ISSN 1977-0758

Publicatieblad

van de Europese Unie

L 156

European flag  

Uitgave in de Nederlandse taal

Wetgeving

61e jaargang
19 juni 2018


Inhoud

 

I   Wetgevingshandelingen

Bladzijde

 

 

VERORDENINGEN

 

*

Verordening (EU) 2018/841 van het Europees Parlement en de Raad van 30 mei 2018 inzake de opname van broeikasgasemissies en -verwijderingen door landgebruik, verandering in landgebruik en bosbouw in het klimaat- en energiekader 2030, en tot wijziging van Verordening (EU) nr. 525/2013 en Besluit nr. 529/2013/EU ( 1)

1

 

*

Verordening (EU) 2018/842 van het Europees Parlement en de Raad van 30 mei 2018 betreffende bindende jaarlijkse broeikasgasemissiereducties door de lidstaten van 2021 tot en met 2030 teneinde bij te dragen aan klimaatmaatregelen om aan de toezeggingen uit hoofde van de Overeenkomst van Parijs te voldoen, en tot wijziging van Verordening (EU) nr. 525/2013 ( 1)

26

 

 

RICHTLIJNEN

 

*

Richtlijn (EU) 2018/843 van het Europees Parlement en de Raad van 30 mei 2018 tot wijziging van Richtlijn (EU) 2015/849 inzake de voorkoming van het gebruik van het financiële stelsel voor het witwassen van geld of terrorismefinanciering, en tot wijziging van de Richtlijnen 2009/138/EG en 2013/36/EU ( 1)

43

 

*

Richtlijn (EU) 2018/844 van het Europees Parlement en de Raad van 30 mei 2018 tot wijziging van Richtlijn 2010/31/EU betreffende de energieprestatie van gebouwen en Richtlijn 2012/27/EU betreffende energie-efficiëntie ( 1)

75

 


 

(1)   Voor de EER relevante tekst

NL

Besluiten waarvan de titels mager zijn gedrukt, zijn besluiten van dagelijks beheer die in het kader van het landbouwbeleid zijn genomen en die in het algemeen een beperkte geldigheidsduur hebben.

Besluiten waarvan de titels vet zijn gedrukt en die worden voorafgegaan door een sterretje, zijn alle andere besluiten.


I Wetgevingshandelingen

VERORDENINGEN

19.6.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 156/1


VERORDENING (EU) 2018/841 VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD

van 30 mei 2018

inzake de opname van broeikasgasemissies en -verwijderingen door landgebruik, verandering in landgebruik en bosbouw in het klimaat- en energiekader 2030, en tot wijziging van Verordening (EU) nr. 525/2013 en Besluit nr. 529/2013/EU

(Voor de EER relevante tekst)

HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name artikel 192, lid 1,

Gezien het voorstel van de Europese Commissie,

Na toezending van het ontwerp van wetgevingshandeling aan de nationale parlementen,

Gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité (1),

Gezien het advies van het Comité van de Regio’s (2),

Handelend volgens de gewone wetgevingsprocedure (3),

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Wat de reductie van de in de EU uitgestoten broeikasgassen betreft, schaarde de Europese Raad zich in zijn conclusies van 23-24 oktober 2014 over het kader voor het klimaat- en energiebeleid 2030 achter een bindend streefcijfer voor 2030 van ten minste 40 % eigen reductie van broeikasgasemissies voor de gehele economie ten opzichte van 1990, en dit streefcijfer werd in de conclusies van de Europese Raad van 17-18 maart 2016 bevestigd.

(2)

Volgens de conclusies van de Europese Raad van 23 en 24 oktober 2014 moet het streefcijfer van een emissiereductie van ten minste 40 % collectief door de Unie op de meest kosteneffectieve wijze worden gehaald, en moet in 2030 binnen het in Richtlijn 2003/87/EG van het Europees Parlement en de Raad (4) vastgestelde emissiehandelssysteem van de Europese Unie („EU ETS”) een reductie van 43 % ten opzichte van 2005 tot stand zijn gebracht en in de niet-ETS-sectoren een reductie van 30 %, en moeten de inspanningen worden verdeeld op basis van het relatieve bbp per hoofd van de bevolking.

(3)

Deze verordening maakt deel uit van de implementatie van de toezeggingen van de Unie uit hoofde van de Overeenkomst van Parijs (5) die in het kader van het Raamverdrag van de Verenigde Naties inzake klimaatverandering (United Nations Framework Convention on Climate Change — UNFCCC) is goedgekeurd. De Overeenkomst van Parijs is op 5 oktober 2016 bij Besluit (EU) 2016/1841 van de Raad (6) namens de Unie gesloten. De toezegging van de Unie met betrekking tot een emissiereductie in de gehele economie is vervat in de voorgenomen nationaal bepaalde bijdrage die de Unie en haar lidstaten op 6 maart 2015 bij het secretariaat van het UNFCCC hebben ingediend in het vooruitzicht van de Overeenkomst van Parijs. De Overeenkomst van Parijs is op 4 november 2016 in werking getreden. De Unie moet, conform de Overeenkomst van Parijs, haar broeikasgasemissies blijven verminderen en het volume van de verwijderingen opvoeren.

4.

De Overeenkomst van Parijs bevat, onder meer, een streefcijfer op lange termijn dat strookt met de doelstelling om de wereldwijde temperatuurstijging ruim onder 2 °C ten opzichte van de pre-industriële niveaus te houden, en ernaar te blijven streven de stijging te beperken tot 1,5 °C. Bossen, landbouwgrond en wetlands zullen bij het verwezenlijken van die doelstelling een belangrijke rol spelen. In de Overeenkomst van Parijs onderkennen de partijen ook dat in de context van duurzame ontwikkeling en inspanningen om armoede uit te bannen, het waarborgen van voedselzekerheid en het beëindigen van honger fundamentele prioriteiten zijn, dat voedselproductiesystemen bijzonder kwetsbaar zijn voor de nadelige gevolgen van klimaatverandering, en dat klimaatveerkracht en broeikasgasarme ontwikkeling moeten worden bevorderd, op een wijze die de voedselproductie niet in gevaar brengt. Om de doelstellingen van de Overeenkomst van Parijs te verwezenlijken, moeten de partijen hun collectieve inspanningen vergroten. De partijen moeten opeenvolgende nationaal bepaalde bijdragen opstellen, meedelen en aanhouden. De Overeenkomst van Parijs vervangt de aanpak die in het kader van het Protocol van Kyoto van 1997 is gevolgd en die na 2020 niet zal worden voortgezet. In de Overeenkomst van Parijs wordt ook opgeroepen om in de tweede helft van deze eeuw een evenwicht tussen antropogene emissies per bron en verwijderingen per put van broeikasgassen te bereiken, en worden de partijen verzocht maatregelen te treffen om, indien van toepassing, putten en reservoirs van broeikasgassen, waaronder bossen, in stand te houden en uit te breiden.

(5)

De sector van het landgebruik, verandering in landgebruik en bosbouw (LULUCF) beschikt over het potentieel om langetermijnklimaatvoordelen op te leveren, en aldus bij te dragen tot het behalen van het streefcijfer van de Unie inzake broeikasgasemissiereducties en de langetermijnklimaatdoelen van de Overeenkomst van Parijs. Tevens levert de LULUCF-sector biomaterialen die fossiele of koolstofintensieve materialen kunnen vervangen, en speelt hij op die wijze een belangrijke rol in de transitie naar een broeikasgasarme economie. Aangezien verwijderingen door middel van LULUCF omkeerbaar zijn, moeten zij in het kader voor klimaatbeleid van de Unie als een afzonderlijke pijler worden behandeld.

(6)

In de conclusies van de Europese Raad van 23-24 oktober 2014 werd gesteld dat de verschillende doelstellingen van de sectoren landbouw en landgebruik, waarvan het mitigatiepotentieel lager is, moeten worden onderkend, evenals de noodzaak om voor coherentie te zorgen tussen de doelstellingen van de Unie inzake voedselzekerheid en die inzake klimaatverandering. De Europese Raad heeft de Commissie verzocht te bekijken wat de beste manier is om een duurzame intensivering van de voedselproductie aan te moedigen en tegelijkertijd de bijdrage die de sector levert aan mitigatie en vastlegging van broeikasgassen, ook via bebossing, te optimaliseren en om zodra de technische voorwaarden dat mogelijk maken, en in ieder geval vóór 2020, een beleid te bepalen over de wijze waarop LULUCF in het kader voor broeikasgasmitigatie 2030 moeten worden opgenomen.

(7)

Duurzame beheerpraktijken in de LULUCF-sector kunnen op verschillende manieren tot mitigatie van klimaatverandering bijdragen, met name door emissiereducties te verwezenlijken en putten en koolstofvoorraden in stand te houden en uit te breiden. Voor de doeltreffendheid van maatregelen die in het bijzonder gericht zijn op het vergroten van de koolstofvastlegging, is het van essentieel belang dat koolstofreservoirs voor lange termijn stabiel en aanpasbaar zijn. Daarnaast kunnen duurzame beheerpraktijken de productiviteit, het regeneratievermogen en de vitaliteit van de LULUCF-sector op peil houden en economische en sociale ontwikkeling bevorderen, en tegelijk de koolstof- en ecologische voetafdruk van die sector verkleinen.

(8)

De ontwikkeling van duurzame en innovatieve praktijken en technologieën, waaronder agro-ecologie en boslandbouw, kan de rol van de LULUCF-sector bij klimaatmitigatie en -adaptatie versterken en kan de productiviteit en de veerkracht van die sector bevorderen. Aangezien de opbrengst binnen de LULUCF-sector wordt gekenmerkt door lange termijnen, zijn er langetermijnstrategieën nodig voor de financiering van onderzoek naar de ontwikkeling van, en investering in, duurzame en innovatieve praktijken en technologieën. Investeringen in preventieve maatregelen zoals duurzame beheerpraktijken, kunnen de risico’s in verband met natuurlijke verstoringen verkleinen.

(9)

De Europese Raad heeft in zijn conclusies van 22-23 juni 2017 herbevestigd dat de Unie en haar lidstaten volledig toegewijd zijn aan Agenda 2030 voor duurzame ontwikkeling, die er onder meer naar streeft te garanderen dat het bosbeheer duurzaam is.

(10)

Maatregelen om in ontwikkelingslanden ontbossing en bosdegradatie tegen te gaan en duurzaam bosbeheer te bevorderen, zijn belangrijk. In dit verband heeft de Raad in zijn conclusies van 21 oktober 2009 en 14 oktober 2010 opnieuw gewezen op de doelstellingen van de Unie om de bruto-ontbossing in de tropen in 2020 met ten minste 50 % te hebben gereduceerd ten opzichte van de huidige niveaus, en het verlies van bosareaal op wereldschaal uiterlijk in 2030 een halt te hebben toegeroepen.

(11)

In Besluit nr. 529/2013/EU van het Europees Parlement en de Raad (7) zijn boekhoudregels voor emissies en verwijderingen door de LULUCF-sector vastgesteld en is aldus bijgedragen tot de ontwikkeling van een beleid om de LULUCF-sector in de emissiereductietoezegging van de Unie op te nemen. Deze verordening moet voortbouwen op de bestaande boekhoudregels en deze bijwerken en verbeteren met het oog op de periode van 2021 tot en met 2030. Deze verordening moet de verplichtingen van de lidstaten bij de toepassing van deze boekhoudregels vaststellen en moet tevens de lidstaten verplichten ervoor te zorgen dat de LULUCF-sector in zijn geheel geen netto-emissies veroorzaakt en bijdraagt aan de langetermijndoelstelling om putten uit te breiden. Deze verordening mag geen verplichtingen inzake boekhouding of rapportage vaststellen ten aanzien van private partijen, waaronder landbouwers en bosbouwers.

(12)

De LULUCF-sector, landbouwgrond inbegrepen, heeft een direct en aanzienlijk effect op biodiversiteit en ecosysteemdiensten. Een belangrijke beleidsdoelstelling voor deze sector is daarom te zorgen voor samenhang met de doelstellingen van de biodiversiteitsstrategie van de Unie. Er moeten in deze sector maatregelen worden getroffen om mitigatie- en adaptatieactiviteiten uit te voeren en te ondersteunen. Daarbij moet tevens voor samenhang tussen het gemeenschappelijk landbouwbeleid en deze verordening worden gezorgd. Elke sector moet een eerlijk aandeel leveren in de broeikasgasemissiereductie.

(13)

Wetlands zijn doeltreffende ecosystemen voor het opslaan van koolstof. Het beschermen en herstellen van wetlands zou de broeikasgasemissies in de LULUCF-sector derhalve kunnen verminderen. In deze context moet rekening worden gehouden met de verfijning door de Intergouvernementele Werkgroep inzake klimaatverandering („IPCC”) van de door de IPCC opgestelde richtsnoeren voor nationale broeikasgasinventarissen uit 2006 in verband met wetlands.

(14)

Om ervoor te zorgen dat de LULUCF-sector bijdraagt aan het behalen van het emissiereductiestreefcijfer van de Unie van ten minste 40 % en aan de langetermijndoelstelling van de Overeenkomst van Parijs, is een robuust boekhoudsysteem nodig. Om overeenkomstig de IPCC opgestelde richtsnoeren voor nationale broeikasgasinventarissen uit 2006 („IPCC-richtsnoeren”) een nauwkeurige boekhouding van emissies en verwijderingen te verwerven, moeten de uit hoofde van Verordening (EU) nr. 525/2013 van het Europees Parlement en de Raad (8) jaarlijks gerapporteerde waarden voor de categorieën landgebruik en omzetting tussen categorieën landgebruik worden gebruikt, waarbij de aanpak in het kader van het UNFCCC en die in het kader van het Protocol van Kyoto moeten worden gestroomlijnd. Land dat wordt omgezet in land in een andere categorie landgebruik moet gedurende de in de IPCC-richtsnoeren aangegeven standaardperiode van twintig jaar worden beschouwd als zijnde in overgang naar die categorie. De lidstaten mogen van die standaardperiode uitsluitend kunnen afwijken voor bebost land en alleen onder beperkte, uit hoofde van de IPCC-richtsnoeren gerechtvaardigde omstandigheden. Wijzigingen in de IPCC-richtsnoeren als aangenomen door de Conferentie van de Partijen bij het UNFCCC of de Conferentie van de Partijen die als vergadering van de Partijen bij de Overeenkomst van Parijs fungeert, dienen, waar passend, terug te vinden zijn in de rapportagevoorschriften uit hoofde van deze verordening.

(15)

In de internationaal overeengekomen IPCC-richtsnoeren staat dat in de energiesector emissies uit de verbranding van biomassa als nul mogen worden geboekt op voorwaarde dat die emissies worden geboekt in de LULUCF-sector. In de Unie worden emissies uit de verbranding van biomassa krachtens artikel 38 van Verordening (EU) nr. 601/2012 van de Commissie (9) en de bepalingen van Verordening (EU) nr. 525/2013 als nul geboekt, en derhalve kan consistentie met de IPCC-richtsnoeren enkel worden gegarandeerd als die emissies in het kader van deze verordening correct worden weergegeven.

(16)

Emissies en verwijderingen door bosgrond hangen af van een aantal natuurlijke omstandigheden, dynamische leeftijdgerelateerde kenmerken van bossen en van vroegere en huidige beheerpraktijken die per lidstaat aanzienlijk verschillen. Die factoren en de cyclische effecten ervan op emissies en verwijderingen, alsmede de jaarlijkse schommelingen van emissies en verwijderingen, zouden niet tot uiting kunnen worden gebracht door een referentiejaar te hanteren. De desbetreffende boekhoudregels moeten in plaats daarvan voorzien in het gebruik van referentieniveaus, teneinde de gevolgen van natuurlijke en landspecifieke eigenschappen uit te sluiten. De referentieniveaus voor bossen moeten rekening houden met iedere onevenwichtigheid in de leeftijdsstructuur van bossen, en mogen de toekomstige intensiteit van het bosbeheer niet onnodig beperken, zodat langetermijnkoolstofputten in stand kunnen worden gehouden of kunnen worden uitgebreid. Gelet op de bijzondere historische situatie van Kroatië, zou in zijn referentieniveau voor bossen ook rekening kunnen worden gehouden met de bezetting van zijn grondgebied, en oorlogse en naoorlogse omstandigheden die gevolgen voor het bosbeheer hebben gehad tijdens de referentieperiode. De desbetreffende boekhoudregels houden rekening met de beginselen van duurzaam bosbeheer zoals vastgesteld op de ministeriële conferentie over de bescherming van bossen in Europa („Forest Europe”).

(17)

De lidstaten moeten bij de Commissie nationale boekhoudkundige plannen voor bosbouw indienen, met inbegrip van referentieniveaus voor bossen. Bij gebrek aan internationale evaluatie in het kader van het UNFCCC of het Protocol van Kyoto, moet een evaluatieprocedure worden vastgesteld om transparantie te verzekeren en de kwaliteit van de boekhouding betreffende de categorie beheerde bosgrond te verbeteren.

(18)

Wanneer de Commissie de nationale boekhoudplannen beoordeelt, met inbegrip van de daarin voorgestelde referentieniveaus voor bossen, moet zij voortbouwen op de goede praktijken en ervaring van de beoordelingen door deskundigen in het kader van het UNFCCC, onder andere wat betreft deelname van deskundigen uit de lidstaten. De Commissie moet erop toezien dat deskundigen van de lidstaten worden betrokken bij de technische beoordeling van de vraag of de voorgestelde referentieniveaus voor bossen zijn vastgesteld overeenkomstig de criteria en voorschriften van deze verordening. De resultaten van de technische beoordeling moeten ter informatie worden toegezonden aan het bij Beschikking 89/367/EEG van de Raad (10) ingestelde Permanent Comité voor de bosbouw. De Commissie dient ook de belanghebbenden en het maatschappelijk middenveld te raadplegen. De nationale boekhoudplannen op bosbouwgebied moeten overeenkomstig de betrokken wetgeving worden bekendgemaakt.

(19)

Door meer in te zetten op duurzaam gebruik van geoogste houtproducten kunnen door het vervangingseffect emissies van broeikasgassen in de atmosfeer fors worden beperkt en kunnen meer broeikasgassen uit de atmosfeer worden verwijderd. De boekhoudregels moeten ervoor zorgen dat lidstaten op nauwkeurige en transparante wijze in hun LULUCF-boekhouding wijzigingen in het koolstofreservoir van geoogste houtproducten weergeven wanneer dergelijke wijzigingen zich voordoen, om recht te doen aan het gebruik van geoogste houtproducten met lange levenscycli, en dat gebruik te stimuleren. De Commissie moet richtsnoeren verstrekken voor vraagstukken in verband met de methodologie inzake de boekhouding voor geoogste houtproducten.

(20)

Natuurlijke verstoringen, zoals ongecontroleerde bosbranden, insecten- en ziekteplagen, extreme weersomstandigheden en geologische verstoringen, die zich onttrekken aan de controle en de wezenlijke invloed van een lidstaat kunnen in de LULUCF-sector leiden tot broeikasgasemissies van tijdelijke aard of kunnen eerdere verwijderingen ongedaan maken. Aangezien een dergelijke ongedaanmaking ook het resultaat kan zijn van beheerbesluiten, zoals besluiten om bomen te kappen of te planten, moet deze verordening ervoor zorgen dat een door de mens veroorzaakte ongedaanmaking van verwijderingen altijd nauwkeurig wordt weerspiegeld in de LULUCF-boekhouding. Voorts moet deze verordening de lidstaten een beperkte mogelijkheid bieden om emissies die het gevolg zijn van verstoringen waarop zij geen invloed kunnen uitoefenen, uit de LULUCF-boekhouding uit te sluiten. Echter, de manier waarop de lidstaten die bepalingen toepassen, mag niet leiden tot te lage opgaven in de boekhouding.

(21)

Afhankelijk van de nationale voorkeuren moeten de lidstaten adequate nationale beleidskeuzes kunnen maken voor de nakoming van hun toezeggingen in de LULUCF-sector, met inbegrip van de mogelijkheid om emissies door een categorie land in evenwicht te brengen met verwijderingen door een andere categorie land. Zij moeten ook nettoverwijderingen gedurende de periode van 2021 tot en met 2030 kunnen samenvoegen. Tot naleving van deze verordening moeten overdrachten naar andere lidstaten als aanvullende mogelijkheid blijven bestaan, en de lidstaten moeten gebruik kunnen maken van jaarlijkse emissieruimten die worden vastgesteld krachtens Verordening (EU) 2018/842 van het Europees Parlement en de Raad (11). Het gebruik van de in deze verordening geboden flexibiliteit zal het totale ambitieniveau van de reductiestreefcijfers inzake broeikasgassen van de Unie niet in het gedrang brengen.

(22)

Op duurzame wijze beheerde bossen vormen normaliter putten, waarmee wordt bijgedragen tot klimaatmitigatie. Tijdens de referentieperiode van 2000 tot en met 2009 bedroegen de gerapporteerde gemiddelde verwijderingen door putten uit bosgrond jaarlijks gemiddeld 372 miljoen ton CO2-equivalent voor de gehele Unie. De lidstaten moeten ervoor zorgen dat putten en reservoirs, met inbegrip van bossen, in stand worden gehouden en uitgebreid, naargelang het geval, teneinde de doelstelling van de Overeenkomst van Parijs en de ambitieuze streefcijfers van de Unie op het gebied van reductie van broeikasgasemissies in 2050 te behalen.

(23)

Verwijderingen door beheerde bosgrond moeten worden geboekt tegen een toekomstgericht referentieniveau voor bossen. De prognose voor de toekomstige verwijderingen door putten moet gebaseerd zijn op een extrapolatie van praktijken en intensiteit op het gebied van bosbeheer van een referentieperiode. Een afname van een put ten opzichte van het referentieniveau moet als emissies worden geboekt. Specifieke nationale omstandigheden en praktijken, zoals een lager dan normale oogstintensiteit of ouder wordende bossen tijdens de referentieperiode, moeten in aanmerking worden genomen.

(24)

Aan de lidstaten moet een bepaalde flexibiliteit worden toegekend om hun oogstintensiteit tijdelijk te vergroten volgens duurzame praktijken inzake bosbeheer die sporen met de doelstelling van de Overeenkomst van Parijs, voor zover binnen de Unie de totale hoeveelheid emissies niet meer bedraagt dan de totale hoeveelheid verwijderingen in de LULUCF-sector. In het kader van deze flexibiliteit moet aan alle lidstaten een basishoeveelheid compensatie worden toegekend die wordt berekend op grond van een factor — uitgedrukt als een percentage van hun gerapporteerde put voor de periode van 2000 tot en met 2009 — om de door hen geboekte emissies uit beheerde bosgrond te compenseren. Er moet voor worden gezorgd dat de lidstaten slechts kunnen worden gecompenseerd zolang hun bossen putten vormen.

(25)

Lidstaten met een heel hoog bosoppervlak in vergelijking met het Uniegemiddelde, en met name kleinere lidstaten met een heel hoog bosoppervlak, zijn meer afhankelijk van beheerde bosgrond dan andere lidstaten om emissies in balans te brengen met andere boekhoudcategorieën voor land en zouden bijgevolg meer worden getroffen en zouden slechts in beperkte mate in staat zijn hun bosoppervlak te vergroten. De compensatiefactor moet daarom worden verhoogd op basis van bosoppervlak en grondoppervlak, teneinde aan de lidstaten met een heel klein grondoppervlak en een heel hoog bosoppervlak in vergelijking met het Uniegemiddelde, voor de referentieperiode de hoogste compensatiefactor toe te kennen.

(26)

In zijn conclusies van 9 maart 2012 heeft de Raad de bijzondere kenmerken van dichtbeboste landen erkend. Die bijzondere kenmerken betreffen vooral de beperkte mogelijkheden om emissies te compenseren met verwijderingen. Als dichtstbeboste lidstaat en rekening houdend met zijn bijzondere geografische kenmerken, kampt Finland met bijzondere moeilijkheden in dit verband. Daarom moet Finland een beperkte aanvullende compensatie krijgen.

(27)

Om bij te houden hoeveel vooruitgang de lidstaten boeken bij het nakomen van hun toezeggingen uit hoofde van deze verordening en om te waarborgen dat de informatie over emissies en verwijderingen transparant, nauwkeurig, consistent, volledig en vergelijkbaar is, moeten de lidstaten de Commissie de relevante broeikasgasinventarisgegevens verstrekken overeenkomstig Verordening (EU) nr. 525/2013 en moeten de nalevingscontroles uit hoofde van deze verordening rekening houden met die gegevens. Indien een lidstaat voornemens is de in deze verordening geboden flexibiliteit betreffende beheerde bosgrond toe te passen, moet hij in het nalevingsverslag opnemen hoeveel compensatie hij voornemens is te gebruiken.

(28)

Het Europees Milieuagentschap moet, in voorkomend geval overeenkomstig zijn jaarlijkse werkprogramma, de Commissie bijstaan bij het systeem voor jaarlijkse rapportage van broeikasgasemissies en -verwijderingen, bij de beoordeling van informatie over beleidsinitiatieven, maatregelen en nationale prognoses, bij de evaluatie van geplande aanvullende beleidsinitiatieven en maatregelen, en bij de nalevingscontroles die de Commissie uit hoofde van deze verordening uitvoert.

(29)

Om ervoor te zorgen dat transacties, het gebruik van flexibiliteit en de naleving van de traceerbaarheid in het kader van deze verordening correct worden geboekt en ook om het gebruik van houtproducten met lange levenscycli te bevorderen, moet de bevoegdheid om handelingen vast te stellen in overeenstemming met artikel 290 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie aan de Commissie worden overgedragen met betrekking tot de technische aanpassing van definities, waaronder de minimumwaarden voor de definitie van bossen, lijsten van broeikasgassen en koolstofreservoirs, het vaststellen van de referentieniveaus voor bossen voor lidstaten voor de respectieve perioden van 2021 tot en met 2025 en van 2026 tot en met 2030, de toevoeging van nieuwe categorieën geoogste houtproducten, de herziening van de methode en informatievoorschriften met betrekking tot natuurlijke verstoringen teneinde de wijzigingen in de IPCC-richtsnoeren te weerspiegelen, en de boeking van transacties aan de hand van het register van de Unie. De noodzakelijke bepalingen inzake de boeking van transacties moeten worden opgenomen in één instrument dat de boekhoudkundige bepalingen uit hoofde van Verordening (EU) nr. 525/2013, Verordening (EU) 2018/842, deze verordening en Richtlijn 2003/87/EG combineert. Het is van bijzonder belang dat de Commissie bij haar voorbereidende werkzaamheden tot passende raadplegingen overgaat, onder meer op deskundigenniveau, en dat die raadplegingen geschieden in overeenstemming met de beginselen die zijn vastgelegd in het Interinstitutioneel Akkoord van 13 april 2016 over beter wetgeven (12). Met name om te zorgen voor gelijke deelname aan de voorbereiding van gedelegeerde handelingen ontvangen het Europees Parlement en de Raad alle documenten op hetzelfde tijdstip als de deskundigen van de lidstaten, en hebben hun deskundigen systematisch toegang tot de vergaderingen van de deskundigengroepen van de Commissie die zich bezighouden met de voorbereiding van de gedelegeerde handelingen.

(30)

Als onderdeel van de regelmatige rapportage uit hoofde van Verordening (EU) nr. 525/2013 moet de Commissie ook het resultaat van de faciliterende dialoog in 2018 in het kader van het UNFCCC (de „Talanoa-dialoog”) evalueren. Deze verordening moet in 2024 en vervolgens elke vijf jaar worden geëvalueerd om het algehele functioneren ervan te beoordelen. Bij de evaluatie moet rekening worden gehouden met de resultaten van de Talanoa-dialoog en de algemene inventarisatie in het kader van de Overeenkomst van Parijs. Het kader voor de periode na 2030 moet in overeenstemming zijn met de langetermijndoelstellingen van de Overeenkomst van Parijs en de toezeggingen die in dat kader zijn gedaan.

(31)

Om te waarborgen dat er een efficiënte, transparante en kosteneffectieve rapportage en verificatie van broeikasgasemissies en -verwijderingen is, evenals rapportage van andere informatie die nodig is om de nakoming van de toezeggingen door de lidstaten te beoordelen, moeten rapportagevoorschriften worden opgenomen in Verordening (EU) nr. 525/2013.

(32)

Met het oog op eenvoudigere gegevensverzameling en verdere verbetering van de methoden, moet voor de inventarisatie van en rapportage over het landgebruik van elk gebied geografische tracering worden gebruikt, overeenkomstig de nationale en Uniesystemen voor gegevensverzameling. Er moet optimaal gebruik worden gemaakt van bestaande Unie- en nationale programma’s en onderzoeken voor gegevensverzameling, waaronder het Land Use Cover Area Frame Survey (Lucas), het programma van de Europese Unie voor aardobservatie en -monitoring Copernicus en het Europees satellietnavigatiesysteem Galileo. Gegevensbeheer, met inbegrip van het delen van gegevens voor rapportage, hergebruik en verspreiding ervan, moet voldoen aan de vereisten van Richtlijn 2007/2/EG van het Europees Parlement en de Raad (13).

(33)

Verordening (EU) nr. 525/2013 moet dienovereenkomstig worden gewijzigd.

(34)

Besluit nr. 529/2013/EU moet blijven gelden voor de boekhoudings- en rapportageverplichtingen tijdens de boekhoudperiode van 1 januari 2013 tot en met 31 december 2020. Voor de boekhoudperiodes vanaf 1 januari 2021 moet deze verordening van toepassing zijn.

(35)

Besluit nr. 529/2013/EU moet dienovereenkomstig worden gewijzigd.

(36)

Daar de doelstellingen van deze verordening, met name het vaststellen van de toezeggingen van de lidstaten inzake de LULUCF-sector die bijdragen tot het verwezenlijken van de doelstellingen van de Overeenkomst van Parijs en het behalen van het streefcijfer van de Unie inzake de reductie van broeikasgasemissies voor de periode van 2021 tot en met 2030, niet voldoende door de lidstaten kunnen worden verwezenlijkt, maar vanwege de omvang en de gevolgen ervan, beter door de Unie kunnen worden verwezenlijkt, kan de Unie, overeenkomstig het in artikel 5 van het Verdrag betreffende de Europese Unie neergelegde subsidiariteitsbeginsel, maatregelen nemen. Overeenkomstig het in hetzelfde artikel neergelegde evenredigheidsbeginsel gaat deze verordening niet verder dan nodig is om deze doelstellingen te verwezenlijken,

HEBBEN DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

Onderwerp

In deze verordening worden de toezeggingen van de lidstaten voor de sector landgebruik, verandering in landgebruik en bosbouw (LULUCF) vastgesteld die bijdragen tot het verwezenlijken van de doelstellingen van de Overeenkomst van Parijs en het behalen van het streefcijfer van de Unie inzake de reductie van broeikasgasemissies voor de periode van 2021 tot en met 2030. Deze verordening legt tevens de regels vast voor het boeken van emissies en verwijderingen uit LULUCF en voor het controleren van de naleving van die toezeggingen door de lidstaten.

Artikel 2

Toepassingsgebied

1.   Deze verordening is van toepassing op emissies en verwijderingen van de in deel A van bijlage I vermelde broeikasgassen, zoals gerapporteerd krachtens artikel 7 van Verordening (EU) nr. 525/2013, en die zich binnen het grondgebied van de lidstaten voordoen in de volgende boekhoudcategorieën voor land:

a)

tijdens de perioden van 2021 tot en met 2025 en van 2026 tot en met 2030:

i)   „bebost land”: landgebruik dat is aangegeven als in bosgrond omgezet(te) bouwland, grasland, wetlands, woongebied of overig land;

ii)   „ontbost land”: landgebruik dat is aangegeven als in bouwland, grasland, wetlands, woongebied of overig land omgezette bosgrond;

iii)   „beheerd bouwland”: landgebruik dat is aangegeven als:

bouwland dat bouwland blijft;

in bouwland omgezet(te) grasland, wetlands, woongebied of overig land, of

in wetlands, woongebied of overig land omgezet bouwland;

iv)   „beheerd grasland”: landgebruik dat is aangegeven als:

grasland dat grasland blijft;

in grasland omgezet(te) bouwland, wetlands, woongebied of overig land, of

in wetlands, woongebied of overig land omgezet grasland;

v)   „beheerde bosgrond”: landgebruik dat is aangegeven als bosgrond die bosgrond blijft;

b)

vanaf 2026: „beheerde wetlands”: landgebruik aangegeven als:

wetlands die wetlands blijven;

in wetlands omgezet woongebied of overig land, of

in woongebied of overig land omgezette wetlands.

2.   Tijdens de periode van 2021 tot en met 2025 kan een lidstaat emissies en verwijderingen van de in deel A van bijlage I bij deze verordening vermelde broeikasgassen, die zijn gerapporteerd krachtens artikel 7 van Verordening (EU) nr. 525/2013 en plaatsvinden in de boekhoudcategorie beheerde wetlands op zijn grondgebied, meetellen in het kader van zijn toezegging uit hoofde van artikel 4 van deze verordening. Deze verordening is ook van toepassing op dergelijke door een lidstaat meegetelde emissies en verwijderingen.

3.   Indien een lidstaat voornemens is, op grond van lid 2, beheerde wetlands in het kader van zijn toezegging mee te tellen, stelt hij de Commissie hiervan uiterlijk op 31 december 2020 in kennis.

4.   Indien nodig kan de Commissie in het licht van de ervaring die is opgedaan met de toepassing van de verfijning door de IPCC van de IPCC-richtsnoeren, een voorstel doen om de verplichte meetelling van beheerde wetlands met nog eens vijf jaar uit te stellen.

