHC,out |
= |
de massa van de koolwaterstoffen die de ruimte verlaten, in geval van een ruimte met vaste inhoud voor de dagemissietest, g; |
||||||
MHC,in |
= |
de massa koolwaterstof die de ruimte binnenkomt, bij een ruimte met vast volume voor dagemissietests, g; |
||||||
CHC |
= |
de gemeten koolwaterstofconcentratie in de ruimte, ppm (volume) C1-equivalent; |
||||||
V |
= |
nettovolume van de ruimte, gecorrigeerd naar het volume van het voertuig met open ramen en bagageruimte, m3. Als het volume van het voertuig niet bekend is, wordt een volume van 1,42 m3 afgetrokken; |
||||||
T |
= |
de omgevingstemperatuur in de kamer, K; |
||||||
P |
= |
de luchtdruk, kPa; |
||||||
H/C |
= |
de waterstof/koolstofverhouding; waarin:
|
||||||
k |
= |
1,2 × 10– 4 × (12 + H/C), in (g × K/(m3 × kPa)); |
||||||
i |
= |
de beginwaarde; |
||||||
f |
= |
de eindwaarde. |
7.2. Het resultaat van (MHS + MD1 + MD2 + (2 × PF)) moet lager dan de in punt 6.1 gedefinieerde grenswaarde zijn.
8. Testrapport
Het testrapport moet ten minste de volgende gegevens bevatten:
a) |
een beschrijving van de impregneringsperioden, inclusief tijd en gemiddelde temperatuur; |
b) |
een beschrijving van de gebruikte verouderde koolstofhouder en verwijzing naar het precieze verouderingsrapport; |
c) |
de gemiddelde temperatuur tijdens de warmtestuwtest; |
d) |
de meting tijdens de warmtestuwtest, HSL; |
e) |
de meting van het eerste dagverlies, DL1st day; |
f) |
de meting van het tweede dagverlies, DL2nd day; |
g) |
= eindresultaat van de verdampingstest, berekend overeenkomstig punt 7 van dit aanhangsel; |
h) |
aangegeven brandstoftankontlastingsdruk van het systeem (voor afgedichte tanksystemen); |
i) |
dampverlieswaarde (bij de losstaande test als beschreven in punt 6.7 van dit aanhangsel). |
BIJLAGE V
Bijlage IX bij Verordening (EU) 2017/1151 wordt als volgt gewijzigd:
1) |
In deel A wordt punt 3 vervangen door: „3. Technische gegevens van brandstoffen voor het testen van brandstofcelvoertuigen Type: waterstof voor brandstofcelvoertuigen
|
(1) De brandstofindex van waterstof wordt bepaald door het in de tabel vermelde Totaal aan andere gassen dan waterstof, uitgedrukt in mol %, van 100 mol % af te trekken.
(2) Bij totale koolwaterstoffen zijn zuurstofhoudende organische soorten inbegrepen. Totale koolwaterstoffen worden gemeten op koolstofbasis (μmolC/mol). Totale koolwaterstoffen kunnen 2 μmol/mol overschrijden vanwege de aanwezigheid van methaan; in dat geval mag de som van methaan, stikstof en argon niet hoger zijn dan 100 μmol/mol.
(3) Als minimum omvatten totale zwavelverbindingen H2S, COS, CS2 en mercaptanen, die doorgaans in aardgas worden aangetroffen.
(4) Totale gehalogeneerde verbindingen omvatten, bijvoorbeeld, waterstofbromide (HBr), waterstofchloride (HCl), chloor (Cl2) en gehalogeneerde organische stoffen (R-X).
(5) De testmethode moet worden gedocumenteerd.”
BIJLAGE VI
„BIJLAGE XI
BOORDDIAGNOSESYSTEMEN (OBD-SYSTEMEN) VOOR MOTORVOERTUIGEN
1. INLEIDING
1.1. In deze bijlage worden de functionele aspecten van boorddiagnosesystemen (OBD-systemen) ter beheersing van de emissies van motorvoertuigen beschreven.
2. DEFINITIES, VOORSCHRIFTEN EN TESTS
2.1. De definities, voorschriften en tests voor OBD-systemen zijn die van de punten 2 en 3 van bijlage 11 bij VN/ECE-Reglement nr. 83. De uitzonderingen op die voorschriften worden beschreven in deze bijlage.
2.1.1. De inleidende tekst van punt 2 van bijlage 11 bij VN/ECE-Reglement nr. 83 wordt als volgt gelezen:
„Uitsluitend voor de toepassing van deze bijlage wordt verstaan onder:”.
2.1.2. Punt 2.10 van bijlage 11 bij VN/ECE-Reglement nr. 83 wordt als volgt gelezen:
„ „rijcyclus”: contact van de motor aan, een rijmodus waarin een eventuele storing aan het licht zou komen, contact van de motor uit;”.
2.1.3. Naast de voorschriften van punt 3.2.2 van bijlage 11 bij VN/ECE-Reglement nr. 83 mag het vaststellen van verslechteringen of storingen ook buiten een rijcyclus gebeuren (bv. na het uitschakelen van de motor).
2.1.4. Punt 3.3.3.1 van bijlage 11 bij VN/ECE-Reglement nr. 83 wordt als volgt gelezen:
„3.3.3.1. |
De vermindering van de efficiëntie van de katalysator voor NMHC- en NOx-emissies. De fabrikanten mogen de voorste katalysator alleen of in combinatie met de volgende katalysator(en) bewaken. Elke bewaakte katalysator of combinatie van katalysatoren moet worden geacht slecht te functioneren wanneer de NMHC- of NOx-emissies de grenswaarden in punt 3.3.2 van deze bijlage overschrijden.”. |
2.1.5. De verwijzing naar de grenswaarden in punt 3.3.3.1 van bijlage 11 bij VN/ECE-Reglement nr. 83 wordt gelezen als een verwijzing naar de grenswaarden in punt 2.3 van deze bijlage.
2.1.6. Voorbehouden.
2.1.7. De punten 3.3.4.9 en 3.3.4.10 van bijlage 11 bij VN/ECE-Reglement nr. 83 zijn niet van toepassing.
2.1.8. De punten 3.3.5 tot en met 3.3.5.2 van bijlage 11 bij VN/ECE-Reglement nr. 83 wordt als volgt gelezen:
3.3.5. Fabrikanten mogen tegenover de typegoedkeuringsinstantie aantonen dat bepaalde onderdelen of systemen niet hoeven te worden bewaakt als de OBD-drempelwaarden van punt 3.3.2 zelfs bij totale uitval of verwijdering niet worden overschreden.
3.3.5.1. De volgende voorzieningen moeten evenwel op totale uitval of verwijdering worden gecontroleerd (indien verwijdering zou leiden tot overschrijden van de toepasselijke emissiegrenswaarden in punt 5.3.1.4 van dit reglement):
a) |
een deeltjesvanger die als afzonderlijke eenheid in compressieontstekingsmotoren is gemonteerd of in een gecombineerde emissiebeheersingsvoorziening is geïntegreerd; |
b) |
een NOx-nabehandelingssysteem dat als afzonderlijke eenheid in compressieontstekingsmotoren is gemonteerd of in een gecombineerde emissiebeheersingsvoorziening is geïntegreerd; |
c) |
een dieseloxidatiekatalysator (DOC) die als afzonderlijke eenheid in compressieontstekingsmotoren is gemonteerd of in een gecombineerde emissiebeheersingsvoorziening is geïntegreerd. |
3.3.5.2. De in punt 3.3.5.1 genoemde voorzieningen moeten ook worden gecontroleerd op elke storing die ertoe kan leiden dat de toepasselijke OBD-grenswaarden worden overschreden.”.
2.1.9. Punt 3.8.1 van bijlage 11 bij VN/ECE-Reglement nr. 83 wordt als volgt gelezen:
„Het obd-systeem mag een foutcode, de afgelegde afstand en de foutcontextgegevens wissen indien dezelfde fout niet opnieuw wordt geregistreerd in ten minste 40 warmloopcycli van de motor of 40 rijcycli met voertuigbedrijf waarin aan de criteria van punt 7.5.1, onder a) tot en met c), van aanhangsel 1 van bijlage 11 is voldaan.”.
2.1.10. De verwijzing naar ISO DIS 15031-5 in punt 3.9.3.1 van bijlage 11 bij VN/ECE-Reglement nr. 83 wordt als volgt gelezen:
„de in punt 6.5.3.2, onder a), van aanhangsel 1 van bijlage 11 bij dit reglement vermelde norm.”.
2.1.11. Naast de voorschriften van punt 3 van bijlage 11 bij VN/ECE-Reglement nr. 83 is het volgende van toepassing:
„Aanvullende voorschriften voor voertuigen met motoruitschakelstrategieën
Rijcyclus
Autonome herstartbeurten van de motor waartoe het regelsysteem van de motor de aanzet geeft nadat de motor is afgeslagen, mogen worden beschouwd als nieuwe rijcyclus of als voortzetting van de bestaande rijcyclus.”.
2.2. De in de punten 3.1 en 3.3.1 van bijlage 11 bij VN/ECE-Reglement nr. 83 bedoelde duurzaamheidsafstand van type V en de duurzaamheidstest van type V worden gelezen als een verwijzing naar de voorschriften van bijlage VII bij deze verordening.
2.3. De OBD-grenswaarden waarnaar wordt verwezen in punt 3.3.2 van bijlage 11 bij VN/ECE-Reglement nr. 83, worden gelezen als een verwijzing naar de in de onderstaande punten 2.3.1 en 2.3.2 vermelde voorschriften.