Artikel 3

Definities

1.   Voor de toepassing van deze verordening wordt verstaan onder:

1.   „put”: elk proces, elke activiteit of elk mechanisme waarbij broeikasgas, aerosol of een precursor van een broeikasgas wordt verwijderd uit de atmosfeer;

2.   „bron”: elk proces, elke activiteit of elk mechanisme waarbij broeikasgas, aerosol of een precursor van een broeikasgas wordt uitgestoten in de atmosfeer;

3.   „koolstofreservoir”: het geheel of deel van een biogeochemische voorziening of systeem binnen het grondgebied van een lidstaat waarbinnen koolstof en elke koolstofhoudende precursor van een broeikasgas, of elk koolstofhoudend broeikasgas wordt opgeslagen;

4.   „koolstofvoorraad”: de massa koolstof die is opgeslagen in een koolstofreservoir;

5.   „geoogst houtproduct”: elk van houtkap afkomstig product, dat na de kap is afgevoerd;

6.   „bos”: een grondgebied dat voldoet aan de minimumwaarden voor grondoppervlak, kroonbedekking, of een gelijkwaardige staande voorraad, waarvan de potentiële boomhoogte in volwassen staat in situ voor iedere lidstaat is aangegeven in bijlage II. Het omvat gebieden met bomen, inclusief groepen groeiende jonge natuurlijke bomen, of aanplanten die nog de minimumwaarden voor kroonbedekking of een gelijkwaardige staande voorraad of minimumboomhoogte moeten bereiken, zoals aangegeven in bijlage II, inclusief elk gebied dat normaal gesproken deel uitmaakt van het bosgebied maar waarop tijdelijk geen bomen staan als gevolg van menselijk ingrijpen, zoals kap, of als gevolg van natuurlijke oorzaken, maar waarvan verwacht kan worden dat het weer bos zal worden;

7.   „referentieniveau voor bossen”: een raming, uitgedrukt in tonnen CO2-equivalent per jaar, van de gemiddelde jaarlijkse netto-emissies of -verwijderingen afkomstig van beheerde bosgrond op het grondgebied van een lidstaat tijdens de perioden van 2021 tot en met 2025 en van 2026 tot en met 2030, op basis van de criteria van deze verordening;

8.   „halfwaardetijd”: het aantal jaren voordat de hoeveelheid koolstof die is opgeslagen in een categorie geoogste houtproducten is afgenomen tot de helft van de oorspronkelijke waarde;

9.   „natuurlijke verstoringen”: elke niet-antropogene gebeurtenis of omstandigheid die aanzienlijke emissies in bossen veroorzaakt en plaatsvindt buiten de wil van de betrokken lidstaat, en waarvan de lidstaat objectief niet in staat is de effecten op emissies aanzienlijk te beperken, zelfs niet nadat die zich hebben voorgedaan;

10.   „instantane oxidatie”: een boekhoudmethode die ervan uitgaat dat op het moment van de kap de volledige hoeveelheid koolstof die in geoogste houtproducten is opgeslagen, in de atmosfeer vrijkomt.

2.   De Commissie is bevoegd overeenkomstig artikel 16 gedelegeerde handelingen vast te stellen om de definities in lid 1 van dit artikel te wijzigen of te schrappen, of nieuwe definities toe te voegen, teneinde dat lid aan te passen aan wetenschappelijke ontwikkelingen of technische vooruitgang en ervoor te zorgen dat die definities stroken met eventuele wijzigingen van de overeenkomstige definities in de IPCC-richtsnoeren, als aangenomen door de Conferentie van de Partijen bij het UNFCCC of de Conferentie van de Partijen die als vergadering van de Partijen bij de Overeenkomst van Parijs fungeert.

Artikel 4

Toezeggingen

Tijdens de perioden van 2021 tot en met 2025 en van 2026 tot en met 2030, zorgt elke lidstaat ervoor, rekening houdend met de flexibiliteit geboden door de artikelen 12 en 13, dat de emissies niet hoger liggen dan de verwijderingen, berekend als de som van de totale hoeveelheid emissies en de totale hoeveelheid verwijderingen op zijn grondgebied in alle in artikel 2 genoemde boekhoudcategorieën voor land gecombineerd, zoals geboekt overeenkomstig deze verordening.

Artikel 5

Algemene boekhoudregels

1.   Iedere lidstaat zorgt voor het opstellen en bijhouden van een boekhouding waarin de emissies en verwijderingen afkomstig van de in artikel 2 genoemde boekhoudcategorieën voor land correct worden weerspiegeld. De lidstaten garanderen dat hun boekhouding en andere gegevens die in het kader van deze verordening worden verstrekt nauwkeurig, volledig, consistent, vergelijkbaar en transparant zijn. De lidstaten geven emissies met een plusteken (+) en verwijderingen met een minteken (–) aan.

2.   De lidstaten voorkomen dubbeltelling van emissies en verwijderingen, met name door ervoor te zorgen dat emissies en verwijderingen onder niet meer dan één boekhoudcategorie voor land worden geboekt.

3.   Ingeval van een omzetting van landgebruik, wijzigen de lidstaten, twintig jaar na de datum van die omzetting, de categorisering van bosgrond, bouwland, grasland, wetlands, woongebied of overig land van dergelijk land omgezet in een ander soort land naar een dergelijk land dat hetzelfde soort land blijft.

4.   De lidstaten nemen in hun boekhoudingen voor elke boekhoudcategorie voor land alle wijzigingen in de koolstofvoorraad van de in bijlage I, deel B, opgesomde koolstofreservoirs op. De lidstaten kunnen ervoor kiezen om wijzigingen in de koolstofvoorraad van koolstofreservoirs niet in hun boekhoudingen op te nemen, op voorwaarde dat het koolstofreservoir geen bron is. Die optie om de wijzigingen in de koolstofvoorraad niet in de boekhoudingen op te nemen, geldt evenwel niet met betrekking tot de koolstofreservoirs van bovengrondse biomassa, dood hout en geoogste houtproducten in de boekhoudcategorie beheerde bosgrond.

5.   De lidstaten houden een volledig en accuraat register bij van alle gegevens die bij het opstellen van hun boekhouding zijn gebruikt.

6.   De Commissie is bevoegd overeenkomstig artikel 16 gedelegeerde handelingen vast te stellen om bijlage I te wijzigen teneinde rekening te houden met wijzigingen in de IPCC-richtsnoeren als aangenomen door de Conferentie van de Partijen bij het UNFCCC of de Conferentie van de Partijen die als vergadering van de Partijen bij de Overeenkomst van Parijs fungeert.

Artikel 6

Boekhouding voor bebost land en ontbost land

1.   De lidstaten geven in hun boekhouding de emissies en verwijderingen afkomstig van bebost land en ontbost land weer door de totale hoeveelheid emissies en de totale hoeveelheid verwijderingen van alle jaren tijdens de perioden van 2021 tot en met 2025 en van 2026 tot en met 2030 samen te nemen.

2.   In afwijking van artikel 5, lid 3, kan een lidstaat, indien landgebruik is omgezet van bouwland, grasland, wetlands, woongebied of overig land in bosgrond, dertig jaar na de datum van die omzetting, de categorisatie van dat land wijzigen van de categorie land omgezet in bosgrond naar de categorie bosgrond die bosgrond blijft, indien zulks op grond van de IPCC-richtsnoeren gerechtvaardigd is.

3.   Bij het berekenen van emissies en verwijderingen afkomstig van bebost land en ontbost land bepaalt elke lidstaat het bosoppervlak aan de hand van de in bijlage II gespecificeerde parameters.

Artikel 7

Boekhouding voor beheerd bouwland, beheerd grasland en beheerde wetlands

1.   Elke lidstaat geeft in zijn boekhouding de emissies en verwijderingen afkomstig van beheerd bouwland weer door van de emissies en verwijderingen tijdens de perioden van 2021 tot en met 2025 en van 2026 tot en met 2030 de waarde af te trekken die wordt verkregen door de voor de lidstaat toepasselijke gemiddelde jaarlijkse emissies en verwijderingen afkomstig van beheerd bouwland tijdens de basisperiode van 2005 tot en met 2009 met vijf te vermenigvuldigen.

2.   Elke lidstaat geeft in zijn boekhouding de emissies en verwijderingen afkomstig van beheerd grasland weer door van de emissies en verwijderingen tijdens de perioden van 2021 tot en met 2025 en van 2026 tot en met 2030 de waarde af te trekken die wordt verkregen door de voor de lidstaat toepasselijke gemiddelde jaarlijkse emissies en verwijderingen afkomstig van beheerd grasland tijdens de basisperiode van 2005 tot en met 2009 met vijf te vermenigvuldigen.

3.   Elke lidstaat die tijdens de periode van 2021 tot en met 2025, op grond van artikel 2, lid 2, beheerde wetlands meetelt in het kader van zijn toezeggingen, en alle lidstaten tijdens de periode van 2026 tot en met 2030, geven in hun boekhouding de emissies en verwijderingen afkomstig van beheerde wetlands weer door van de emissies en verwijderingen tijdens de respectieve perioden de waarde af te trekken die wordt verkregen door de voor de lidstaat toepasselijke gemiddelde jaarlijkse emissies en verwijderingen afkomstig van beheerde wetlands tijdens de basisperiode van 2005 tot en met 2009 met vijf te vermenigvuldigen.

4.   Tijdens de periode van 2021 tot en met 2025 rapporteren lidstaten die er, op grond van artikel 2, lid 2, voor gekozen hebben om beheerde wetlands niet mee te tellen in het kader van hun toezeggingen, melden niettemin aan de Commissie de emissies en verwijderingen uit landgebruik aangegeven als:

a)

wetlands die wetlands blijven;

b)

in wetlands omgezet woongebied of overig land, of

c)

in woongebied of overig land omgezette wetlands.

Artikel 8

Boekhouding voor beheerde bosgrond

1.   Elke lidstaat geeft in zijn boekhouding de emissies en verwijderingen afkomstig van beheerde bosgrond weer door van de emissies en verwijderingen tijdens de perioden van 2021 tot en met 2025 en van 2026 tot en met 2030 de waarde af te trekken die wordt verkregen door het toepasselijke referentieniveau voor bossen van de betrokken lidstaat met vijf te vermenigvuldigen.

2.   Wanneer het resultaat van de in lid 1 van dit artikel bedoelde berekening negatief is ten opzichte van het referentieniveau voor bossen van een lidstaat, neemt de betrokken lidstaat in zijn boekhouding voor beheerde bosgrond maximaal het equivalent van 3,5 % van de emissies van die lidstaat in zijn referentiejaar of -periode, als gespecificeerd in bijlage III, vermenigvuldigd met vijf, op als totale nettoverwijderingen. Nettoverwijderingen die het gevolg zijn van de koolstofreservoirs van dood hout en geoogste houtproducten, met uitzondering van de categorie papier als bedoeld in artikel 9, lid 1, onder a), in de boekhoudcategorie beheerde bosgrond vallen niet onder deze beperking.

3.   De lidstaten dienen bij de Commissie voor de periode van 2021 tot en met 2025 uiterlijk op 31 december 2018 en voor de periode van 2026 tot en met 2030 uiterlijk op 30 juni 2023 hun nationale boekhoudplannen voor bosbouw in met daarin een voorstel voor een referentieniveau voor bossen. Het nationaal boekhoudplan voor bosbouw bevat alle in bijlage IV, deel B, vermelde elementen, en wordt bekendgemaakt, onder meer via het internet.

4.   De lidstaten bepalen hun nieuwe referentieniveau voor bossen op basis van de in bijlage IV, deel A, vastgestelde criteria. Voor Kroatië kunnen voor het referentieniveau voor bossen, naast de criteria van bijlage IV, deel A, ook de bezetting van zijn grondgebied, en oorlogse en naoorlogse omstandigheden die gevolgen voor het bosbeheer hebben gehad tijdens de referentieperiode, worden meegerekend.

5.   Het referentieniveau voor bossen is gebaseerd op de voortzetting van een duurzame bosbeheerpraktijk, zoals dat in de periode van 2000 tot en met 2009 is gedocumenteerd met betrekking tot de dynamische leeftijdgerelateerde kenmerken van de bossen van de lidstaat, met gebruikmaking van de best beschikbare gegevens.

De overeenkomstig de eerste alinea bepaalde referentieniveaus voor bossen houden rekening met de toekomstige effecten van dynamische leeftijdgerelateerde kenmerken van bossen, teneinde de intensiteit van het bosbeheer, als een wezenlijk element van een duurzame bosbeheerpraktijk, niet onnodig te beperken, teneinde koolstofputten op de lange termijn in stand te houden of uit te breiden.

De lidstaten tonen de consistentie aan tussen enerzijds de methoden en gegevens die in het nationale boekhoudplan voor bosbouw zijn gebruikt voor het bepalen van het voorgestelde referentieniveau voor bossen en anderzijds de methoden en gegevens die voor de rapportage over beheerde bosgrond zijn gebruikt.

6.   De Commissie voert, in overleg met door de lidstaten aangestelde deskundigen, een technische evaluatie uit van de nationale boekhoudplannen op bosbouwgebied die de lidstaten overeenkomstig lid 3 van dit artikel hebben ingediend, teneinde te beoordelen in welke mate de voorgestelde referentieniveaus voor bossen zijn bepaald in overeenstemming met de beginselen en vereisten van de leden 4 en 5 van dit artikel, en van artikel 5, lid 1. De Commissie raadpleegt bovendien de belanghebbenden en het maatschappelijk middenveld. De Commissie publiceert een samenvatting van de verrichte werkzaamheden, met inbegrip van de standpunten van de door de lidstaten aangestelde deskundigen en de conclusies die daaruit zijn getrokken.

De Commissie doet, waar nodig, technische aanbevelingen aan de lidstaten die de conclusies van de technische evaluatie weerspiegelen, teneinde de technische herziening van de voorgestelde referentieniveaus voor bossen te faciliteren. De Commissie publiceert die technische aanbevelingen.

7.   Indien zulks noodzakelijk is op basis van de technische evaluaties en, in voorkomend geval, de technische aanbevelingen, delen de lidstaten vóór 31 december 2019 voor de periode van 2021 tot en met 2025 en vóór 30 juni 2024 voor de periode van 2026 tot en met 2030 hun herziene voorstel voor een referentieniveau voor bossen mede aan de Commissie. De Commissie publiceert de door de lidstaten aan haar medegedeelde voorstellen voor referentieniveaus voor bossen.

8.   Op grond van de door de lidstaten ingediende voorstellen voor referentieniveaus voor bossen, van de krachtens lid 6 van dit artikel verrichte technische evaluatie en, in voorkomend geval, van het uit hoofde van lid 7 van dit artikel ingediende herziene voorstel voor een referentieniveau voor bossen, stelt de Commissie overeenkomstig artikel 16 gedelegeerde handelingen vast tot wijziging van bijlage IV ter bepaling van de referentieniveaus voor bossen die door de lidstaten moeten worden toegepast voor de perioden van 2021 tot en met 2025 en van 2026 tot en met 2030.

9.   Indien een lidstaat nalaat om vóór de in lid 3 van dit artikel, en, indien van toepassing, lid 7 van dit artikel vermelde data zijn referentieniveau voor bossen in te dienen bij de Commissie, stelt de Commissie, overeenkomstig artikel 16 en op grond van een krachtens lid 6 van dit artikel verrichte technische evaluatie, gedelegeerde handelingen vast tot wijziging van bijlage IV ter bepaling van het referentieniveau voor bossen dat door de betrokken lidstaat moet worden toegepast voor de periode van 2021 tot en met 2025 of van 2026 tot en met 2030.

10.   De in de leden 8 en 9 bedoelde gedelegeerde handelingen worden vóór 31 oktober 2020 voor de periode van 2021 tot en met 2025 en vóór 30 april 2025 voor de periode van 2026 tot en met 2030 vastgesteld.

11.   Ter waarborging van de consistentie als bedoeld in lid 5 van dit artikel dienen de lidstaten indien nodig uiterlijk op de in artikel 14, lid 1, vermelde data bij de Commissie technische correcties in die geen wijzigingen vergen in de uit hoofde van lid 8 of 9 van dit artikel vastgestelde gedelegeerde handelingen.

Artikel 9

Boekhouding voor geoogste houtproducten

1.   De lidstaten geven in uit hoofde artikel 6, lid 1, en artikel 8, lid 1, opgestelde boekhoudingen inzake geoogste houtproducten de emissies en verwijderingen weer die het gevolg zijn van veranderingen in het koolstofreservoir van geoogste houtproducten die vallen onder de volgende categorieën, en maken daarbij gebruik van de in bijlage V gespecificeerde functie voor eersteordeafname, methoden en standaardhalfwaardetijden:

a)

papier,

b)

houten panelen,

c)

gezaagd hout.

2.   De Commissie stelt overeenkomstig artikel 16 gedelegeerde handelingen vast om lid 1 van dit artikel en bijlage V te wijzigen door nieuwe categorieën geoogste houtproducten met een koolstofvastleggingseffect toe te voegen, op grond van de IPCC-richtsnoeren als aangenomen door de Conferentie van de Partijen bij het UNFCCC of de Conferentie van de Partijen die als vergadering van de Partijen bij de Overeenkomst van Parijs fungeert, en die de milieu-integriteit waarborgen.

3.   De lidstaten kunnen de producten vervaardigd van materialen op basis van hout, waaronder boomschors, die vallen onder de bestaande en nieuwe categorieën als respectievelijk bedoeld in lid 1 en lid 2, nader omschrijven op grond van de IPCC-richtsnoeren als aangenomen door de Conferentie van de Partijen bij het UNFCCC of de Conferentie van de Partijen die als vergadering van de Partijen bij de Overeenkomst van Parijs fungeert, mits de beschikbare gegevens transparant en verifieerbaar zijn.

Artikel 10

Boekhouding voor natuurlijke verstoringen

1.   Aan het einde van elk van de perioden van 2021 tot en met 2025 en van 2026 tot en met 2030 mogen de lidstaten uit hun boekhouding voor bebost land en beheerde bosgrond broeikasgasemissies uitsluiten die het gevolg zijn van natuurlijke verstoringen en die de gemiddelde emissies door natuurlijke verstoringen in de periode van 2001 tot en met 2020, statistische uitschieters niet meegerekend („het achtergrondniveau”), overstijgen. Dat achtergrondniveau wordt overeenkomstig dit artikel en bijlage VI berekend.

2.   Wanneer een lidstaat lid 1 toepast:

a)

dient hij bij de Commissie informatie in over het achtergrondniveau voor de in lid 1 bedoelde boekhoudcategorieën voor land en over de gegevens en methoden die overeenkomstig bijlage VI zijn gebruikt, en

b)

sluit hij tot en met 2030 alle latere verwijderingen op het land dat door natuurlijke verstoringen werd aangetast, uit zijn boekhouding uit.

3.   De Commissie is bevoegd overeenkomstig artikel 16 gedelegeerde handelingen vast te stellen tot wijziging van bijlage VI om de voorschriften inzake methodologie en informatie van die bijlage te herzien teneinde rekening te houden met wijzigingen in de IPCC-richtsnoeren als aangenomen door de Conferentie van de Partijen bij het UNFCCC of de Conferentie van de Partijen die als vergadering van de Partijen bij de Overeenkomst van Parijs fungeert.

Artikel 11

Flexibiliteit

1.   Een lidstaat kan gebruikmaken van:

a)

de algemene flexibiliteit bedoeld in artikel 12, en

b)

om de toezegging in artikel 4 na te komen, de flexibiliteit voor beheerde bosgrond bedoeld in artikel 13.

2.   Indien een lidstaat niet aan de in artikel 7, lid 1, onder d bis), van Verordening (EU) nr. 525/2013 vastgestelde voorschriften inzake bewaking voldoet, verbiedt de uit hoofde van artikel 20 van Richtlijn 2003/87/EG benoemde centrale administrateur („de centrale administrateur”) deze lidstaat tijdelijk het verrichten van overdrachten of overboekingen krachtens artikel 12, leden 2 en 3, van deze verordening of het gebruik van de flexibiliteit voor beheerde bosgrond krachtens artikel 13 van deze verordening.

Artikel 12

Algemene flexibiliteit

1.   Wanneer in een lidstaat de totale hoeveelheid emissies de totale hoeveelheid verwijderingen overstijgt, en die lidstaat ervoor heeft gekozen om gebruik te maken van zijn flexibiliteit, en heeft gevraagd de jaarlijkse emissieruimte uit hoofde van Verordening (EU) 2018/842 te schrappen, wordt bij de beoordeling of deze lidstaat zijn toezegging krachtens artikel 4 van deze verordening nakomt, rekening gehouden met de hoeveelheid geschrapte emissieruimten.

2.   Voor zover in een lidstaat de totale hoeveelheid verwijderingen de totale hoeveelheid emissies overstijgt en na aftrekking van de hoeveelheden waarmee uit hoofde van artikel 7 van Verordening (EU) 2018/842, rekening wordt gehouden, kan deze lidstaat de overgebleven hoeveelheid verwijderingen aan een andere lidstaat overdragen. Met de overgedragen hoeveelheid wordt rekening gehouden bij de beoordeling of de ontvangende lidstaat zijn toezegging krachtens artikel 4 van deze verordening nakomt.

3.   Voor zover in een lidstaat tijdens de periode van 2021 tot en met 2025 de totale hoeveelheid verwijderingen de totale hoeveelheid emissies overstijgt, kan deze lidstaat, na aftrekking van de hoeveelheden waarmee uit hoofde van artikel 7 van Verordening (EU) 2018/842 rekening wordt gehouden of die krachtens lid 2 van dit artikel aan een andere lidstaat zijn overgedragen, de overgebleven hoeveelheid verwijderingen overboeken naar de periode van 2026 tot en met 2030.

4.   Om dubbeltelling te vermijden, wordt de hoeveelheid nettoverwijderingen waarmee uit hoofde van artikel 7 van Verordening (EU) 2018/842 rekening wordt gehouden, afgetrokken van de hoeveelheid die deze lidstaat ter beschikking heeft voor overdracht aan een andere lidstaat of voor overboeking naar een andere periode krachtens de leden 2 en 3 van dit artikel.

Artikel 13

Flexibiliteit voor beheerde bosgrond

1.   Indien in een lidstaat de totale hoeveelheid emissies de totale hoeveelheid verwijderingen als geboekt overeenkomstig deze verordening overstijgt in de in artikel 2 genoemde boekhoudcategorieën voor land, kan die lidstaat de in dit artikel vastgestelde flexibiliteit voor beheerde bosgrond gebruiken om aan artikel 4 te voldoen.

2.   Indien het resultaat van de berekening bedoeld in artikel 8, lid 1, een positief cijfer is, heeft de betrokken lidstaat het recht die emissies te compenseren op voorwaarde dat:

a)

de lidstaat, in zijn overeenkomstig artikel 4 van Verordening (EU) nr. 525/2013 ingediende strategie, lopende of specifieke geplande maatregelen heeft opgenomen voor de instandhouding of de uitbreiding, naargelang het geval, van putten en reservoirs uit bossen, en

b)

de totale hoeveelheid emissies in de Unie de totale hoeveelheid verwijderingen in de boekhoudcategorieën voor land in artikel 2 van de onderhavige verordening voor de periode waarvoor de lidstaat de compensatie wil gebruiken, niet overstijgt. Bij het beoordelen of binnen de Unie de totale hoeveelheid emissies de totale hoeveelheid verwijderingen overstijgt, zorgt de Commissie ervoor dat dubbeltelling door de lidstaten wordt vermeden, met name bij gebruikmaking van de in de onderhavige verordening en in Verordening (EU) 2018/842 vastgelegde flexibiliteit.

3.   Voor de hoogte van de compensatie kan de betreffende lidstaat alleen het volgende compenseren:

a)

putten geboekt als emissies tegen hun referentieniveau voor bossen, en

b)

tot het maximale compensatiebedrag voor die lidstaat als vermeld in bijlage VII voor de periode van 2021 tot en met 2030.

4.   Finland kan tot 10 miljoen ton CO2-equivalente emissies compenseren, mits het aan de voorwaarden in lid 2, onder a) en b), voldoet.

Artikel 14

Nalevingscontrole

1.   Uiterlijk op 15 maart 2027 voor de periode van 2021 tot en met 2025, en uiterlijk op 15 maart 2032 voor de periode van 2026 tot en met 2030, dienen de lidstaten bij de Commissie een nalevingsrapport in met daarin het saldo van de totale hoeveelheid emissies en de totale hoeveelheid verwijderingen voor de relevante periode betreffende elke in artikel 2 gespecificeerde boekhoudcategorie voor land, waarbij gebruik wordt gemaakt van de in deze verordening vastgestelde boekhoudregels.

Dat rapport bevat, in voorkomend geval, ook details over het voornemen om gebruik te maken van de in artikel 11 vermelde flexibiliteit en de daarmee verband houdende waarden of over het gebruik van die flexibiliteit en de daarmee verband houdende waarden.

2.   De Commissie voert een allesomvattende evaluatie van de uit hoofde van lid 1 van dit artikel verstrekte nalevingsrapporten uit met het oog op beoordeling van de naleving van artikel 4.

3.   De Commissie stelt in 2027, voor de periode van 2021 tot en met 2025, en in 2032, voor de periode van 2026 tot en met 2030, een verslag op over de totale hoeveelheid emissies en de totale hoeveelheid verwijderingen van broeikasgassen in de Unie voor elk van de in artikel 2 bedoelde boekhoudcategorieën voor land, berekend als de totale hoeveelheid gerapporteerde emissies en de totale hoeveelheid gerapporteerde verwijderingen voor de periode verminderd met de waarde die wordt verkregen door de gemiddelde jaarlijkse gerapporteerde emissies en verwijderingen in de Unie voor de periode van 2000 tot en met 2009 met vijf te vermenigvuldigen.

4.   Het Europees Milieuagentschap verleent, overeenkomstig zijn jaarlijkse werkprogramma, aan de Commissie bijstand bij de uitvoering van het bewakings- en nalevingskader van dit artikel.

Artikel 15

Register

1.   De Commissie stelt gedelegeerde handelingen vast overeenkomstig artikel 16 van deze verordening teneinde deze verordening aan te vullen om regels vast te leggen voor de registratie van de hoeveelheid emissies en verwijderingen voor elke boekhoudcategorie voor land in elke lidstaat, en om ervoor te zorgen dat de boeking bij gebruikmaking van de flexibiliteit krachtens de artikelen 12 en 13 van deze verordening, in het krachtens artikel 10 van Verordening (EU) nr. 525/2013 ingestelde register van de Unie, nauwkeurig is.

2.   De centrale administrateur voert een geautomatiseerde controle uit op elke transactie uit hoofde van deze verordening en blokkeert, indien nodig, transacties om ervoor te zorgen dat er geen onregelmatigheden zijn.

3.   De informatie in de leden 1 en 2 is toegankelijk voor het publiek.

Artikel 16

Uitoefening van bevoegdheidsdelegatie

1.   De bevoegdheid om gedelegeerde handelingen vast te stellen, wordt aan de Commissie toegekend onder de in dit artikel neergelegde voorwaarden.

2.   De in artikel 3, lid 2, artikel 5, lid 6, artikel 8, leden 8 en 9, artikel 9, lid 2, artikel 10, lid 3, en artikel 15, lid 1, bedoelde bevoegdheid om gedelegeerde handelingen vast te stellen, wordt aan de Commissie toegekend voor een termijn van vijf jaar met ingang van 9 juli 2018. De Commissie stelt uiterlijk negen maanden voor het einde van de termijn van vijf jaar een verslag op over de bevoegdheidsdelegatie. De bevoegdheidsdelegatie wordt stilzwijgend met termijnen van dezelfde duur verlengd, tenzij het Europees Parlement of de Raad zich uiterlijk drie maanden voor het einde van elke termijn tegen een dergelijke verlenging verzet.

3.   Het Europees Parlement of de Raad kan de in artikel 3, lid 2, artikel 5, lid 6, artikel 8, leden 8 en 9, artikel 9, lid 2, artikel 10, lid 3, en artikel 15, lid 1, bedoelde bevoegdheidsdelegatie te allen tijde intrekken. Het besluit tot intrekking beëindigt de delegatie van de in dat besluit genoemde bevoegdheid. Het wordt van kracht op de dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie of op een daarin genoemde latere datum. Het laat de geldigheid van de reeds van kracht zijnde gedelegeerde handelingen onverlet.

4.   Alvorens een gedelegeerde handeling vast te stellen, raadpleegt de Commissie de door elke lidstaat aangewezen deskundigen overeenkomstig de beginselen die zijn neergelegd in het Interinstitutioneel Akkoord van 13 april 2016 over beter wetgeven.

5.   Zodra de Commissie een gedelegeerde handeling heeft vastgesteld, doet zij daarvan gelijktijdig kennisgeving aan het Europees Parlement en de Raad.

6.   Een krachtens artikel 3, lid 2, artikel 5, lid 6, artikel 8, leden 8 en 9, artikel 9, lid 2, artikel 10, lid 3, en artikel 15, lid 1, vastgestelde gedelegeerde handeling treedt alleen in werking indien het Europees Parlement of de Raad binnen een termijn van twee maanden na de kennisgeving van de handeling aan het Europees Parlement en de Raad daartegen geen bezwaar heeft gemaakt, of indien zowel het Europees Parlement als de Raad voor het verstrijken van die termijn de Commissie heeft medegedeeld daartegen geen bezwaar te zullen maken. Die termijn wordt op initiatief van het Europees Parlement of de Raad met twee maanden verlengd.

Artikel 17

Evaluatie

1.   Deze verordening wordt geëvalueerd, waarbij onder andere rekening wordt gehouden met internationale ontwikkelingen en inspanningen ter verwezenlijking van de langetermijndoelstellingen van de Overeenkomst van Parijs.

Op basis van de bevindingen van het krachtens artikel 14, lid 3, opgestelde verslag en de resultaten van de krachtens artikel 13, lid 2, onder b), uitgevoerde beoordeling doet de Commissie in voorkomend geval voorstellen om te waarborgen dat de integriteit van de overkoepelende doelstelling van de Unie voor de reductie van broeikasgasemissies tegen 2030 en haar bijdrage aan de doelstellingen van het Akkoord van Parijs worden geëerbiedigd.

2.   De Commissie dient, binnen zes maanden na iedere algemene inventarisatie als bedoeld in artikel 14 van de Overeenkomst van Parijs, bij het Europees Parlement en de Raad een verslag in over de werking van deze verordening, inclusief, in voorkomend geval, een beoordeling van de gevolgen van de in artikel 11 bedoelde flexibiliteit, alsmede van de bijdrage van deze verordening aan de overkoepelende doelstelling van de Unie voor de reductie van broeikasgasemissies tegen 2030 en haar bijdrage aan de doelstellingen van de Overeenkomst van Parijs, met name wat betreft de noodzaak van aanvullende beleidsinitiatieven en maatregelen van de Unie in het licht van de noodzakelijke reductie van broeikasgasemissies door de Unie en haar lidstaten, en zij dient, indien opportuun, voorstellen in.

Artikel 18

Wijzigingen van Verordening (EU) nr. 525/2013

Verordening (EU) nr. 525/2013 wordt als volgt gewijzigd:

1)

In artikel 7 wordt lid 1 als volgt gewijzigd:

a)

het volgende punt wordt ingevoegd:

„d bis)

vanaf 2023 hun emissies en verwijderingen die vallen onder artikel 2 van Verordening (EU) 2018/841 van het Europees Parlement en de Raad (*1) overeenkomstig de in bijlage III bis bij deze verordening gespecificeerde methoden;

(*1)  Verordening (EU) 2018/841 van het Europees Parlement en de Raad van 30 mei 2018 inzake de opname van broeikasgasemissies en -verwijderingen door landgebruik, verandering in landgebruik en bosbouw in het klimaat- en energiekader 2030 en tot wijziging van Verordening (EU) nr. 525/2013 en Besluit nr. 529/2013/EU (PB L 156 van 19.6.2018, blz. 1).”;"

b)

de volgende alinea wordt toegevoegd:

„Een lidstaat kan de Commissie om afwijking van punt d bis) van de eerste alinea verzoeken teneinde een andere dan in bijlage III bis gespecificeerde methode toe te passen indien de vereiste verbetering van de methode niet tijdig kan worden bereikt om in de broeikasgasinventarissen voor de periode van 2021 tot en met 2030 in aanmerking te worden genomen, of indien de verbeterde methode onevenredig hoge kosten zou meebrengen in vergelijking met de baten van de toepassing van die methode voor een betere boekhouding van emissies en verwijderingen wegens het geringe belang van de emissies en verwijderingen door de betrokken koolstofreservoirs. De lidstaten die gebruik willen maken van deze afwijking, dienen bij de Commissie uiterlijk op 31 december 2020 een met redenen omkleed verzoek in, waarbij zij de termijn waarin de verbeterde methode zou kunnen worden toegepast, de voorgestelde alternatieve methode, of beide, aangeven, samen met een beoordeling van de potentiële effecten op de nauwkeurigheid van de boekhouding. De Commissie kan om aanvullende informatie verzoeken, die binnen een specifieke redelijke termijn moet worden ingediend. Wanneer de Commissie het verzoek gegrond acht, staat zij de afwijking toe. Indien de Commissie het verzoek afwijst, motiveert zij haar besluit.”.

2)

In artikel 13, lid 1, onder c), wordt het volgende punt toegevoegd:

„viii)

vanaf 2023, informatie over nationale beleidsinitiatieven en maatregelen die zijn uitgevoerd om hun verplichtingen uit hoofde van Verordening (EU) 2018/841 na te komen en informatie over aanvullende nationale beleidsinitiatieven en maatregelen die zijn gepland om broeikasgasemissies verder te beperken of putten verder uit te breiden dan hun toezeggingen uit hoofde van deze verordening;”.

3)

In artikel 14, lid 1, wordt het volgende punt ingevoegd:

„b bis)

vanaf 2023, de totale prognoses van broeikasgassen en afzonderlijke ramingen voor de geschatte broeikasgasemissies en verwijderingen die vallen onder Verordening (EU) 2018/841;”.

4)

De volgende bijlage wordt toegevoegd:

„BIJLAGE III BIS

In artikel 7, lid 1, onder d bis), bedoelde methoden voor bewaking en rapportage

Aanpak 3: Geografisch gespecificeerde gegevens inzake de conversie van landgebruik overeenkomstig de door de IPCC opgestelde richtsnoeren voor nationale broeikasgasinventarissen uit 2006.

Een methode van niveau 1 overeenkomstig de door de IPCC opgestelde richtsnoeren voor nationale broeikasgasinventarissen uit 2006.

Bij emissies en verwijderingen voor een koolstofreservoir dat goed is voor ten minste 25 tot 30 % van de emissies of verwijderingen in een categorie bron of put die in het nationale inventarisatiesysteem van een lidstaat als prioriteit is aangeduid omdat de raming ervan een significante invloed heeft op de totale inventaris aan broeikasgassen van een land wat betreft het absolute emissie- en verwijderingsniveau, op de tendens in emissies en verwijderingen of op de onzekerheid inzake emissies en verwijderingen in de categorieën landgebruik, een methode van ten minste niveau 2 overeenkomstig de door de IPCC opgestelde richtsnoeren voor nationale broeikasgasinventarissen uit 2006.

De lidstaten worden aangemoedigd om een methode van niveau 3 toe te passen overeenkomstig de door de IPCC opgestelde richtsnoeren voor nationale broeikasgasinventarissen uit 2006.”.

Artikel 19

Wijziging van Besluit nr. 529/2013/EU

Besluit nr. 529/2013/EU wordt als volgt gewijzigd:

1)

In artikel 3, lid 2 wordt de eerste alinea geschrapt.

2)

In artikel 6 wordt lid 4 geschrapt.

Artikel 20

Inwerkingtreding

Deze verordening treedt in werking op de twintigste dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Straatsburg, 30 mei 2018.

Voor het Europees Parlement

De voorzitter

A. TAJANI

Voor de Raad

De voorzitter

L. PAVLOVA


(1)  PB C 75 van 10.3.2017, blz. 103.

(2)  PB C 272 van 17.8.2017, blz. 36.

(3)  Standpunt van het Europees Parlement van 17 april 2018 (nog niet bekendgemaakt in het Publicatieblad) en besluit van de Raad van 14 mei 2018.

(4)  Richtlijn 2003/87/EG van het Europees Parlement en de Raad van 13 oktober 2003 tot vaststelling van een regeling voor de handel in broeikasgasemissierechten binnen de Gemeenschap en tot wijziging van Richtlijn 96/61/EG van de Raad (PB L 275 van 25.10.2003, blz. 32).

(5)  PB L 282 van 19.10.2016, blz. 4.

(6)  Besluit (EU) 2016/1841 van de Raad van 5 oktober 2016 betreffende de ondertekening namens de Europese Unie van de Overeenkomst van Parijs, die is aangenomen in het kader van het Raamverdrag van de Verenigde Naties inzake klimaatverandering (PB L 282 van 19.10.2016, blz. 1).

(7)  Besluit nr. 529/2013/EU van het Europees Parlement en de Raad van 21 mei 2013 inzake boekhoudregels met betrekking tot broeikasgasemissies en -verwijderingen als gevolg van activiteiten met betrekking tot landgebruik, verandering in landgebruik en bosbouw en inzake informatie betreffende acties met betrekking tot deze activiteiten (PB L 165 van 18.6.2013, blz. 80).

(8)  Verordening (EU) nr. 525/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 21 mei 2013 betreffende een bewakings- en rapportagesysteem voor de uitstoot van broeikasgassen en een rapportagemechanisme voor overige informatie op nationaal niveau en op het niveau van de Unie met betrekking tot klimaatverandering, en tot intrekking van Beschikking nr. 280/2004/EG (PB L 165 van 18.6.2013, blz. 13).

(9)  Verordening (EU) nr. 601/2012 van de Commissie van 21 juni 2012 inzake de monitoring en rapportage van de emissies van broeikasgassen overeenkomstig Richtlijn 2003/87/EG van het Europees Parlement en de Raad (PB L 181 van 12.7.2012, blz. 30)

(10)  Beschikking 89/367/EEG van de Raad van 29 mei 1989 tot instelling van een Permanent Comité voor de bosbouw (PB L 165 van 15.6.1989, blz. 14).

(11)  Verordening (EU) 2018/842 van het Europees Parlement en de Raad van 30 mei 2018 betreffende bindende jaarlijkse broeikasgasemissiereducties door de lidstaten van 2021 tot en met 2030 teneinde bij te dragen aan klimaatmaatregelen om aan de toezeggingen uit hoofde van de Overeenkomst van Parijs te voldoen, en tot wijziging van Verordening (EU) nr. 525/2013 (zie bladzijde 26 van dit Publicatieblad).

(12)  PB L 123 van 12.5.2016, blz. 1.

(13)  Richtlijn 2007/2/EG van het Europees Parlement en de Raad van 14 maart 2007 tot oprichting van een infrastructuur voor ruimtelijke informatie in de Gemeenschap (Inspire) (PB L 108 van 25.4.2007, blz. 1).


BIJLAGE I

BROEIKASGASSEN EN KOOLSTOFRESERVOIRS

A.

Broeikasgassen als bedoeld in artikel 2:

a)

koolstofdioxide (CO2),

b)

methaan (CH4),

c)

stikstofoxide (N2O).

Die broeikasgassen worden uitgedrukt in ton CO2-equivalent en bepaald krachtens Verordening (EU) nr. 525/2013.

B.

Koolstofreservoirs als bedoeld in artikel 5, lid 4:

a)

bovengrondse biomassa,

b)

ondergrondse biomassa,

c)

afval,

d)

dood hout,

e)

organische koolstof in de bodem,

f)

geoogste houtproducten in de boekhoudcategorieën bebost land en beheerde bosgrond.


BIJLAGE II

MINIMUMWAARDEN VOOR PARAMETERS INZAKE GRONDOPPERVLAK, KROONBEDEKKING EN BOOMHOOGTE

Lidstaat

Opp. (ha)

Kroonbedekking (%)

Boomhoogte (m)

België

0,5

20

5

Bulgarije

0,1

10

5

Tsjechië

0,05

30

2

Denemarken

0,5

10

5

Duitsland

0,1

10

5

Estland

0,5

30

2

Ierland

0,1

20

5

Griekenland

0,3

25

2

Spanje

1,0

20

3

Frankrijk

0,5

10

5

Kroatië

0,1

10

2

Italië

0,5

10

5

Cyprus

0,3

10

5

Letland

0,1

20

5

Litouwen

0,1

30

5

Luxemburg

0,5

10

5

Hongarije

0,5

30

5

Malta

1,0

30

5

Nederland

0,5

20

5

Oostenrijk

0,05

30

2

Polen

0,1

10

2

Portugal

1,0

10

5

Roemenië

0,25

10

5

Slovenië

0,25

30

2

Slowakije

0,3

20

5

Finland

0,5

10

5

Zweden

0,5

10

5

Verenigd Koninkrijk

0,1

20

2


BIJLAGE III

REFERENTIEJAAR OF -PERIODE VOOR DE BEREKENING VAN DE IN ARTIKEL 8, LID 2, BEDOELDE DREMPEL

Lidstaat

Referentiejaar/-periode

België

1990

Bulgarije

1988

Tsjechië

1990

Denemarken

1990

Duitsland

1990

Estland

1990

Ierland

1990

Griekenland

1990

Spanje

1990

Frankrijk

1990

Kroatië

1990

Italië

1990

Cyprus

1990

Letland

1990

Litouwen

1990

Luxemburg

1990

Hongarije

1985-87

Malta

1990

Nederland

1990

Oostenrijk

1990

Polen

1988

Portugal

1990

Roemenië

1989

Slovenië

1986

Slowakije

1990

Finland

1990

Zweden

1990

Verenigd Koninkrijk

1990


BIJLAGE IV

NATIONAAL BOEKHOUDPLAN VOOR BOSBOUW MET DAARIN HET REFERENTIENIVEAU VOOR BOSSEN VAN DE LIDSTAAT

A.   Criteria en aanwijzingen voor de vaststelling van het referentieniveau voor bossen

Het referentieniveau voor bossen van een lidstaat wordt bepaald overeenkomstig de volgende criteria:

a)

het referentieniveau is in overeenstemming met de doelstelling om in de tweede helft van deze eeuw een balans tussen antropogene emissies per bron en verwijderingen per put van broeikasgassen te bereiken, inclusief het uitbreiden van de potentiële verwijderingen door ouder wordende bosvoorraden die anders geleidelijk kleiner wordende putten kunnen vertonen;

b)

het referentieniveau zorgt ervoor dat de loutere aanwezigheid van koolstofvoorraden uit de boekhouding wordt uitgesloten;

c)

het referentieniveau zou moeten zorgen voor een solide en geloofwaardig boekhoudingsysteem dat garandeert dat emissies en verwijderingen afkomstig van biomassagebruik naar behoren worden geboekt;

d)

het referentieniveau omvat het koolstofreservoir van geoogste houtproducten, waarbij een vergelijking wordt geboden tussen de situatie met aanname van instantane oxidatie en de situatie waarin voor verval een eersteordefunctie en standaardhalfwaardetijden worden toegepast;

e)

er wordt uitgegaan van een constante verhouding tussen gebruik van biomassa uit bossen voor vaste-biomassadoeleinden en voor energiedoeleinden, zoals gedocumenteerd in de periode van 2000 tot en met 2009;

f)

het referentieniveau zou in overeenstemming moeten zijn met de doelstelling om bij te dragen aan de instandhouding van de biodiversiteit en het duurzame gebruik van natuurlijke rijkdommen, zoals vastgesteld in de EU-bosstrategie, het nationale bosbeleid van de lidstaten en de EU-biodiversiteitsstrategie;

g)

het referentieniveau is in overeenstemming met de nationale prognoses van antropogene emissies per bron en verwijderingen per put van broeikasgassen, waarover uit hoofde van Verordening (EU) nr. 525/2013 wordt gerapporteerd;

h)

het referentieniveau is in overeenstemming met de broeikasgasinventarissen en relevante historische gegevens, en is gebaseerd op transparante, volledige, consistente, vergelijkbare en nauwkeurige informatie. Met name moet het model dat wordt gebruikt voor de totstandbrenging van het referentieniveau, historische gegevens uit de nationale broeikasgasinventaris kunnen weergeven.

B.   Elementen van het nationaal boekhoudplan voor bosbouw

Het op grond van artikel 8 ingediende nationaal boekhoudplan voor bosbouw omvat de volgende elementen:

a)

een algemene omschrijving van de bepaling van het referentieniveau voor bossen en een omschrijving van hoe met de criteria in deze verordening rekening is gehouden;

b)

identificatie van de koolstofreservoirs en broeikasgassen die in aanmerking zijn genomen voor het referentieniveau voor bossen, redenen voor het weglaten van een koolstofreservoir uit de bepaling van het referentieniveau voor bossen en bewijs voor de consistentie tussen de koolstofreservoirs die in aanmerking zijn genomen voor het referentieniveau voor bossen;

c)

een beschrijving van de benaderingen, methoden en modellen, met inbegrip van kwantitatieve informatie, die bij de bepaling van het referentieniveau voor bossen zijn gebruikt, in overeenstemming met het meest recentelijk ingediende nationale inventarisatieverslag, en een beschrijving van de documentatie over de praktijk en de intensiteit van duurzaam bosbeheer, alsook van de genomen nationale beleidsmaatregelen;

d)

informatie over hoe de kapcijfers zich naar verwachting zullen ontwikkelen binnen verschillende beleidsscenario’s;

e)

een beschrijving van hoe bij de bepaling van het referentieniveau voor bossen rekening is gehouden met elk van de volgende elementen:

i)

de oppervlakte onder bosbeheer;

ii)

emissies en verwijderingen afkomstig van bossen en geoogste houtproducten, zoals blijkt uit de broeikasgasinventarissen en relevante historische gegevens;

iii)

de kenmerken van bossen, met inbegrip van hun dynamische leeftijdgerelateerde kenmerken, toenamen, rotatieduur en andere informatie over bosbeheeractiviteiten bij ongewijzigd beleid;

iv)

historische en toekomstige kapcijfers, uitgesplitst naar gebruik voor energie, respectievelijk andere doeleinden.


BIJLAGE V

FUNCTIE VOOR EERSTEORDEAFNAME, METHODEN EN STANDAARDHALFWAARDETIJDEN VOOR GEOOGSTE HOUTPRODUCTEN

Methodologische kwesties

Indien er geen onderscheid kan worden gemaakt tussen geoogste houtproducten in de boekhoudcategorieën bebost land en beheerde bosgrond, kan een lidstaat ervoor kiezen om geoogste houtproducten te boeken op basis van de aanname dat alle emissies en verwijderingen zich op beheerde bosgrond hebben voorgedaan.

Geoogste houtproducten op stortplaatsen voor vast afval en geoogste houtproducten die voor energiedoeleinden zijn geoogst, worden op basis van instantane oxidatie geboekt.

Ingevoerde geoogste houtproducten worden, ongeacht hun herkomst, door de invoerende lidstaat niet in de boekhouding opgenomen („productieaanpak”).

Voor uitgevoerde geoogste houtproducten verwijzen de landspecifieke gegevens naar landspecifieke halfwaardetijden en het gebruik van geoogste houtproducten in het invoerende land.

Landspecifieke halfwaardetijden voor geoogste houtproducten die in de Unie in de handel worden gebracht, zouden niet mogen afwijken van die welke door de invoerende lidstaten worden gebruikt.

De lidstaten kunnen, uitsluitend ter informatie, bij hun indiening gegevens verstrekken over het aandeel voor energiedoeleinden gebruikt hout dat van buiten de Unie is ingevoerd, alsmede over de landen van herkomst daarvan.

De lidstaten mogen landspecifieke methoden en halfwaardetijden gebruiken in plaats van de in deze bijlage gespecificeerde methoden en standaardhalfwaardetijden, mits die methoden en halfwaardetijden worden vastgesteld op basis van transparante en verifieerbare gegevens en de gebruikte methoden ten minste even gedetailleerd en nauwkeurig zijn als die welke in deze bijlage zijn gespecificeerd.

Standaardhalfwaardetijden:

Onder halfwaardetijd wordt verstaan: het aantal jaren voordat de hoeveelheid koolstof in een categorie geoogste houtproducten is afgenomen tot de helft van de oorspronkelijke waarde.

De volgende standaardhalfwaardetijden gelden:

a)

2 jaar voor papier;

b)

25 jaar voor houten panelen;

c)

35 jaar voor gezaagd hout.

De lidstaten kunnen de producten vervaardigd van materialen op basis van hout, waaronder boomschors, die onder de hierboven onder a), b) en c) bedoelde categorieën vallen, nader omschrijven op grond van de IPCC-richtsnoeren als aangenomen door de Conferentie van de Partijen bij het UNFCCC of de Conferentie van de Partijen die als vergadering van de Partijen bij de Overeenkomst van Parijs fungeert, mits de beschikbare gegevens transparant en verifieerbaar zijn. De lidstaten kunnen ook landspecifieke subcategorieën van elk van die categorieën gebruiken.


BIJLAGE VI

BEREKENING VAN HET ACHTERGRONDNIVEAU VOOR NATUURLIJKE VERSTORINGEN

1.

Voor de berekening van het achtergrondniveau wordt de volgende informatie verstrekt:

a)

historische niveaus van emissies die door natuurlijke verstoringen zijn veroorzaakt;

b)

de soort(en) natuurlijke verstoringen die in de raming zijn opgenomen;

c)

ramingen voor de totale jaarlijkse emissies voor die soorten natuurlijke verstoringen voor de periode van 2001 tot en met 2020, vermeld per boekhoudcategorie voor land;

d)

bewijs voor de consistentie van de tijdreeksen in alle relevante parameters, met inbegrip van minimumoppervlakte, methoden voor de raming van emissies en regelingen voor koolstofreservoirs en gassen.

2.

Het achtergrondniveau wordt berekend als het gemiddelde van de tijdreeks 2001-2020, met uitsluiting van alle jaren waarvoor abnormale emissieniveaus zijn geregistreerd, d.w.z. met uitsluiting van alle statistische uitschieters. De statistische uitschieters worden als volgt bepaald:

a)

bereken de rekenkundige gemiddelde waarde en de standaardafwijking van de volledige tijdreeks 2001-2020;

b)

sluit van de tijdreeks alle jaren uit waarvoor de jaarlijkse emissies meer bedragen dan tweemaal de standaardafwijking van het gemiddelde;

c)

bereken de rekenkundige gemiddelde waarde en de standaardafwijking van de tijdreeks 2001-2020 minus de onder b) uitgesloten jaren;

d)

herhaal punten b) en c) totdat er geen uitschieters meer zijn.

3.

Na de berekening van het achtergrondniveau krachtens punt 2 van deze bijlage mag, indien de emissies in een bepaald jaar in de periode van 2021 tot en met 2025 en de periode van 2026 tot en met 2030 het achtergrondniveau plus een marge overschrijden, het aantal emissies dat het achtergrondniveau overschrijdt overeenkomstig artikel 10 worden uitgesloten. De marge stemt overeen met een waarschijnlijkheidsniveau van 95 %.

4.

De volgende emissies worden niet uitgesloten:

a)

emissies die afkomstig zijn van kap- en reddingskapactiviteiten die op land zijn verricht nadat natuurlijke verstoringen zich hebben voorgedaan;

b)

emissies die het gevolg zijn van voorgeschreven afbranding die in dat bepaalde jaar tijdens de periode van 2021 tot en met 2025 of de periode van 2026 tot en met 2030 op land heeft plaatsgevonden;

c)

emissies op gronden die na natuurlijke verstoringen zijn ontbost.

5.

De informatievoorschriften krachtens artikel 10, lid 2, omvatten het volgende:

a)

vermelding van alle gebieden die in dat bepaalde jaar door natuurlijke verstoringen zijn getroffen, met inbegrip van hun geografische locatie, de periode en de soorten natuurlijke verstoringen;

b)

bewijs dat er tijdens het resterende deel van de periode van 2021 tot en met 2025 of de periode van 2026 tot en met 2030 geen ontbossing heeft plaatsgevonden op gronden die door natuurlijke verstoringen zijn getroffen en ten aanzien waarvan emissies uit de boekhouding zijn uitgesloten;

c)

een omschrijving van de verifieerbare methoden en criteria die zullen worden gebruikt om ontbossing op die gronden in de opeenvolgende jaren tijdens de periode van 2021 tot en met 2025 of de periode van 2026 tot en met 2030 te identificeren;

d)

waar mogelijk, een omschrijving van de maatregelen die de lidstaat heeft genomen om de gevolgen van die natuurlijke verstoringen te voorkomen of te beperken;

e)

waar mogelijk, een omschrijving van de maatregelen die de lidstaat heeft genomen om de gronden die door die natuurlijke verstoringen zijn getroffen, te herstellen.


BIJLAGE VII

MAXIMALE COMPENSATIE IN HET KADER VAN DE IN ARTIKEL 13, LID 3, ONDER B), BEDOELDE FLEXIBILITEIT VOOR BEHEERDE BOSGROND

Lidstaat

Gerapporteerde gemiddelde verwijderingen uit putten afkomstig van bosgrond in de periode van 2000 tot en met 2009 in miljoen ton CO2 -equivalent per jaar

Compensatielimiet uitgedrukt in miljoen ton CO2-equivalent voor de periode van 2021 tot en met 2030

België

–3,61

–2,2

Bulgarije

–9,31

–5,6

Tsjechië

–5,14

–3,1

Denemarken

–0,56

–0,1

Duitsland

–45,94

–27,6

Estland

–3,07

–9,8

Ierland

–0,85

–0,2

Griekenland

–1,75

–1,0

Spanje

–26,51

–15,9

Frankrijk

–51,23

–61,5

Kroatië

–8,04

–9,6

Italië

–24,17

–14,5

Cyprus

–0,15

–0,03

Letland

–8,01

–25,6

Litouwen

–5,71

–3,4

Luxemburg

–0,49

–0,3

Hongarije

–1,58

–0,9

Malta

0,00

0,0

Nederland

–1,72

–0,3

Oostenrijk

–5,34

–17,1

Polen

–37,50

–22,5

Portugal

–5,13

–6,2

Roemenië

–22,34

–13,4

Slovenië

–5,38

–17,2

Slowakije

–5,42

–6,5

Finland

–36,79

–44,1

Zweden

–39,55

–47,5

Verenigd Koninkrijk

–16,37

–3,3


19.6.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 156/26


VERORDENING (EU) 2018/842 VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD

van 30 mei 2018

betreffende bindende jaarlijkse broeikasgasemissiereducties door de lidstaten van 2021 tot en met 2030 teneinde bij te dragen aan klimaatmaatregelen om aan de toezeggingen uit hoofde van de Overeenkomst van Parijs te voldoen, en tot wijziging van Verordening (EU) nr. 525/2013

(Voor de EER relevante tekst)

HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name artikel 192, lid 1,

Gezien het voorstel van de Europese Commissie,

Na toezending van het ontwerp van wetgevingshandeling aan de nationale parlementen,

Gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité (1),

Gezien het advies van het Comité van de Regio’s (2),

Handelend volgens de gewone wetgevingsprocedure (3),

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

De Europese Raad schaarde zich in zijn conclusies van 23 en 24 oktober 2014 over het kader voor het klimaat- en energiebeleid 2030 achter een bindend streefcijfer van ten minste 40 % eigen reductie van broeikasgasemissies voor de gehele economie tegen 2030 ten opzichte van 1990, en dat streefcijfer is in de conclusies van de Europese Raad van 17 en 18 maart 2016 bevestigd.

(2)

In de conclusies van de Europese Raad van 23 en 24 oktober 2014 staat dat het streefcijfer van ten minste 40 % emissiereductie collectief door de Unie op de meest kosteneffectieve wijze moet worden gehaald, en dat in 2030 binnen het in Richtlijn 2003/87/EG van het Europees Parlement en de Raad (4) vastgestelde emissiehandelssysteem van de Europese Unie („EU-ETS”) een emissiereductie van 43 % ten opzichte van 2005 tot stand moet zijn gebracht en in de niet-ETS-sectoren een reductie van 30 %. Alle sectoren van de economie moeten tot het verwezenlijken van deze broeikasgasemissiereducties bijdragen en alle lidstaten moeten aan deze inspanning deelnemen, waarbij overwegingen van billijkheid en solidariteit op een evenwichtige manier in aanmerking moeten worden genomen. De methode om de nationale reductiestreefcijfers voor de niet-ETS-sectoren te bepalen, met alle elementen die worden toegepast in Beschikking nr. 406/2009/EG van het Europees Parlement en de Raad (5), moet tot en met 2030 worden gehandhaafd, waarbij de inspanningen worden verdeeld op basis van het relatieve bruto binnenlands product (bbp) per hoofd van de bevolking. Alle lidstaten dienen een bijdrage te leveren aan de algehele reductie van de Unie in 2030, met streefcijfers van 0 % tot – 40 % ten opzichte van 2005. De nationale streefcijfers binnen de groep lidstaten met een bbp per hoofd van de bevolking dat hoger ligt dan het gemiddelde van de Unie moeten evenredig worden aangepast met het oog op een billijke en evenwichtige weerspiegeling van de kosteneffectiviteit. De verwezenlijking van deze broeikasgasemissiereducties moet efficiëntie en innovatie in de economie van de Unie bevorderen en moet in het bijzonder verbeteringen in met name de bouwsector, de landbouw, het afvalbeheer en het vervoer stimuleren, voor zover deze binnen het toepassingsgebied van deze verordening vallen.

(3)

Deze verordening maakt deel uit van de uitvoering van de bijdragen van de Unie uit hoofde van de Overeenkomst van Parijs (6), die in het kader van het Raamverdrag van de Verenigde Naties inzake klimaatverandering (United Nations Framework Convention on Climate Change — UNFCCC) is aangenomen. De Overeenkomst van Parijs is namens de Unie op 5 oktober 2016 gesloten bij Besluit (EU) 2016/1841 van de Raad (7). De toezegging van de Unie tot broeikasgasemissiereducties in de gehele economie is vervat in de voorgenomen nationaal bepaalde bijdrage die de Unie en haar lidstaten op 6 maart 2015 met het oog op de Overeenkomst van Parijs hebben ingediend bij het secretariaat van het UNFCCC. De Overeenkomst van Parijs is op 4 november 2016 in werking getreden en vervangt de aanpak die in het kader van het Protocol van Kyoto van 1997 is gevolgd en die na 2020 niet zal worden voortgezet.

(4)

De Overeenkomst van Parijs bevat onder meer een streefcijfer op lange termijn dat strookt met de doelstelling om de wereldwijde temperatuurstijging ruim beneden 2 °C boven de pre-industriële niveaus te houden, en te trachten de stijging tot 1,5 °C boven de pre-industriële niveaus te beperken. In de overeenkomst wordt benadrukt dat het van belang is zich aan te passen aan de nadelige gevolgen van klimaatverandering en geldstromen in lijn te brengen met een traject naar broeikasgasarme en klimaatveerkrachtige ontwikkeling. In de Overeenkomst van Parijs wordt ook gevraagd om een balans tussen antropogene emissies per bron en verwijderingen per put van broeikasgassen in de tweede helft van deze eeuw en wordt de Partijen verzocht maatregelen te nemen om, waar van toepassing, putten en reservoirs van broeikasgassen, waaronder bossen, in stand te houden en te versterken.

(5)

De Europese Raad sprak in zijn conclusies van 29-30 oktober 2009 steun uit voor een doelstelling van de Unie, in het kader van de volgens het Intergouvernementele Panel inzake klimaatverandering (IPPC) noodzakelijke verminderingen door de ontwikkelde landen als groep, inhoudende dat de broeikasgasemissies in 2050 met 80 à 95 % moeten zijn verminderd in vergelijking met de niveaus van 1990.

(6)

De nationaal bepaalde bijdragen van de Partijen bij de Overeenkomst van Parijs moeten een zo hoog mogelijk ambitieniveau weerspiegelen en in de loop der tijd vooruitgang vertonen. Daarenboven moeten de Partijen bij de Overeenkomst van Parijs streven naar het formuleren en mededelen van langetermijnstrategieën voor een op lage uitstoot van broeikasgassen gebaseerde ontwikkeling, indachtig de doelstellingen van de Overeenkomst van Parijs. In de conclusies van de Raad van 13 oktober 2017 wordt het belang erkend van de langetermijndoelstellingen en van de vijfjaarlijkse beoordelingscycli voor de uitvoering van de Overeenkomst van Parijs en wordt gewezen op het belang van langetermijnstrategieën voor een op lage uitstoot van broeikasgassen gebaseerde ontwikkeling als beleidsinstrument voor het uitwerken van betrouwbare trajecten en de beleidswijzigingen op lange termijn die nodig zijn om de doelstellingen van de Overeenkomst van Parijs te verwezenlijken.

(7)

Voor de overschakeling naar schone energie zijn veranderingen in het investeringsgedrag en stimuleringsmaatregelen op alle beleidsgebieden noodzakelijk. Het is een essentiële prioriteit van de Unie om een veerkrachtige energie-unie tot stand te brengen en daarmee haar burgers betrouwbare, duurzame, concurrerende en betaalbare energie te leveren. Om dat te bereiken, moet verder werk worden gemaakt van ambitieuze klimaatmaatregelen via deze verordening en moet vooruitgang worden geboekt met andere aspecten van de energie-unie, zoals is uiteengezet in de mededeling van de Commissie van 25 februari 2015 met de titel „Een kaderstrategie voor een schokbestendige energie-unie met een toekomstgericht beleid inzake klimaatverandering”.

(8)

Een reeks maatregelen van de Unie helpt de lidstaten hun klimaattoezeggingen na te komen en is van cruciaal belang om de noodzakelijke broeikasgasemissiereducties te verwezenlijken in de sectoren die onder deze verordening vallen. Die maatregelen omvatten de wetgeving inzake gefluoreerde broeikasgassen, de reductie van CO2-emissies van wegvoertuigen, de energieprestatie van gebouwen, hernieuwbare energie, energie-efficiëntie en de circulaire economie, alsook de financieringsinstrumenten van de Unie voor klimaatgerelateerde investeringen.

(9)

In de conclusies van de Europese Raad van 19-20 maart 2015 staat dat de Unie vastbesloten is een energie-unie op te bouwen, met een toekomstgericht klimaatbeleid dat berust op de kaderstrategie van de Commissie, met vijf nauw met elkaar samenhangende dimensies die elkaar versterken. Matiging van de energievraag is een van de vijf dimensies van die strategie voor de energie-unie. Een betere energie-efficiëntie kan aanzienlijke dalingen van de broeikasgasemissie opleveren. Het kan ook gunstig zijn voor het milieu en de gezondheid, de energiezekerheid verbeteren, de energiekosten voor huishoudens en ondernemingen doen dalen, de energiearmoede helpen verminderen en leiden tot meer werkgelegenheid en economische activiteit in de gehele economie. Maatregelen die bijdragen tot een verhoogd gebruik van energiebesparende technologieën in gebouwen, de industrie en de vervoerssector zouden een kosteneffectieve manier kunnen zijn om de lidstaten te helpen hun doelstellingen krachtens deze verordening te verwezenlijken.

(10)

De invoering en ontwikkeling van duurzame en innovatieve praktijken en technologieën kan de rol van de landbouwsector in verband met matiging van en aanpassing aan het klimaat versterken, met name door broeikasgasemissies terug te dringen en putten en koolstofvoorraden te handhaven en te versterken. Om de koolstof- en ecologische voetafdruk van de landbouwsector te verkleinen, met behoud van de productiviteit, regeneratiecapaciteit en vitaliteit ervan, is het van belang om de maatregelen voor matiging van en aanpassing aan het klimaat aan te scherpen alsmede de financiering op te voeren van onderzoek voor de ontwikkeling van en investeringen in duurzame en innovatieve praktijken en technologieën.

(11)

De landbouwsector heeft een rechtstreeks en aanzienlijk effect op biodiversiteit en ecosystemen. Daarom is het van belang zorg te dragen voor de samenhang tussen de doelstelling van deze verordening en andere beleidslijnen en doelstellingen van de Unie, zoals het gemeenschappelijk landbouwbeleid en doelstellingen in verband met de biodiversiteits- en bosbouwstrategie en de strategie voor een circulaire economie.

(12)

De vervoerssector vertegenwoordigt bijna een kwart van de broeikasgasemissies van de Unie. Daarom is het van belang de emissies van broeikasgassen en de risico’s van afhankelijkheid van fossiele brandstoffen in de vervoerssector terug te dringen door een alomvattende aanpak voor de bevordering van broeikasgasemissiereducties en energie-efficiëntie in het vervoer, voor elektrisch vervoer, voor een verschuiving van vervoerswijzen, wanneer die duurzamer zijn, en voor duurzame hernieuwbare energiebronnen in de vervoerssector, ook na 2020. De overgang naar emissiearme mobiliteit als onderdeel van de meer algemene omschakeling naar een veilige en duurzame koolstofarme economie kan worden vergemakkelijkt door de invoering van gunstige voorwaarden en sterke prikkels en van langetermijnstrategieën die tot meer investeringen kunnen leiden.

(13)

Het effect van Uniebeleid en nationaal beleid en van maatregelen ter uitvoering van deze verordening moet worden beoordeeld in overeenstemming met de bewakings- en rapportageverplichtingen uit hoofde van Verordening (EU) nr. 525/2013 van het Europees Parlement en de Raad (8).

(14)

Zonder dat afbreuk wordt gedaan aan de bevoegdheden van de begrotingsautoriteit, moet de mainstreamingmethode die wordt toegepast tijdens het meerjarig financieel kader 2014-2020, in voorkomend geval, worden voortgezet en verbeterd om in te spelen op de uitdagingen en investeringsbehoeften met betrekking tot klimaatactie vanaf 2021. Financiering door de Unie moet stroken met de doelstellingen van haar beleidskader voor klimaat en energie 2030 en met de langetermijndoelstellingen van de Overeenkomst van Parijs, teneinde de doeltreffendheid van de openbare uitgaven te waarborgen. De Commissie moet een rapport opstellen over het effect van financiering van de Unie die uit de Uniebegroting of anderszins wordt toegekend overeenkomstig het recht van de Unie inzake broeikasgasemissies in de sectoren die onder deze verordening of onder Richtlijn 2003/87/EG vallen.

(15)

Deze verordening moet van toepassing zijn op de broeikasgasemissies van de IPCC-categorieën energie, industriële processen en gebruik van producten, landbouw en afval, zoals bepaald in het kader van Verordening (EU) nr. 525/2013, met uitzondering van de broeikasgasemissies afkomstig van de activiteiten die zijn opgenomen in bijlage I bij Richtlijn 2003/87/EG.

(16)

De gegevens die momenteel worden gerapporteerd in de nationale broeikasgasinventarissen en de nationale en Unieregisters zijn niet toereikend om op het niveau van de lidstaten te bepalen hoeveel CO2-uitstoot van de burgerluchtvaart op nationaal niveau niet onder Richtlijn 2003/87/EG valt. Bij het vaststellen van rapportageverplichtingen mag de Unie aan de lidstaten of aan de kleine en middelgrote ondernemingen (kmo’s/mkb) geen lasten opleggen die niet in verhouding staan tot de nagestreefde doelstellingen. De niet onder Richtlijn 2003/87/EG vallende CO2-emissies van vluchten maken slechts een zeer klein deel uit van de totale broeikasgasemissies, en een rapportagesysteem voor die emissies zou onnodig belastend zijn in het licht van de bestaande voorschriften die krachtens Richtlijn 2003/87/EG voor de gehele sector gelden. Derhalve moeten CO2-emissies van IPCC-broncategorie „1.A.3.A burgerluchtvaart” voor de toepassing van deze verordening als gelijk aan nul worden beschouwd.

(17)

De mate waarin elke lidstaat de broeikasgasemissies in 2030 moet hebben gereduceerd, moet worden bepaald in verhouding tot de hoeveelheid onder deze verordening vallende broeikasgasemissies die in 2005 is vastgesteld, met uitsluiting van de geverifieerde broeikasgasemissies van installaties die in 2005 bestonden en pas na 2005 in het EU-ETS zijn opgenomen. De jaarlijkse emissieruimten van 2021 tot en met 2030 moeten worden bepaald op basis van de gegevens die door de lidstaten zijn ingediend en door de Commissie zijn beoordeeld.

(18)

De aanpak van jaarlijkse bindende nationale doelstellingen die in Beschikking nr. 406/2009/EG wordt gehanteerd, moet van 2021 tot en met 2030 worden gehandhaafd. De voorschriften voor de vaststelling van de jaarlijkse emissieruimten voor elke lidstaat zoals bepaald in deze verordening dienen dezelfde methodiek te volgen als voor lidstaten met negatieve doelstellingen op grond van die beschikking, waarbij de trajectberekening echter begint op vijf twaalfde van de afstand van 2019 tot 2020 of in 2020 op basis van de gemiddelde broeikasgasemissies tijdens de periode 2016 tot en met 2018, en het eind van het traject voor elke lidstaat de doelstelling voor 2030 is. Om ervoor te zorgen dat op passende wijze wordt bijgedragen aan de Uniedoelstelling voor de reductie van broekgasemissies voor de periode van 2021 tot en met 2030 moet de begindatum van het traject voor elke lidstaat worden vastgesteld op basis van de vraag welk van die data in een kleinere emissieruimte resulteert. Voor de lidstaten met zowel een positieve doelstelling volgens Beschikking nr. 406/2009/EG als een toenemende jaarlijkse emissieruimte tussen 2017 en 2020 volgens Besluit 2013/162/EU (9) van de Commissie en Uitvoeringsbesluit 2013/634/EU (10) van de Commissie, moet worden voorzien in een aanpassing van de jaarlijkse emissieruimte in 2021, zodat de capaciteit voor meer broeikasgasemissies tijdens die jaren wordt weerspiegeld.

Er moet worden voorzien in een aanvullende aanpassing voor bepaalde lidstaten, teneinde rekening te houden met hun bijzondere situatie in die zin dat zij zowel een positieve doelstelling volgens Beschikking nr. 406/2009/EG hebben als hetzij de laagste broeikasgasemissies per hoofd van de bevolking volgens die beschikking, hetzij het laagste aandeel van de broeikasgasemissies in sectoren die niet onder die beschikking vallen, vergeleken met hun totale broeikasgasemissies. Die aanvullende aanpassing mag uitsluitend betrekking hebben op een deel van de broeikasgasemissiereducties die in de periode van 2021 tot en met 2029 nodig zijn, teneinde prikkels voor aanvullende broeikasgasemissiereducties te behouden en de verwezenlijking van het streefcijfer voor 2030 niet te beïnvloeden, waarbij rekening moet worden gehouden met het gebruik van andere aanpassingen en vormen van flexibiliteit waarin deze verordening voorziet.