2.3.1. |
De OBD-grenswaarden voor voertuigen waarvoor typegoedkeuring is verleend op basis van de Euro 6-emissiegrenswaarden in tabel 2 van bijlage I bij Verordening (EG) nr. 715/2007 vanaf drie jaar na de in artikel 10, leden 4 en 5, van die verordening genoemde data, zijn opgenomen in de volgende tabel:
|
2.3.2. |
Tot drie jaar na de in artikel 10, leden 4 en 5, van Verordening (EG) nr. 715/2007 genoemde data voor respectievelijk nieuwe typegoedkeuringen en nieuwe voertuigen worden op verzoek van de fabrikant de volgende OBD-grenswaarden toegepast op voertuigen waarvoor typegoedkeuring is verleend op basis van de Euro 6-emissiegrenswaarden in tabel 2 van bijlage I bij Verordening (EG) nr. 715/2007:
|
2.4.
2.5. Voorbehouden.
2.6. Onder de in punt 3.3.3.2 van bijlage 11 bij VN/ECE-Reglement nr. 83 bedoelde testcyclus van type I wordt verstaan de testcyclus van type 1 die was gebruikt voor ten minste twee achtereenvolgende cycli na het optreden van ontstekingsfouten overeenkomstig bijlage 11, aanhangsel 1, punt 6.3.1.2, bij VN/ECE-Reglement nr. 83.
2.7. De verwijzing naar de deeltjesgrenswaarden van punt 3.3.2 in punt 3.3.3.7 van bijlage 11 bij VN/ECE-Reglement nr. 83 wordt gelezen als een verwijzing naar de deeltjesgrenswaarden in punt 2.3 van deze bijlage.
2.8. Punt 3.3.3.4 van bijlage 11 bij VN/ECE-Reglement nr. 83 wordt als volgt gelezen:
„3.3.3.4. |
indien actief bij de gekozen brandstof, een storing in andere onderdelen of systemen van het emissiebeheersingssysteem of in emissiegerelateerde en op een computer aangesloten onderdelen of systemen van de aandrijving, die ertoe kan leiden dat de uitlaatemissies de OBD-grenswaarden van punt 3.3.2 overschrijden;” |
2.9. Punt 3.3.4.4 van bijlage 11 bij VN/ECE-Reglement nr. 83 wordt als volgt gelezen:
„3.3.4.4. |
indien actief bij de gekozen brandstof, een storing in andere onderdelen of systemen van het emissiebeheersingssysteem of in emissiegerelateerde en op een computer aangesloten onderdelen of systemen van de aandrijving, die ertoe kan leiden dat de uitlaatemissies de OBD-grenswaarden van punt 3.3.2 overschrijden; Voorbeelden van dergelijke systemen of onderdelen zijn die voor de bewaking en regeling van de luchtmassastroom, de luchtvolumestroom (en temperatuur), de compressordruk en de druk in het inlaatspruitstuk (en relevante sensoren om deze functies te kunnen vervullen).” |
3. ADMINISTRATIEVE BEPALINGEN BETREFFENDE GEBREKEN VAN OBD-SYSTEMEN
3.1. De administratieve bepalingen voor gebreken van OBD-systemen zoals vermeld in artikel 6, lid 2, zijn die van punt 4 van bijlage 11 bij VN/ECE-Reglement nr. 83, met de volgende uitzonderingen:
3.2. De verwijzing naar de OBD-grenswaarden in punt 4.2.2 van bijlage 11 bij VN/ECE-Reglement nr. 83 wordt gelezen als een verwijzing naar de OBD-grenswaarden in punt 2.3 van deze bijlage.
3.3. Punt 4.6 van bijlage 11 bij VN/ECE-Reglement nr. 83 wordt als volgt gelezen:
„De goedkeuringsinstantie deelt haar beslissing mee om een verzoek in verband met een gebrek te accepteren overeenkomstig artikel 6, lid 2.”.
4. TOEGANG TOT OBD-INFORMATIE
4.1. De voorschriften voor de toegang tot OBD-informatie zijn gespecificeerd in punt 5 van bijlage 11 bij VN/ECE-Reglement nr. 83. De uitzonderingen op die voorschriften worden beschreven in de volgende punten.
4.2. Verwijzingen naar aanhangsel 1 van bijlage 2 bij VN/ECE-Reglement nr. 83 worden gelezen als verwijzingen naar aanhangsel 5 van bijlage I bij deze verordening.
4.3. Verwijzingen naar punt 3.2.12.2.7.6 van bijlage 1 bij VN/ECE-Reglement nr. 83 worden gelezen als verwijzingen naar bijlage I, aanhangsel 3, punt 3.2.12.2.7.6, bij deze verordening.
4.4. Verwijzingen naar „overeenkomstsluitende partijen” worden gelezen als verwijzingen naar „lidstaten”.
4.5. Verwijzingen naar goedkeuring krachtens Reglement nr. 83 worden gelezen als verwijzingen naar typegoedkeuring krachtens deze verordening en Verordening (EG) nr. 715/2007.
4.6. VN/ECE-typegoedkeuring wordt gelezen als EG-typegoedkeuring.
Aanhangsel 1
FUNCTIONELE ASPECTEN VAN OBD-SYSTEMEN
1. INLEIDING
1.1. In dit aanhangsel wordt beschreven hoe de test van punt 2 van deze bijlage moet worden uitgevoerd.
2. TECHNISCHE VOORSCHRIFTEN
2.1. De technische voorschriften en specificaties zijn die van aanhangsel 1 van bijlage 11 bij VN/ECE-Reglement nr. 83, met de in de volgende punten beschreven uitzonderingen en extra voorschriften.
2.2. De verwijzingen in aanhangsel 1 van bijlage 11 bij VN/ECE-Reglement nr. 83 naar de OBD-grenswaarden in punt 3.3.2 van bijlage 11 bij VN/ECE-Reglement nr. 83 worden gelezen als verwijzingen naar de OBD-grenswaarden in punt 2.3 van deze bijlage.
2.3. De verwijzing naar de testcyclus van type 1 in bijlage 11, aanhangsel 1, punt 2.1.3, bij VN/ECE-Reglement nr. 83 wordt gelezen als een verwijzing naar de test van type 1 volgens Verordening (EG) nr. 692/2008 of bijlage XXI bij deze verordening, naar keuze van de fabrikant voor iedere afzonderlijke te demonstreren storing. De in de eerste alinea genoemde voorzieningen moeten ook worden gecontroleerd op elke storing die ertoe kan leiden dat de toepasselijke OBD-grenswaarden worden overschreden.
2.4. De in punt 3.2 van aanhangsel 1 van bijlage 11 bij VN/ECE-Reglement nr. 83 gespecificeerde referentiebrandstoffen worden gelezen als een verwijzing naar de overeenkomstige referentiebrandstofspecificaties in bijlage IX bij deze verordening.
2.5. Punt 6.4.1.1 van aanhangsel 1 van bijlage 11 bij VN/ECE-Reglement nr. 83 wordt als volgt gelezen:
„6.4.1.1. |
na de voorconditionering van het voertuig overeenkomstig punt 6.2 van dit aanhangsel wordt het testvoertuig onderworpen aan een test van type I (deel 1 en deel 2).
Ten laatste vóór het einde van deze test moet de MI onder de omstandigheden van de punten 6.4.1.2 tot en met 6.4.1.5 worden geactiveerd. De MI mag ook tijdens de voorconditionering worden geactiveerd. De technische dienst mag die omstandigheden overeenkomstig punt 6.4.1.6 door andere vervangen. Voor de typegoedkeuring mag het totale aantal gesimuleerde storingen echter niet meer dan vier bedragen; Bij het testen van een bifuel gasvoertuig kan de typegoedkeuringsinstantie bepalen dat beide brandstoftypen binnen het maximum van vier (4) gesimuleerde storingen moeten worden gebruikt;” |
2.6. De verwijzing naar bijlage 11 in punt 6.5.1.4 van aanhangsel 1 van bijlage 11 bij VN/ECE-Reglement nr. 83 wordt gelezen als een verwijzing naar bijlage XI bij deze verordening.
2.7. Naast de voorschriften van de tweede alinea van punt 1 van aanhangsel 1 van bijlage 11 bij VN/ECE-Reglement nr. 83 is het volgende van toepassing:
„Bij elektrische fouten (kortsluiting/open stroomkring) mogen de emissies de grenswaarden van punt 3.3.2 met meer dan twintig procent overschrijden.”.
2.8. Punt 6.5.3 van aanhangsel 1 van bijlage 11 bij VN/ECE-Reglement nr. 83 wordt als volgt gelezen:
6.5.3. Het diagnostische emissiebeheersingssysteem biedt gestandaardiseerde en onbeperkte toegang en voldoet aan de volgende ISO-normen en/of SAE-specificatie. Er kunnen latere versies worden gebruikt indien een van de volgende normen door de desbetreffende normalisatie-instantie is ingetrokken en vervangen.