(19)

Om eenvormige voorwaarden te waarborgen voor de uitvoering van de bepalingen van deze verordening betreffende de vaststelling van de jaarlijkse emissieruimten voor de lidstaten, moeten aan de Commissie uitvoeringsbevoegdheden worden toegekend. Die bevoegdheden moeten worden uitgeoefend in overeenstemming met Verordening (EU) nr. 182/2011 van het Europees Parlement en de Raad (11).

(20)

In zijn conclusies van 23 en 24 oktober 2014 stelde de Europese Raad dat de beschikbaarheid en het gebruik van de bestaande flexibiliteitsinstrumenten binnen de niet-ETS-sectoren aanzienlijk moeten worden verhoogd om ervoor te zorgen dat de collectieve inspanning van de Unie kosteneffectief is en dat de broeikasgasemissies per hoofd van de bevolking uiterlijk in 2030 convergeren. Om de algemene kosteneffectiviteit van de totale vermindering te verhogen, moeten de lidstaten een deel van hun jaarlijkse emissieruimten kunnen reserveren en lenen. Tevens moeten zij een deel van hun jaarlijkse emissieruimte aan andere lidstaten kunnen overdragen. De transparantie van die overdrachten moet worden gewaarborgd en zij moeten worden uitgevoerd op een voor beide partijen aanvaardbare wijze, onder meer door middel van een veiling, de inschakeling van tussenpersonen die als agent optreden of op basis van bilaterale regelingen. Een overdracht in die zin kan voortkomen uit een project of programma voor de beperking van broeikasgassen dat in de verkopende lidstaat wordt uitgevoerd en door de ontvangende lidstaat wordt bekostigd. Voorts moeten de lidstaten de mogelijkheid hebben het opzetten van publiek-private partnerschappen voor projecten overeenkomstig artikel 24 bis, lid 1, van Richtlijn 2003/87/EG, aan te moedigen.

(21)

Er moet een eenmalige flexibiliteit worden geschapen om de verwezenlijking van de streefcijfers te vergemakkelijken voor lidstaten met nationale reductiestreefcijfers die aanzienlijk boven zowel het gemiddelde van de Unie als hun kosteneffectief reductiepotentieel liggen, alsmede voor lidstaten die in 2013 niet kosteloos EU-ETS-rechten hebben toegewezen aan industriële installaties. Voor het behoud van het doel van de marktstabiliteitsreserve, ingesteld bij Besluit (EU) 2015/1814 van het Europees Parlement en de Raad (12) ter bestrijding van de structurele onevenwichtigheden tussen vraag en aanbod in het EU-ETS, moeten bij het bepalen van het totale aantal EU-ETS-rechten in omloop in een gegeven jaar de voor de eenmalige flexibiliteit in aanmerking genomen EU-ETS-rechten worden beschouwd als EU-ETS-rechten in omloop. De Commissie moet in haar eerste evaluatie in het kader van dat besluit nagaan of daarmee moet worden doorgegaan.

(22)

Verordening (EU) 2018/841 van het Europees Parlement en de Raad (13) bevat de boekhoudregels voor broeikasgasemissies en -verwijderingen die verband houden met landgebruik, verandering in landgebruik en bosbouw (land use, land-use change and forestry — „LULUCF”). Activiteiten die binnen het toepassingsgebied van die verordening vallen, dienen niet onder de onderhavige verordening te vallen. Ofschoon het milieuresultaat uit hoofde van deze verordening met betrekking tot de niveaus van de gerealiseerde broeikasgasemissiereductie wordt beïnvloed door het meerekenen van een hoeveelheid die maximaal de som bedraagt van de totale nettoverwijderingen en de totale netto-emissies van bebost land, ontbost land, beheerd bouwland, beheerd grasland en — onder bepaalde voorwaarden — beheerd bosland, alsmede — wanneer dat verplicht is uit hoofde van Verordening (EU) 2018/841 — beheerd wetland, zoals deze termen zijn gedefinieerd in die Verordening, moet in deze verordening een LULUCF-flexibiliteit worden opgenomen voor een maximale hoeveelheid van 280 miljoen ton CO2-equivalent van die verwijderingen, verdeeld over de lidstaten, als een eventuele aanvullende mogelijkheid voor de lidstaten om aan hun toezeggingen te voldoen. Die totale hoeveelheid en de verdeling ervan over de lidstaten dienen rekening te houden met het lagere beperkingspotentieel van de sector landbouw en landgebruik en met een passende bijdrage van die sector aan de beperking en vastlegging van broeikasgassen. Daarenboven moeten vrijwillige schrappingen van jaarlijkse emissieruimten uit hoofde van deze verordening het mogelijk maken die hoeveelheden mee te rekenen bij de beoordeling van de naleving door de lidstaten van de verplichtingen uit hoofde van Verordening (EU) 2018/841.

(23)

Op 30 november 2016 heeft de Commissie een voorstel ingediend voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad inzake de governance van de energie-unie („het governancevoorstel”), waarin staat dat de lidstaten nationale geïntegreerde energie- en klimaatplannen moeten opstellen in het kader van de strategische planning van het energie- en klimaatbeleid voor alle vijf belangrijke dimensies van de energie-unie. Volgens het governancevoorstel is voor de nationale plannen voor de periode van 2021 tot en met 2030 een belangrijke rol weggelegd in de planning van de lidstaten van hun naleving van deze verordening en Verordening (EU) 2018/841. De lidstaten moeten daartoe het beleid en de maatregelen uitstippelen waarmee zij kunnen voldoen aan de verplichtingen uit hoofde van deze verordening en Verordening (EU) 2018/841, met een blik op de langetermijndoelstelling om een evenwicht te bereiken tussen broeikasgasemissies en -verwijderingen conform de Overeenkomst van Parijs. Die plannen moeten ook een beoordeling bevatten van de effecten van de geplande beleidslijnen en maatregelen om de doelstellingen te bereiken. Overeenkomstig het governancevoorstel dient de Commissie in haar aanbevelingen over de ontwerpen van nationale plannen de geschiktheid aan te kunnen geven van het ambitieniveau en van de verdere uitvoering van beleidslijnen en maatregelen. Bij het opstellen van die plannen moet rekening worden gehouden met de mogelijkheid de LULUCF-flexibiliteit te gebruiken om aan deze verordening voldoen.

(24)

Het Europees Milieuagentschap heeft ten doel duurzame ontwikkeling te ondersteunen en een aanzienlijke en meetbare verbetering van het milieu te helpen verwezenlijken door tijdige, gerichte, relevante en betrouwbare informatie te verstrekken aan beleidsmakers, overheidsinstellingen en het publiek. Het Europees Milieuagentschap moet, overeenkomstig zijn jaarlijkse werkprogramma, de Commissie bijstaan.

(25)

Aanpassingen van het toepassingsgebied van de artikelen 11, 24, 24 bis en 27 van Richtlijn 2003/87/EG moeten gepaard gaan met een overeenkomstige aanpassing van de broeikasgasemissieplafonds die onder deze verordening vallen. Bijgevolg moeten de lidstaten die in hun toezeggingen uit hoofde van deze verordening aanvullende broeikasgasemissies opnemen van installaties die voordien onder Richtlijn 2003/87/EG vielen, aanvullende beleidsinitiatieven en maatregelen uitvoeren in de sectoren die onder deze verordening vallen, teneinde die broeikasgasemissies te verminderen.

(26)

Als erkenning van de eerdere inspanningen die de lidstaten met in 2013 een bbp per hoofd van de bevolking onder het gemiddelde van de Unie zich sinds 2013 hebben getroost, is het dienstig te voorzien in een beperkte veiligheidsreserve voor speciale doeleinden van maximaal 105 miljoen ton CO2-equivalent onder handhaving van de milieu-integriteit van deze verordening, alsmede in prikkels voor acties van lidstaten die verder gaan dan de minimumbijdragen krachtens deze verordening. De veiligheidsreserve moet ten goede komen aan de lidstaten waarvan het bbp per hoofd van de bevolking in 2013 onder het Uniegemiddelde lag, waarvan de broeikasgasemissies lager liggen dan hun jaarlijkse emissieruimte van 2013 tot en met 2020 en die, ondanks het gebruik van andere flexibiliteitsvormen krachtens deze verordening, moeite hebben om hun broeikasgasemissiestreefcijfer voor 2030 te halen. Een veiligheidsreserve van die omvang zou een aanzienlijk deel van het geraamde collectieve tekort van de in aanmerking komende lidstaten in de periode 2021 tot en met 2030 dekken, zonder aanvullend beleid, en zou tegelijk de prikkels voor aanvullende maatregelen handhaven. De veiligheidsreserve moet voor die lidstaten in 2032 beschikbaar zijn, op bepaalde voorwaarden en mits het gebruik ervan geen afbreuk doet aan de verwezenlijking van de doelstelling van de Unie om in 2030 30 % minder broeikasgassen uit te stoten in de sectoren die onder deze verordening vallen.

(27)

Teneinde de ontwikkelingen in het kader van Verordening (EU) 2018/841 weer te geven, alsook voor de nauwkeurige boekhouding uit hoofde van deze verordening te zorgen, moet aan de Commissie de bevoegdheid worden overgedragen om overeenkomstig artikel 290 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie handelingen vast te stellen wat betreft de toestemming voor het gebruik van de landgerelateerde boekhoudcategorieën beheerde bosgrond en beheerd wetland onder de LULUCF-flexibiliteit en met betrekking tot de boekhouding van transacties uit hoofde van deze verordening, onder meer wat betreft het gebruik van de flexibiliteitsinstrumenten, de toepassing van de nalevingscontroles en de nauwkeurige werking van de veiligheidsreserve, door middel van het overeenkomstig artikel 10 van Verordening (EU) nr. 525/2013 aangelegde register (het „Unieregister”). Informatie over boekhouding uit hoofde van deze verordening moet voor het publiek toegankelijk zijn. De noodzakelijke bepalingen voor de boekhouding van transacties moeten worden opgenomen in één instrument dat de boekhoudbepalingen uit hoofde van Verordening (EU) nr. 525/2013, Verordening (EU) 2018/841, deze verordening en Richtlijn 2003/87/EG combineert. Het is van bijzonder belang dat de Commissie bij haar voorbereidende werkzaamheden tot passende raadplegingen overgaat, onder meer op deskundigenniveau, en dat die raadplegingen geschieden in overeenstemming met de beginselen van het Interinstitutioneel Akkoord van 13 april 2016 over beter wetgeven (14). Met name om te zorgen voor gelijke deelname aan de voorbereiding van gedelegeerde handelingen ontvangen het Europees Parlement en de Raad alle documenten op hetzelfde tijdstip als de deskundigen van de lidstaten, en hebben hun deskundigen systematisch toegang tot de vergaderingen van de deskundigengroepen van de Commissie die zich bezighouden met de voorbereiding van de gedelegeerde handelingen.

(28)

Deze verordening moet vanaf 2024 en vervolgens om de vijf jaar worden geëvalueerd om het algemene functioneren ervan te beoordelen, in het bijzonder gelet op de noodzaak van een strenger Uniebeleid en strengere Uniemaatregelen. Bij een dergelijke evaluatie moet onder meer rekening worden gehouden met veranderende nationale omstandigheden, met de resultaten van de faciliterende dialoog van 2018 in het kader van de UNFCCC („Talanoadialoog”) en met de algemene inventarisatie uit hoofde van de Overeenkomst van Parijs. Als onderdeel van de evaluatie moet ook worden gekeken naar het evenwicht tussen vraag en aanbod wat jaarlijkse emissieruimten betreft, om te garanderen dat de in deze verordening vastgestelde verplichtingen toereikend zijn. Voorts dient de Commissie, in het kader van haar regelmatige rapportage uit hoofde van Verordening (EU) nr. 525/2013, uiterlijk op 31 oktober 2019 de uitkomsten van de Talanoadialoog te beoordelen. De evaluatie voor de periode na 2030 moet stroken met de doelstellingen op lange termijn en de afspraken in het kader van de Overeenkomst van Parijs, en dient daartoe een vooruitgang in de loop der tijd weer te geven.

(29)

Om te zorgen voor efficiënte, transparante en kosteneffectieve rapportage en verificatie van broeikasgasemissies en van andere informatie die noodzakelijk is om de vooruitgang van de lidstaten met de jaarlijkse emissieruimte te beoordelen, moeten de voorschriften voor de jaarlijkse rapportage en evaluatie van deze verordening worden geïntegreerd in de desbetreffende artikelen van Verordening (EU) nr. 525/2013. Die verordening moet tevens waarborgen dat de jaarlijkse evaluatie van de vooruitgang van de lidstaten op het gebied van broeikasgasemissiereductie wordt gehandhaafd, rekening houdend met de vorderingen bij de beleidsinitiatieven en maatregelen van de Unie en met informatie die door de lidstaten wordt verstrekt. Om de twee jaar moet de verwachte vooruitgang van de Unie inzake het verwezenlijken van haar reductiestreefcijfers en van de lidstaten inzake het nakomen van hun verplichtingen in de evaluatie worden vermeld. De toepassing van verkleiningen moet echter slechts om de vijf jaar worden overwogen, zodat met de mogelijke bijdrage van bebost land, ontbost land, beheerd bouwland en beheerd grasland uit hoofde van Verordening (EU) 2018/841 rekening kan worden gehouden. Dit laat de taak van de Commissie om erop toe te zien dat de lidstaten hun verplichtingen uit hoofde van deze verordening nakomen, of de bevoegdheid van de Commissie om daartoe een inbreukprocedure in te leiden, onverlet.

(30)

Verordening (EU) nr. 525/2013 moet dienovereenkomstig worden gewijzigd.

(31)

Daar de doelstellingen van deze verordening, met name het vastleggen van verplichtingen voor de lidstaten met betrekking tot hun minimumbijdragen voor de periode 2021 tot en met 2030 voor de verwezenlijking van de doelstelling van de Unie om haar broeikasgasemissies te reduceren en bij te dragen tot het bereiken van de doelstellingen van de Overeenkomst van Parijs, niet voldoende door de lidstaten kunnen worden verwezenlijkt, maar vanwege de omvang en de gevolgen ervan beter door de Unie kunnen worden verwezenlijkt, kan de Unie, overeenkomstig het in artikel 5 van het Verdrag betreffende de Europese Unie neergelegde subsidiariteitsbeginsel, maatregelen nemen. Overeenkomstig het in hetzelfde artikel neergelegde evenredigheidsbeginsel gaat deze verordening niet verder dan nodig is om deze doelstellingen te verwezenlijken,

(32)

Deze verordening laat strengere nationale doelstellingen onverlet,

HEBBEN DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

Voorwerp

Deze verordening legt verplichtingen vast voor de lidstaten met betrekking tot de minimumbijdragen die zij in de periode 2021 tot en met 2030 moeten leveren om het streefdoel van de Unie te halen, namelijk haar uitstoot van broeikasgassen in de door artikel 2 van deze verordening bestreken sectoren in 2030 met 30 % te hebben verminderd in vergelijking met het niveau van 2005, en draagt bij tot het verwezenlijken van de doelstellingen van de Overeenkomst van Parijs. Bij deze verordening worden tevens regels vastgesteld voor het bepalen van de jaarlijkse emissieruimten en voor de evaluatie van de vorderingen van de lidstaten bij het leveren van hun minimumbijdrage.

Artikel 2

Toepassingsgebied

1.   Deze verordening is van toepassing op de broeikasgasemissies van de IPCC-broncategorieën energie, industriële processen en gebruik van producten, landbouw en afval zoals bepaald in het kader van Verordening (EU) nr. 525/2013, met uitzondering van de broeikasgasemissies afkomstig van de activiteiten die zijn opgenomen in bijlage I bij Richtlijn 2003/87/EG.

2.   De onderhavige verordening is, onverminderd artikel 7 en artikel 9, lid 2, ervan, niet van toepassing op broeikasgasemissies en -verwijderingen die onder Verordening (EU) 2018/841 vallen.

3.   Voor de toepassing van deze verordening worden CO2-emissies van IPCC-broncategorie „1.A.3.A burgerluchtvaart” als gelijk aan nul beschouwd.

Artikel 3

Definities

Voor de toepassing van deze verordening wordt verstaan onder:

1.   „broeikasgasemissies”: de uitstoot van kooldioxide (CO2), methaan (CH4), distikstofoxide (N2O), fluorkoolwaterstoffen (HFK’s), perfluorkoolstoffen (PFK’s), stikstoftrifluoride (NF3) en zwavelhexafluoride (SF6), uitgedrukt in ton CO2-equivalent, zoals bepaald in Verordening (EU) nr. 525/2013, en die binnen het toepassingsgebied van deze verordening valt;

2.   „jaarlijkse emissieruimten”: de per jaar maximaal toegestane broeikasgasemissies in de jaren 2021 tot en met 2030, zoals bepaald op grond van artikel 4, lid 3, en artikel 10;

3.   „EU-ETS-emissierecht”: een „emissierecht” als omschreven in artikel 3, onder a), van Richtlijn 2003/87/EG.

Artikel 4

Jaarlijkse emissieniveaus voor de periode 2021-2030

1.   Iedere lidstaat beperkt in 2030 zijn krachtens lid 3 van dit artikel vastgestelde broeikasgasemissies met ten minste het percentage dat voor die lidstaat in bijlage I is vastgesteld ten opzichte van de broeikasgasemissies van die lidstaat in 2005.

2.   Met inachtneming van de in de artikelen 5, 6 en 7 van deze verordening genoemde vormen van flexibiliteit, de aanpassing overeenkomstig artikel 10, lid 2, van deze verordening, en rekening houdend met een eventuele verkleining van de emissieruimte ingevolge artikel 7 van Beschikking nr. 406/2009/EG, zorgt elke lidstaat ervoor dat zijn broeikasgasemissies tussen 2021 en 2029 elk jaar niet hoger liggen dan de grenswaarde bepaald door een lineair traject, beginnend met zijn gemiddelde broeikasgasemissies gedurende 2016, 2017 en 2018, zoals bepaald op grond van lid 3 van dit artikel, en eindigend in 2030 op de grenswaarde die voor die lidstaat in bijlage I bij deze verordening is vastgelegd. Het lineair traject van een lidstaat begint hetzij op vijf twaalfde van de afstand van 2019 tot 2020 hetzij in 2020 indien dat in een kleinere emissieruimte voor die lidstaat resulteert.

3.   De Commissie stelt uitvoeringshandelingen vast met de jaarlijkse emissieruimten voor de jaren 2021 tot en met 2030, uitgedrukt in ton CO2-equivalent, zoals gespecificeerd in de leden 1 en 2 van dit artikel. Voor de toepassing van die uitvoeringshandelingen verricht de Commissie een uitgebreide beoordeling van de door de lidstaten overeenkomstig artikel 7 van Verordening (EU) nr. 525/2013 ingediende recentste nationale inventarisgegevens betreffende het jaar 2005 en de jaren 2016 tot en met 2018.

In die uitvoeringshandelingen wordt de waarde van de broeikasgasemissies van elke lidstaat in 2005 aangegeven die wordt gebruikt om de in de leden 1 en 2 gespecificeerde jaarlijkse emissieruimten te bepalen.

4.   In die uitvoeringshandelingen worden, op basis van de percentages die door de lidstaten uit hoofde van artikel 6, lid 3, worden meegedeeld, eveneens de totale hoeveelheden gespecificeerd die kunnen worden meegerekend om te bepalen of een lidstaat zijn verplichtingen overeenkomstig artikel 9 tussen 2021 en 2030 is nagekomen. Indien de som van de totale hoeveelheden in alle lidstaten hoger zou liggen dan de collectieve totaalhoeveelheid van 100 miljoen, worden de totale hoeveelheden voor elke lidstaat verhoudingsgewijs verminderd zodat de collectieve totaalhoeveelheid niet wordt overschreden.

5.   Die uitvoeringshandelingen worden vastgesteld overeenkomstig de in artikel 14 bedoelde onderzoeksprocedure.

Artikel 5

Flexibiliteit door middel van lenen, reserveren en overdragen

1.   Gedurende de jaren 2021 tot en met 2025 kan een lidstaat een maximale hoeveelheid van 10 % van zijn jaarlijkse emissieruimte voor het volgende jaar lenen.

2.   Gedurende de jaren 2026 tot en met 2029 kan een lidstaat een maximale hoeveelheid van 5 % van zijn jaarlijkse emissieruimte voor het volgende jaar lenen.

3.   Indien de broeikasgasemissies van een lidstaat in een bepaald jaar onder zijn jaarlijkse emissieruimte voor dat jaar liggen, het gebruik van de flexibiliteit krachtens dit artikel en artikel 6 meegerekend, kan deze lidstaat:

a)

wat betreft het jaar 2021, het resterende deel van zijn jaarlijkse emissieruimte in reserve houden voor de daaropvolgende jaren, tot en met 2030, en

b)

wat betreft de jaren 2022 tot en met 2029, het resterende deel van zijn jaarlijkse emissieruimte tot een niveau van 30 % van zijn jaarlijkse emissieruimten tot dat jaar in reserve houden voor de daaropvolgende jaren, tot en met 2030.

4.   Een lidstaat kan maximaal 5 % van zijn jaarlijkse emissieruimte voor een bepaald jaar overdragen aan andere lidstaten met betrekking tot de jaren 2021 tot en met 2025, en maximaal 10 % met betrekking tot de jaren 2026 tot en met 2030. De ontvangende lidstaat kan die hoeveelheid gebruiken om te voldoen aan zijn verplichtingen overeenkomstig artikel 9 voor het betrokken jaar of de daaropvolgende jaren, tot en met 2030.

5.   Indien de beoordeelde broeikasgasemissies van een lidstaat in een bepaald jaar onder zijn jaarlijkse emissieruimte voor dat jaar liggen, het gebruik van de flexibiliteit krachtens de leden 1 tot en met 4 van dit artikel en krachtens artikel 6 meegerekend, kan deze lidstaat het resterende deel van zijn jaarlijkse emissieruimte aan andere lidstaten overdragen. De ontvangende lidstaat kan die hoeveelheid gebruiken om te voldoen aan zijn verplichtingen overeenkomstig artikel 9 voor dat jaar of de daaropvolgende jaren, tot en met 2030.

6.   De inkomsten die voortvloeien uit overdrachten van jaarlijkse emissieruimten overeenkomstig de leden 4 en 5, kunnen door de lidstaten worden gebruikt om klimaatverandering in de Unie of in derde landen aan te pakken. De lidstaten stellen de Commissie in kennis van acties die overeenkomstig dit lid worden ondernomen.

7.   Overdrachten van jaarlijkse emissieruimten overeenkomstig de leden 4 en 5 kunnen voortkomen uit een project of programma voor de beperking van broeikasgassen dat in de verkopende lidstaat wordt uitgevoerd en door de ontvangende lidstaat wordt bekostigd, op voorwaarde evenwel dat dubbeltelling wordt voorkomen en dat de traceerbaarheid wordt gegarandeerd.

8.   De lidstaten kunnen zonder enige kwantitatieve beperking, en mits dubbeltelling wordt voorkomen, gebruikmaken van kredieten voor projecten, afgegeven overeenkomstig artikel 24 bis, lid 1, van Richtlijn 2003/87/EG, om aan hun verplichtingen uit hoofde van artikel 9 van deze verordening te voldoen.

Artikel 6

Flexibiliteit voor bepaalde lidstaten ingevolge de vermindering van EU-ETS-emissierechten

1.   Voor de in bijlage II bij deze verordening vermelde lidstaten kan een beperkte annulering van in totaal maximaal 100 miljoen EU-ETS-emissierechten collectief in aanmerking worden genomen bij de beoordeling of zij hun verplichtingen uit hoofde van deze verordening zijn nagekomen. Dergelijke annulering betreft een deel van de veilinghoeveelheden van de betrokken lidstaat uit hoofde van artikel 10 van Richtlijn 2003/87/EG.

2.   De op grond van lid 1 van dit artikel in aanmerking genomen EU-ETS-emissierechten worden voor de toepassing van artikel 1, lid 4, van Besluit (EU) 2015/1814 beschouwd als EU-ETS-emissierechten in omloop.

De Commissie gaat in haar eerste evaluatie overeenkomstig artikel 3 van dat besluit na of de in de eerste alinea van dit lid bedoelde boekhouding wordt gehandhaafd.

3.   De lidstaten die in bijlage II zijn opgenomen, stellen de Commissie uiterlijk op 31 december 2019 in kennis van hun eventuele voornemen om gebruik te maken van de in lid 1 genoemde beperkte annulering van EU-ETS-emissierechten tot maximaal het in bijlage II opgenomen percentage voor ieder jaar van de periode van 2021 tot en met 2030 voor elke betrokken lidstaat om aan zijn verplichtingen overeenkomstig artikel 9 te voldoen.

De in bijlage II vermelde lidstaten kunnen eens in 2024 en eens in 2027 besluiten het meegedeelde percentage naar beneden te herzien. In dat geval stelt de betrokken lidstaat de Commissie daarvan uiterlijk op 31 december 2024, respectievelijk op 31 december 2027 in kennis.

4.   De overeenkomstig artikel 20, lid 1, van Richtlijn 2003/87/EG benoemde centrale administrateur („de centrale administrateur”) houdt op verzoek van een lidstaat rekening met een hoeveelheid tot maximaal de in artikel 4, lid 4, van deze verordening bepaalde totale hoeveelheid voor de naleving door die lidstaat overeenkomstig artikel 9 van deze verordening. Van 2021 tot en met 2030 wordt voor elk jaar voor die lidstaat een tiende van de overeenkomstig artikel 4, lid 4, van deze verordening vastgestelde totale hoeveelheid EU-ETS-emissierechten geannuleerd krachtens artikel 12, lid 4, van Richtlijn 2003/87/EG.

5.   Wanneer een lidstaat overeenkomstig lid 3 van dit artikel de Commissie in kennis heeft gesteld van zijn besluit tot herziening naar beneden van het eerder meegedeelde percentage, wordt voor die lidstaat een dienovereenkomstig geringere hoeveelheid EU-ETS-emissierechten geannuleerd voor elk jaar van 2026 tot en met 2030, respectievelijk van 2028 tot en met 2030.

Artikel 7

Extra gebruik van maximaal 280 miljoen nettoverwijderingen afkomstig van LULUCF

1.   In zoverre voor een bepaald jaar de broeikasgasemissies van een lidstaat hoger liggen dan zijn jaarlijkse emissieruimten, met inbegrip van eventuele jaarlijkse emissieruimten in reserve uit hoofde van artikel 5, lid 3, van deze verordening, kan een hoeveelheid van maximaal de som van de totale nettoverwijderingen en de totale netto-emissies afkomstig van de in artikel 2, lid 1, onder a) en b), van Verordening (EU) 2018/841 bedoelde landgerelateerde boekhoudcategorieën bebost land, ontbost land, beheerd bouwland en beheerd grasland en — onder voorbehoud van de gedelegeerde handelingen die zijn vastgesteld op grond van lid 2 van dit artikel — beheerde bosgrond en beheerd wetland, worden meegerekend voor de naleving van de verplichtingen van die lidstaat overeenkomstig artikel 9 van deze verordening voor dat jaar, op voorwaarde dat:

a)

de totale hoeveelheid die voor die lidstaat wordt meegerekend voor alle jaren in de periode 2021 tot en met 2030 niet hoger ligt dan de in bijlage III bij deze verordening voor die lidstaat vastgestelde maximumhoeveelheid totale nettoverwijderingen;

b)

die hoeveelheid hoger ligt dan wat voor die lidstaat in het kader van artikel 4 van Verordening (EU) 2018/841 is vereist;

c)

de lidstaat in het kader van Verordening (EU) 2018/841 niet meer nettoverwijderingen heeft ontvangen van andere lidstaten dan hij heeft overgedragen;

d)

de lidstaat aan Verordening (EU) 2018/841 heeft voldaan, en

e)

de lidstaat ingevolge artikel 7, lid 1, tweede alinea, van Verordening (EU) nr. 525/2013 een beschrijving van het beoogde gebruik van de op grond van dit lid beschikbare flexibiliteit heeft overgelegd.

2.   De Commissie stelt overeenkomstig artikel 13 van deze verordening gedelegeerde handelingen vast tot wijziging van de titel van bijlage III hierbij met betrekking tot de landgerelateerde boekhoudcategorieën teneinde:

a)

de bijdrage van de landgerelateerde boekhoudcategorie beheerde bosgrond te weerspiegelen en tegelijkertijd de maximumhoeveelheid aan totale nettoverwijderingen voor elke lidstaat als bedoeld in bijlage III bij deze verordening te eerbiedigen, wanneer de gedelegeerde handelingen ter vaststelling van de referentieniveaus voor bossen krachtens artikel 8, lid 8 dan wel lid 9, van Verordening (EU) 2018/841 worden vastgesteld, en

b)

de bijdrage van de landgerelateerde boekhoudcategorie beheerd wetland te weerspiegelen en tegelijkertijd de maximumhoeveelheid aan totale nettoverwijderingen voor elke lidstaat als bedoeld in bijlage III bij deze verordening te eerbiedigen, wanneer alle lidstaten met deze categorie rekening moeten houden krachtens Verordening (EU) 2018/841.

Artikel 8

Corrigerende maatregelen

1.   Indien de Commissie bij haar jaarlijkse beoordeling overeenkomstig artikel 21 van Verordening (EU) nr. 525/2013, rekening houdend met het beoogd gebruik van de flexibiliteit als bedoeld in de artikelen 5, 6 en 7 van de onderhavige verordening, constateert dat een lidstaat onvoldoende vooruitgang boekt bij het voldoen aan zijn verplichtingen op grond van artikel 4 van deze verordening, dient die lidstaat binnen drie maanden bij de Commissie een actieplan met corrigerende maatregelen in dat het volgende omvat:

a)

aanvullende maatregelen die de lidstaat zal uitvoeren om te voldoen aan zijn specifieke verplichtingen op grond van artikel 4 van deze verordening, via nationale beleidsinitiatieven en maatregelen en de uitvoering van maatregelen van de Unie;

b)

een strikt tijdschema voor de uitvoering van die maatregelen, zodat de jaarlijkse vooruitgang bij de uitvoering kan worden beoordeeld.

2.   Het Europees Milieuagentschap staat, overeenkomstig zijn jaarlijkse werkprogramma, de Commissie bij in haar werkzaamheden om zulke actieplannen met corrigerende maatregelen te beoordelen.

3.   De Commissie kan over de soliditeit van de overeenkomstig lid 1 ingediende actieplannen met corrigerende maatregelen advies uitbrengen. Zij doet dat in voorkomend geval binnen vier maanden na de ontvangst van die plannen. De betrokken lidstaat houdt zo veel mogelijk rekening met het advies van de Commissie en kan zijn actieplan met corrigerende maatregelen dienovereenkomstig herzien.

Artikel 9

Nalevingscontrole

1.   Indien de beoordeelde broeikasgasemissies van een lidstaat voor enig specifiek jaar binnen de periode, met inachtneming van lid 2 van dit artikel en de uit hoofde van de artikelen 5, 6 en 7 gebruikte flexibiliteitsinstrumenten, hoger liggen dan de jaarlijkse emissieruimte van die lidstaat, zijn in 2027 en 2032 de volgende maatregelen van toepassing:

a)

aan het broeikasgasemissiecijfer van de lidstaat voor het volgende jaar wordt een hoeveelheid toegevoegd gelijk aan de hoeveelheid, uitgedrukt in ton CO2-equivalent, bovenmatige broeikasgasemissies, vermenigvuldigd met een factor 1,08, in overeenstemming met de maatregelen die zijn genomen overeenkomstig artikel 12, en

b)

de lidstaat wordt tijdelijk verboden een deel van zijn jaarlijkse emissieruimte aan een andere lidstaat over te dragen totdat hij voldoet aan de verplichtingen van artikel 4.

De centrale administrateur past het in de eerste alinea, onder b), bedoelde verbod toe in het Unieregister.

2.   Indien de broeikasgasemissies van een lidstaat in de in artikel 4 van Verordening (EU) 2018/841 bedoelde perioden van 2021 tot en met 2025, respectievelijk van 2026 tot en met 2030, hoger lagen dan de verwijderingen, zoals bepaald overeenkomstig artikel 12 van die verordening, verkleint de centrale administrateur de jaarlijkse emissieruimten voor deze lidstaat met een hoeveelheid gelijk aan de omvang in ton CO2-equivalent van die bovenmatige broeikasgasemissies voor de desbetreffende jaren.

Artikel 10

Aanpassingen

1.   De Commissie past de jaarlijkse emissieruimten voor elke lidstaat in het kader van artikel 4 van deze verordening aan zodat zij het volgende weerspiegelen:

a)

de aanpassingen van het aantal krachtens artikel 11 van Richtlijn 2003/87/EG verleende EU-ETS-emissierechten die het resultaat zijn van een wijziging van het toepassingsgebied van die richtlijn ten aanzien van de bronnen die eronder vallen, overeenkomstig de ingevolge die richtlijn vastgestelde besluiten van de Commissie betreffende de definitieve goedkeuring van de nationale toewijzingsplannen voor de periode van 2008 tot en met 2012;

b)

de aanpassingen van het aantal krachtens de artikelen 24 en 24 bis van Richtlijn 2003/87/EG verleende EU-ETS-emissierechten of -kredieten voor broeikasgasemissiereducties in een lidstaat, en

c)

de aanpassingen van het aantal EU-ETS-emissierechten voor broeikasgasemissies van installaties die overeenkomstig artikel 27 van Richtlijn 2003/87/EG van de EU-ETS zijn uitgesloten, gedurende de uitsluitingsperiode.

2.   De in bijlage IV opgenomen hoeveelheid wordt aan de in die bijlage bedoelde jaarlijkse emissieruimte voor elke lidstaat voor het jaar 2021 toegevoegd.

3.   De Commissie maakt de cijfers bekend die het resultaat zijn van die aanpassingen.

Artikel 11

Veiligheidsreserve

1.   Voor zover de doelstelling van de Unie als bedoeld in artikel 1 wordt verwezenlijkt, wordt in het Unieregister een veiligheidsreserve vastgesteld die overeenkomt met een hoeveelheid van maximaal 105 miljoen ton CO2-equivalent. De veiligheidsreserve is beschikbaar in aanvulling op de flexibiliteitsinstrumenten als bedoeld in de artikelen 5, 6 en 7.