6.5.3.1. De volgende norm wordt gebruikt voor de communicatieverbinding tussen de boordsystemen en de systemen buiten het voertuig:
a) |
ISO 15765-4:2011 „Road vehicles – Diagnostics on Controller Area Network (CAN) – Part 4: Requirements for emissions-related systems”, april 2016; |
6.5.3.2. Voor de overbrenging van voor OBD relevante informatie gebruikte normen:
a) |
ISO 15031-5 „Road vehicles - communication between vehicles and external test equipment for emissions-related diagnostics – Part 5: Emissions-related diagnostic services”, augustus 2015 of SAE J1979, februari 2017; |
b) |
ISO 15031-4 „Road vehicles – Communication between vehicle and external test equipment for emissions related diagnostics – Part 4: External test equipment”, februari 2014 of SAE J1978, 30 april 2002; |
c) |
ISO 15031-3 „Road vehicles – Communication between vehicle and external test equipment for emissions related diagnostics Part 3: Diagnostic connector and related electrical circuits: specification and use”, april 2016 of SAE J1962, 26 july 2012; |
d) |
ISO 15031-6 „Road vehicles – Communication between vehicle and external test equipment for emissions related diagnostics – Part 6: Diagnostic trouble code definitions”, august 2015 of SAE J2012, 7 maart 2013; |
e) |
ISO 27145 „Road vehicles – Implementation of World-Wide Harmonized On-Board Diagnostics (WWH-OBD)”, 15 augustus 2012, met de beperking dat alleen 6.5.3.1, onder a), mag worden gebruikt als datalink; |
f) |
ISO 14229:2013 „Road vehicles – Unified diagnostic services (UDS)”, met de beperking dat alleen 6.5.3.1, onder a), mag worden gebruikt als datalink; |
De normen onder e) en f) mogen niet eerder dan 1 januari 2019 worden gebruikt als alternatief voor de norm onder a).
6.5.3.3. De test- en diagnoseapparatuur die nodig is om met obd-systemen te communiceren, voldoet ten minste aan de functiespecificatie die is opgenomen in de in punt 6.5.3.2, onder b), van dit aanhangsel vermelde norm.
6.5.3.4. Fundamentele diagnosegegevens (zoals gespecificeerd in punt 6.5.1) en bidirectionele controlegegevens moeten worden verstrekt in het formaat en de eenheden zoals beschreven in de in punt 6.5.3.2, onder a), vermelde norm, en moeten toegankelijk zijn met behulp van diagnoseapparatuur die voldoet aan de voorschriften van de in punt 6.5.3.2, onder b), vermelde norm.
De voertuigfabrikant moet de details van alle emissiegerelateerde diagnosegegevens (bv. PID's, obd-bewakingsidentificatienummers en niet in de in punt 6.5.3.2, onder a), van dit reglement vermelde norm gespecificeerde maar wel met dit reglement verband houdende testidentificatienummers) aan een nationale normalisatie-instantie verstrekken.
6.5.3.5. Wanneer een fout wordt geregistreerd, moet de fabrikant deze aangeven met behulp van een passende ISO/SAE-foutcode zoals vermeld in een van de in punt 6.5.3.2, onder d), vermelde normen, betreffende emissiegerelateerde diagnostische foutcodes. Als dat niet mogelijk is, mag de fabrikant eigen diagnostische foutcodes overeenkomstig dezelfde norm gebruiken. De foutcodes moeten volledig toegankelijk zijn voor gestandaardiseerde diagnoseapparatuur die voldoet aan de bepalingen van punt 6.5.3.3 van dit aanhangsel.
De voertuigfabrikant moet de details van alle emissiegerelateerde diagnosegegevens (bv. PID's, obd-bewakingsidentificatienummers en niet in de in punt 6.5.3.2, onder a), van dit aanhangsel vermelde norm gespecificeerde maar wel met dit reglement verband houdende testidentificatienummers) aan een nationale normalisatie-instantie verstrekken.
6.5.3.6. De verbindingsinterface tussen het voertuig en het diagnoseapparaat moet gestandaardiseerd zijn en voldoen aan alle voorschriften van de in punt 6.5.3.2, onder c), van dit aanhangsel vermelde norm. Hij wordt met instemming van de administratieve instantie op een zodanige plaats aangebracht dat hij voor het servicepersoneel gemakkelijk toegankelijk is, maar beschermd is tegen manipulatie door niet-gekwalificeerd personeel.
6.5.3.7. De fabrikant moet ook de technische informatie die voor reparatie of onderhoud van motorvoertuigen nodig is, toegankelijk maken, eventueel tegen betaling, tenzij die informatie onder een intellectuele-eigendomsrecht valt of essentiële geheime knowhow betreft, wat duidelijk moet worden aangegeven; in dat geval mag de noodzakelijke technische informatie niet ten onrechte worden achtergehouden.
Wie zich bezighoudt met commerciële service- of reparatiewerkzaamheden, wegenwacht, keuring of testen van voertuigen of met productie of verkoop van vervangings- of retrofitonderdelen, diagnose- en testapparatuur, heeft recht op die informatie.”.
2.9. Naast de voorschriften van punt 6.1 van aanhangsel 1 van bijlage 11 bij VN/ECE-Reglement nr. 83 is het volgende van toepassing:
„De test van type I hoeft niet te worden verricht om elektrische storingen (kortsluiting/open stroomkring) aan te tonen. De fabrikant mag die storingsmodi aantonen met rijomstandigheden waarin het onderdeel wordt gebruikt en aan de bewakingsvoorwaarden is voldaan. Die omstandigheden worden vermeld in de typegoedkeuringsdocumentatie.”.
2.10. Punt 6.2.2 van aanhangsel 1 van bijlage 11 bij VN/ECE-Reglement nr. 83 wordt als volgt gelezen:
„Op verzoek van de fabrikant mogen alternatieve en/of aanvullende voorconditioneringsmethoden worden toegepast.”.
2.11. Naast de voorschriften van punt 6.2 van aanhangsel 1 van bijlage 11 bij VN/ECE-Reglement nr. 83 is het volgende van toepassing:
„Het toepassen van aanvullende voorconditioneringscycli of alternatieve voorconditioneringsmethoden wordt vermeld in de typegoedkeuringsdocumentatie.”.
2.12. Punt 6.3.1.5 van aanhangsel 1 van bijlage 11 bij VN/ECE-Reglement nr. 83 wordt als volgt gelezen:
„verbreking van de elektrische verbinding met het elektronische verdampingsemissiebeheersingssysteem (indien aanwezig en indien actief voor het gekozen brandstoftype);”.
2.13. Voorbehouden.
2.14. Punt 6.4.2.1 van aanhangsel 1 van bijlage 11 bij VN/ECE-Reglement nr. 83 wordt als volgt gelezen:
„na de voorconditionering van het voertuig overeenkomstig punt 6.2 van dit aanhangsel wordt het testvoertuig onderworpen aan een test van type I (deel 1 en deel 2).
Ten laatste vóór het einde van deze test moet de MI onder de omstandigheden van de punten 6.4.2.2 tot en met 6.4.2.5 worden geactiveerd. De MI mag ook tijdens de voorconditionering worden geactiveerd. De technische dienst mag die omstandigheden overeenkomstig punt 6.4.2.5 door andere vervangen. Voor de typegoedkeuring mag het totale aantal gesimuleerde storingen echter niet meer dan vier bedragen;”
2.15. De in bijlage XXII, punt 3, vermelde informatie moet beschikbaar worden gemaakt als signalen door de seriële poortconnector van bijlage 11, aanhangsel 1, punt 6.5.3.2.c), bij VN/ECE-Reglement nr. 83, te lezen zoals vermeld in punt 2.8 van aanhangsel 1 van deze bijlage.
3. PRESTATIES TIJDENS HET GEBRUIK
3.1. Algemene vereisten
De technische voorschriften en specificaties zijn die van aanhangsel 1 van bijlage 11 bij VN/ECE-Reglement nr. 83, met de in de volgende punten beschreven uitzonderingen en extra voorschriften.
3.1.1. De voorschriften van bijlage 11, aanhangsel 1, punt 7.1.5, bij VN/ECE-Reglement nr. 83 worden als volgt gelezen:
Voor nieuwe typegoedkeuringen en nieuwe voertuigen geldt tot drie jaar na de in artikel 10, leden 4 en 5, van Verordening (EG) nr. 715/2007 genoemde data een IUPR van ten minste 0,1 voor de in punt 3.3.4.7 van bijlage 11 bij VN/ECE-Reglement nr. 83 voorgeschreven bewakingsfunctie.
3.1.2. De voorschriften van bijlage 11, aanhangsel 1, punt 7.1.7, bij VN/ECE-Reglement nr. 83 worden als volgt gelezen:
„De fabrikant toont tegenover de goedkeuringsinstantie en, op verzoek, tegenover de Commissie aan dat alle bewakingsfuncties die overeenkomstig bijlage 11, aanhangsel 1, punt 7.6, bij VN/ECE-Reglement nr. 83 door het OBD-systeem moeten worden gemeld, aan deze statistische voorwaarden voldoen, zulks uiterlijk 18 maanden nadat het eerste voertuigtype met IUPR binnen een OBD-familie in de handel is gebracht en vervolgens om de 18 maanden. Daartoe moet voor OBD-families met meer dan 1 000 registraties in de Unie, die tijdens de bemonsteringsperiode worden bemonsterd, de in bijlage II beschreven procedure worden toegepast, onverminderd bijlage 11, aanhangsel 1, punt 7.1.9, bij VN/ECE-Reglement nr. 83.
Behalve de voorschriften van bijlage II en ongeacht het resultaat van de in punt 2 van bijlage II beschreven controle, past de instantie die de goedkeuring heeft verleend, de in aanhangsel 1 van bijlage II beschreven controle van de conformiteit tijdens het gebruik voor IUPR toe in een passend aantal willekeurig bepaalde gevallen. „In een passend aantal willekeurig bepaalde gevallen” wil zeggen dat deze maatregel een afschrikkingseffect heeft op niet-naleving van de voorschriften van punt 3 van deze bijlage of op het verstrekken van gemanipuleerde, valse of niet-representatieve gegevens voor de controle. Als geen bijzondere omstandigheden gelden en geen bijzondere omstandigheden door de typegoedkeuringsinstanties kunnen worden aangetoond, wordt de aselecte toepassing van de controle van de conformiteit tijdens het gebruik op 5 % van de OBD-families waarvoor typegoedkeuring is verleend, toereikend geacht voor de naleving van dit voorschrift. Daartoe kunnen de typegoedkeuringsinstanties regelingen treffen met de fabrikant om dubbele tests van een bepaalde OBD-familie te beperken, zolang deze regelingen geen afbreuk doen aan het afschrikkingseffect van de controle van de conformiteit tijdens het gebruik door de typegoedkeuringsinstantie zelf op niet-naleving van de voorschriften van punt 3 van deze bijlage. Gegevens die in het kader van monitoringtestprogramma's door de lidstaten zijn verzameld, mogen voor de controles van de conformiteit tijdens het gebruik worden aangewend. Op verzoek verstrekken de typegoedkeuringsinstanties de Commissie en andere typegoedkeuringsinstanties gegevens over de uitgevoerde controles en aselecte controles van de conformiteit tijdens het gebruik, inclusief over de toegepaste methoden om te bepalen in welke gevallen de aselecte controle van de conformiteit tijdens het gebruik wordt uitgevoerd.”.
3.1.3. Niet-naleving van de voorschriften van bijlage 11, aanhangsel 1, punt 7.1.6, bij VN/ECE-Reglement nr. 83, vastgesteld door in punt 3.1.2 van dit aanhangsel of in bijlage 11, aanhangsel 1, punt 7.1.9, van VN/ECE-Reglement nr. 83 beschreven tests, wordt beschouwd als inbreuk waarvoor de in artikel 13 van Verordening (EG) nr. 715/2007 vermelde sancties worden opgelegd. Dit belet niet dat dergelijke sancties ook kunnen worden getroffen bij andere inbreuken op andere bepalingen van Verordening (EG) nr. 715/2007 of van deze verordening, waarin niet uitdrukkelijk naar artikel 13 van Verordening (EG) nr. 715/2007 wordt verwezen.
3.1.4. Bijlage 11, aanhangsel 1, punt 7.6.1, bij VN/ECE-Reglement nr. 83 wordt vervangen door:
„7.6.1. |
Het OBD-systeem maakt overeenkomstig de in punt 6.5.3.2, onder a), van dit aanhangsel vermelde norm, melding van het aantal ontstekingscycli en de algemene noemer, alsook van de afzonderlijke tellers en noemers voor de volgende bewakingsfuncties, als die overeenkomstig deze bijlage op het voertuig aanwezig moeten zijn: |
a) |
katalysatoren (afzonderlijke melding voor elke cilinderrij); |
b) |
zuurstof-/uitlaatgassensoren, inclusief secundaire zuurstofsensoren (afzonderlijke melding voor elke sensor); |
c) |
verdampingssysteem; |
d) |
EGR-systeem; |
e) |
VVT-systeem; |
f) |
secundaire-luchtsysteem; |
g) |
deeltjesvanger/-filter: |
h) |
NOx-nabehandelingssysteem (bv. NOx-absorberende inrichting, NOx-systeem met reagens/katalysator); |
i) |
compressordrukregelsysteem.”. |
3.1.5. Punt 7.6.2 van aanhangsel 1 van bijlage 11 bij VN/ECE-Reglement nr. 83 wordt als volgt gelezen:
„7.6.2. |
Voor specifieke onderdelen of systemen met meervoudige bewakingsfuncties, waarvan overeenkomstig dit punt melding moet worden gemaakt (bv. de zuurstofsensor van cilinderrij 1 kan meerdere bewakingsfuncties hebben voor sensorrespons of andere sensorkenmerken), volgt het OBD-systeem afzonderlijk de tellers en noemers voor elke specifieke bewakingsfunctie, maar maakt het alleen melding van de overeenkomstige teller en noemer voor de specifieke bewakingsfunctie met de laagste getalverhouding. Als twee of meer specifieke bewakingsfuncties een identieke verhouding hebben, worden voor het specifieke onderdeel de overeenkomstige teller en noemer voor de specifieke bewakingsfunctie met de hoogste noemer gemeld.”. |
3.1.6. Naast de voorschriften van punt 7.6.2 van aanhangsel 1 van bijlage 11 bij VN/ECE-Reglement nr. 83 is het volgende van toepassing:
„Tellers en noemers voor specifieke bewakingsfuncties van onderdelen of systemen die voortdurend controleren op kortsluiting of open stroomkringen zijn vrijgesteld van rapportage.
In deze context betekent „voortdurend” dat de bewaking altijd is ingeschakeld en dat de bemonsteringsfrequentie van het voor de bewaking gebruikte signaal niet minder dan twee monsters per seconde mag bedragen, en dat de aan- of afwezigheid van de voor de bewaking relevante fout binnen 15 seconden moet zijn vastgesteld.
Indien de bemonstering van een computerinputonderdeel voor controledoeleinden minder frequent is, kan het signaal van het onderdeel in plaats daarvan bij elke bemonstering worden beoordeeld.
Het is niet vereist om een outputonderdeel/-systeem te activeren met als enige doel dat outputonderdeel/-systeem te bewaken.”.
Aanhangsel 2
ESSENTIËLE KENMERKEN VAN DE VOERTUIGFAMILIE
De essentiële kenmerken van de voertuigfamilie zijn die van aanhangsel 2 van bijlage 11 bij VN/ECE-Reglement nr. 83.
(1) De grenswaarden voor deeltjesmassa en -aantal voor elektrische ontsteking gelden alleen voor voertuigen met directe-inspuitmotoren.
(2) Grenswaarden voor deeltjesaantal kunnen op een later tijdstip worden vastgesteld.
(3) De grenswaarden voor de deeltjesmassa voor elektrische ontsteking gelden alleen voor voertuigen met directe-inspuitmotoren.
BIJLAGE VII
Bijlage XXI bij Verordening (EU) 2017/1151 wordt als volgt gewijzigd:
1) |
De titel wordt vervangen door: „ TYPEGOEDKEURING VAN VOERTUIGEN UITGERUST MET ECO-INNOVATIES EN BEPALING VAN DE CO2-EMISSIES EN HET BRANDSTOFVERBRUIK VAN VOERTUIGEN DIE VOOR MEERFASENTYPEGOEDKEURING OF INDIVIDUELE GOEDKEURING VAN EEN VOERTUIG TER BESCHIKKING WORDEN GESTELD ” |
2) |
Punt 1.4 wordt geschrapt. |
3) |
Punt 2 wordt vervangen door: „2. BEPALING VAN DE CO2-EMISSIES EN HET BRANDSTOFVERBRUIK VAN VOERTUIGEN DIE VOOR MEERFASENTYPEGOEDKEURING OF INDIVIDUELE GOEDKEURING VAN EEN VOERTUIG TER BESCHIKKING WORDEN GESTELD 2.1. Voor het bepalen van de CO2-emissies en het brandstofverbruik van een voertuig dat voor meerfasentypegoedkeuring zoals gedefinieerd in artikel 3, punt 7, van Richtlijn 2007/46/EG ter beschikking wordt gesteld, zijn de procedures van bijlage XXI van toepassing. Naar keuze van de fabrikant en ongeacht de technisch toelaatbare maximummassa in beladen toestand kan het alternatief van de punten 2.2 tot en met 2.6 evenwel worden gebruikt indien het basisvoertuig incompleet is. 2.2. Er wordt een wegbelastingmatrixfamilie, als gedefinieerd in punt bijlage XXI, punt 5.8, opgericht op basis van de parameters van een representatief meerfasenvoertuig overeenkomstig bijlage XXI, subbijlage 4, punt 4.2.1.4. 2.3. De fabrikant van het basisvoertuig berekent de wegbelastingcoëfficiënten van voertuigen HM en LM van een wegbelastingmatrixfamilie zoals vastgesteld in bijlage XXI, subbijlage 4, punt 5, en bepaalt de CO2-emissie en het brandstofverbruik van beide voertuigen in een test van type 1. De fabrikant van het basisvoertuig stelt een berekeningsinstrument ter beschikking om op basis van de parameters van voltooide voertuigen het definitieve brandstofverbruik en de CO2-waarden zoals vastgesteld in subbijlage 7 bij bijlage XXI vast te stellen. 2.4. De berekening van de wegbelasting en rijweerstand voor een individueel meerfasenvoertuig wordt verricht overeenkomstig bijlage XXI, subbijlage 4, punt 5.1. 2.5. De definitieve waarden voor brandstofverbruik en CO2 moeten worden berekend door de fabrikant van de laatste fase, op basis van de parameters van het voltooide voertuig zoals vastgesteld in bijlage XXI, subbijlage 7, punt 3.2.4 en met gebruikmaking van het door de fabrikant van het basisvoertuig geleverde instrument. 2.6. De fabrikant van het voltooide voertuig neemt de informatie van de voltooide voertuigen op in het conformiteitscertificaat en voegt de informatie van de basisvoertuigen daaraan toe overeenkomstig bijlage IX bij Richtlijn 2007/46/EG. 2.7. Bij meerfasenvoertuigen die voor individuele goedkeuring ter beschikking worden gesteld, bevat het individuele goedkeuringscertificaat de volgende informatie:
2.8. Bij meerfasentypegoedkeuringen of individuele goedkeuringen van een voertuig waarbij het basisvoertuig een compleet voertuig is met een geldig conformiteitscertificaat, raadpleegt de fabrikant van de laatste fase de fabrikant van het basisvoertuig voor het vaststellen van de nieuwe CO2-waarde overeenkomstig de CO2-interpolatie door middel van de juiste gegevens van het voltooide voertuig, of berekent hij de nieuwe CO2-waarde op basis van de parameters van het voltooide voertuig zoals aangegeven in bijlage XXI, subbijlage 7, punt 3.2.4, en met het in punt 2.3 gemelde instrument dat de fabrikant van het basisvoertuig heeft verstrekt. Indien het instrument niet beschikbaar is of de CO2-interpolatie niet mogelijk is, wordt de CO2-waarde van voertuig High van het basisvoertuig gebruikt, met instemming van de goedkeuringsinstantie.”. |
BIJLAGE VIII
„BIJLAGE XVI
VOORSCHRIFTEN VOOR VOERTUIGEN DIE GEBRUIKMAKEN VAN EEN REAGENS VOOR HET UITLAATGASNABEHANDELINGSSYSTEEM
1. Inleiding
Deze bijlage bevat de voorschriften voor voertuigen die gebruikmaken van een reagens voor het nabehandelingssysteem om de emissies te beperken. Als in deze bijlage sprake is van een „reagenstank”, worden ook andere reservoirs bedoeld waarin een reagens wordt bewaard.