2.   Een lidstaat kan gebruikmaken van de veiligheidsreserve op voorwaarde dat aan alle volgende voorwaarden is voldaan:

a)

het bbp per hoofd van de bevolking tegen marktprijzen in 2013, zoals gepubliceerd door Eurostat in april 2016, was lager dan het EU-gemiddelde;

b)

zijn cumulatieve broeikasgasemissies voor de jaren 2013 tot en met 2020 in de onder deze verordening vallende sectoren zijn lager dan zijn cumulatieve jaarlijkse emissieruimten voor de periode 2013 tot en met 2020, en

c)

zijn broeikasgasemissies overtreffen zijn jaarlijkse emissieruimten in de periode 2026 tot en met 2030, ofschoon hij:

i)

de flexibiliteitsinstrumenten uit hoofde van artikel 5, leden 2 en 3, heeft uitgeput;

ii)

maximaal heeft gebruikgemaakt van nettoverwijderingen overeenkomstig artikel 7, ook al bereikt deze hoeveelheid niet het in bijlage III vastgestelde niveau, en

iii)

geen netto-overdrachten aan andere lidstaten uit hoofde van artikel 5 heeft verricht.

3.   Een lidstaat die voldoet aan de voorwaarden van lid 2 van dit artikel ontvangt een aanvullende hoeveelheid uit de veiligheidsreserve tot maximaal zijn tekort, die moet worden gebruikt voor naleving op grond van artikel 9. Die hoeveelheid mag niet meer bedragen dan 20 % van zijn totale overschrijding in de periode van 2013 tot en met 2020.

Indien de hieruit voortvloeiende collectieve hoeveelheid, te ontvangen door alle lidstaten die voldoen aan de in lid 2 van dit artikel gestelde voorwaarden, groter is dan de in lid 1 van dit artikel bedoelde grenswaarde, wordt de door elk van deze lidstaten te ontvangen hoeveelheid pro rata verkleind.

4.   Elke hoeveelheid die in de veiligheidsreserve overblijft na de verdeling overeenkomstig de eerste alinea van lid 3, wordt over de in die alinea bedoelde lidstaten verdeeld, evenredig aan doch niet meer dan hun resterende tekorten. Die hoeveelheid mag voor elk van deze lidstaten bij het in die alinea bedoelde percentage worden opgeteld.

5.   Na de voltooiing van de beoordeling als bedoeld in artikel 19 van Verordening (EU) nr. 525/2013 voor het jaar 2020 publiceert de Commissie voor elke lidstaat die aan de voorwaarden van lid 2, onder a) en b), van dit artikel voldoet, de hoeveelheden ten belope van 20 % van de algehele overschrijding in de periode van 2013 tot en met 2020 als bedoeld in de eerste alinea van lid 3 van dit artikel.

Artikel 12

Register

1.   De Commissie stelt overeenkomstig artikel 13 gedelegeerde handelingen ter aanvulling van deze verordening vast, teneinde in het kader van deze verordening te zorgen voor een nauwkeurige boekhouding aan de hand van het Unieregister, met betrekking tot:

a)

de jaarlijkse emissieruimten;

b)

de uit hoofde van de artikelen 5, 6 en 7 gebruikte flexibiliteitsinstrumenten;

c)

controle op de naleving uit hoofde van artikel 9;

d)

aanpassingen uit hoofde van artikel 10, en

e)

de veiligheidsreserve uit hoofde van artikel 11.

2.   De centrale administrateur voert een geautomatiseerde controle uit op elke uit deze verordening voortvloeiende transactie in het Unieregister en blokkeert, indien nodig, transacties om onregelmatigheden te vermijden.

3.   De in lid 1, onder a) tot en met e), en lid 2 bedoelde informatie is toegankelijk voor het publiek.

Artikel 13

Uitoefening van de delegatie

1.   De bevoegdheid om gedelegeerde handelingen vast te stellen, wordt aan de Commissie toegekend onder de in dit artikel neergelegde voorwaarden.

2.   De in de artikelen 7, lid 2, en 12, lid 1, bedoelde bevoegdheid om gedelegeerde handelingen vast te stellen, wordt aan de Commissie toegekend voor een termijn van vijf jaar met ingang van 9 juli 2018. De Commissie stelt uiterlijk negen maanden vóór het einde van de termijn van vijf jaar een verslag op over de bevoegdheidsdelegatie. De bevoegdheidsdelegatie wordt stilzwijgend met termijnen van dezelfde duur verlengd, tenzij het Europees Parlement of de Raad zich uiterlijk drie maanden voor het einde van elke termijn tegen deze verlenging verzet.

3.   Het Europees Parlement of de Raad kan de in de artikelen 7, lid 2, en 12, lid 1, bedoelde bevoegdheidsdelegatie te allen tijde intrekken. Het besluit tot intrekking beëindigt de delegatie van de in dat besluit genoemde bevoegdheid. Het wordt van kracht op de dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie of op een daarin genoemde latere datum. Het laat de geldigheid van de reeds van kracht zijnde gedelegeerde handelingen onverlet.

4.   Vóór de vaststelling van een gedelegeerde handeling raadpleegt de Commissie de door elke lidstaat aangewezen deskundigen overeenkomstig de beginselen die zijn neergelegd in het Interinstitutioneel Akkoord van 13 april 2016 over beter wetgeven.

5.   Zodra de Commissie een gedelegeerde handeling heeft vastgesteld, doet zij daarvan gelijktijdig kennisgeving aan het Europees Parlement en de Raad.

6.   Een overeenkomstig de artikelen 7, lid 2, en 12, lid 1, vastgestelde gedelegeerde handeling treedt alleen in werking indien het Europees Parlement noch de Raad daartegen binnen een termijn van twee maanden na de kennisgeving van de handeling aan het Europees Parlement en de Raad bezwaar heeft gemaakt, of indien zowel het Europees Parlement als de Raad voor het verstrijken van die termijn de Commissie hebben medegedeeld dat zij daartegen geen bezwaar zullen maken. Die termijn wordt op initiatief van het Europees Parlement of de Raad met twee maanden verlengd.

Artikel 14

Comitéprocedure

1.   De Commissie wordt bijgestaan door het Comité klimaatverandering, ingesteld bij Verordening (EU) nr. 525/2013. Dat comité is een comité in de zin van Verordening (EU) nr. 182/2011.

2.   Wanneer naar dit lid wordt verwezen, is artikel 5 van Verordening (EU) nr. 182/2011 van toepassing.

Artikel 15

Evaluatie

1.   Deze verordening wordt voortdurend geëvalueerd, waarbij onder meer rekening wordt gehouden met de veranderende nationale omstandigheden, de wijze waarop alle sectoren van de economie bijdragen tot de vermindering van broeikasgasemissies, de internationale ontwikkelingen en de inspanningen ter verwezenlijking van de doelstellingen op lange termijn van de Overeenkomst van Parijs.

2.   De Commissie brengt binnen zes maanden na elke algemene inventarisatie zoals overeengekomen in artikel 14 van de Overeenkomst van Parijs verslag uit aan het Europees Parlement en de Raad over de uitvoering van deze verordening, waaronder het evenwicht tussen aanbod van en vraag naar jaarlijkse emissieruimten, alsmede over de bijdrage van deze verordening aan de algehele doelstelling van de Unie inzake de vermindering van broeikasgasemissies voor 2030 en de bijdrage ervan aan de verwezenlijking van de doelstellingen van de Overeenkomst van Parijs, met name met betrekking tot de behoefte aan aanvullende beleidsinitiatieven en maatregelen van de Unie met het oog op de noodzakelijke broeikasgasemissiereducties door de Unie en haar lidstaten, met inbegrip van een kader voor de periode na 2030, en kan, indien passend, voorstellen indienen.

In deze verslagen wordt rekening gehouden met de strategieën die zijn opgesteld ingevolge artikel 4 van Verordening (EU) nr. 525/2013 teneinde bij te dragen tot het formuleren van een strategie van de Unie op lange termijn.

Artikel 16

Wijzigingen van Verordening (EU) nr. 525/2013

Verordening (EU) nr. 525/2013 wordt als volgt gewijzigd:

1)

In artikel 7 wordt lid 1 als volgt gewijzigd:

a)

het volgende punt wordt ingevoegd:

„a bis)

vanaf 2023, hun antropogene emissies van broeikasgassen als bedoeld in artikel 2 van Verordening (EU) 2018/842 van het Europees Parlement en de Raad (*1) voor het jaar X-2, overeenkomstig de rapportagevoorschriften van het UNFCCC.

(*1)  Verordening (EU) 2018/842 van het Europees Parlement en de Raad van 30 mei 2018 betreffende bindende jaarlijkse broeikasgasemissiereducties door de lidstaten van 2021 tot en met 2030 teneinde bij te dragen aan klimaatmaatregelen om aan de toezeggingen uit hoofde van de Overeenkomst van Parijs te voldoen, en tot wijziging van Verordening (EU) nr. 525/2013 (PB L 156 van 19.6.2018, blz. 26).”;"

b)

de tweede alinea wordt vervangen door:

„De lidstaten stellen de Commissie in hun rapporten jaarlijks in kennis van hun eventuele voornemen om gebruik te maken van de in artikel 5, leden 4 en 5, en artikel 7 van Verordening (EU) 2018/842 bedoelde flexibiliteitsinstrumenten, alsmede van het gebruik van inkomsten overeenkomstig artikel 5, lid 6, van die verordening. Binnen drie maanden na ontvangst van zulke informatie van de lidstaten stelt de Commissie die informatie ter beschikking van het comité bedoeld in artikel 26 van deze verordening.”.

2)

Aan artikel 13, lid 1, onder c), wordt het volgende punt toegevoegd:

„ix)

vanaf 2023, informatie over nationale beleidsinitiatieven en maatregelen die zijn uitgevoerd om hun verplichtingen uit hoofde van Verordening (EU) 2018/842 na te komen en informatie over geplande aanvullende nationale beleidsinitiatieven en maatregelen die zijn bedoeld om broeikasgasemissies verder te beperken dan hun verplichtingen op grond van die verordening;”.

3)

Aan artikel 14, lid 1, wordt het volgende punt toegevoegd:

„f)

vanaf 2023, de totale prognoses van broeikasgassen en afzonderlijke ramingen voor de geschatte broeikasgasemissies voor de emissiebronnen die vallen onder Verordening (EU) 2018/842 en Richtlijn 2003/87/EG.”.

4)

Aan artikel 21, lid 1, wordt het volgende punt toegevoegd:

„c)

de verplichtingen uit hoofde van artikel 4 van Verordening (EU) 2018/842. Bij het opstellen van deze beoordeling wordt rekening gehouden met de geboekte vooruitgang bij de beleidsinitiatieven en maatregelen van de Unie en met informatie van de lidstaten. Om de twee jaar heeft de beoordeling ook betrekking op de verwachte vooruitgang van de Unie bij het uitvoeren van haar nationaal bepaalde bijdrage aan de Overeenkomst van Parijs met daarin de toezegging van de Unie tot broeikasgasemissiereducties in de gehele economie, en op de verwachte vooruitgang van de lidstaten bij het nakomen van hun verplichtingen op grond van die verordening.”.

Artikel 17

Inwerkingtreding

Deze verordening treedt in werking op de twintigste dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Straatsburg, 30 mei 2018.

Voor het Europees Parlement

De voorzitter

A. TAJANI

Voor de Raad

De voorzitter

L. PAVLOVA


(1)  PB C 75 van 10.3.2017, blz. 103.

(2)  PB C 272 van 17.8.2017, blz. 36.

(3)  Standpunt van het Europees Parlement van 17 april 2018 (nog niet bekendgemaakt in het Publicatieblad) en besluit van de Raad van 14 mei 2018.

(4)  Richtlijn 2003/87/EG van het Europees Parlement en de Raad van 13 oktober 2003 tot vaststelling van een regeling voor de handel in broeikasgasemissierechten binnen de Gemeenschap en tot wijziging van Richtlijn 96/61/EG van de Raad (PB L 275 van 25.10.2003, blz. 32).

(5)  Beschikking nr. 406/2009/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2009 inzake de inspanningen van de lidstaten om hun broeikasgasemissies te verminderen om aan de verbintenissen van de Gemeenschap op het gebied van het verminderen van broeikasgassen tot 2020 te voldoen (PB L 140 van 5.6.2009, blz. 136).

(6)  Overeenkomst van Parijs (PB L 282 van 19.10.2016, blz. 4).

(7)  Besluit (EU) 2016/1841 van de Raad van 5 oktober 2016 betreffende de sluiting, namens de Europese Unie, van de Overeenkomst van Parijs, die is aangenomen in het kader van het Raamverdrag van de Verenigde Naties inzake klimaatverandering (PB L 282 van 19.10.2016, blz. 1).

(8)  Verordening (EU) nr. 525/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 21 mei 2013 betreffende een bewakings- en rapportagesysteem voor de uitstoot van broeikasgassen en een rapportagemechanisme voor overige informatie op nationaal niveau en op het niveau van de Unie met betrekking tot klimaatverandering, en tot intrekking van Beschikking nr. 280/2004/EG (PB L 165 van 18.6.2013, blz. 13).

(9)  Besluit 2013/162/EU van de Commissie van 26 maart 2013 tot vaststelling van de jaarlijkse emissieruimte van de lidstaten voor de periode 2013 tot en met 2020 overeenkomstig Beschikking nr. 406/2009/EG van het Europees Parlement en de Raad (PB L 90 van 28.3.2013, blz. 106).

(10)  Uitvoeringsbesluit 2013/634/EU van de Commissie van 31 oktober 2013 inzake de aanpassingen van de jaarlijkse emissieruimte van de lidstaten voor de periode 2013 tot en met 2020 overeenkomstig Beschikking nr. 406/2009/EG van het Europees Parlement en de Raad (PB L 292 van 1.11.2013, blz. 19).

(11)  Verordening (EU) nr. 182/2011 van het Europees Parlement en de Raad van 16 februari 2011 tot vaststelling van de algemene voorschriften en beginselen die van toepassing zijn op de wijze waarop de lidstaten de uitoefening van de uitvoeringsbevoegdheden door de Commissie controleren (PB L 55 van 28.2.2011, blz. 13).

(12)  Besluit (EU) 2015/1814 van het Europees Parlement en de Raad van 6 oktober 2015 betreffende de instelling en de werking van een marktstabiliteitsreserve voor de EU-regeling voor de handel in broeikasgasemissierechten en tot wijziging van Richtlijn 2003/87/EG (PB L 264 van 9.10.2015, blz. 1).

(13)  Verordening (EU) 2018/841 van het Europees Parlement en de Raad van 30 mei 2018 inzake de opname van broeikasgasemissies en -verwijderingen door landgebruik, verandering in landgebruik en bosbouw in het klimaat- en energiekader 2030, en tot wijziging van Verordening (EU) nr. 525/2013 en Besluit nr. 529/2013/EU (zie bladzijde 1 van dit Publicatieblad).

(14)  PB L 123 van 12.5.2016, blz. 1.


BIJLAGE I

BROEIKASGASEMISSIEREDUCTIES VAN DE LIDSTATEN KRACHTENS ARTIKEL 4, LID 1

 

Reductie van de broeikasgasemissies van de lidstaten in 2030 in verhouding tot hun niveau van 2005, als bepaald overeenkomstig artikel 4, lid 3

België

–35  %

Bulgarije

–0  %

Tsjechië

–14  %

Denemarken

–39  %

Duitsland

–38  %

Estland

–13  %

Ierland

–30  %

Griekenland

–16  %

Spanje

–26  %

Frankrijk

–37  %

Kroatië

–7  %

Italië

–33  %

Cyprus

–24  %

Letland

–6  %

Litouwen

–9  %

Luxemburg

–40  %

Hongarije

–7  %

Malta

–19  %

Nederland

–36  %

Oostenrijk

–36  %

Polen

–7  %

Portugal

–17  %

Roemenië

–2  %

Slovenië

–15  %

Slowakije

–12  %

Finland

–39  %

Zweden

–40  %

Verenigd Koninkrijk

–37  %


BIJLAGE II

LIDSTATEN DIE EEN BEPERKTE HOEVEELHEID GEANNULEERDE EU-ETS-RECHTEN MOGEN MEEREKENEN VOOR NALEVING KRACHTENS ARTIKEL 6

 

Maximumpercentage van de broeikasgasemissies uit 2005 zoals bepaald overeenkomstig artikel 4, lid 3

België

2  %

Denemarken

2  %

Ierland

4  %

Luxemburg

4  %

Malta

2  %

Nederland

2  %

Oostenrijk

2  %

Finland

2  %

Zweden

2  %


BIJLAGE III

TOTALE NETTOVERWIJDERINGEN AFKOMSTIG VAN BEBOST LAND, ONTBOST LAND, BEHEERD BOUWLAND EN BEHEERD GRASLAND DIE DE LIDSTATEN MOGEN MEEREKENEN VOOR NALEVING VOOR DE PERIODE 2021-2030 KRACHTENS ARTIKEL 7, LID 1, ONDER A)

 

Maximumhoeveelheid, uitgedrukt in miljoen ton CO2-equivalent

België

3,8

Bulgarije

4,1

Tsjechië

2,6

Denemarken

14,6

Duitsland

22,3

Estland

0,9

Ierland

26,8

Griekenland

6,7

Spanje

29,1

Frankrijk

58,2

Kroatië

0,9

Italië

11,5

Cyprus

0,6

Letland

3,1

Litouwen

6,5

Luxemburg

0,25

Hongarije

2,1

Malta

0,03

Nederland

13,4

Oostenrijk

2,5

Polen

21,7

Portugal

5,2

Roemenië

13,2

Slovenië

1,3

Slowakije

1,2

Finland

4,5

Zweden

4,9

Verenigd Koninkrijk

17,8

Maximumtotaal:

280


BIJLAGE IV

HOEVEELHEID AANPASSING KRACHTENS ARTIKEL 10, LID 2

 

Ton CO2-equivalent

Bulgarije

1 602 912

Tsjechië

4 440 079

Estland

145 944

Kroatië

1 148 708

Letland

1 698 061

Litouwen

2 165 895

Hongarije

6 705 956

Malta

774 000

Polen

7 456 340

Portugal

1 655 253

Roemenië

10 932 743

Slovenië

178 809

Slowakije

2 160 210


RICHTLIJNEN

19.6.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 156/43


RICHTLIJN (EU) 2018/843 VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD

van 30 mei 2018

tot wijziging van Richtlijn (EU) 2015/849 inzake de voorkoming van het gebruik van het financiële stelsel voor het witwassen van geld of terrorismefinanciering, en tot wijziging van de Richtlijnen 2009/138/EG en 2013/36/EU

(Voor de EER relevante tekst)

HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name artikel 114,

Gezien het voorstel van de Europese Commissie,

Na toezending van het ontwerp van wetgevingshandeling aan de nationale parlementen,

Gezien het advies van de Europese Centrale Bank (1),

Gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité (2),

Handelend volgens de gewone wetgevingsprocedure (3),

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Richtlijn (EU) 2015/849 van het Europees Parlement en de Raad (4) vormt het belangrijkste wettelijk instrument ter voorkoming van het gebruik van het financiële stelsel van de Unie voor het witwassen van geld en terrorismefinanciering. Die richtlijn, die uiterlijk op 26 juni 2017 moest worden omgezet, stelt een efficiënt en uitgebreid juridisch kader vast om het verzamelen van gelden of eigendommen voor terroristische doeleinden aan te pakken door de lidstaten ertoe te verplichten de risico’s in verband met het witwassen van geld en terrorismefinanciering te identificeren, te begrijpen en te beperken.

(2)

Recente terroristische aanslagen hebben nieuwe opkomende trends aan het licht gebracht, met name met betrekking tot de wijze waarop terroristische groeperingen hun operaties financieren en uitvoeren. Bepaalde moderne technologische diensten worden steeds populairder als alternatieve financiële systemen, terwijl zij buiten het toepassingsgebied van het recht van de Unie blijven of vrijstellingen van wettelijke vereisten genieten, wat wellicht niet langer gerechtvaardigd is. Om gelijke tred te houden met de wijzigende trends, moeten verdere maatregelen worden genomen om de transparantie van financiële transacties, vennootschappen en andere juridische entiteiten, alsook trusts en juridische constructies met een soortgelijke structuur of met soortgelijke functies als trusts („soortgelijke juridische constructies”) te vergroten, teneinde het bestaande preventieve kader te verbeteren en terrorismefinanciering effectiever tegen te gaan. Het is van belang erop te wijzen dat de getroffen maatregelen in verhouding moeten staan tot de risico’s.

(3)

De Verenigde Naties (VN), Interpol en Europol hebben gewezen op de toenemende convergentie tussen georganiseerde misdaad en terrorisme. De verwevenheid van georganiseerde misdaad en terrorisme en de banden tussen criminele en terroristische groepen vormen een toenemende bedreiging voor de veiligheid van de Unie. Voorkoming van het gebruik van het financiële stelsel voor het witwassen van geld of terrorismefinanciering maakt integraal deel uit van elke strategie om deze dreiging tegen te gaan.

(4)

Hoewel de lidstaten de afgelopen jaren aanzienlijke vooruitgang hebben geboekt bij de vaststelling en toepassing van de standaarden van de Financial Action Task Force (FATF) en de goedkeuring van de werkzaamheden van de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling op het gebied van transparantie, is het duidelijk dat de algemene transparantie van het economische en financiële klimaat van de Unie verder moet worden vergroot. Het voorkomen van het witwassen van geld en van terrorismefinanciering kan slechts doeltreffend zijn als de omgeving vijandig is voor criminelen die hun financiën willen beschermen door middel van ondoorzichtige structuren. De integriteit van het financiële stelsel van de Unie is afhankelijk van de transparantie van vennootschapsvormen en andere juridische entiteiten, trusts en soortgelijke constructies. Deze richtlijn heeft niet alleen tot doel het witwassen van geld op te sporen en te onderzoeken, maar ook witwassen te voorkomen. Meer transparantie zou een krachtig afschrikkend effect kunnen hebben.

(5)

De doelstellingen van Richtlijn (EU) 2015/849 moeten worden nagestreefd en wijzigingen van die richtlijn moeten in overeenstemming zijn met de lopende activiteiten van de Unie op het gebied van de strijd tegen terrorisme en terrorismefinanciering; bij het aanbrengen van dergelijke wijzigingen moet evenwel het fundamentele recht op bescherming van persoonsgegevens in acht worden genomen en moet het evenredigheidsbeginsel worden nageleefd en toegepast. In de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio’s met als titel „De Europese veiligheidsagenda” is gewezen op de noodzaak van maatregelen om terrorismefinanciering op een doeltreffender en uitvoeriger wijze aan te pakken en benadrukt dat de infiltratie van de financiële markten terrorismefinanciering mogelijk maakt. Ook in de conclusies van de Europese Raad van 17 en 18 december 2015 is de noodzaak onderstreept om spoedig op alle gebieden verdere actie te ondernemen tegen terrorismefinanciering.

(6)

In de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad met als titel „Actieplan ter versterking van de strijd tegen terrorismefinanciering” wordt de noodzaak benadrukt om zich aan te passen aan nieuwe bedreigingen en Richtlijn (EU) 2015/849 dienovereenkomstig te wijzigen.

(7)

De maatregelen van de Unie moeten ook op accurate wijze de ontwikkelingen en de op internationaal niveau aangegane verbintenissen weerspiegelen. Daarom moeten de resoluties van de VN-Veiligheidsraad nr. 2195(2014) over dreigingen voor de internationale vrede en veiligheid en nrs. 2199(2015) en 2253(2015) over dreigingen voor de internationale vrede en veiligheid als gevolg van terroristische daden in aanmerking worden genomen. Die resoluties van de Veiligheidsraad hebben respectievelijk betrekking hebben op de verbanden tussen terrorisme en de transnationale georganiseerde misdaad, het voorkomen van toegang van terroristische groeperingen tot internationale financiële instellingen, en de uitbreiding van de sanctieregelingen tot Islamitische Staat in Irak en de Levant.

(8)

Op aanbieders van diensten voor het wisselen tussen virtuele valuta en fiduciaire valuta (d.w.z. muntstukken en bankbiljetten die als wettig betaalmiddel zijn erkend en elektronisch geld van een land, welke in het land van uitgifte als ruilmiddel worden aanvaard) alsook aanbieders van bewaarportemonnees rust geen Unierechtelijke verplichting om verdachte activiteiten te identificeren. Terroristische groeperingen kunnen daardoor in staat zijn om geld door te sluizen naar het financiële stelsel van de Unie of binnen virtuelevalutanetwerken door overmakingen te verbergen, vanwege de zekere mate van anonimiteit die zij op deze platforms genieten. Het is dan ook van essentieel belang het toepassingsgebied van Richtlijn (EU) 2015/849 te verruimen tot aanbieders van diensten voor het wisselen tussen virtuele valuta en fiduciaire valuta alsook aanbieders van bewaarportemonnees. Om het witwassen van geld en terrorismefinanciering (AML/CFT) tegen te gaan, moeten de bevoegde autoriteiten in staat zijn om via meldingsplichtige entiteiten het gebruik van virtuele valuta te monitoren. Dergelijke monitoring zou een evenwichtige en proportionele aanpak opleveren, waardoor de technologische vooruitgang en de hoge mate van transparantie die zijn verwezenlijkt op het gebied van alternatieve financieringen en sociaal ondernemerschap worden gewaarborgd.

(9)

De anonimiteit van virtuele valuta maakt het mogelijk ze te misbruiken voor criminele doeleinden. Het opnemen van aanbieders van diensten voor het wisselen tussen virtuele valuta en fiduciaire valuta en aanbieders van bewaarportemonnees zal het vraagstuk van anonimiteit die verbonden is aan transacties in virtuele valuta niet volledig oplossen, aangezien een groot deel van de omgeving voor virtuele valuta anoniem zal blijven, omdat gebruikers ook transacties kunnen verrichten zonder deze aanbieders. Om de aan de anonimiteit verbonden risico’s te bestrijden, moeten nationale financiële inlichtingeneenheden (FIE’s) in staat zijn informatie te verkrijgen waarmee ze virtuelevaluta-adressen kunnen koppelen aan de identiteit van de eigenaar van de virtuele valuta. Bovendien zou de mogelijkheid om gebruikers in staat te stellen zich op vrijwillige basis zelf bekend te maken aan aangewezen autoriteiten, verder moeten worden onderzocht.

(10)

Virtuele valuta mogen niet worden verward met elektronisch geld zoals gedefinieerd in artikel 2, punt 2, van Richtlijn 2009/110/EG van het Europees Parlement en de Raad (5), noch met het ruimere begrip „geldmiddelen” zoals gedefinieerd in artikel 4, punt 25, van Richtlijn (EU) 2015/2366 van het Europees Parlement en de Raad (6), noch met monetaire waarde die is opgeslagen op instrumenten die zijn vrijgesteld als gespecificeerd in artikel 3, onder k) en l), van Richtlijn (EU) 2015/2366, noch met speelgeld dat alleen binnen een specifieke spelomgeving kan worden gebruikt. Hoewel virtuele valuta vaak als betaalmiddel kunnen worden gebruikt, zouden zij ook voor andere doeleinden kunnen worden gebruikt en ruimere toepassingen vinden, bijvoorbeeld als ruilmiddel, als belegging, om waarde op te slaan of voor gebruik in onlinecasino’s. Het doel van deze richtlijn is alle mogelijke gebruiksmogelijkheden van virtuele valuta te bestrijken.

(11)

Lokale valuta — ook bekend als complementaire valuta — die worden gebruikt in zeer beperkte netwerken zoals een stad of een regio en door een klein aantal gebruikers, mogen niet als virtuele valuta worden beschouwd.

(12)

Zakelijke relaties of transacties in verband met derde landen met een hoog risico, moeten worden beperkt wanneer er belangrijke tekortkomingen in de AML/CFT-regeling van de betrokken derde landen worden vastgesteld, tenzij passende aanvullende risicobeperkende maatregelen of tegenmaatregelen worden genomen. Wanneer lidstaten te maken krijgen met dergelijke gevallen van hoog risico en met dergelijke zakelijke relaties of transacties, moeten zij meldingsplichtige entiteiten verplichten verscherpte cliëntenonderzoeksmaatregelen toe te passen om die risico’s te beheersen en te beperken. Elke lidstaat bepaalt daarom op nationaal niveau het soort verscherpte cliëntenonderzoeksmaatregelen dat moet worden genomen ten aanzien van derde landen met een hoog risico. Die uiteenlopende benaderingen van de lidstaten creëren zwakke punten in het beheer van zakelijke relaties waarbij door de Commissie geïdentificeerde derde landen met een hoog risico zijn betrokken. Het is belangrijk de doeltreffendheid van de door de Commissie vastgestelde lijst van derde landen met een hoog risico te verbeteren door te voorzien in een geharmoniseerde behandeling van die landen op het niveau van de Unie. Deze geharmoniseerde benadering moet in de eerste plaats zijn toegespitst op verscherpte cliëntenonderzoeksmaatregelen, voor zover dergelijke maatregelen niet reeds vereist zijn op grond van het nationale recht. In overeenstemming met de internationale verplichtingen moet het de lidstaten worden toegestaan om meldingsplichtige entiteiten, indien van toepassing, ertoe te verplichten aanvullende risicobeperkende maatregelen toe te passen, in aanvulling op de verscherpte cliëntenonderzoeksmaatregelen, volgens een op risico gebaseerde benadering en rekening houdend met de specifieke omstandigheden van zakelijke relaties of transacties. Internationale organisaties en opstellers van standaarden met bevoegdheden op het gebied van het voorkomen van het witwassen van geld en de bestrijding van terrorismefinanciering kunnen oproepen passende tegenmaatregelen toe te passen om het internationale financiële stelsel te beschermen tegen de aanhoudende en aanzienlijke risico’s inzake het witwassen van geld en terrorismefinanciering die van bepaalde landen uitgaan. Bovendien moeten de lidstaten meldingsplichtige entiteiten ertoe verplichten aanvullende risicobeperkende maatregelen toe te passen ten aanzien van door de Commissie geïdentificeerde derde landen met een hoog risico, daarbij rekening houdend met oproepen tot tegenmaatregelen en aanbevelingen zoals die van de FATF en met de uit internationale overeenkomsten voortvloeiende verplichtingen.

(13)

Gezien het evoluerende karakter van de dreigingen en kwetsbaarheden in verband met het witwassen van geld en terrorismefinanciering moet de Unie een geïntegreerde benadering inzake de overeenstemming van nationale AML/CFT-regelingen met de vereisten op het niveau van de Unie vaststellen, door rekening te houden met een beoordeling van de doeltreffendheid van die nationale regelingen. Met het oog op de correcte omzetting van de vereisten van de Unie in de nationale AML/CFT-regelingen, de doeltreffende uitvoering van die vereisten en de capaciteit van die regelingen om een doeltreffende preventieve regeling op dit gebied tot stand te brengen, moet de Commissie haar beoordeling baseren op de nationale AML/CFT-regelingen, die geen afbreuk mogen doen aan de beoordelingen van internationale organisaties en opstellers van standaarden met bevoegdheden op het gebied van de voorkoming van het witwassen van geld en de bestrijding van terrorismefinanciering, zoals de FATF of het Comité van deskundigen inzake de evaluatie van maatregelen ter bestrijding van het witwassen van geld en de financiering van terrorisme.

(14)

Prepaidkaarten voor algemeen gebruik hebben legitieme toepassingen en vormen een instrument dat bijdraagt aan de sociale en financiële inclusie. Anonieme prepaidkaarten kunnen echter gemakkelijk worden gebruikt voor het financieren van terroristische aanslagen en terroristische logistiek. Het is daarom van essentieel belang terroristen dit middel voor het financieren van hun operaties te ontnemen, door een verdere verlaging van de limieten en maximale bedragen waaronder het meldingsplichtige entiteiten is toegestaan af te zien van de toepassing van bepaalde bij Richtlijn (EU) 2015/849 vastgestelde cliëntenonderzoeksmaatregelen. Derhalve is het essentieel om, met inachtneming van de behoeften van de consumenten op het gebied van het gebruik van prepaidinstrumenten voor algemeen gebruik en zonder het gebruik van zulke instrumenten ter bevordering van de sociale en financiële inclusie in de weg te staan, de bestaande drempels voor anonieme prepaidkaarten voor algemeen gebruik te verlagen en de cliënt te identificeren bij betalingstransacties op afstand waarvan het bedrag meer dan 50 EUR bedraagt.

(15)

Terwijl het gebruik van in de Unie uitgegeven anonieme prepaidkaarten in wezen beperkt is tot het grondgebied van de Unie, is zulks niet altijd het geval voor soortgelijke kaarten die in derde landen worden uitgegeven. Het is derhalve belangrijk dat buiten de Unie uitgegeven anonieme prepaidkaarten enkel in de Unie kunnen worden gebruikt wanneer zij kunnen worden geacht te voldoen aan vereisten die gelijkwaardig zijn aan vereisten die in het Unierecht zijn vastgesteld. Deze regel moet worden uitgevoerd met volledige inachtneming van de verplichtingen van de Unie inzake internationale handel, met name de bepalingen van de Algemene Overeenkomst inzake de handel in diensten.

(16)

FIE’s spelen een belangrijke rol bij de identificatie van de, met name grensoverschrijdende, financiële operaties van terroristische netwerken en bij het opsporen van hun geldschieters. Financiële inlichtingen kunnen van fundamenteel belang zijn om het faciliteren van terroristische misdrijven en de netwerken en plannen van terroristische organisaties aan het licht te brengen. Wegens een gebrek aan normatieve internationale standaarden blijven FIE’s aanzienlijke verschillen vertonen qua taken en bevoegdheden. De lidstaten moeten streven naar een meer doeltreffende en gecoördineerde aanpak van financiële onderzoeken naar terrorisme, inclusief onderzoeken naar misbruik van virtuele valuta. De huidige verschillen mogen evenwel geen afbreuk doen aan de activiteiten van een FIE, met name aan de mogelijkheid ervan om preventieve analyses te ontwikkelen ter ondersteuning van alle autoriteiten die verantwoordelijk zijn voor inlichtingen-, recherche- en gerechtelijke activiteiten en internationale samenwerking. Bij de uitvoering van hun taken moeten FIE’s toegang hebben tot informatie en deze ongehinderd kunnen uitwisselen, onder meer via passende samenwerking met rechtshandhavingsautoriteiten. Bij elk vermoeden van criminaliteit en, met name, bij het vermoeden van terrorismefinanciering, moet informatie direct en zonder onnodige vertragingen worden uitgewisseld. Daarom is het van essentieel belang de doeltreffendheid en doelmatigheid van FIE’s te verbeteren door de bevoegdheden van en de samenwerking tussen FIE’s te verbeteren.