1.1. De inhoud van de reagenstank moet groot genoeg zijn om te waarborgen dat met een volle reagenstank zonder bij te vullen een gemiddelde actieradius van vijf volle brandstoftanks kan worden afgelegd, mits de reagenstank gemakkelijk bijgevuld kan worden (bv. zonder gebruik van gereedschappen en zonder de binnenbekleding van het voertuig te verwijderen. Het openen van een binnenklep om de reagenstank te kunnen bijvullen, wordt niet beschouwd als verwijdering van de binnenbekleding). Als de reagenstank niet wordt geacht gemakkelijk bijgevuld te kunnen worden, zoals hierboven beschreven, moet de inhoud van de reagenstank ten minste overeenkomen met een gemiddelde rijafstand van 15 volle brandstoftanks. De bovenstaande beperkingen betreffende de minimuminhoud van de reagenstank zijn echter niet van toepassing als de fabrikant de in punt 3.5 geboden mogelijkheid gebruikt en het waarschuwingssysteem inschakelt op een afstand van minimaal 2 400 km vóór het punt waarop de tank leeg raakt.
1.2. Voor de toepassing van deze bijlage wordt de „gemiddelde rijafstand” gebaseerd op het brandstof- of reagensverbruik tijdens een test van type 1 voor de rijafstand van respectievelijk een brandstof- en een reagenstank.
2. Indicatie van het reagensniveau
2.1. Het voertuig heeft op het dashboard een specifieke indicator die de bestuurder informeert wanneer de reagensniveaus onder de in punt 3.5 vermelde grenswaarden komen.
3. Waarschuwingssysteem voor de bestuurder
3.1. Het voertuig heeft een waarschuwingssysteem met visuele signalen die de bestuurder informeren wanneer een anomalie in de reagensdosering wordt vastgesteld, bijvoorbeeld wanneer de emissies te hoog zijn, het reagensniveau te laag is, de reagensdosering wordt onderbroken of het reagens niet de door de fabrikant gespecificeerde kwaliteit heeft. Het systeem mag ook een geluidssignaal geven om de bestuurder te waarschuwen.
3.2. De waarschuwingssignalen worden intenser naarmate het reagensniveau zakt. Zij culmineren in een signaal voor de bestuurder dat niet makkelijk kan worden tenietgedaan of genegeerd. Het systeem mag niet kunnen worden uitgeschakeld zolang het reagens niet is bijgevuld.
3.3. De visuele waarschuwing moet een bericht tonen dat op een laag reagensniveau wijst. De waarschuwing mag niet dezelfde zijn als die welke voor OBD-doeleinden of ander motoronderhoud wordt gebruikt. De waarschuwing moet de bestuurder meteen duidelijk maken dat het reagensniveau laag is (bv. „ureumniveau laag”, „AdBlue-niveau laag” of „reagensniveau laag”).
3.4. Het waarschuwingssysteem hoeft aanvankelijk niet continu geactiveerd te zijn, maar de waarschuwing moet toenemen zodat zij continu wordt wanneer het reagensniveau het punt bereikt waarop het in punt 8 beschreven aansporingssysteem voor de bestuurder in werking treedt. Het systeem moet een expliciete waarschuwing tonen (bv. „ureum bijvullen”, „AdBlue bijvullen” of „reagens bijvullen”). De continue waarschuwing mag tijdelijk worden onderbroken door andere waarschuwingssignalen die betrekking moeten hebben op belangrijke veiligheidsgerelateerde berichten.
3.5. Het waarschuwingssysteem moet in werking treden op een afstand die overeenkomt met een actieradius van ten minste 2 400 km voordat de reagenstank leeg raakt, of naar keuze van de fabrikant uiterlijk wanneer de hoeveelheid reagens in de tank een van de volgende niveaus bereikt:
a) |
een niveau dat naar verwachting voldoende is om 150 % van een gemiddelde actieradius met een volle brandstoftank af te leggen; of |
b) |
10 % van de inhoud van de reagenstank, |
al naar gelang hetgeen zich het eerst voordoet.
4. Identificatie van een verkeerd reagens
4.1. Het voertuig is voorzien van een systeem dat kan bepalen of een reagens met de door de fabrikant aangegeven en in aanhangsel 3 van bijlage I vermelde kenmerken in het voertuig aanwezig is.
4.2. Als het reagens in de opslagtank niet voldoet aan de door de fabrikant opgegeven minimumvoorschriften, moet het in punt 3 bedoelde waarschuwingssysteem voor de bestuurder in werking treden en een bericht tonen met een relevante waarschuwing (bv. „verkeerd ureum”, „verkeerd AdBlue” of „verkeerd reagens”). Als de reagenskwaliteit niet binnen 50 km na de activering van het waarschuwingssysteem wordt gecorrigeerd, gelden de voorschriften van punt 8 in verband met het aansporen van de bestuurder.
5. Bewaking van het reagensverbruik
5.1. Het voertuig moet voorzien zijn van een middel om het reagensverbruik te meten en buiten het voertuig toegang tot verbruiksinformatie te verstrekken.
5.2. Het gemiddelde reagensverbruik en het gemiddelde vereiste reagensverbruik van het motorsysteem moeten via de seriële poort van de standaarddiagnoseconnector beschikbaar zijn. Die gegevens moeten voor de voorgaande volledige werkingsperiode van 2 400 km beschikbaar zijn.
5.3. Om het reagensverbruik te bewaken, moeten ten minste de volgende parameters in het voertuig worden gemeten:
a) |
het reagensniveau in de opslagtank aan boord van het voertuig; en |
b) |
de reagensstroom of -inspuiting, zo dicht als technisch mogelijk is bij het punt van inspuiting in het uitlaatgasnabehandelingssysteem. |
5.4. Een afwijking van meer dan 50 % tussen het gemiddelde reagensverbruik en het gemiddelde vereiste reagensverbruik van het motorsysteem gedurende een werkingsperiode van 30 minuten leidt tot activering van het in punt 3 bedoelde waarschuwingssysteem, dat een bericht met de bijbehorende waarschuwing toont (bv. „storing ureumdosering”, „storing AdBlue-dosering” of „storing reagensdosering”). Als het reagensverbruik niet binnen 50 km na de activering van het waarschuwingssysteem wordt gecorrigeerd, gelden de voorschriften van punt 8 in verband met het aansporen van de bestuurder.
5.5. Als de reagensdosering wordt onderbroken, moet het in punt 3 bedoelde waarschuwingssysteem in werking treden en een bericht met een relevante waarschuwing tonen. Als de onderbreking van de reagensdosering door het motorsysteem in gang wordt gezet omdat de bedrijfsomstandigheden van het voertuig zodanig zijn dat de emissieprestaties van het voertuig geen reagensdosering vereisen, mag de activering van het in punt 3 bedoelde waarschuwingssysteem voor de bestuurder achterwege blijven, mits de fabrikant de goedkeuringsinstantie duidelijk heeft medegedeeld wanneer zich dergelijke bedrijfsomstandigheden voordoen. Als de reagensdosering niet binnen 50 km na de activering van het waarschuwingssysteem wordt gecorrigeerd, gelden de voorschriften van punt 8 in verband met het aansporen van de bestuurder.
6. Bewaking van de NOx-emissies
6.1. Als alternatief voor de bewakingsvoorschriften in de punten 4 en 5 mogen fabrikanten uitlaatgassensoren gebruiken om te hoge NOx-niveaus rechtstreeks in het uitlaatgas te detecteren.
6.2. De fabrikant moet aantonen dat het gebruik van de in punt 6.1 bedoelde sensoren en van andere sensoren in het voertuig leidt tot activering van het in punt 3 bedoelde waarschuwingssysteem, tot weergave van een bericht met een relevante waarschuwing (bv. „emissies te hoog — ureum controleren”, „emissies te hoog — AdBlue controleren” of „emissies te hoog — reagens controleren”) en tot activering van het in punt 8.3 bedoelde aansporingssysteem voor de bestuurder, wanneer de in punt 4.2, 5.4 of 5.5 bedoelde situaties zich voordoen.
Voor de toepassing van dit punt worden deze situaties geacht zich voor de doen als de toepasselijke OBD-grenswaarde voor NOx in de tabellen van punt 2.3 van bijlage XI wordt overschreden.
Tijdens de tests voor het aantonen van naleving van deze voorschriften mogen de NOx-emissies niet meer dan 20 % hoger zijn dan de OBD-grenswaarden.
7. Opslag van foutinformatie
7.1. Wanneer naar dit punt wordt verwezen, moeten niet-wisbare parameteridentificatoren (PID's) worden opgeslagen, die de oorzaak van de activering van het aansporingssysteem aanduiden, alsook de afstand die het voertuig tijdens de activering heeft afgelegd. In het voertuig blijft gedurende ten minste 800 dagen of 30 000 km een record van de PID's opgeslagen. De PID's worden via de seriële poort van een standaarddiagnoseconnector beschikbaar gesteld op verzoek van een generisch scanapparaat overeenkomstig punt 2.3 van aanhangsel 1 van bijlage XI. De in de PID opgeslagen informatie wordt gelinkt aan de periode van gecumuleerd gebruik van het voertuig waarin de activering is opgetreden, met een nauwkeurigheid van ten minste 300 dagen of 10 000 km.
7.2. Storingen in het reagensdoseringssysteem die aan technische fouten (bv. mechanische of elektrische fouten) worden toegeschreven, vallen ook onder de OBD-voorschriften van bijlage XI.
8. Aansporingssysteem voor de bestuurder
8.1. Het voertuig moet voorzien zijn van een aansporingssysteem om ervoor te zorgen dat het voertuig altijd rijdt met een emissiebeheersingssysteem dat functioneert. Het aansporingssysteem moet zo zijn ontworpen dat het voertuig met een lege reagenstank niet kan rijden.
8.2. Het aansporingssysteem treedt uiterlijk in werking wanneer de hoeveelheid reagens in de tank een van de volgende niveaus bereikt:
a) |
als het waarschuwingssysteem ten minste 2 400 km voordat de reagenstank naar verwachting leeg raakt, is geactiveerd: een niveau dat naar verwachting voldoende is om de gemiddelde actieradius van het voertuig met een volle brandstoftank af te leggen; |
b) |
als het waarschuwingssysteem bij het in punt 3.5, onder a), bedoelde niveau is geactiveerd: een niveau dat naar verwachting voldoende is om 75 % van de gemiddelde actieradius van het voertuig met een volle brandstoftank af te leggen; of |
c) |
als het waarschuwingssysteem bij het in punt 3.5, onder b), bedoelde niveau is geactiveerd: 5 % van de inhoud van de reagenstank; |
d) |
als het waarschuwingssysteem voor het bereiken van de in punt 3.5, onder a) en b), beschreven niveaus, maar minder dan 2 400 km voordat de reagenstank leeg raakt is geactiveerd: het onder b) of c) beschreven niveau dat het eerst wordt bereikt. |
Als gebruik wordt gemaakt van het in punt 6.1 beschreven alternatief, wordt het systeem geactiveerd wanneer de in punt 4 of 5 beschreven onregelmatigheden zich voordoen of de onder punt 6.2 beschreven NOx-niveaus worden bereikt.
Bij een lege reagenstank en bij de in punt 4, 5 of 6 genoemde onregelmatigheden moeten de in punt 7 beschreven voorschriften voor de opslag van foutinformatie worden toegepast.
8.3. De fabrikant kiest welk type aansporingssysteem wordt geïnstalleerd. De mogelijke systemen zijn beschreven in de punten 8.3.1, 8.3.2, 8.3.3 en 8.3.4.
8.3.1. Bij de benadering „geen herstart van de motor na aftellen” wordt, zodra het aansporingssysteem in werking is getreden, afgeteld voor het aantal herstarts of de resterende afstand. Startbeurten waartoe het voertuigbedieningssysteem de aanzet geeft, zoals start-stopsystemen, worden in deze aftelling niet meegerekend.
8.3.1.1. Als het waarschuwingssysteem ten minste 2 400 km voordat de reagenstank naar verwachting leeg raakt, is geactiveerd, de in punt 4 of 5 beschreven onregelmatigheden zich voordoen of de onder punt 6.2 beschreven NOx-niveaus worden bereikt, wordt het herstarten van de motor onmiddellijk voorkomen vanaf het moment waarop het voertuig, sinds de activering van het aansporingssysteem, een afstand heeft afgelegd die naar verwachting voldoende is om de gemiddelde actieradius van het voertuig met een volle brandstoftank af te leggen.
8.3.1.2. Als het aansporingssysteem bij het in punt 8.2, onder b), beschreven niveau is geactiveerd, wordt het herstarten van de motor onmiddellijk voorkomen vanaf het moment waarop het voertuig, sinds de activering van het aansporingssysteem, een afstand heeft afgelegd die naar verwachting voldoende is om 75 % van de gemiddelde actieradius van het voertuig met een volle brandstoftank af te leggen.
8.3.1.3. Als het aansporingssysteem bij het in punt 8.2, onder c), beschreven niveau is geactiveerd, wordt het herstarten van de motor onmiddellijk voorkomen vanaf het moment waarop het voertuig, sinds de activering van het aansporingssysteem, een afstand heeft afgelegd die naar verwachting voldoende is om de gemiddelde actieradius van het voertuig met 5 % van de inhoud van de reagenstank af te leggen.
8.3.1.4. Bovendien wordt het herstarten van de motor onmiddellijk voorkomen vanaf het moment waarop de reagenstank leeg raakt, mocht deze situatie zich eerder voordoen dan de in de punten 8.3.1.1, 8.3.1.2 en 8.3.1.3 beschreven situaties.
8.3.2. Bij het systeem „niet starten na tanken” kan het voertuig, nadat het aansporingssysteem in werking is getreden, na het tanken niet worden gestart.
8.3.3. Bij de benadering „brandstofvulsysteem blokkeren” wordt, nadat het aansporingssysteem in werking is getreden, voorkomen dat kan worden bijgetankt door het brandstofvulsysteem te blokkeren. De blokkering moet robuust zijn, zodat zij niet kan worden gemanipuleerd.
8.3.4. Bij de benadering „prestatiebegrenzing” wordt, nadat het aansporingssysteem in werking is getreden, de snelheid van het voertuig begrensd. Het niveau van de snelheidsbegrenzing moet merkbaar zijn voor de bestuurder en de maximumsnelheid van het voertuig sterk verlagen. De begrenzing moet geleidelijk of na het starten van de motor in werking treden. Kort voordat de motor niet meer opnieuw kan worden gestart, mag de snelheid van het voertuig niet meer bedragen dan 50 km/h.
8.3.4.1. Als het waarschuwingssysteem ten minste 2 400 km voordat de reagenstank naar verwachting leeg raakt, is geactiveerd, de in punt 4 of 5 beschreven onregelmatigheden zich voordoen of de onder punt 6.2 beschreven NOx-niveaus worden bereikt, wordt het herstarten van de motor onmiddellijk voorkomen vanaf het moment waarop het voertuig, sinds de activering van het aansporingssysteem, een afstand heeft afgelegd die naar verwachting voldoende is om de gemiddelde actieradius van het voertuig met een volle brandstoftank af te leggen.
8.3.4.2 Als het aansporingssysteem bij het in punt 8.2, onder b), beschreven niveau is geactiveerd, wordt het herstarten van de motor onmiddellijk voorkomen vanaf het moment waarop het voertuig, sinds de activering van het aansporingssysteem, een afstand heeft afgelegd die naar verwachting voldoende is om 75 % van de gemiddelde actieradius van het voertuig met een volle brandstoftank af te leggen.
8.3.4.3. Als het aansporingssysteem bij het in punt 8.2, onder c), beschreven niveau is geactiveerd, wordt het herstarten van de motor onmiddellijk voorkomen vanaf het moment waarop het voertuig, sinds de activering van het aansporingssysteem, een afstand heeft afgelegd die naar verwachting voldoende is om de gemiddelde actieradius van het voertuig met 5 % van de inhoud van de reagenstank af te leggen.
8.3.4.4. Bovendien wordt het herstarten van de motor onmiddellijk voorkomen vanaf het moment waarop de reagenstank leeg raakt, mocht deze situatie zich eerder voordoen dan de in de punten 8.3.4.1, 8.3.4.2 en 8.3.4.3 beschreven situaties.
8.4. Zodra het aansporingssysteem het herstarten van de motor heeft voorkomen, wordt het aansporingssysteem alleen gedeactiveerd als de in de punten 4, 5 en 6 beschreven onregelmatigheden zijn gecorrigeerd of als het voertuig met een zodanige hoeveelheid reagens is bijgevuld dat ten minste aan een van de volgende criteria wordt voldaan:
a) |
de hoeveelheid reagens is naar verwachting voldoende om 150 % van een gemiddelde actieradius met een volle brandstoftank af te leggen; of |
b) |
de hoeveelheid reagens komt overeen met ten minste 10 % van de inhoud van de reagenstank. |
Nadat een reparatie is uitgevoerd om een fout te corrigeren die het OBD-systeem heeft geactiveerd krachtens punt 7.2, mag het aansporingssysteem via de seriële poort van het OBD-systeem (bv. met een generisch scanapparaat) opnieuw worden geïnitialiseerd zodat het voertuig opnieuw kan worden gestart voor zelfdiagnosedoeleinden. Het voertuig moet maximaal 50 km rijden om te kunnen oordelen of de reparatie geslaagd is. Als de fout daarna nog optreedt, moet het aansporingssysteem opnieuw volledig worden geactiveerd.