(17)

FIE’s moeten in staat zijn van elke meldingsplichtige entiteit alle nodige informatie te verkrijgen die verband houdt met hun taken. Om te waarborgen dat geldstromen naar behoren kunnen worden getraceerd en dat illegale netwerken en stromen in een vroeg stadium kunnen worden opgespoord, is het essentieel dat FIE’s onbelemmerde toegang tot informatie genieten. De behoefte voor FIE’s om vanwege een vermoeden van witwaspraktijken of terrorismefinanciering aanvullende informatie te verkrijgen van meldingsplichtige entiteiten, kan het gevolg zijn van een eerdere melding van een verdachte transactie die aan de FIE is gedaan, maar ook van andere zaken, zoals eigen onderzoek van de FIE, door de bevoegde autoriteiten verstrekte informatie of informatie van een andere FIE. FIE’s moeten daarom in de context van hun functies in staat zijn informatie te verkrijgen van elke meldingsplichtige entiteit, ook zonder dat een eerdere melding is gedaan. Dit omvat geen ongerichte verzoeken om informatie aan de meldingsplichtige entiteiten in het kader van de analyse van de FIE, maar alleen verzoeken om informatie op basis van voldoende omschreven voorwaarden. Een FIE moet ook in staat zijn zulke informatie te verkrijgen op verzoek van een andere FIE van de Unie en de informatie uit te wisselen met de verzoekende FIE.

(18)

Het doel van de FIE is de informatie die zij ontvangt, te verzamelen en te analyseren om verbanden te leggen tussen verdachte transacties en onderliggende criminele activiteiten, teneinde het witwassen van geld en terrorismefinanciering te voorkomen en te bestrijden, en de resultaten van haar analyse alsook aanvullende informatie aan de bevoegde autoriteiten door te geven wanneer er redenen zijn om te vermoeden dat er sprake is van witwassen van geld, daarmee verband houdende basisdelicten of terrorismefinanciering. Een FIE mag niet nalaten of weigeren om informatie, spontaan of op verzoek, met een andere FIE uit te wisselen om redenen zoals het ontbreken van de identificatie van een verband houdend basisdelict, de kenmerken van het nationale strafrecht en de verschillen tussen de definities van verband houdende basisdelicten of het ontbreken van een verwijzing naar bepaalde verband houdende basisdelicten. Ook moet een FIE, ongeacht het type van mogelijk verband houdende basisdelicten, haar voorafgaande toestemming geven aan een andere FIE om de informatie aan de bevoegde autoriteiten door te geven, zodat de verspreidingsfunctie doeltreffend kan worden vervuld. FIE’s hebben moeilijkheden gemeld bij de uitwisseling van informatie wegens verschillen tussen de nationale definities van een aantal basisdelicten — zoals fiscale misdrijven — die niet door het Unierecht geharmoniseerd zijn. Dergelijke verschillen mogen de wederzijdse uitwisseling, de verspreiding onder de bevoegde autoriteiten en het gebruik van die informatie zoals gedefinieerd in deze richtlijn niet belemmeren. Overeenkomstig de aanbevelingen van de FATF en de beginselen van de Egmontgroep inzake de uitwisseling van informatie tussen financiële inlichtingeneenheden moeten FIE’s snel, constructief en doeltreffend het ruimste scala aan internationale samenwerking met FIE’s van derde landen op het gebied van het witwassen van geld, daarmee verband houdende basisdelicten en terrorismefinanciering aanbieden.

(19)

Informatie van prudentiële aard betreffende financiële en kredietinstellingen, zoals informatie over de geschiktheid en betrouwbaarheid van bestuurders en aandeelhouders, de interne controlemechanismen, het bestuur of het compliance- en risicobeheer, is vaak onmisbaar voor een adequaat toezicht op deze instellingen in het kader van AML/CFT. Daarnaast is AML/CFT-informatie ook belangrijk voor het prudentieel toezicht op die instellingen. De uitwisseling van vertrouwelijke informatie en de samenwerking tussen enerzijds de autoriteiten die in het kader van AML/CFT bevoegd zijn voor het toezicht op de financiële en kredietinstellingen en anderzijds de prudentiële toezichthouders mogen niet onbedoeld worden belemmerd door rechtsonzekerheid die zou kunnen ontstaan door het ontbreken van uitdrukkelijke voorschriften op dit gebied. Een verduidelijking van het rechtskader is nog belangrijker nu het prudentiële toezicht in bepaalde gevallen is toevertrouwd aan toezichthouders die niet verantwoordelijk zijn voor AML/CFT, zoals de Europese Centrale Bank (ECB).

(20)

Vertraagde toegang door FIE’s en andere bevoegde autoriteiten tot informatie over de identiteit van houders van bank- en betaalrekeningen en kluizen, en met name anonieme bank- en betaalrekeningen en anonieme kluizen, belemmert de opsporing van terrorismegerelateerde overmakingen. Nationale gegevens die de identificatie mogelijk maken van bank- en betaalrekeningen en kluizen die aan één persoon toebehoren, zijn versnipperd en daarom niet tijdig toegankelijk voor FIE’s en andere bevoegde autoriteiten. Het is daarom van essentieel belang in alle lidstaten gecentraliseerde automatische mechanismen op te zetten, zoals een register of een systeem voor gegevensontsluiting, waarmee op doeltreffende wijze tijdig toegang tot informatie over de identiteit van de houders van bank- en betaalrekeningen en kluizen, hun volmachthouders en hun uiteindelijk begunstigden kan worden verkregen. Bij de toepassing van de bepalingen met betrekking tot de toegang is het passend gebruik te maken van reeds bestaande mechanismen, mits de nationale FIE’s onmiddellijk en ongefilterd toegang krijgen tot de gegevens waarnaar zij onderzoek doen. De lidstaten moeten overwegen om dergelijke mechanismen te voeden met andere informatie die zij noodzakelijk en evenredig achten om de risico’s van witwassen van geld en terrorismefinanciering doeltreffender te beperken. Ten aanzien van deze onderzoeken en verzoeken om gerelateerde informatie door FIE’s en bevoegde autoriteiten, anders dan autoriteiten die voor vervolging verantwoordelijk zijn, moet volledige vertrouwelijkheid worden gegarandeerd.

(21)

Met het oog op de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer en de bescherming van persoonsgegevens moet het minimum aan informatie dat nodig is voor het uitvoeren van AML/CFT-onderzoeken worden bijgehouden in gecentraliseerde automatische mechanismen voor bank- en betaalrekeningen, zoals registers of systemen voor gegevensontsluiting. Het moet voor de lidstaten mogelijk zijn om te bepalen van welke gegevens het verzamelen nuttig en evenredig is, rekening houdend met de bestaande systemen en rechtstradities om de uiteindelijk begunstigden op zinvolle wijze te kunnen identificeren. Bij de omzetting van de bepalingen met betrekking tot deze mechanismen moeten de lidstaten bewaringstermijnen vaststellen die gelijk zijn aan de termijn voor het bewaren van documentatie en informatie die zijn verkregen bij de toepassing van cliëntenonderzoeksmaatregelen. Het moet voor de lidstaten mogelijk zijn om de bewaringstermijn bij wet algemeen te verlengen, zonder dat daartoe per geval een besluit behoeft te worden genomen. De bewaringstermijn mag met maximaal vijf extra jaren worden verlengd. Die periode mag geen afbreuk doen aan nationale wetgeving die voorziet in andere vereisten met betrekking tot het bewaren van gegevens op grond waarvan per geval kan worden besloten om strafrechtelijke of administratieve procedures te vergemakkelijken. De toegang tot die mechanismen moet plaatsvinden op een „need-to-know”-basis.

(22)

Accurate identificatie en verificatie van gegevens over natuurlijke en rechtspersonen zijn essentieel voor het bestrijden van het witwassen van geld en terrorismefinanciering. De laatste technologische ontwikkelingen op het gebied van de digitalisering van transacties en betalingen maken een veilige identificatie op afstand of langs elektronische weg mogelijk. Er moet rekening worden gehouden met de in Verordening (EU) nr. 910/2014 van het Europees Parlement en de Raad (7) bedoelde identificatiemiddelen, met name wat betreft aangemelde stelsels voor elektronische identificatie en manieren om grensoverschrijdende wettelijke erkenning te waarborgen, die instrumenten met een hoog niveau van veiligheid bieden en een maatstaf voor de beoordeling van de op nationaal niveau opgezette identificatiemethoden kunnen zijn. Daarnaast kan ook rekening worden gehouden met andere identificatieprocessen die veilig zijn, op afstand of langs elektronische weg plaatsvinden, en op nationaal niveau door de nationale bevoegde autoriteit zijn gereglementeerd, erkend, goedgekeurd of aanvaard. In voorkomend geval moet bij het identificatieproces ook rekening worden gehouden met de erkenning van elektronische documenten en vertrouwensdiensten als bedoeld in Verordening (EU) nr. 910/2014. Bij de toepassing van deze richtlijn moet het beginsel van technologieneutraliteit in acht worden genomen.

(23)

Om politiek prominente personen in de Unie te identificeren, moeten door de lidstaten lijsten worden opgesteld met de specifieke functies die in overeenstemming met de nationale wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen als prominente publieke functies moeten worden aangemerkt. De lidstaten moeten van elke internationale organisatie die op hun grondgebied is geaccrediteerd vereisen dat zij een lijst publiceert van alle prominente publieke functies binnen die internationale organisatie, en dat zij die lijst up-to-date houdt.

(24)

In het huidige kader wordt voor het onderzoek naar bestaande cliënten uitgegaan van een op risico gebaseerde benadering. Gezien het hogere risico op het witwassen van geld, terrorismefinanciering en daarmee verband houdende basisdelicten dat aan bepaalde intermediaire structuren verbonden is, maakt die benadering het echter wellicht niet mogelijk de risico’s tijdig op te sporen en te beoordelen. Derhalve is het belangrijk om ervoor te zorgen dat bepaalde duidelijk gespecificeerde categorieën van bestaande cliënten ook regelmatig worden gemonitord.

(25)

De lidstaten moeten er thans voor zorgen dat binnen hun grondgebied opgerichte vennootschappen en andere juridische entiteiten toereikende, accurate en actuele informatie over hun uiteindelijk begunstigen inwinnen en bijhouden. Accurate en actuele informatie over de uiteindelijk begunstigde is een bepalende factor bij het opsporen van criminelen die hun identiteit anders achter een vennootschapsrechtelijke structuur kunnen verbergen. Het wereldwijd verweven financiële stelsel maakt het mogelijk over de hele wereld geld te verbergen en te verplaatsen, en witwassers en financiers van terrorisme alsook andere criminelen maken steeds meer van die mogelijkheid gebruik.

(26)

Er moet worden verduidelijkt aan de hand van welke specifieke factor wordt bepaald welke lidstaat verantwoordelijk is voor de monitoring en registratie van de informatie over de uiteindelijk begunstigden van trusts en soortgelijke juridische constructies. Wegens verschillen tussen de rechtsstelsels van de lidstaten, worden bepaalde trusts en soortgelijke juridische constructies nergens in de Unie gemonitord en geregistreerd. De informatie over de uiteindelijk begunstigden van trusts en soortgelijke juridische constructies moet worden geregistreerd waar de trustees van de trusts en de personen die vergelijkbare posities bekleden in het kader van soortgelijke juridische constructies gevestigd of woonachtig zijn. Met het oog op de doeltreffende monitoring en registratie van informatie over de uiteindelijk begunstigden van trusts en soortgelijke juridische constructies is ook samenwerking tussen de lidstaten noodzakelijk. Door de in de lidstaten bijgehouden registers van uiteindelijk begunstigden van trusts en soortgelijke juridische constructies aan elkaar te koppelen, zou deze informatie toegankelijk worden gemaakt en zou er bovendien voor worden gezorgd dat meervoudige registratie van dezelfde trusts en soortgelijke juridische constructies binnen de Unie wordt vermeden.

(27)

Regels die van toepassing zijn op trusts en soortgelijke juridische constructies met betrekking tot de toegang tot informatie over hun uiteindelijk begunstigden moeten vergelijkbaar zijn met de overeenkomstige regels die van toepassing zijn op vennootschappen en andere juridische entiteiten. Gezien de brede waaier van soorten trusts die momenteel in de Unie bestaan en de nog grotere verscheidenheid van soortgelijke juridische constructies, is het aan de lidstaten om te beslissen of een trust of een soortgelijke juridische constructie al dan niet vergelijkbaar is met vennootschappen of andere juridische entiteiten. De nationale wetgeving tot omzetting van deze bepalingen moet tot doel hebben te voorkomen dat trusts of soortgelijke juridische constructies worden gebruikt voor het witwassen van geld, terrorismefinanciering of daarmee verband houdende basisdelicten.

(28)

Met het oog op de verschillende kenmerken van trusts en soortgelijke juridische constructies moeten de lidstaten, krachtens het nationale recht en de regels voor gegevensbescherming, de mate van transparantie kunnen bepalen met betrekking tot trusts en soortgelijke juridische constructies die niet vergelijkbaar zijn met vennootschappen en andere juridische entiteiten. De risico’s van witwassen van geld en terrorismefinanciering kunnen verschillen naargelang van de kenmerken van het type trust of soortgelijke juridische constructie en de inschatting van deze risico’s kan in de loop der tijd evolueren, bijvoorbeeld als gevolg van de nationale en supranationale risicobeoordelingen. Daarom moet het voor de lidstaten mogelijk zijn in een ruimere toegang tot informatie over de uiteindelijk begunstigden van trusts en soortgelijke juridische constructies te voorzien indien zulke toegang een noodzakelijke en evenredige maatregel vormt met als legitiem doel het voorkomen van het gebruik van het financiële stelsel voor het witwassen van geld of terrorismefinanciering. De lidstaten moeten, wanneer zij de mate van transparantie van de informatie over de uiteindelijk begunstigden van dergelijke trusts of soortgelijke juridische constructies bepalen, naar behoren rekening houden met de bescherming van de grondrechten van personen, met name het recht op privacy en bescherming van persoonsgegevens. Toegang tot informatie over de uiteindelijk begunstigden van trusts en soortgelijke juridische constructies moet worden verleend aan eenieder die een legitiem belang kan aantonen. Tevens moet toegang worden verleend aan eenieder die een schriftelijk verzoek indient met betrekking tot een trust of soortgelijke juridische constructie die een zeggenschapsdeelneming in een buiten de Unie opgerichte vennootschap of andere juridische entiteit heeft door rechtstreekse of middellijke eigendom, met inbegrip van het houden van toonderaandelen, of via zeggenschap met andere middelen. De criteria en voorwaarden voor het verlenen van toegang bij verzoeken om informatie over de uiteindelijk begunstigden van trusts en soortgelijke juridische constructies moeten voldoende nauwkeurig zijn en in overeenstemming zijn met de doelstellingen van deze richtlijn. Voor de lidstaten moet het mogelijk zijn om een schriftelijk verzoek af te wijzen als er goede redenen zijn om te vermoeden dat het schriftelijke verzoek niet in overeenstemming is met de doelstellingen van deze richtlijn.

(29)

Met het oog op de rechtszekerheid en een gelijk speelveld is het van essentieel belang dat duidelijk wordt aangegeven welke in de Unie opgezette juridische constructies door hun functies of structuur als vergelijkbaar met trusts moeten worden beschouwd. Daarom moet van elke lidstaat worden verlangd dat hij de trusts — indien die door het nationale recht worden erkend — en soortgelijke juridische constructies identificeert die op grond van zijn nationale rechtskader of gewoonterecht kunnen worden opgericht en die een structuur of functies hebben die vergelijkbaar zijn met die van trusts, zoals het mogelijk maken van een scheiding of loskoppeling van de juridische eigendom en de uiteindelijke economische eigendom van activa. Daarna moeten de lidstaten de Commissie in kennis stellen van de categorieën, de beschrijving van de kenmerken, de namen en, in voorkomend geval, de toepasselijke rechtsgrondslag van deze trusts en soortgelijke juridische constructies, met het oog op de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie, zodat zij door andere lidstaten kunnen worden geïdentificeerd. Er moet rekening worden gehouden met het feit dat trusts en soortgelijke juridische constructies in de Unie verschillende juridische kenmerken kunnen hebben. Wanneer de kenmerken van de trust of soortgelijke juridische constructie qua structuur of functies vergelijkbaar zijn met de kenmerken van vennootschappen en andere juridische entiteiten, zou publieke toegang tot informatie over uiteindelijk begunstigden misbruik van trusts en soortgelijke juridische constructies helpen bestrijden, net zoals publieke toegang misbruik van vennootschappen en andere juridische entiteiten voor het witwassen van geld en terrorismefinanciering kan helpen voorkomen.

(30)

Publieke toegang tot informatie over uiteindelijk begunstigden maakt ook meer onderzoek van informatie door de maatschappij mogelijk, onder meer door de pers of maatschappelijke organisaties, en draagt bij tot het behoud van het vertrouwen in de integriteit van zakelijke transacties en het financiële stelsel. Publieke toegang kan bijdragen aan de bestrijding van misbruik van vennootschappen en andere juridische entiteiten en juridische constructies voor het witwassen van geld en terrorismefinanciering, zowel door onderzoeken vooruit te helpen als door reputatie-effecten, doordat iedereen die transacties kan aangaan, op de hoogte is van de identiteit van de uiteindelijk begunstigden ervan. Tevens bevordert publieke toegang de tijdige en doeltreffende beschikbaarheid van informatie voor zowel financiële instellingen als autoriteiten, met inbegrip van autoriteiten van derde landen, die betrokken zijn bij de bestrijding van dergelijke delicten. Toegang tot die informatie zou ook helpen bij onderzoeken naar witwassen van geld, daarmee verband houdende basisdelicten en terrorismefinanciering.

(31)

Het vertrouwen van beleggers en het grote publiek in de financiële markten hangt in grote mate af van het bestaan van een accurate openbaarmakingsregeling die zorgt voor transparantie in de eigendoms- en zeggenschapsstructuur van bedrijven. Dit geldt met name voor corporategovernancesystemen die worden gekenmerkt door eigendomsconcentratie, zoals dat in de Unie. Enerzijds kunnen grote investeerders met aanzienlijke stem- en kasstroomrechten de langetermijngroei en -prestaties bevorderen. Anderzijds kunnen uiteindelijk begunstigden die zeggenschap uitoefenen en over een groot aantal stemmen beschikken, ook in de verleiding komen bedrijfsactiva en -kansen voor eigen gewin te gebruiken ten koste van minderheidsbeleggers. Het mogelijk groter vertrouwen in de financiële markten dient te worden beschouwd als een positief neveneffect en niet als het doel van grotere transparantie; dat doel bestaat erin een omgeving te creëren die minder gemakkelijk kan worden gebruikt om geld wit te wassen en terrorisme te financieren.

(32)

Het vertrouwen van beleggers en het grote publiek in de financiële markten hangt in grote mate af van het bestaan van een accurate openbaarmakingsregeling die zorgt voor transparantie in de eigendoms- en zeggenschapsstructuur van vennootschappen en andere juridische entiteiten alsook bepaalde soorten trusts en soortgelijke juridische constructies. Daarom moeten de lidstaten op voldoende coherente en gecoördineerde wijze toegang verlenen tot informatie over uiteindelijk begunstigden, door duidelijke regels vast te stellen voor de toegang van het publiek, zodat derden in de hele Unie kunnen nagaan wie de uiteindelijk begunstigden zijn van vennootschappen en andere juridische entiteiten alsook van bepaalde soorten trusts en soortgelijke juridische constructies.

(33)

De lidstaten moeten daarom op een voldoende coherente en gecoördineerde wijze, via de centrale registers waarin de informatie over de uiteindelijk begunstigden is opgenomen, toegang tot informatie over uiteindelijk begunstigden van vennootschappen en andere juridische entiteiten verlenen, door een duidelijk reglement inzake publieke toegang op te stellen, zodat derden in staat zijn zich er in de gehele Unie van te vergewissen wie de uiteindelijk begunstigden van vennootschappen en andere juridische entiteiten zijn. Het is ook van essentieel belang dat er een samenhangend rechtskader wordt gecreëerd dat zorgt voor een betere toegang tot informatie over de uiteindelijk begunstigden van trusts en soortgelijke juridische constructies, zodra deze in de hele Unie zijn geregistreerd. Regels die van toepassing zijn op trusts en soortgelijke juridische constructies met betrekking tot de toegang tot informatie over hun uiteindelijk begunstigden moeten vergelijkbaar zijn met de overeenkomstige regels die van toepassing zijn op vennootschappen en andere juridische entiteiten.

(34)

In alle gevallen, zowel wat vennootschappen en andere juridische entiteiten als trusts en soortgelijke juridische constructies betreft, moet worden gestreefd naar een goed evenwicht tussen het algemeen openbaar belang van het voorkomen van het witwassen van geld en de financiering van terrorisme enerzijds en de grondrechten van de betrokkenen anderzijds. De gegevens die ter beschikking van het publiek moeten worden gesteld, moeten beperkt zijn en duidelijk en uitputtend worden afgebakend, en zij moeten van algemene aard zijn, teneinde het potentiële nadeel voor de uiteindelijk begunstigden te minimaliseren. Tegelijk mag de informatie die ter beschikking van het publiek wordt gesteld, niet significant verschillen van de gegevens die momenteel worden verzameld. Om de aantasting van het recht op de eerbiediging van hun persoonlijke levenssfeer in het algemeen en de bescherming van hun persoonsgegevens in het bijzonder te beperken, moet die informatie in hoofdzaak betrekking hebben op de status van uiteindelijk begunstigden van vennootschappen en andere juridische entiteiten alsook van trusts en soortgelijke juridische constructies, en uitsluitend het gebied van economische activiteit betreffen waarop de uiteindelijk begunstigden actief zijn. Ingeval het hoger leidinggevend personeel als uiteindelijk begunstigde is geïdentificeerd louter omdat het die functie bekleedt en niet omdat het een eigendomsbelang heeft of met andere middelen zeggenschap uitoefent, moet dit duidelijk in de registers zichtbaar zijn. Met betrekking tot informatie over uiteindelijk begunstigden kunnen de lidstaten bepalen dat informatie over de nationaliteit in het centrale register wordt opgenomen, met name voor buitenlandse uiteindelijk begunstigden. Om de registratieprocedures te vergemakkelijken en omdat verreweg de meeste uiteindelijk begunstigden onderdanen zullen zijn van de staat die het centrale register bijhoudt, kunnen de lidstaten, tenzij anders is vermeld, veronderstellen dat een uiteindelijk begunstigde hun eigen nationaliteit heeft.

(35)

Het verscherpte publieke onderzoek zal bijdragen aan het voorkomen van het misbruik van juridische entiteiten en juridische constructies, met inbegrip van belastingontwijking. Daarom is het essentieel dat de informatie over de uiteindelijk begunstigden nog minstens vijf jaar nadat de gronden voor de registratie van de informatie over de uiteindelijk begunstigden van de trust of de soortgelijke juridische constructie hebben opgehouden te bestaan, toegankelijk blijft via de nationale registers en via het systeem van gekoppelde registers. De lidstaten moeten echter in staat zijn wettelijk te voorzien in de verwerking van de informatie over uiteindelijk begunstigden, met inbegrip van persoonsgegevens, voor andere doeleinden, indien zulke verwerking beantwoordt aan een doelstelling van algemeen belang en in een democratische samenleving een maatregel vormt die noodzakelijk is en evenredig aan het nagestreefde doel.

(36)

Teneinde voor een evenredige en evenwichtige benadering te zorgen en het recht op een privéleven en op de bescherming van persoonsgegevens te waarborgen, moet het voor de lidstaten bovendien mogelijk zijn te voorzien in uitzonderingen op de openbaarmaking van informatie over uiteindelijk begunstigden, via de registers, en op de toegang tot zulke informatie, welke uitzonderingen gelden in uitzonderlijke omstandigheden, wanneer die informatie de uiteindelijk begunstigde zou blootstellen aan een onevenredig risico van fraude, ontvoering, chantage, afpersing, pesterijen, geweld of intimidatie. Het moet voor de lidstaten ook mogelijk zijn om online registratie verplicht te stellen teneinde elke persoon te identificeren die om informatie uit het register verzoekt, en om een vergoeding te vragen voor toegang tot de informatie in het register.

(37)

De koppeling van de nationale registers met informatie over uiteindelijk begunstigden via het bij Richtlijn (EU) 2017/1132 van het Europees Parlement en de Raad (8) opgerichte Europees centraal platform vereist dat nationale systemen met uiteenlopende technische kenmerken worden gecoördineerd. Daartoe moeten technische maatregelen en specificaties worden vastgesteld, waarbij rekening moet worden gehouden met de verschillen tussen de registers. Om eensluidende voorwaarden voor de uitvoering van deze richtlijn te waarborgen, moeten aan de Commissie uitvoeringsbevoegdheden worden toegekend om dergelijke technische en operationele kwesties aan te pakken. Die bevoegdheden moeten worden uitgeoefend volgens de in artikel 5 van Verordening (EU) nr. 182/2011 van het Europees Parlement en de Raad (9) bedoelde onderzoeksprocedure. In ieder geval moet de betrokkenheid van de lidstaten bij de werking van het gehele systeem worden gewaarborgd via een regelmatige dialoog tussen de Commissie en de vertegenwoordigers van de lidstaten over de kwesties betreffende de werking van het systeem en de toekomstige ontwikkeling ervan.

(38)

Verordening (EU) 2016/679 van het Europees Parlement en de Raad (10) is van toepassing op de verwerking van persoonsgegevens krachtens deze richtlijn. Als gevolg daarvan moeten natuurlijke personen van wie de persoonsgegevens, als uiteindelijk begunstigden, in de nationale registers worden bijgehouden, daarvan in kennis worden gesteld. Voorts mogen enkel persoonsgegevens die actueel zijn en betrekking hebben op de werkelijke uiteindelijk begunstigden, beschikbaar worden gemaakt en moeten de begunstigden in kennis worden gesteld van hun rechten uit hoofde van het bestaande wettelijke kader inzake gegevensbescherming van de Unie, zoals vastgesteld in Verordening (EU) 2016/679 en Richtlijn (EU) 2016/680 van het Europees Parlement en de Raad (11), en van de toepasselijke procedures voor de uitoefening van die rechten. Om misbruik van in de registers opgenomen informatie te voorkomen en voor evenwicht met de rechten van uiteindelijk begunstigden te zorgen, kunnen de lidstaten het passend achten te overwegen om de informatie over de verzoekende persoon, samen met de rechtsgrondslag voor zijn verzoek, ook ter beschikking te stellen van de uiteindelijk begunstigde.

(39)

Indien het melden van discrepanties door de FIE’s en de bevoegde autoriteiten een lopend onderzoek in gevaar zou brengen, moeten de FIE’s of de bevoegde autoriteiten de melding van de discrepantie uitstellen totdat de redenen om ze niet te melden, vervallen. Bovendien mogen FIE’s en bevoegde autoriteiten een discrepantie niet melden als dit strijdig zou zijn met een vertrouwelijkheidsbepaling van het nationale recht of als iemand daardoor op onwettige wijze zou worden getipt.

(40)

Deze richtlijn doet geen afbreuk aan de bescherming van persoonsgegevens die worden verwerkt door bevoegde autoriteiten overeenkomstig Richtlijn (EU) 2016/680.

(41)

De toegang tot de informatie en de definitie van het legitieme belang moeten vallen onder het recht van de lidstaat waar de trustee van een trust of de persoon die een vergelijkbare positie bekleedt in het kader van een soortgelijke juridische constructie gevestigd of woonachtig is. Indien de trustee van de trust of de persoon die een vergelijkbare positie bekleedt in het kader van een soortgelijke juridische constructie niet in een lidstaat gevestigd of woonachtig is, moeten de toegang tot de informatie en de definitie van het legitieme belang vallen onder het recht van de lidstaat waar de informatie over de uiteindelijk begunstigde van de trust of soortgelijke juridische constructie overeenkomstig de bepalingen van deze richtlijn is geregistreerd.

(42)

De lidstaten dienen „legitiem belang”, als algemeen begrip en als criterium voor de toegang tot informatie over uiteindelijk begunstigden, in hun nationale recht te definiëren. Met name mogen deze definities het begrip „legitiem belang” niet beperken tot gevallen van lopende administratieve of gerechtelijke procedures, en moeten zij het in voorkomend geval mogelijk maken rekening te houden met de preventieve werkzaamheden op het gebied van de bestrijding van het witwassen van geld, bestrijding van terrorismefinanciering en daarmee verband houdende basisdelicten die worden verricht door niet-gouvernementele organisaties en onderzoeksjournalisten. Als de koppeling van de registers van uiteindelijk begunstigden van de lidstaten eenmaal tot stand is gebracht, dient zowel nationale als grensoverschrijdende toegang tot het register van elke lidstaat bij besluit van de bevoegde autoriteiten van die lidstaat te worden verleend op basis van de definitie van legitiem belang van de lidstaat waar de informatie over de uiteindelijk begunstigde van de trust of soortgelijke juridische constructie overeenkomstig de bepalingen van deze richtlijn is geregistreerd. Met betrekking tot de registers van uiteindelijk begunstigden van de lidstaten dienen de lidstaten ook over de mogelijkheid te beschikken om beroep in te stellen tegen besluiten waarbij toegang tot informatie over de uiteindelijk begunstigde wordt verleend of geweigerd. Met het oog op een coherente en doeltreffende registratie en uitwisseling van informatie moeten de lidstaten ervoor zorgen dat hun autoriteit die verantwoordelijk is voor het register met informatie over de uiteindelijk begunstigden van trusts en soortgelijke juridische constructies samenwerkt met haar tegenhangers in andere lidstaten door informatie uit te wisselen over trusts en soortgelijke juridische constructies die onder het recht van de ene lidstaat vallen en in een andere lidstaat worden beheerd.

(43)

De grensoverschrijdende correspondentenrelaties met een respondentinstelling in een derde land worden gekenmerkt door hun doorlopende en herhaalde aard. Bijgevolg moeten de lidstaten, hoewel zij in deze bijzondere context de vaststelling van verscherpte cliëntenonderzoeksmaatregelen opleggen, er rekening mee houden dat bij correspondentenrelaties geen sprake is van eenmalige transacties of de loutere uitwisseling van berichtendiensten. Aangezien niet alle grensoverschrijdende correspondentenrelaties van banken dezelfde mate van risico van witwassen van geld en terrorismefinanciering inhouden, kan de intensiteit van de in deze richtlijn vastgestelde maatregelen bovendien worden bepaald door toepassing van de beginselen van de op risico gebaseerde benadering, en wordt niet voorbarig geoordeeld over de mate van risico van witwassen van geld en terrorismefinanciering dat de respondentinstelling inhoudt.

(44)

Het is belangrijk om ervoor te zorgen dat de regels inzake het tegengaan van het witwassen van geld en van terrorismefinanciering correct worden toegepast door meldingsplichtige entiteiten. In die context moeten de lidstaten de rol versterken van publieke autoriteiten die optreden als bevoegde autoriteiten waaraan taken op het gebied van de bestrijding van het witwassen van geld en terrorismefinanciering zijn toegewezen, waaronder de FIE’s, de autoriteiten die de opdracht hebben het witwassen van geld, daarmee verband houdende basisdelicten en terrorismefinanciering op te sporen, te onderzoeken en te vervolgen, en criminele activa in beslag te nemen of te bevriezen en te confisqueren, autoriteiten die rapporten ontvangen inzake grensoverschrijdend verkeer van valuta en verhandelbare instrumenten aan toonder, en autoriteiten met verantwoordelijkheden op het gebied van toezicht en monitoring bedoeld om naleving door de meldingsplichtige entiteiten te waarborgen. De lidstaten moeten de rol van andere betrokken autoriteiten, waaronder corruptiebestrijdingsautoriteiten en belastingautoriteiten, versterken.

(45)

De lidstaten moeten zorgen voor doeltreffend en onpartijdig toezicht op alle meldingsplichtige entiteiten, bij voorkeur door overheidsinstanties via een afzonderlijke en onafhankelijke nationale regelgevende of toezichthoudende instantie.

(46)

Criminelen sluizen illegale opbrengsten via een groot aantal financiële intermediairs weg om opsporing te voorkomen. Het is daarom belangrijk financiële en kredietinstellingen de mogelijkheid te bieden om informatie niet alleen tussen leden van de groep uit te wisselen, maar ook met andere financiële en kredietinstellingen, met inachtneming van de regels voor gegevensbescherming overeenkomstig het nationale recht.

(47)

Bevoegde autoriteiten die toezicht houden op meldingsplichtige entiteiten ten behoeve van de naleving van deze richtlijn, moeten met elkaar kunnen samenwerken en vertrouwelijke informatie kunnen uitwisselen, ongeacht hun respectieve aard of status. Daartoe moeten deze bevoegde autoriteiten over een adequate rechtsgrondslag voor de uitwisseling van vertrouwelijke informatie beschikken en mag de samenwerking tussen de voor AML/CFT bevoegde toezichthoudende autoriteiten en prudentiële toezichthouders niet onbedoeld worden belemmerd door rechtsonzekerheid die kan voortvloeien uit een gebrek aan uitdrukkelijke bepalingen ter zake. Het toezicht op de effectieve uitvoering van het groepsbeleid inzake AML/CFT moet worden uitgeoefend in overeenstemming met de beginselen en modaliteiten van het geconsolideerde toezicht als vastgesteld in de betreffende Europese sectorale wetgeving.

(48)

De uitwisseling van informatie en de verlening van bijstand tussen de bevoegde autoriteiten van de lidstaten is essentieel voor de toepassing van deze richtlijn. Daarom mogen de lidstaten deze uitwisseling van informatie en de verlening van bijstand niet verbieden of aan onredelijke of uitermate restrictieve voorwaarden onderwerpen.

(49)

Overeenkomstig de gezamenlijke politieke verklaring van 28 september 2011 van de lidstaten en de Commissie over toelichtende stukken (12) hebben de lidstaten zich ertoe verbonden om in gerechtvaardigde gevallen de kennisgeving van hun omzettingsmaatregelen vergezeld te doen gaan van een of meer stukken waarin het verband tussen de onderdelen van een richtlijn en de overeenkomstige delen van de nationale omzettingsinstrumenten wordt toegelicht. Met betrekking tot deze richtlijn acht de wetgever de toezending van dergelijke stukken gerechtvaardigd.

(50)

Daar de doelstelling van deze richtlijn, namelijk de bescherming van het financiële stelsel middels preventie, opsporing en onderzoek van witwassen en terrorismefinanciering, niet voldoende door de lidstaten kan worden verwezenlijkt, aangezien individuele maatregelen die door de lidstaten worden vastgesteld om hun financiële stelsel te beschermen, onverenigbaar zouden kunnen zijn met de werking van de interne markt en met de voorschriften van de rechtsstaat en de openbare orde van de Unie, maar vanwege de omvang en de gevolgen van het optreden beter door de Unie kan worden verwezenlijkt, kan de Unie, overeenkomstig het in artikel 5 van het Verdrag betreffende de Europese Unie neergelegde subsidiariteitsbeginsel, maatregelen nemen. Overeenkomstig het in hetzelfde artikel neergelegde evenredigheidsbeginsel, gaat deze richtlijn niet verder dan nodig is om deze doelstelling te verwezenlijken.