8.5. Het in punt 3 bedoelde waarschuwingssysteem toont een bericht dat duidelijk aangeeft:
a) |
hoeveel keer het voertuig nog kan worden gestart en/of hoeveel kilometer nog kan worden afgelegd; en |
b) |
onder welke omstandigheden het voertuig opnieuw kan worden gestart. |
8.6. Het aansporingssysteem voor de bestuurder wordt gedeactiveerd als de redenen voor activering niet meer bestaan. Het aansporingssysteem mag pas automatisch worden gedeactiveerd als de oorzaak van de activering is weggenomen.
8.7. Bij de goedkeuring wordt een gedetailleerde en volledige beschrijving van de functionele kenmerken van de werking van het aansporingssysteem aan de typegoedkeuringsinstantie verstrekt.
8.8. In het kader van de aanvraag voor typegoedkeuring krachtens deze verordening toont de fabrikant de werking van het waarschuwings- en aansporingssysteem voor de bestuurder aan.
9. Te verstrekken informatie
9.1. De fabrikant verstrekt alle eigenaren van nieuwe voertuigen duidelijke schriftelijke informatie over het emissiebeheersingssysteem. Hierin wordt vermeld dat, wanneer het emissiebeheersingssysteem niet correct functioneert, dit door het waarschuwingssysteem aan de bestuurder wordt gemeld en dat het aansporingssysteem er vervolgens voor zorgt dat het voertuig niet meer start.
9.2. De instructies bevatten voorschriften voor het correcte gebruik en onderhoud van voertuigen, met inbegrip van het correcte gebruik van verbruiksreagentia.
9.3. In de instructies wordt vermeld of verbruiksreagentia tussen de normale onderhoudsintervallen door de bestuurder van het voertuig moeten worden bijgevuld. Ook wordt aangegeven hoe de bestuurder van het voertuig de reagenstank moet bijvullen. In de instructies wordt voorts een indicatie gegeven van het vermoedelijke reagensverbruik voor het desbetreffende voertuigtype en van de vulfrequentie.
9.4. In de instructies wordt vermeld dat het gebruik en het bijvullen van een vereist reagens met de juiste specificaties verplicht is om het voertuig te laten voldoen aan het conformiteitscertificaat dat voor dat voertuigtype is afgegeven.
9.5. In de instructies wordt vermeld dat het gebruik van een voertuig dat geen reagens verbruikt hoewel dat nodig is om de emissies te verminderen, een strafbaar feit kan zijn.
9.6. In de instructies wordt uitgelegd hoe de waarschuwings- en aansporingssystemen functioneren. Ook wordt uitgelegd wat de gevolgen zijn als het waarschuwingssysteem wordt genegeerd en het reagens niet wordt bijgevuld.
10. Werkingsomstandigheden van het nabehandelingssysteem
De fabrikanten zorgen ervoor dat het emissiebeheersingssysteem functioneel blijft in alle omgevingsomstandigheden, met name bij lage omgevingstemperaturen. Er worden onder meer maatregelen genomen om te voorkomen dat het reagens volledig bevriest wanneer het voertuig tot zeven dagen lang bij 258 K (– 15 °C) geparkeerd staat met de reagenstank halfvol. De fabrikant zorgt ervoor dat bevroren reagens weer vloeibaar wordt en binnen twintig minuten nadat de motor van het voertuig bij een in de reagenstank gemeten temperatuur van 258 K (– 15 °C) is gestart, gebruiksklaar is.
BIJLAGE IX
Bijlage XXI bij Verordening (EU) 2017/1151 wordt als volgt gewijzigd:
1) |
Voor figuur 1 worden de volgende punten 3.1.16, 3.1.17 en 3.1.18 ingevoegd: „3.1.16. „Responstijd”: tijdverschil tussen de verandering van het te meten bestanddeel op het referentiepunt en een systeemrespons van 90 % van de eindwaarde (t90) met de bemonsteringssonde als referentiepunt, waarbij de verandering van het gemeten bestanddeel ten minste 60 % van het volledige schaalbereik (FS) bedraagt en in minder dan 0,1 s plaatsvindt. De systeemresponstijd bestaat uit de reactietijd tot aan het systeem en de stijgtijd van het systeem. 3.1.17. „Reactietijd”: tijdverschil tussen de verandering van het op het referentiepunt te meten bestanddeel en een systeemrespons van 10 % van de eindwaarde (t10), waarbij de bemonsteringssonde het referentiepunt is. Voor de gasvormige bestanddelen is dit de overbrengingstijd van het gemeten bestanddeel van de bemonsteringssonde naar de detector. 3.1.18. „Stijgtijd”: tijdverschil tussen de 10 %- en de 90 %-respons van de eindwaarde (t90 – t10).”. |
2) |
Punt 3.2.21 wordt vervangen door: „3.2.21. „Voertuiguitrolmodus”: werkwijze die een nauwkeurige en herhaalbare bepaling van de wegbelasting en een nauwkeurige dynamometerinstelling mogelijk maakt.”. |
3) |
De volgende punten 3.2.28 tot en met 3.2.35 worden ingevoegd: „3.2.28. „N/V-verhouding”: motortoerental gedeeld door voertuigsnelheid bij een bepaalde versnelling. 3.2.29. „Rollenbank met enkele rol”: dynamometer waarbij elk wiel aan een as van een voertuig contact maakt met één rol. 3.2.30. „Rollenbank met twee rollen”: dynamometer waarbij elk wiel aan een as van een voertuig contact maakt met twee rollen. 3.2.31. „Aangedreven as”: as van een voertuig die aandrijfenergie kan leveren en/of energie kan terugwinnen, ongeacht of dat slechts tijdelijk of permanent mogelijk is en/of door de bestuurder kan worden gekozen. 3.2.32. „2WD-dynamometer”: dynamometer waarbij alleen de wielen aan één as van een voertuig contact maken met de rol(len). 3.2.33. „4WD-dynamometer”: dynamometer waarbij alle wielen aan beide assen van een voertuig contact maken met de rollen. 3.2.34. „Dynamometer in 2WD-modus”: 2WD-dynamometer, of 4WD-dynamometer die alleen op de aangedreven as van het testvoertuig traagheid en wegbelasting simuleert, terwijl de wielen aan de niet-aangedreven as geen invloed uitoefenen op het meetresultaat, ongeacht of zij al dan niet draaien. 3.2.35. „Dynamometer in 4WD-modus”: 4WD-dynamometer die op beide assen van het testvoertuig traagheid en wegbelasting simuleert.”. |
4) |
Punt 3.3 wordt vervangen door:
|
5) |
De volgende punten worden ingevoegd: „3.3.21. „Bifuelvoertuig”: een voertuig met twee afzonderlijke brandstofopslagsystemen dat ontworpen is om in de eerste plaats op één brandstof tegelijk te rijden; gelijktijdig gebruik van beide brandstoffen is echter met beperkte hoeveelheid en duur toegestaan. 3.3.22. „Bifuelvoertuig op gas”: bifuelvoertuig met als twee brandstoffen benzine (benzinemodus) en hetzij lpg, hetzij aardgas/biomethaan, hetzij waterstof.”. |
6) |
Punt 3.5.9 wordt vervangen door: „3.5.9. „Overheersende modus”: voor de toepassing van deze bijlage: één door de bestuurder selecteerbare modus die altijd geselecteerd is wanneer het voertuig wordt ingeschakeld, ongeacht welke van de door de bestuurder selecteerbare modi werd gebruikt toen het voertuig werd uitgeschakeld; de overheersende modus kan niet opnieuw worden gedefinieerd en aldus door een andere modus worden vervangen. Nadat het voertuig is ingeschakeld, kan vanuit de overheersende modus alleen door middel van een bewuste handeling van de bestuurder naar een andere door de bestuurder selecteerbare modus worden overgeschakeld.”. |
7) |
Punt 3.5.11 wordt vervangen door: „3.5.11. „Uitlaatemissies”: de emissie van gasvormige, vaste en vloeibare verbindingen uit de uitlaat.”. |
8) |
Punt 3.7.1 wordt vervangen door: „3.7.1. „Nominaal motorvermogen” (Prated): maximaal nettovermogen van de motor in kW overeenkomstig bijlage XX.”. |
9) |
Punt 3.8.1 wordt vervangen door: „3.8.1. „Periodiek regenererend systeem”: een voorziening voor uitlaatemissiebeheersing (bv. katalysator, deeltjesvanger) die een periodiek regeneratieproces vergt.”. |
10) |
Punt 4.1 wordt als volgt gewijzigd:
|
11) |
punt 5.0 wordt vervangen door:
|
12) |
Aan punt 5.1 wordt de volgende alinea toegevoegd: „Dit geldt eveneens voor de veiligheid van de in de emissiebeheersingssystemen gebruikte slangen, dichtingen en verbindingen.”. |
13) |
Punt 5.1.1 wordt geschrapt. |
14) |
Punt 5.3.6 wordt vervangen door:
|
15) |
Punt 5.5 wordt vervangen door: „5.5. Bepalingen inzake elektronische systeembeveiliging De bepalingen inzake elektronische systeembeveiliging zijn die van punt 2.3 van bijlage I.”. |
16) |
De punten 5.5.1, 5.5.2, 5.5.3 en 5.5.4 worden geschrapt. |
17) |
Punt 5.6.1 wordt vervangen door:
|
18) |