(51)

Deze richtlijn is in overeenstemming met de grondrechten en beginselen die door het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie („het handvest”) worden erkend, in het bijzonder de eerbiediging van het privéleven en van het familie- en gezinsleven (artikel 7 van het handvest), het recht op bescherming van persoonsgegevens (artikel 8 van het handvest) en de vrijheid van ondernemerschap (artikel 16 van het handvest).

(52)

Bij het opstellen van een evaluatieverslag over de uitvoering van deze richtlijn moet de Commissie de nodige aandacht besteden aan de eerbiediging van de in het handvest erkende grondrechten en beginselen.

(53)

Gezien de dringende noodzaak om de maatregelen toe te passen die zijn vastgesteld teneinde de bestaande regeling van de Unie ter voorkoming van het witwassen van geld en terrorismefinanciering te versterken, en gezien de door de lidstaten aangegane verbintenissen om snel over te gaan tot de omzetting van Richtlijn (EU) 2015/849, moeten de wijzigingen van Richtlijn (EU) 2015/849 uiterlijk op 10 januari 2020 worden omgezet. De lidstaten moeten uiterlijk op 10 januari 2020 registers van uiteindelijk begunstigden van vennootschappen en andere juridische entiteiten en uiterlijk op 10 maart 2020 registers van uiteindelijk begunstigden van trusts en soortgelijke juridische constructies opzetten. De centrale registers moeten uiterlijk op 10 maart 2021 worden gekoppeld via het Europees centraal platform. De lidstaten moeten uiterlijk op 10 september 2020 gecentraliseerde automatische mechanismen opzetten die het mogelijk maken houders van bank- en betaalrekeningen en kluizen te identificeren.

(54)

Overeenkomstig artikel 28, lid 2, van Verordening (EG) nr. 45/2001 van het Europees Parlement en de Raad (13) is de Europese Toezichthouder voor gegevensbescherming geraadpleegd, en op 2 februari 2017 heeft hij een advies uitgebracht (14).

(55)

Richtlijn (EU) 2015/849 moet daarom dienovereenkomstig worden gewijzigd,

HEBBEN DE VOLGENDE RICHTLIJN VASTGESTELD:

Artikel 1

Wijzigingen van Richtlijn (EU) 2015/849

Richtlijn (EU) 2015/849 wordt als volgt gewijzigd:

1)

Punt 3 van artikel 2, lid 1, wordt als volgt gewijzigd:

a)

punt a) wordt vervangen door:

„a)

auditors, externe accountants en belastingadviseurs, alsmede iedere persoon die zich ertoe verbindt als voornaamste bedrijfs- of beroepsactiviteit, rechtstreeks of via andere met hem gelieerde personen materiële hulp, bijstand of advies op belastinggebied te verlenen;”;

b)

punt d) wordt vervangen door:

„d)

vastgoedmakelaars, ook wanneer zij optreden als tussenpersoon bij de verhuur van onroerend goed, maar alleen met betrekking tot transacties waarvoor de maandelijkse huurprijs 10 000 EUR of meer bedraagt;”;

c)

de volgende punten worden toegevoegd:

„g)

aanbieders die zich bezighouden met diensten voor het wisselen tussen virtuele valuta en fiduciaire valuta;

h)

aanbieders van bewaarportemonnees;

i)

personen die handelen in of als tussenpersoon optreden bij de handel in kunstwerken, ook wanneer deze handel wordt uitgevoerd door kunstgalerijen en veilinghuizen, indien de waarde van de transactie of een reeks van onderling samenhangende transacties 10 000 EUR of meer bedraagt;

j)

personen die kunstwerken opslaan of verhandelen of als tussenpersoon optreden bij de handel in kunstwerken wanneer deze wordt uitgevoerd door freeports, indien de waarde van de transactie of een reeks van onderling samenhangende transacties 10 000 EUR of meer bedraagt.”.

2)

Artikel 3 wordt als volgt gewijzigd:

a)

punt 4 wordt als volgt gewijzigd:

i)

punt a) wordt vervangen door:

„a)

terroristische misdrijven, misdrijven in verband met een terroristische groepering en misdrijven in verband met terroristische activiteiten als bedoeld in de titels II en III van Richtlijn (EU) 2017/541 van het Europees Parlement en de Raad (*1);

(*1)  Richtlijn (EU) 2017/541 van het Europees Parlement en de Raad van 15 maart 2017 inzake terrorismebestrijding en ter vervanging van Kaderbesluit 2002/475/JBZ van de Raad en tot wijziging van Besluit 2005/671/JBZ van de Raad (PB L 88 van 31.3.2017, blz. 6).”;"

ii)

punt c) wordt vervangen door:

„c)

de activiteiten van criminele organisaties als gedefinieerd in artikel 1, lid 1, van Kaderbesluit 2008/841/JBZ van de Raad (*2);

(*2)  Kaderbesluit 2008/841/JBZ van de Raad van 24 oktober 2008 ter bestrijding van georganiseerde criminaliteit (PB L 300 van 11.11.2008, blz. 42).”;"

b)

in punt 6 wordt punt b) vervangen door:

„b)

in het geval van trusts, alle volgende personen:

i)

de oprichter(s) van de trust;

ii)

de trustee(s);

iii)

de eventuele protector(s);

iv)

de begunstigden; of voor zover de afzonderlijke personen die de begunstigden van de juridische constructie of de juridische entiteit zijn, nog niet zijn geïdentificeerd, de groep van personen in wier belang de juridische entiteit of de juridische constructie hoofdzakelijk werd opgericht of werkzaam is;

v)

elke andere natuurlijke persoon die door directe of indirecte eigendom of via andere middelen uiteindelijke zeggenschap over de trust uitoefent;”;

c)

punt 16 wordt vervangen door:

„16.

„elektronisch geld”: elektronisch geld als omschreven in punt 2 van artikel 2 van Richtlijn 2009/110/EG, maar met uitsluiting van monetaire waarde als bedoeld in artikel 1, leden 4 en 5, van die richtlijn;”;

d)

de volgende punten worden toegevoegd:

„18.   „virtuele valuta”: een digitale weergave van waarde die niet door een centrale bank of een overheid wordt uitgegeven of gegarandeerd, die niet noodzakelijk aan een wettelijk vastgestelde valuta is gekoppeld en die niet de juridische status van valuta of geld heeft, maar die door natuurlijke of rechtspersonen als ruilmiddel wordt aanvaard en die elektronisch kan worden overgedragen, opgeslagen en verhandeld;

19.   „aanbieder van een bewaarportemonnee”: een entiteit die diensten aanbiedt om namens haar cliënten cryptografische privésleutels te beveiligen om virtuele valuta aan te houden, op te slaan en over te dragen.”.

3)

Artikel 6 wordt als volgt gewijzigd:

a)

in lid 2 worden de punten b) en c) vervangen door:

„b)

de risico’s per relevante sector, inclusief, voor zover beschikbaar, door Eurostat verschafte ramingen van de in geld uitgedrukte omvang van de witwasactiviteiten in elke sector;

c)

de middelen die door criminelen het vaakst voor het witwassen van illegale opbrengsten worden gebruikt, inclusief, voor zover beschikbaar, de middelen die specifiek worden gebruikt voor transacties tussen lidstaten en derde landen, ongeacht de identificatie van een derde land als een land met een hoog risico op grond van artikel 9, lid 2.”;

b)

lid 3 wordt vervangen door:

„3.   De Commissie stelt het in lid 1 bedoelde verslag beschikbaar aan de lidstaten en de meldingsplichtige entiteiten als hulpmiddel bij het identificeren, inzichtelijk maken, beheren en beperken van het risico op witwassen van geld en terrorismefinanciering, alsmede om andere belanghebbenden, waaronder nationale wetgevers, het Europees Parlement, de Europese toezichthoudende autoriteiten („ESA’s” — European Supervisory Authorities) en de vertegenwoordigers van de FIE’s een beter inzicht in de risico’s te geven. De verslagen worden uiterlijk zes maanden nadat zij aan de lidstaten beschikbaar zijn gesteld, openbaar gemaakt, met uitzondering van de onderdelen van de verslagen die vertrouwelijke informatie bevatten.”.

4)

Artikel 7 wordt als volgt gewijzigd:

a)

aan lid 4 worden de volgende punten toegevoegd:

„f)

doet elke lidstaat verslag van de institutionele structuur en de algemene procedures die binnen zijn AML/CFT-regelingen gelden, waaronder de FIE, belastingautoriteiten en openbare aanklagers, alsook van de hiervoor bestemde personele en financiële middelen, voor zover deze informatie beschikbaar is;

g)

doet elke lidstaat verslag van de nationale inspanningen en middelen (personeel en begroting) die aan de bestrijding van witwassen en terrorismefinanciering zijn gewijd.”;

b)

lid 5 wordt vervangen door:

„5.   De lidstaten stellen de resultaten van hun risicobeoordelingen, inclusief de geactualiseerde versies daarvan, beschikbaar aan de Commissie, de ESA’s en de andere lidstaten. Andere lidstaten kunnen zo nodig relevante aanvullende informatie verstrekken aan de lidstaat die de risicobeoordeling uitvoert. Een samenvatting van de analyse wordt openbaar gemaakt. Die samenvatting bevat geen vertrouwelijke informatie.”.

5)

Artikel 9 wordt als volgt gewijzigd:

a)

lid 2 wordt vervangen door:

„2.   De Commissie is bevoegd gedelegeerde handelingen vast te stellen overeenkomstig artikel 64 teneinde de derde landen met een hoog risico te identificeren, rekening houdend met strategische tekortkomingen, in het bijzonder op de volgende gebieden:

a)

het juridische en institutionele AML/CFT-kader van het derde land, in het bijzonder:

i)

de strafbaarstelling van witwassen en terrorismefinanciering;

ii)

de maatregelen voor cliëntenonderzoek;

iii)

de voorschriften inzake het bewaren van bewijsstukken;

iv)

de voorschriften inzake melding van verdachte transacties;

v)

de beschikbaarheid van accurate en tijdige informatie over de uiteindelijk begunstigden van juridische entiteiten en juridische constructies voor de bevoegde autoriteiten;

b)

de bevoegdheden en procedures van de bevoegde autoriteiten van het derde land op het gebied van de bestrijding van witwassen en terrorismefinanciering, waaronder voldoende doeltreffende, evenredige en afschrikkende sancties, alsook de wijze waarop het derde land in de praktijk samenwerkt en informatie uitwisselt met de bevoegde autoriteiten van de lidstaten;

c)

de doeltreffendheid van de AML/CFT-regeling van het derde land voor het aanpakken van het risico op witwassen en terrorismefinanciering.”;

b)

lid 4 wordt vervangen door:

„4.   De Commissie houdt bij het opstellen van de in lid 2 bedoelde gedelegeerde handelingen rekening met relevante evaluaties, beoordelingen of rapporten die zijn opgesteld door internationale organisaties en opstellers van standaarden met bevoegdheden op het gebied van het voorkomen van witwassen en het bestrijden van terrorismefinanciering.”.

6)

In artikel 10 wordt lid 1 vervangen door:

„1.   De lidstaten verbieden hun kredietinstellingen en financiële instellingen anonieme rekeningen, anonieme spaarboekjes of anonieme kluizen bij te houden. De lidstaten verlangen in alle gevallen dat eigenaren en begunstigden van bestaande anonieme rekeningen, anonieme spaarboekjes of anonieme kluizen uiterlijk op 10 januari 2019 en in ieder geval voordat dergelijke rekeningen, spaarboekjes of kluizen op enigerlei wijze worden gebruikt, worden onderworpen aan cliëntenonderzoeksmaatregelen.”.

7)

Artikel 12 wordt als volgt gewijzigd:

a)

lid 1 wordt als volgt gewijzigd:

i)

in de eerste alinea worden de punten a) en b) vervangen door:

„a)

het betalingsinstrument kan niet worden heropgeladen, of heeft een maandelijkse betalingstransactielimiet van 150 EUR die enkel kan worden gebruikt in die ene lidstaat;

b)

het elektronisch opgeslagen bedrag bedraagt niet meer dan 150 EUR;”;

ii)

de tweede alinea wordt geschrapt;

b)

lid 2 wordt vervangen door:

„2.   De lidstaten zorgen ervoor dat de afwijking waarin lid 1 van dit artikel voorziet, niet van toepassing is in geval van terugbetaling in contanten, dan wel opname in contanten, van de monetaire waarde van het elektronisch geld indien het terug te betalen bedrag hoger is dan 50 EUR, of in geval van betalingstransacties op afstand als gedefinieerd in artikel 4, punt 6, van Richtlijn (EU) 2015/2366 van het Europees Parlement en de Raad (*3) indien het betaalde bedrag hoger is dan 50 EUR per transactie.

(*3)  Richtlijn (EU) 2015/2366 van het Europees Parlement en de Raad van 25 november 2015 betreffende betalingsdiensten in de interne markt, houdende wijziging van de Richtlijnen 2002/65/EG, 2009/110/EG, 2013/36/EU en Verordening (EU) nr. 1093/2010 en houdende intrekking van Richtlijn 2007/64/EG (PB L 337 van 23.12.2015, blz. 35).”;"

c)

het volgende lid wordt toegevoegd:

„3.   De lidstaten zien erop toe dat kredietinstellingen en financiële instellingen die als accepteerder optreden enkel betalingen aanvaarden die zijn verricht met anonieme prepaidkaarten die zijn uitgegeven in derde landen waar zulke kaarten voldoen aan vereisten die gelijkwaardig zijn aan die welke zijn vastgesteld in de leden 1 en 2.

De lidstaten kunnen besluiten op hun grondgebied geen betalingen met anonieme prepaidkaarten te aanvaarden.”.

8)

In artikel 13 wordt lid 1 als volgt gewijzigd:

a)

punt a) wordt vervangen door:

„a)

de identificatie van de cliënt en de verificatie van zijn identiteit op basis van documenten, gegevens of informatie uit een betrouwbare en onafhankelijke bron, met inbegrip van, voor zover beschikbaar, elektronische identificatiemiddelen, relevante vertrouwensdiensten zoals vastgesteld in Verordening (EU) nr. 910/2014 van het Europees Parlement en de Raad (*4) of ieder ander identificatieproces dat veilig is, op afstand of langs elektronische weg plaatsvindt en door de relevante nationale autoriteiten is gereglementeerd, erkend, goedgekeurd of aanvaard;

(*4)  Verordening (EU) nr. 910/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 23 juli 2014 betreffende elektronische identificatie en vertrouwensdiensten voor elektronische transacties in de interne markt en tot intrekking van Richtlijn 1999/93/EG (PB L 257 van 28.8.2014, blz. 73).”;"

b)

aan het eind van punt b) wordt de volgende zin toegevoegd:

„Indien de geïdentificeerde uiteindelijk begunstigde een in artikel 3, punt 6, onder a), ii), bedoeld lid van het hoger leidinggevend personeel is, nemen de meldingsplichtige entiteiten de noodzakelijke redelijke maatregelen om de identiteit te verifiëren van de natuurlijke persoon die lid is van het hoger leidinggevend personeel, en documenteren zij welke acties zijn ondernomen en welke moeilijkheden eventueel tijdens het verificatieproces zijn ondervonden;”.

9)

Artikel 14 wordt als volgt gewijzigd:

a)

in lid 1 wordt de volgende zin toegevoegd:

„Bij het aangaan van een nieuwe zakelijke relatie met een vennootschap of andere juridische entiteit, of een trust of een juridische constructie met een soortgelijke structuur of soortgelijke functies als een trust („soortgelijke juridische constructie”) waarvan op grond van artikel 30 of 31 informatie over de uiteindelijk begunstigden moet worden geregistreerd, verzamelen de meldingsplichtige entiteiten een bewijs van registratie of een uittreksel uit het register.”;

b)

lid 5 wordt vervangen door:

„5.   De lidstaten verlangen dat meldingsplichtige entiteiten cliëntenonderzoeksmaatregelen niet alleen toepassen op alle nieuwe cliënten, maar te gepasten tijde ook op bestaande cliënten naargelang van de risicogevoeligheid van deze cliënten, of wanneer de relevante omstandigheden van een cliënt veranderen, of wanneer de meldingsplichtige entiteit wettelijk verplicht is in de loop van het betrokken kalenderjaar contact op te nemen met de cliënt voor het evalueren van relevante informatie met betrekking tot de uiteindelijk begunstigde(n), of indien de meldingsplichtige entiteit hiertoe verplicht was uit hoofde van Richtlijn 2011/16/EU van de Raad (*5).

(*5)  Richtlijn 2011/16/EU van de Raad van 15 februari 2011 betreffende de administratieve samenwerking op het gebied van de belastingen en tot intrekking van Richtlijn 77/799/EEG (PB L 64 van 11.3.2011, blz. 1).”."

10)

Artikel 18 wordt als volgt gewijzigd:

a)

in lid 1 wordt de eerste alinea vervangen door:

„1.   In de in de artikelen 18 bis tot en met 24 bedoelde gevallen alsook in andere gevallen van hoger risico die door de lidstaten of de meldingsplichtige entiteiten worden vastgesteld, vereisen de lidstaten dat de meldingsplichtige entiteiten verscherpte cliëntenonderzoeksmaatregelen toepassen om die risico’s op passende wijze te beheersen en te beperken.”;

b)

lid 2 wordt vervangen door:

„2.   De lidstaten verlangen dat meldingsplichtige entiteiten, voor zover dat redelijkerwijs mogelijk is, de achtergrond en het doel onderzoeken van alle transacties die voldoen aan ten minste een van de volgende voorwaarden:

i)

zij zijn complex;

ii)

zij zijn ongebruikelijk groot;

iii)

zij vertonen een ongebruikelijk patroon;

iv)

zij hebben geen duidelijk economisch of rechtmatig doel.

In het bijzonder verhogen meldingsplichtige entiteiten de intensiteit en de aard van de monitoring van de zakelijke relatie, teneinde te bepalen of die transacties of activiteiten verdacht blijken.”.

11)

Het volgende artikel wordt ingevoegd:

„Artikel 18 bis

1.   Met betrekking tot zakelijke relaties of transacties die verband houden met op grond van artikel 9, lid 2, geïdentificeerde derde landen met een hoog risico, vereisen de lidstaten dat meldingsplichtige entiteiten de volgende verscherpte cliëntenonderzoeksmaatregelen toepassen:

a)

aanvullende informatie over de cliënt en de uiteindelijk begunstigde(n) inwinnen;

b)

aanvullende informatie over de beoogde aard van de zakelijke relatie inwinnen;

c)

informatie over de bron van de geldmiddelen en de bron van het vermogen van de cliënt en de uiteindelijk begunstigde(n) inwinnen;

d)

informatie over de redenen voor de beoogde of verrichte transacties inwinnen;

e)

goedkeuring van het hoger leidinggevend personeel verkrijgen voor het aangaan of voortzetten van de zakelijke relatie;

f)

verscherpte monitoring verrichten van de zakelijke relatie door het aantal en de frequentie van de controles te verhogen en door transactiepatronen te selecteren die nader onderzocht moeten worden.

De lidstaten kunnen verlangen dat meldingsplichtige entiteiten er in voorkomend geval voor zorgen dat de eerste betaling wordt verricht via een rekening op naam van de cliënt bij een kredietinstelling waarvoor cliëntenonderzoeksnormen gelden die niet minder streng zijn dan de in deze richtlijn vastgestelde normen.

2.   In aanvulling op de in lid 1 bedoelde maatregelen en in overeenstemming met de internationale verplichtingen van de Unie vereisen de lidstaten dat meldingsplichtige entiteiten indien van toepassing een of meer van de volgende aanvullende risicobeperkende maatregelen toepassen op personen en juridische entiteiten die transacties uitvoeren die verband houden met op grond van artikel 9, lid 2, geïdentificeerde derde landen met een hoog risico. Het gaat hierbij om een of meer van de volgende maatregelen:

a)

de toepassing van aanvullende elementen van verscherpt cliëntenonderzoek;

b)

de invoering van verscherpte relevante meldingsmechanismen of het systematisch melden van financiële transacties;

c)

de beperking van zakelijke relaties of transacties met natuurlijke personen of juridische entiteiten uit op grond van artikel 9, lid 2, geïdentificeerde derde landen met een hoog risico.

3.   In aanvulling op de in lid 1 bedoelde maatregelen passen de lidstaten, indien van toepassing en met inachtneming van de internationale verplichtingen van de Unie, een of meer van de volgende maatregelen toe ten aanzien van op grond van artikel 9, lid 2, geïdentificeerde derde landen met een hoog risico:

a)

de vestiging weigeren van dochterondernemingen, bijkantoren of vertegenwoordigingskantoren van meldingsplichtige entiteiten uit het betrokken land, of anderszins rekening houden met het feit dat de betrokken meldingsplichtige entiteit afkomstig is uit een land dat niet over adequate AML/CFT-regelingen beschikt;

b)

meldingsplichtige entiteiten verbieden bijkantoren of vertegenwoordigingskantoren in het betrokken land te vestigen, of anderszins rekening houden met het feit dat het betrokken bijkantoor of het betrokken vertegenwoordigingskantoor zich in een land zou bevinden dat niet over adequate AML/CFT-regelingen beschikt;

c)

verscherpt toezichtonderzoek of verscherpte vereisten inzake externe audit voorschrijven voor in het betrokken land gevestigde bijkantoren en dochterondernemingen van meldingsplichtige entiteiten;

d)

hogere eisen inzake externe audit voorschrijven voor financiële groepen ten aanzien van hun vestigingen of dochterondernemingen in het betrokken land;

e)

kredietinstellingen en financiële instellingen verplichten de correspondentenrelaties met respondentinstellingen in het betrokken land te herzien en te wijzigen of, indien nodig, te beëindigen.

4.   Bij het vaststellen of toepassen van de in de leden 2 en 3 vastgestelde maatregelen houden de lidstaten in voorkomend geval rekening met de relevante evaluaties, beoordelingen en rapporten die zijn opgesteld door internationale organisaties en opstellers van standaarden met bevoegdheden op het gebied van het voorkomen van witwassen en het bestrijden van terrorismefinanciering, met betrekking tot de risico’s die het afzonderlijke derde land vertegenwoordigt.

5.   De lidstaten stellen de Commissie op de hoogte alvorens de in de leden 2 en 3 vastgestelde maatregelen vast te stellen of toe te passen.”.

12)

in artikel 19 wordt het inleidend gedeelte vervangen door:

„Wat betreft grensoverschrijdende correspondentenrelaties met een respondentinstelling uit een derde land waarbij betalingen worden verricht, verlangen de lidstaten, naast de cliëntenonderzoeksmaatregelen als vastgelegd in artikel 13, dat hun kredietinstellingen en financiële instellingen bij het aangaan van een zakelijke relatie:”.

13)

Het volgende artikel wordt ingevoegd:

„Artikel 20 bis

1.   Elke lidstaat publiceert een lijst met de exacte functies die overeenkomstig zijn nationale wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen als prominente publieke functies voor de toepassing van artikel 3, punt 9, worden aangemerkt, en houdt die lijst up-to-date. De lidstaten verzoeken de internationale organisaties die op hun grondgebied geaccrediteerd zijn een lijst van prominente publieke functies bij die internationale organisatie voor de toepassing van artikel 3, punt 9, op te stellen en up-to-date te houden. Die lijsten worden aan de Commissie toegezonden en kunnen openbaar worden gemaakt.

2.   De Commissie stelt een lijst op van de exacte functies die als prominente publieke functies op het niveau van de instellingen en organen van de Unie worden aangemerkt en houdt die lijst up-to-date. Deze lijst omvat ook alle functies die kunnen worden toevertrouwd aan vertegenwoordigers van derde landen en van internationale organen die op het niveau van de Unie geaccrediteerd zijn.

3.   Op basis van de in de leden 1 en 2 van dit artikel bedoelde lijsten stelt de Commissie één lijst samen van alle prominente publieke functies voor de toepassing van artikel 3, punt 9. Deze ene lijst wordt openbaar gemaakt.

4.   Met de functies die op de in lid 3 van dit artikel bedoelde lijst staan, zal worden omgegaan overeenkomstig de voorwaarden van artikel 41, lid 2.”.

14)

In artikel 27 wordt lid 2 vervangen door:

„2.   De lidstaten zorgen ervoor dat meldingsplichtige entiteiten waarnaar de cliënt wordt doorverwezen, toereikende stappen zetten om ervoor te zorgen dat de derde desgevraagd onmiddellijk relevante kopieën overlegt van identificatie- en verificatiegegevens, met inbegrip van, indien beschikbaar, informatie verkregen door middel van elektronische identificatiemiddelen, relevante vertrouwensdiensten zoals bedoeld in Verordening (EU) nr. 910/2014 of ieder ander identificatieproces dat veilig is, op afstand of langs elektronische weg plaatsvindt en door de relevante nationale autoriteiten is gereglementeerd, erkend, goedgekeurd of aanvaard.”.

15)

Artikel 30 wordt als volgt gewijzigd:

a)

lid 1 wordt als volgt gewijzigd:

i)

de eerste alinea wordt vervangen door:

„De lidstaten zorgen ervoor dat binnen hun grondgebied opgerichte vennootschappen en andere juridische entiteiten toereikende, accurate en actuele informatie over wie hun uiteindelijk begunstigden zijn, inwinnen en bijhouden, waaronder detailgegevens over de door de uiteindelijk begunstigden gehouden economische belangen. De lidstaten zorgen ervoor dat inbreuken op dit artikel worden onderworpen aan doeltreffende, evenredige en afschrikkende maatregelen of sancties.”;

ii)

de volgende alinea wordt toegevoegd:

„De lidstaten verlangen dat de uiteindelijk begunstigden van vennootschappen of andere juridische entiteiten, onder meer door aandelen, stemrechten, eigendomsbelangen, het houden van toonderaandelen, of via zeggenschap met andere middelen, deze vennootschappen of andere juridische entiteiten alle informatie verstrekken die zij nodig hebben om aan de vereisten van de eerste alinea te voldoen.”;

b)

lid 4 wordt vervangen door:

„4.   De lidstaten verlangen dat de in het in lid 3 bedoelde centraal register bijgehouden informatie toereikend, accuraat en actueel is, en voorzien daartoe in mechanismen. Deze mechanismen houden onder meer in dat de meldingsplichtige entiteiten en, indien nodig en voor zover dit vereiste hun taken niet onnodig doorkruist, de bevoegde autoriteiten verplicht zijn melding te maken van iedere discrepantie die zij aantreffen tussen de informatie over uiteindelijk begunstigden in de centrale registers en de informatie over uiteindelijk begunstigden waarover zij beschikken. Wanneer er discrepanties worden gemeld, zorgen de lidstaten ervoor dat er passende maatregelen worden genomen om de discrepanties tijdig te verhelpen en dat er zo nodig ondertussen een specifieke vermelding in het centrale register wordt opgenomen.”;

c)

lid 5 wordt vervangen door:

„5.   De lidstaten zorgen ervoor dat de informatie over de uiteindelijk begunstigde in alle gevallen toegankelijk is voor:

a)

de bevoegde autoriteiten en de FIE’s, zonder enige beperking;

b)

de meldingsplichtige entiteiten, in het kader van het cliëntenonderzoek overeenkomstig hoofdstuk II;

c)

elk lid van de bevolking.

De onder c) bedoelde personen krijgen toegang tot ten minste de naam, de geboortemaand en het geboortejaar, de woonstaat en de nationaliteit van de uiteindelijk begunstigde, alsmede tot de aard en omvang van het door de uiteindelijk begunstigde gehouden economische belang.

De lidstaten kunnen onder in het nationale recht vast te stellen voorwaarden toegang verlenen tot aanvullende informatie aan de hand waarvan de uiteindelijk begunstigde kan worden geïdentificeerd. Die aanvullende informatie omvat ten minste de geboortedatum of de contactgegevens, overeenkomstig de regels inzake gegevensbescherming.”;

d)

het volgende lid wordt ingevoegd:

„5 bis.   De lidstaten kunnen ervoor kiezen om de in hun in lid 3 bedoelde nationale registers opgeslagen informatie beschikbaar te stellen op voorwaarde dat de persoon die inzage wenst, zich online registreert en een vergoeding betaalt, die niet meer mag bedragen dan de administratieve kosten voor het beschikbaar stellen van de informatie, met inbegrip van de kosten voor het bijhouden en ontwikkelen van het register.”;

e)

lid 6 wordt vervangen door:

„6.   De lidstaten zorgen ervoor dat de bevoegde autoriteiten en de FIE’s tijdig en onbeperkt toegang hebben tot alle in het in lid 3 bedoelde centrale register bijgehouden informatie zonder dat de betrokken entiteit daarvan weet heeft. De lidstaten verlenen de meldingsplichtige entiteiten eveneens tijdig toegang wanneer deze cliëntenonderzoeksmaatregelen nemen overeenkomstig hoofdstuk II.

De bevoegde autoriteiten die toegang krijgen tot het in lid 3 bedoelde centraal register zijn de publieke autoriteiten waaraan taken zijn toegewezen op het gebied van de bestrijding van witwassen en terrorismefinanciering, alsook belastingautoriteiten, toezichthouders van meldingsplichtige entiteiten en autoriteiten die de opdracht hebben het witwassen van geld, daarmee verband houdende basisdelicten en terrorismefinanciering te onderzoeken of te vervolgen en criminele activa op te sporen en in beslag te nemen of te bevriezen en te confisqueren.”;

f)

lid 7 wordt vervangen door:

„7.   De lidstaten zorgen ervoor dat de bevoegde autoriteiten en de FIE’s in staat zijn om de informatie als bedoeld in de leden 1 en 3 tijdig en kosteloos aan de bevoegde autoriteiten en de FIE’s van andere lidstaten te verstrekken.”;

g)

de leden 9 en 10 worden vervangen door:

„9.   In uitzonderlijke, in nationaal recht vast te stellen omstandigheden kunnen de lidstaten, indien de in lid 5, eerste alinea, onder b) en c), bedoelde toegang de uiteindelijk begunstigde blootstelt aan een onevenredig risico, een risico op fraude, ontvoering, chantage, afpersing, pesterijen, geweld of intimidatie of indien de uiteindelijk begunstigde minderjarig of anderszins handelingsonbekwaam is, per geval voorzien in een uitzondering op die toegang voor alle of een gedeelte van de informatie over de uiteindelijk begunstigde. De lidstaten zorgen ervoor dat deze uitzonderingen worden verleend na een gedetailleerde beoordeling van de uitzonderlijke aard van de omstandigheden. Het recht op een bestuurlijke toetsing van het besluit over de uitzondering en op een doeltreffende voorziening in rechte wordt gegarandeerd. Een lidstaat die uitzonderingen heeft verleend, publiceert jaarlijkse statistische gegevens over het aantal uitzonderingen die zijn verleend en met welke redenen, en brengt aan de Commissie verslag uit over deze gegevens.

Op grond van de eerste alinea van dit lid verleende uitzonderingen zijn niet van toepassing op kredietinstellingen en financiële instellingen, noch op de in artikel 2, lid 1, punt 3), onder b), bedoelde meldingsplichtige entiteiten die openbare ambtenaren zijn.

10.   De lidstaten zorgen ervoor dat de in lid 3 van dit artikel bedoelde centrale registers worden gekoppeld via het bij artikel 22, lid 1, van Richtlijn (EU) 2017/1132 van het Europees Parlement en de Raad (*6) ingestelde Europees centraal platform. De centrale registers van de lidstaten worden aan het platform gekoppeld overeenkomstig de technische specificaties en procedures die zijn bepaald in door de Commissie overeenkomstig artikel 24 van Richtlijn (EU) 2017/1132 en artikel 31 bis van deze richtlijn vastgestelde uitvoeringshandelingen.

De lidstaten zorgen ervoor dat de in lid 1 van het onderhavige artikel bedoelde informatie beschikbaar is via het op grond van artikel 22, lid 1, van Richtlijn (EU) 2017/1132 ingestelde systeem van gekoppelde registers, overeenkomstig de nationale wetgeving van de lidstaten tot omzetting van de leden 5, 5 bis en 6 van het onderhavige artikel.

De in lid 1 bedoelde informatie blijft minimaal vijf jaar en maximaal tien jaar nadat de vennootschap of andere juridische entiteit uit het register is geschrapt, toegankelijk via de nationale registers en via het systeem van gekoppelde registers. De lidstaten werken onderling en met de Commissie samen met het oog op het verwezenlijken van de verschillende soorten toegang overeenkomstig dit artikel.

(*6)  Richtlijn (EU) 2017/1132 van het Europees Parlement en de Raad van 14 juni 2017 aangaande bepaalde aspecten van het vennootschapsrecht (PB L 169 van 30.6.2017, blz. 46).”."

16)

Artikel 31 wordt als volgt gewijzigd:

a)

lid 1 wordt vervangen door:

„1.   De lidstaten zorgen ervoor dat het onderhavige artikel van toepassing is op trusts en andere soorten juridische constructies, zoals onder meer fiducie, bepaalde soorten Treuhand of fideicomiso, wanneer die een soortgelijke structuur of functies als trusts hebben. Lidstaten identificeren de kenmerken van dergelijke juridische constructies die door hun recht worden beheerst, teneinde te bepalen of deze juridische constructies een soortgelijke structuur of soortgelijke functies hebben als trusts.

Elke lidstaat verlangt dat trustees van een express trust die in die lidstaat wordt beheerd, toereikende, accurate en actuele informatie over de uiteindelijk begunstigden van de trust inwinnen en bijhouden. Die informatie omvat de identiteit van:

a)

de oprichter(s) van de trust;

b)

de trustee(s);

c)

de (eventuele) protector(s);

d)

de begunstigden of groep van begunstigden, en

e)

elke andere natuurlijke persoon die effectief zeggenschap over de trust uitoefent.

De lidstaten zorgen ervoor dat inbreuken op dit artikel worden onderworpen aan doeltreffende, evenredige en afschrikkende maatregelen of sancties.”;

b)

lid 2 wordt vervangen door:

„2.   De lidstaten zorgen ervoor dat trustees of personen die vergelijkbare posities hebben in soortgelijke juridische constructies als bedoeld in lid 1 van dit artikel, aan de meldingsplichtige entiteiten hun status bekendmaken en de in lid 1 van dit artikel bedoelde informatie snel verstrekken wanneer zij in de hoedanigheid van trustee of persoon die een vergelijkbare positie bekleedt in het kader van een soortgelijke juridische constructie een zakelijke relatie aangaan of een occasionele transactie boven de in artikel 11, onder b), c) en d), vastgestelde drempels uitvoeren.”;

c)

het volgende lid wordt ingevoegd:

„3 bis.   De lidstaten verlangen dat de informatie over de uiteindelijk begunstigde van express trusts en soortgelijke juridische constructies als bedoeld in lid 1 wordt bijgehouden in een centraal register van uiteindelijk begunstigden dat is opgezet door de lidstaat waar de trustee van de trust of de persoon die een vergelijkbare positie bekleedt in het kader van een soortgelijke juridische constructie gevestigd of woonachtig is.