De volgende punten 5.6.1.1, 5.6.1.2 en 5.6.1.3 worden ingevoegd: 5.6.1.1. In de volgende gevallen, of combinaties daarvan, mogen voertuigen deel uitmaken van dezelfde interpolatiefamilie:
5.6.1.2. Alleen voertuigen die identiek zijn wat de volgende voertuig-/aandrijflijn-/transmissiekenmerken betreft, mogen deel uitmaken van dezelfde interpolatiefamilie:
5.6.1.3. Als een andere parameter, zoals een hogere nmin_drive, zoals gespecificeerd in punt 2, k), van subbijlage 2, of ASM, zoals gedefinieerd in punt 3.4 van subbijlage 2, wordt gebruikt, moet deze parameter binnen een interpolatiefamilie hetzelfde zijn.”. |
19) |
Punt 5.6.2, c), wordt vervangen door:
|
20) |
Punt 5.6.3, e), wordt vervangen door:
|
21) |
Punt 5.6.3, g), wordt vervangen door:
|
22) |
Punt 5.7 wordt vanaf letter d) tot het eind vervangen door:
Indien ten minste één elektrische machine in de neutrale versnelling is geschakeld en het voertuig niet is uitgerust met een voertuiguitrolmodus (punt 4.2.1.8.5 van subbijlage 4) zodat de elektrische machine geen invloed heeft op de wegbelasting, zijn de criteria in punt 5.6.2, onder a), en punt 5.6.3, onder a), van toepassing. Indien er sprake is van een verschil, met uitzondering van de massa van het voertuig, de rolweerstand en de aerodynamica, dat een niet te verwaarlozen invloed heeft op de wegbelasting, mag dat voertuig niet worden geacht deel uit te maken van de familie tenzij dit door de goedkeuringsinstantie wordt toegestaan.”. |
23) |
Punt 5.8 wordt vervangen door: „5.8. Wegbelastingmatrixfamilie De wegbelastingmatrixfamilie mag worden toegepast voor voertuigen die zijn ontworpen voor een technisch toelaatbare maximummassa in beladen toestand ≥ 3 000 kg. De wegbelastingmatrixfamilie mag ook worden toegepast voor voertuigen die voor meerfasetypegoedkeuring ter beschikking worden gesteld of meerfasenvoertuigen die voor individuele voertuiggoedkeuring ter beschikking worden gesteld. In die gevallen is punt 2 van bijlage XII van toepassing. Alleen voertuigen die identiek zijn wat de volgende kenmerken betreft, mogen deel uitmaken van dezelfde wegbelastingmatrixfamilie:
|
24) |
Punt 5.9 wordt vervangen door: „5.9. Familie van periodiek genererende systemen (Ki) Alleen voertuigen die identiek zijn wat de volgende kenmerken betreft, mogen deel uitmaken van dezelfde familie van periodiek genererende systemen:
|
25) |
De punten 5.9.1 en 5.9.2 worden geschrapt. |
26) |
Punt 6.1 wordt vervangen door: „6.1. Grenswaarden De grenswaarden voor emissies zijn die van tabel 2 van bijlage I bij Verordening (EG) nr. 715/2007.”. |
27) |
Subbijlage 1 wordt als volgt gewijzigd:
|
28) |
subbijlage 2 wordt vervangen door: „Subbijlage 2 Bepaling van het schakelpunt en de versnelling voor voertuigen met handgeschakelde transmissie 1. Algemene benadering 1.1. De in deze subbijlage beschreven schakelprocedures zijn van toepassing op voertuigen met handgeschakelde transmissie. 1.2. De voorgeschreven versnellingen en schakelpunten zijn gebaseerd op het evenwicht tussen het vereiste vermogen voor het overwinnen van de rijweerstand en voor acceleratie, en het door de motor in alle mogelijke versnellingen geleverde vermogen in een specifieke cyclusfase. 1.3. De berekening voor het bepalen van de te gebruiken versnellingen wordt gebaseerd op het motortoerental en de vermogenscurve bij volle belasting versus het motortoerental. 1.4. Bij voertuigen met een dual-range transmissie (hoog en laag bereik) wordt alleen het bereik dat is ontworpen voor normaal bedrijf op de weg in aanmerking genomen om de te gebruiken versnelling te bepalen. 1.5. De voorschriften voor ontkoppeling zijn niet van toepassing indien de koppeling automatisch wordt bediend zonder dat er een handeling van de bestuurder nodig is. 1.6. Deze subbijlage is niet van toepassing op voertuigen die overeenkomstig subbijlage 8 worden getest. 2. Vereiste gegevens en voorberekeningen De volgende gegevens zijn vereist en er moeten berekeningen worden uitgevoerd om te bepalen welke versnellingen bij het rijden van de cyclus op een rollenbank moeten worden gebruikt:
3. Bepaling van het vereiste vermogen, de motortoerentallen, het beschikbare vermogen en de mogelijke te gebruiken versnellingen 3.1. Berekening van het vereiste vermogen Voor elke seconde j van de cycluscurve wordt het vermogen dat vereist is om de rijweerstand te overwinnen en om te accelereren, berekend met de volgende formule:
waarin
3.2. Bepaling van motortoerentallen Voor elke vj < 1 km/h wordt aangenomen dat het voertuig stilstaat en wordt het motortoerental op nidle gesteld. De versnellingspook wordt in neutraal gezet en de koppeling ingeschakeld, behalve 1 seconde vóór het begin van een acceleratie uit stilstand, waarbij in de eerste versnelling wordt geschakeld en wordt ontkoppeld. Voor elke vj ≥ 1 km/h van de cycluscurve en elke versnelling i (i = 1 tot en met ngmax) wordt het motortoerental (ni,j) berekend met de volgende formule: ni,j = (n/v)i × vj Bij de berekening worden zwevendekommagetallen gebruikt en de resultaten worden niet afgerond. 3.3. Selectie van mogelijke versnellingen ten aanzien van het motortoerental De volgende versnellingen mogen worden geselecteerd voor het rijden van de snelheidscurve bij vj:
Indien aj < 0 en ni,j ≤ nidle, dan wordt ni,j op nidle gesteld en wordt er ontkoppeld. Indien aj ≥ 0 en ni,j < max (1,15 × nidle; min. motortoerental van de Pwot(n)-curve), dan wordt ni,j op het maximum van 1,15 × nidle of (n/v)i × vj ingesteld en wordt de koppeling ingesteld op „ongedefinieerd”. Met „ongedefinieerd” wordt elke toestand van de koppeling tussen ontkoppeld en gekoppeld bestreken, afhankelijk van het ontwerp van de individuele motor en transmissie. In dit geval kan het werkelijke motortoerental afwijken van het berekende motortoerental. 3.4. Berekening van het beschikbare vermogen Het beschikbare vermogen voor elke mogelijke versnelling i en elke voertuigsnelheidswaarde van de cycluscurve (vi), wordt berekend met de volgende formule: Pavailable_i,j = Pwot (ni,j) × (1 – (SM + ASM)) waarin
De fabrikant verstrekt op verzoek de ASM-waarden (procentuele verlaging van Pwot) met de gegevensreeksen voor Pwot(n), zoals getoond in het voorbeeld van tabel A2/1. Tussen opeenvolgende gegevenspunten wordt lineaire interpolatie toegepast. ASM is niet hoger dan 50 %. Voor de toepassing van een ASM is toestemming van de goedkeuringsinstantie vereist. Tabel A2/1
3.5. Bepaling van mogelijke te gebruiken versnellingen De mogelijke te gebruiken versnellingen worden aan de hand van de volgende voorwaarden bepaald:
De voor elke seconde j van de cycluscurve te gebruiken beginversnelling is de hoogst mogelijke eindversnelling (imax). Wanneer uit stilstand wordt begonnen, mag alleen de eerste versnelling worden gebruikt. De laagst mogelijke eindversnelling is imin. 4. Extra voorschriften voor het corrigeren en/of aanpassen van de te gebruiken versnelling De geselecteerde beginversnelling wordt gecontroleerd en aangepast om te voorkomen dat er te vaak moet worden geschakeld, omwille van het rijgedrag en om praktische redenen. Een acceleratiefase is een tijdsperiode van meer dan twee seconden met een voertuigsnelheid ≥ 1 km/h en een monotone toename van de voertuigsnelheid. Een vertragingsfase is een tijdsperiode van meer dan twee seconden met een voertuigsnelheid ≥ 1 km/h en een monotone afname van de voertuigsnelheid. Correcties en/of wijzigingen moeten volgens de volgende voorschriften worden aangebracht:
5. De punten 4 a) tot en met 4 f) zijn in alle gevallen achtereenvolgens van toepassing op de gehele cycluscurve. Aangezien wijzigingen als gevolg van de punten 4 a) tot en met 4 f) kunnen leiden tot nieuwe versnellingssequenties, moeten die nieuwe versnellingssequenties driemaal worden gecontroleerd en zo nodig worden aangepast. Om de juistheid van de berekening te kunnen beoordelen, moet de gemiddelde versnelling voor v ≥ 1 km/h, afgerond op vier cijfers achter de komma, worden berekend en in alle desbetreffende testrapporten worden vermeld. |
29) |
subbijlage 4 wordt als volgt gewijzigd:
|