Indien de plaats van vestiging of de woonplaats van de trustee van de trust of de persoon die een vergelijkbare positie bekleedt in het kader van een soortgelijke juridische constructie buiten de Unie gelegen is, wordt de in lid 1 bedoelde informatie bijgehouden in een centraal register dat is opgezet door de lidstaat waar de trustee van de trust of de persoon die een vergelijkbare positie bekleedt in het kader van een soortgelijke juridische constructie een zakelijke relatie aangaat of onroerend goed verwerft namens de trust of de soortgelijke juridische constructie.

Indien de trustees van een trust of de personen die vergelijkbare posities bekleden in het kader van een soortgelijke juridische constructie in verschillende lidstaten gevestigd of woonachtig zijn of indien de trustee van de trust of de persoon die een vergelijkbare positie bekleedt in het kader van een soortgelijke juridische constructie in verschillende lidstaten verscheidene zakelijke relaties aangaat namens de trust of soortgelijke juridische constructie, kan een bewijs van registratie of een uittreksel van de informatie over de uiteindelijk begunstigde die door één lidstaat in een register wordt bijgehouden, voldoende worden geacht om ervan uit te gaan dat aan de registratieverplichting is voldaan.”;

d)

lid 4 wordt vervangen door:

„4.   De lidstaten zorgen ervoor dat de informatie over de uiteindelijk begunstigde van een trust of soortgelijke juridische constructie in alle gevallen toegankelijk is voor:

a)

de bevoegde autoriteiten en de FIE’s, zonder enige beperking;

b)

de meldingsplichtige entiteiten, in het kader van het cliëntenonderzoek overeenkomstig hoofdstuk II;

c)

elke natuurlijke of rechtspersoon die een legitiem belang kan aantonen;

d)

elke natuurlijke of rechtspersoon die een schriftelijk verzoek indient met betrekking tot een trust of soortgelijke juridische constructie die een zeggenschapsdeelneming heeft in een andere dan de in artikel 30, lid 1, bedoelde vennootschap of andere juridische entiteit, hetzij door rechtstreekse of indirecte eigendom, met inbegrip van het houden van toonderaandelen, hetzij via zeggenschap met andere middelen.

De informatie die voor de onder c) en d) van de eerste alinea bedoelde natuurlijke of rechtspersonen toegankelijk is, bestaat uit de naam, de geboortemaand en het geboortejaar, de woonstaat en de nationaliteit van de uiteindelijk begunstigde, alsmede de aard en omvang van het door de uiteindelijk begunstigde gehouden economische belang.

De lidstaten kunnen onder in het nationale recht vast te stellen voorwaarden voorzien in toegang tot aanvullende informatie aan de hand waarvan de uiteindelijk begunstigde kan worden geïdentificeerd. Die aanvullende informatie omvat ten minste de geboortedatum of de contactgegevens, overeenkomstig de regels inzake gegevensbescherming. De lidstaten kunnen overeenkomstig hun nationale recht een ruimere toegang tot de in het register bijgehouden informatie toestaan.

De bevoegde autoriteiten die toegang krijgen tot het in lid 3 bis bedoelde centraal register zijn de publieke autoriteiten waaraan taken zijn toegewezen op het gebied van de bestrijding van witwassen en terrorismefinanciering, alsook belastingautoriteiten, toezichthouders van meldingsplichtige entiteiten en autoriteiten die de opdracht hebben witwassen, daarmee verband houdende basisdelicten en terrorismefinanciering te onderzoeken of te vervolgen en criminele activa op te sporen, in beslag te nemen of te bevriezen en te confisqueren.”;

e)

het volgende lid wordt ingevoegd:

„4 bis.   De lidstaten kunnen ervoor kiezen om de in hun in lid 3 bis bedoelde nationale registers opgeslagen informatie beschikbaar te stellen op voorwaarde dat de persoon die inzage wenst, zich online registreert en een vergoeding betaalt, die niet meer mag bedragen dan de administratieve kosten voor het beschikbaar stellen van de informatie, met inbegrip van de kosten voor het bijhouden en ontwikkelen van het register.”;

f)

lid 5 wordt vervangen door:

„5.   De lidstaten verlangen dat de in het in lid 3 bis bedoelde centraal register bijgehouden informatie toereikend, accuraat en actueel is, en voorzien daartoe in mechanismen. Deze mechanismen houden onder meer in dat meldingsplichtige entiteiten en, indien nodig en voor zover dit vereiste hun taken niet onnodig doorkruist, de bevoegde autoriteiten melding moeten maken van iedere discrepantie die zij aantreffen tussen de informatie over uiteindelijk begunstigden in de centrale registers en de informatie over uiteindelijk begunstigden waarover zij beschikken. Wanneer er discrepanties worden gemeld, zorgen de lidstaten ervoor dat er passende maatregelen worden genomen om de discrepanties tijdig te verhelpen en dat er zo nodig ondertussen een specifieke vermelding in het centrale register wordt opgenomen.”;

g)

lid 7 wordt vervangen door:

„7.   De lidstaten zorgen ervoor dat de bevoegde autoriteiten en de FIE’s in staat zijn om de informatie als bedoeld in de leden 1 en 3 tijdig en kosteloos aan de bevoegde autoriteiten en de FIE’s van andere lidstaten te verstrekken.”;

h)

het volgende lid wordt ingevoegd:

„7 bis.   In uitzonderlijke, in nationaal recht vast te stellen omstandigheden kunnen de lidstaten, indien de in lid 4, eerste alinea, onder b), c) en d), bedoelde toegang de uiteindelijk begunstigde blootstelt aan een onevenredig risico, een risico op fraude, ontvoering, chantage, afpersing, pesterijen, geweld of intimidatie of indien de uiteindelijk begunstigde minderjarig of anderszins handelingsonbekwaam is, per geval voorzien in een uitzondering op die toegang voor alle of een gedeelte van de informatie over de uiteindelijk begunstigde. De lidstaten zorgen ervoor dat dergelijke uitzonderingen worden verleend na een gedetailleerde beoordeling van de uitzonderlijke aard van de omstandigheden. Het recht op een bestuurlijke toetsing van het besluit over de uitzondering en op een doeltreffende voorziening in rechte wordt gegarandeerd. Een lidstaat die uitzonderingen heeft verleend, publiceert jaarlijkse statistische gegevens over het aantal uitzonderingen dat is verleend en met welke redenen, en brengt aan de Commissie verslag uit over deze gegevens.

Op grond van de eerste alinea verleende uitzonderingen zijn niet van toepassing op kredietinstellingen en financiële instellingen, noch op de in artikel 2, lid 1, punt 3, onder b), bedoelde meldingsplichtige entiteiten die openbare ambtenaren zijn.

Wanneer een lidstaat besluit te voorzien in een uitzondering overeenkomstig de eerste alinea, beperkt hij niet de toegang die bevoegde autoriteiten en FIE’s hebben tot informatie.”;

i)

lid 8 wordt geschrapt;

j)

lid 9 wordt vervangen door:

„9.   De lidstaten zorgen ervoor dat de in lid 3 bis van dit artikel bedoelde centrale registers worden gekoppeld via het bij artikel 22, lid 1, van Richtlijn (EU) 2017/1132 ingestelde Europees centraal platform. De centrale registers van de lidstaten worden aan het platform gekoppeld overeenkomstig de technische specificaties en procedures die zijn bepaald in door de Commissie overeenkomstig artikel 24 van Richtlijn (EU) 2017/1132 en artikel 31 bis van deze Richtlijn vastgestelde uitvoeringshandelingen.

De lidstaten zorgen ervoor dat de in lid 1 van het onderhavige artikel bedoelde informatie beschikbaar is via het bij artikel 22, lid 2, van Richtlijn (EU) 2017/1132 ingestelde systeem van gekoppelde registers, overeenkomstig de nationale wetgeving van de lidstaten tot omzetting van de leden 4 en 5 van dit artikel.

De lidstaten nemen passende maatregelen om ervoor te zorgen dat enkel de in lid 1 bedoelde informatie die actueel is en die betrekking heeft op de werkelijke uiteindelijk begunstigden, beschikbaar wordt gesteld via hun nationale registers en via het systeem van gekoppelde registers, en dat de toegang tot die informatie in overeenstemming is met de regels inzake gegevensbescherming.

De in lid 1 bedoelde informatie blijft minimaal vijf jaar en maximaal tien jaar nadat de gronden voor registratie van de informatie over de uiteindelijk begunstigden als bedoeld in lid 3 bis hebben opgehouden te bestaan, toegankelijk via de nationale registers en via het systeem van gekoppelde registers. De lidstaten werken met de Commissie samen met het oog op het verwezenlijken van de verschillende soorten toegang overeenkomstig de leden 4 en 4 bis.”;

k)

het volgende lid wordt toegevoegd:

„10.   De lidstaten stellen de Commissie uiterlijk op 10 juli 2019 op de hoogte van de categorieën, de beschrijving van de kenmerken, de naam en — indien van toepassing — de rechtsgrondslag van de in lid 1 bedoelde trusts en soortgelijke juridische constructies. De Commissie publiceert de geconsolideerde lijst van deze trusts en soortgelijke juridische constructies uiterlijk op 10 september 2019 in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Uiterlijk op 26 juni 2020 dient de Commissie bij het Europees Parlement en de Raad een verslag in waarin wordt beoordeeld of alle in lid 1 bedoelde trusts en soortgelijke juridische constructies die door het recht van de lidstaten worden beheerst, naar behoren werden geïdentificeerd en aan de in deze richtlijn vastgestelde verplichtingen werden onderworpen. Zo nodig neemt de Commissie naar aanleiding van de bevindingen van dit verslag de nodige maatregelen.”.

17)

Het volgende artikel wordt ingevoegd:

„Artikel 31 bis

Uitvoeringshandelingen

Indien nodig stelt de Commissie, in aanvulling op de uitvoeringshandelingen die zij overeenkomstig artikel 24 van Richtlijn (EU) 2017/1132 en in overeenstemming met het toepassingsgebied van de artikelen 30 en 31 van deze richtlijn vaststelt, door middel van uitvoeringshandelingen de nodige technische specificaties en procedures vast om de centrale registers van de lidstaten te koppelen als bedoeld in artikel 30, lid 10, en artikel 31, lid 9, met betrekking tot:

a)

de technische specificatie ter bepaling van de reeks technische gegevens die nodig zijn om het platform zijn taken te laten vervullen alsook ter bepaling van de methode voor de opslag, het gebruik en de bescherming van die gegevens;

b)

de gemeenschappelijke criteria aan de hand waarvan informatie over de uiteindelijk begunstigden beschikbaar is via het systeem van gekoppelde registers, afhankelijk van de mate van toegang die door de lidstaten wordt verleend;

c)

de technische details over de wijze waarop de informatie over uiteindelijk begunstigden beschikbaar moet worden gesteld;

d)

de technische voorwaarden inzake de beschikbaarheid van de door het systeem van gekoppelde registers te verlenen diensten;

e)

de technische modaliteiten voor de implementatie van de verschillende soorten toegang tot informatie over uiteindelijk begunstigden op grond van artikel 30, lid 5, en artikel 31, lid 4;

f)

de wijze van betaling indien er overeenkomstig artikel 30, lid 5 bis, en artikel 31, lid 4 bis, een vergoeding moet worden betaald om toegang tot informatie over de uiteindelijk begunstigden te krijgen, rekening houdend met de beschikbare betalingsfaciliteiten, zoals betalingstransacties op afstand.

Deze uitvoeringshandelingen worden vastgesteld volgens de in artikel 64 bis, lid 2, bedoelde onderzoeksprocedure.

De Commissie streeft er in haar uitvoeringshandelingen naar reeds bewezen technologie en bestaande praktijken te hergebruiken. De Commissie zorgt ervoor dat de te ontwikkelen systemen geen hogere kosten met zich meebrengen dan wat absoluut noodzakelijk is om deze richtlijn ten uitvoer te leggen. De uitvoeringshandelingen van de Commissie worden gekenmerkt door transparantie en uitwisseling van ervaringen en informatie tussen de Commissie en de lidstaten.”.

18)

In artikel 32 wordt het volgende lid toegevoegd:

„9.   Onverminderd artikel 34, lid 2, is elke FIE in het kader van haar taken in staat informatie van een meldingsplichtige entiteit op te vragen, te verkrijgen en te gebruiken voor het in lid 1 van dit artikel vastgestelde doel, ook indien er geen voorafgaande melding wordt gedaan op grond van artikel 33, lid 1, onder a), of artikel 34, lid 1.”.

19)

Het volgende artikel wordt ingevoegd:

„Artikel 32 bis

1.   De lidstaten voorzien in gecentraliseerde automatische mechanismen, zoals centrale registers of centrale elektronische systemen voor gegevensontsluiting, die de tijdige identificatie mogelijk maken van alle natuurlijke of rechtspersonen die houder zijn van of zeggenschap hebben over betaalrekeningen en bankrekeningen met een IBAN-identificatienummer, zoals bepaald in Verordening (EU) nr. 260/2012 van het Europees Parlement en de Raad (*7), alsook over kluizen die worden aangehouden door een kredietinstelling op hun grondgebied. De lidstaten stellen de Commissie in kennis van de kenmerken van die nationale mechanismen.

2.   De lidstaten waarborgen dat de informatie die wordt bijgehouden in de in lid 1 van dit artikel bedoelde gecentraliseerde mechanismen rechtstreeks, onmiddellijk en ongefilterd toegankelijk is voor de nationale FIE’s. Deze informatie is ook toegankelijk voor de nationale bevoegde autoriteiten met het oog op het nakomen van hun verplichtingen uit hoofde van deze richtlijn. De lidstaten waarborgen dat elke FIE in staat is de informatie die wordt bijgehouden in de in lid 1 van dit artikel bedoelde gecentraliseerde mechanismen, tijdig aan andere FIE’s te verstrekken overeenkomstig artikel 53.

3.   De volgende informatie is toegankelijk en doorzoekbaar via de in lid 1 bedoelde gecentraliseerde mechanismen:

—   betreffende de houder van de cliëntenrekening en iedere persoon die zegt namens de cliënt te handelen: de naam, aangevuld met hetzij de andere identificatiegegevens die vereist zijn krachtens de nationale bepalingen tot omzetting van artikel 13, lid 1, onder a), hetzij een uniek identificatienummer;

—   betreffende de uiteindelijk begunstigde van de houder van de cliëntenrekening: de naam, aangevuld met hetzij de andere identificatiegegevens die vereist zijn krachtens de nationale bepalingen tot omzetting van artikel 13, lid 1, onder b), hetzij een uniek identificatienummer;

—   betreffende de bank- of betaalrekening: het IBAN-nummer en de datum van de opening en van de sluiting van de rekening;

—   betreffende de kluis: de naam van de huurder, aangevuld met de andere identificatiegegevens die vereist zijn krachtens de nationale bepalingen tot omzetting van artikel 13, lid 1, of een uniek identificatienummer, en de looptijd van de huur.

4.   De lidstaten kunnen overwegen te verlangen dat andere informatie die essentieel wordt geacht opdat de FIE’s en de bevoegde autoriteiten hun verplichtingen uit hoofde van deze richtlijn kunnen nakomen, via de gecentraliseerde mechanismen toegankelijk en doorzoekbaar is.

5.   Uiterlijk op 26 juni 2020 dient de Commissie bij het Europees Parlement en bij de Raad een verslag in met een evaluatie van de voorwaarden en de technische kenmerken en procedures die nodig zijn voor een veilige en doeltreffende koppeling van de gecentraliseerde automatische mechanismen. Dit verslag gaat zo nodig vergezeld van een wetgevingsvoorstel.

(*7)  Verordening (EU) nr. 260/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 14 maart 2012 tot vaststelling van technische en bedrijfsmatige vereisten voor overmakingen en automatische afschrijvingen in euro en tot wijziging van Verordening (EG) nr. 924/2009 (PB L 94 van 30.3.2012, blz. 22).”."

20)

het volgende artikel wordt ingevoegd:

„Artikel 32 ter

1.   De lidstaten verlenen de FIE’s en de bevoegde autoriteiten toegang tot informatie die het mogelijk maakt alle natuurlijke of rechtspersonen die eigenaar zijn van onroerend goed, tijdig te identificeren, onder meer door middel van registers of elektronische systemen voor gegevensontsluiting voor zover dergelijke registers of systemen beschikbaar zijn.

2.   Uiterlijk op 31 december 2020 dient de Commissie bij het Europees Parlement en bij de Raad een verslag in waarin wordt beoordeeld of een harmonisatie van de informatie in de registers noodzakelijk en evenredig is en of de koppeling van die registers noodzakelijk is. Dit verslag gaat zo nodig vergezeld van een wetgevingsvoorstel.”.

21)

In artikel 33, lid 1, wordt punt b) vervangen door:

„b)

de FIE op haar verzoek rechtstreeks alle noodzakelijke informatie te verstrekken.”.

22)

Aan artikel 34 wordt het volgende lid toegevoegd:

„3.   Door de lidstaten aangewezen zelfregulerende organen publiceren jaarlijks een verslag met informatie over:

a)

de krachtens de artikelen 58, 59 en 60 genomen maatregelen;

b)

het aantal ontvangen meldingen van inbreuken als bedoeld in artikel 61, in voorkomend geval;

c)

het aantal meldingen dat het in lid 1 bedoelde zelfregulerende orgaan heeft ontvangen en het aantal meldingen dat het zelfregulerende orgaan aan de FIE heeft doorgezonden, in voorkomend geval;

d)

in voorkomend geval, het aantal en een beschrijving van de maatregelen die krachtens de artikelen 47 en 48 zijn genomen om te controleren of de meldingsplichtige entiteiten hebben voldaan aan hun verplichtingen uit hoofde van:

i)

de artikelen 10 tot en met 24 (cliëntenonderzoek);

ii)

de artikelen 33, 34 en 35 (melding van verdachte transacties);

iii)

artikel 40 (bewaring van bewijsstukken), en

iv)

de artikelen 45 en 46 (interne controles).”.

23)

Artikel 38 wordt vervangen door:

„Artikel 38

1.   De lidstaten zorgen ervoor dat personen, met inbegrip van werknemers en vertegenwoordigers van de meldingsplichtige entiteit die hetzij intern, hetzij aan de FIE vermoedens van witwassen of terrorismefinanciering melden, wettelijk worden beschermd tegen bedreigingen, vergeldingsmaatregelen of vijandige acties, en in het bijzonder tegen nadelig of discriminerend optreden van de werkgever.

2.   De lidstaten zorgen ervoor dat personen die aan bedreigingen, vergeldingsmaatregelen, vijandige acties of nadelig of discriminerend optreden van de werkgever zijn blootgesteld omdat zij intern of aan de FIE vermoedens van witwassen of terrorismefinanciering hebben gemeld, op veilige wijze een klacht kunnen indienen bij de respectievelijke bevoegde autoriteiten. Onverminderd de vertrouwelijkheid van de door de FIE verzamelde informatie, dragen de lidstaten er tevens zorg voor dat dergelijke personen recht hebben op een doeltreffende voorziening in rechte om hun rechten uit hoofde van dit lid te beschermen.”.

24)

In artikel 39 wordt lid 3 vervangen door:

„3.   Het in lid 1 van dit artikel neergelegde verbod vormt geen belemmering voor het delen van informatie tussen kredietinstellingen en financiële instellingen van de lidstaten mits zij tot dezelfde groep behoren, of tussen deze entiteiten en hun bijkantoren en meerderheidsdochters die in derde landen zijn gevestigd, mits die bijkantoren en meerderheidsdochters volledig voldoen aan de op groepsniveau geldende gedragslijnen en procedures, inclusief de procedures voor het delen van informatie binnen de groep, overeenkomstig artikel 45, en mits de op groepsniveau geldende gedragslijnen en procedures voldoen aan de voorschriften van deze richtlijn.”.

25)

In artikel 40 wordt lid 1 als volgt gewijzigd:

a)

punt a) wordt vervangen door:

„a)

wat het cliëntenonderzoek betreft, een afschrift van de documenten en inlichtingen die nodig zijn voor het naleven van de cliëntenonderzoeksvoorschriften vastgelegd in hoofdstuk II, met inbegrip van, indien beschikbaar, informatie verkregen via elektronische identificatiemiddelen, relevante vertrouwensdiensten zoals bedoeld in Verordening (EU) nr. 910/2014 of ieder ander identificatieproces dat veilig is, op afstand of langs elektronische weg plaatsvindt en door de relevante nationale autoriteiten is gereglementeerd, erkend, goedgekeurd of aanvaard, gedurende een termijn van vijf jaar vanaf het einde van de zakelijke relatie met hun cliënt of vanaf de datum van een occasionele transactie;”;

b)

de volgende alinea wordt toegevoegd:

„De in dit lid bedoelde bewaringstermijn, met inbegrip van de verdere bewaringstermijn van maximaal vijf extra jaren, is ook van toepassing op gegevens die toegankelijk zijn via de in artikel 32 bis bedoelde gecentraliseerde mechanismen.”.

26)

Artikel 43 wordt vervangen door:

„Artikel 43

De verwerking van persoonsgegevens op basis van deze richtlijn met het oog op het voorkomen van witwassen en terrorismefinanciering als bedoeld in artikel 1, wordt beschouwd als een taak van algemeen belang in de zin van Verordening (EU) 2016/679 van het Europees Parlement en de Raad (*8).

(*8)  Verordening (EU) 2016/679 van het Europees Parlement en de Raad van 27 april 2016 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens en tot intrekking van Richtlijn 95/46/EG (algemene verordening gegevensbescherming) (PB L 119 van 4.5.2016, blz. 1).”."

27)

Artikel 44 wordt vervangen door:

„Artikel 44

1.   De lidstaten zorgen er, met het oog op het bijdragen aan de voorbereiding van de risicobeoordeling uit hoofde van artikel 7, voor dat zij in staat zijn de doeltreffendheid van hun regelingen ter bestrijding van witwassen of terrorismefinanciering te beoordelen door uitgebreide statistieken bij te houden over aangelegenheden die relevant zijn voor de doeltreffendheid van deze regelingen.

2.   De in lid 1 bedoelde statistieken omvatten:

a)

gegevens betreffende metingen van de omvang en het belang van de verschillende sectoren die onder het toepassingsgebied van deze richtlijn vallen, daaronder begrepen het aantal natuurlijke personen en entiteiten en het economisch belang van elke sector;

b)

gegevens betreffende metingen van de meldings-, de onderzoeks- en de gerechtelijke aspecten van de nationale AML/CFT-regelgeving, daaronder begrepen het aantal meldingen van verdachte transacties aan de FIE, het gevolg dat aan deze meldingen is gegeven en, op jaarbasis, het aantal onderzochte gevallen, het aantal vervolgden, het aantal veroordeelden voor de delicten witwassen of terrorismefinanciering, de soorten basisdelicten, indien die informatie voorhanden is, en de waarde in euro van de bevroren, in beslag genomen of verbeurd verklaarde vermogensbestanddelen;

c)

indien beschikbaar, gegevens tot identificatie van het aantal meldingen en het percentage van de meldingen die geleid hebben tot verder onderzoek, samen met het jaarlijks rapport aan de meldingsplichtige entiteiten waarin nader wordt ingegaan op het nut en de opvolging van de door hen verrichte meldingen;

d)

gegevens betreffende het aantal door de FIE’s geformuleerde, ontvangen, afgewezen en gedeeltelijk of volledig beantwoorde grensoverschrijdende informatieverzoeken, uitgesplitst naar verzoekend land;

e)

de personele middelen die zijn toegewezen aan de bevoegde autoriteiten die verantwoordelijk zijn voor toezicht op AML/CFT en de personele middelen die aan de FIE zijn toegewezen om de in artikel 32 genoemde taken te vervullen;

f)

het aantal toezichtactiviteiten ter plaatse en op afstand, het aantal op basis van toezichtactiviteiten geconstateerde inbreuken en de door de toezichthoudende autoriteiten opgelegde sancties/administratieve maatregelen.

3.   De lidstaten zorgen ervoor dat jaarlijks een geconsolideerd overzicht van hun statistieken wordt gepubliceerd.

4.   De lidstaten doen de in lid 2 bedoelde statistieken jaarlijks toekomen aan de Commissie. De Commissie publiceert jaarlijks een verslag met een samenvatting van en een toelichting op de in lid 2 bedoelde statistieken, dat op haar website ter beschikking wordt gesteld.”.

28)

In artikel 45 wordt lid 4 vervangen door:

„4.   De lidstaten en de ESA’s stellen elkaar in kennis van gevallen waarin het volgens het recht van een derde land niet is toegestaan de krachtens lid 1 voorgeschreven gedragslijnen en procedures toe te passen. In dergelijke gevallen kan gecoördineerd optreden plaatsvinden om een oplossing te vinden. Wanneer zij beoordelen welke derde landen niet toestaan dat de krachtens lid 1 voorgeschreven gedragslijnen en procedures worden toegepast, houden de lidstaten en de ESA’s rekening met eventuele juridische beperkingen die de correcte toepassing van deze gedragslijnen en procedures kunnen belemmeren, met inbegrip van geheimhouding, gegevensbescherming en andere beperkingen die de uitwisseling van informatie die daartoe relevant kan zijn, beperken.”.

29)

In artikel 47 wordt lid 1 vervangen door:

„1.   De lidstaten waarborgen dat aanbieders van diensten voor het wisselen tussen virtuele valuta en fiduciaire valuta en aanbieders van bewaarportemonnees worden geregistreerd, dat wisselkantoren en kantoren voor het omwisselen van cheques, en aanbieders van trustdiensten of vennootschappelijke diensten over een vergunning beschikken of geregistreerd zijn, en dat aanbieders van kansspeldiensten worden gereguleerd.”.

30)

Artikel 48 wordt als volgt gewijzigd:

a)

het volgende lid wordt ingevoegd:

„1 bis.   Om een doeltreffende samenwerking, en met name de uitwisseling van informatie, te vergemakkelijken en te bevorderen, verstrekken de lidstaten aan de Commissie de lijst van bevoegde autoriteiten van de in artikel 2, lid 1, opgesomde meldingsplichtige entiteiten, met hun contactgegevens. De lidstaten zorgen ervoor dat de aan de Commissie verstrekte informatie up-to-date blijft.

De Commissie publiceert een register van deze autoriteiten en hun contactgegevens op haar website. De autoriteiten in het register fungeren, binnen de grenzen van hun bevoegdheden, als aanspreekpunt voor hun tegenhangers in de andere lidstaten. De financiële toezichthoudende autoriteiten van de lidstaten fungeren ook als aanspreekpunt voor de ESA.

Om de adequate handhaving van deze richtlijn te waarborgen, verlangen de lidstaten dat alle meldingsplichtige entiteiten aan adequaat toezicht worden onderworpen, met inbegrip van de bevoegdheid om toezicht ter plaatse en op afstand uit te oefenen, en nemen zij passende en evenredige administratieve maatregelen om bij inbreuken de situatie te verhelpen.”;

b)

lid 2 wordt vervangen door:

„2.   De lidstaten zorgen ervoor dat de bevoegde autoriteiten beschikken over adequate bevoegdheden, met inbegrip van de bevoegdheid om het verstrekken van elke informatie die van belang is voor het toezicht op de naleving en het uitvoeren van controles af te dwingen, alsook over toereikende financiële, personele en technische middelen om hun taken te vervullen. De lidstaten zorgen ervoor dat het personeel van die autoriteiten zeer integer is en over de nodige vaardigheden beschikt en dat het hoge professionele normen, daaronder begrepen normen inzake vertrouwelijkheid, gegevensbescherming en normen inzake belangenconflicten, handhaaft.”;

c)

lid 4 wordt vervangen door:

„4.   De lidstaten zorgen ervoor dat de bevoegde autoriteiten van de lidstaat waarin de meldingsplichtige entiteit vestigingen exploiteert, erop toezien dat die vestigingen de nationale bepalingen van die lidstaat ter omzetting van deze richtlijn naleven.

In het geval van kredietinstellingen en financiële instellingen die deel uitmaken van een groep, zorgen de lidstaten ervoor dat de bevoegde autoriteiten van de lidstaat waar een moederonderneming is gevestigd, voor de in de eerste alinea genoemde doeleinden samenwerken met de bevoegde autoriteiten van de lidstaten waar de tot de groep behorende vestigingen zijn gevestigd.

In het geval van de in artikel 45, lid 9, bedoelde vestigingen, kan het in de eerste alinea van dit lid bedoelde toezicht mede bestaan in het nemen van passende en evenredige maatregelen om ernstige gebreken die onmiddellijke maatregelen vereisen, aan te pakken. Die maatregelen zijn van tijdelijke aard en worden beëindigd wanneer de gebreken zijn aangepakt, onder meer met de hulp van of in samenwerking met de bevoegde autoriteiten van de lidstaat van herkomst van de meldingsplichtige entiteit, overeenkomstig artikel 45, lid 2.”;

d)

aan lid 5 wordt de volgende alinea toegevoegd:

„In het geval van kredietinstellingen en financiële instellingen die deel uitmaken van een groep, zorgen de lidstaten ervoor dat de bevoegde autoriteiten van de lidstaat waar een moederonderneming is gevestigd, toezicht houden op de effectieve uitvoering van de op groepsniveau geldende gedragslijnen en procedures als bedoeld in artikel 45, lid 1. Daartoe zorgen de lidstaten ervoor dat de bevoegde autoriteiten van de lidstaat waar tot de groep behorende kredietinstellingen en financiële instellingen zijn gevestigd, samenwerken met de bevoegde autoriteiten van de lidstaat waar de moederonderneming is gevestigd.”.

31)

Artikel 49 wordt vervangen door:

„Artikel 49

De lidstaten zorgen ervoor dat de beleidsmakers, de FIE’s, de toezichthouders en de andere bevoegde autoriteiten die bij AML/CFT betrokken zijn, alsook belastingautoriteiten en rechtshandhavingsautoriteiten wanneer zij binnen het toepassingsgebied van deze richtlijn optreden, over effectieve mechanismen beschikken die hen in staat stellen tot samenwerking en coördinatie op binnenlands niveau betreffende de ontwikkeling en toepassing van gedragslijnen en activiteiten ter bestrijding van witwassen en terrorismefinanciering, onder meer met het oog op het vervullen van hun verplichting krachtens artikel 7.”.

32)

In afdeling 3 van hoofdstuk VI wordt de volgende onderafdeling ingevoegd:

Onderafdeling II bis

Samenwerking tussen bevoegde autoriteiten van de lidstaten

Artikel 50 bis

De uitwisseling van informatie of bijstand tussen bevoegde autoriteiten voor de toepassing van deze richtlijn wordt door de lidstaten niet verboden of aan onredelijke of uitermate restrictieve voorwaarden onderworpen. Met name zorgen de lidstaten ervoor dat bevoegde autoriteiten een verzoek om bijstand niet weigeren op grond van het feit dat:

a)

het verzoek wordt geacht ook betrekking te hebben op belastingaangelegenheden;

b)

het nationale recht vereist dat de meldingsplichtige entiteiten geheimhouding of vertrouwelijkheid in acht nemen, behalve in gevallen waarin de relevante informatie die wordt opgevraagd, wordt beschermd door het recht op vertrouwelijkheid of wanneer een bij wet voorgeschreven beroepsgeheim als omschreven in artikel 34, lid 2, geldt;

c)

er een onderzoek of procedure loopt in de aangezochte lidstaat, tenzij de bijstand dat onderzoek of die procedure zou belemmeren;

d)

de aard of de status van de verzoekende bevoegde autoriteit verschilt van die van de aangezochte bevoegde autoriteit.”.

33)

Artikel 53 wordt als volgt gewijzigd:

a)

in lid 1 wordt de eerste alinea vervangen door:

„1.   De lidstaten zorgen ervoor dat de FIE’s, uit eigen beweging of op verzoek, alle informatie uitwisselen die relevant kan zijn voor de verwerking of de analyse, door de FIE, van informatie in verband met witwassen of terrorismefinanciering en de betrokken natuurlijke of rechtspersonen, ongeacht het type verband houdende basisdelicten en zelfs indien op het tijdstip van de uitwisseling het type verband houdende basisdelicten nog niet is vastgesteld.”;

b)

in lid 2, tweede alinea, wordt de tweede zin vervangen door:

„Die FIE verkrijgt informatie overeenkomstig artikel 33, lid 1, en stuurt de antwoorden onverwijld door.”.

34)

Aan artikel 54 wordt de volgende alinea toegevoegd:

„De lidstaten zorgen ervoor dat de FIE’s ten minste één contactpersoon of -punt aanwijzen die/dat verantwoordelijk is voor de ontvangst van verzoeken om informatie van FIE’s in andere lidstaten.”.

35)

In artikel 55 wordt lid 2 vervangen door:

„2.   De lidstaten zorgen ervoor dat de voorafgaande toestemming van de aangezochte FIE voor het verstrekken van de informatie aan bevoegde autoriteiten onverwijld wordt gegeven en zo ruim mogelijk is, ongeacht het type verband houdende basisdelicten. De aangezochte FIE mag haar toestemming voor die verstrekking niet weigeren, tenzij die verstrekking buiten het toepassingsgebied van haar AML/CFT-bepalingen zou vallen of een onderzoek zou kunnen schaden, of anderszins niet in overeenstemming zou zijn met de fundamentele beginselen van het nationale recht van die lidstaat. Een weigering deze instemming te verlenen wordt naar behoren uitgelegd. Die uitzonderingen worden op zodanige wijze gespecificeerd dat misbruik van en onredelijke beperkingen op de verstrekking van informatie aan bevoegde autoriteiten worden voorkomen.”.

36)

Artikel 57 wordt vervangen door:

„Artikel 57

Verschillen tussen de nationale rechtsstelsels inzake de definitie van basisdelicten als bedoeld in artikel 3, punt 4, vormen geen beletsel voor de FIE’s om bijstand te verlenen aan een andere FIE en beperken de uitwisseling, de verstrekking en het gebruik van informatie uit hoofde van de artikelen 53, 54 en 55 niet.”.

37.

Aan afdeling 3 van hoofdstuk VI wordt de volgende onderafdeling toegevoegd:

Onderafdeling III bis

Samenwerking tussen bevoegde autoriteiten die toezicht houden op kredietinstellingen en financiële instellingen en andere autoriteiten die aan het beroepsgeheim gebonden zijn

Artikel 57 bis

1.   De lidstaten vereisen dat alle personen die werkzaam zijn of zijn geweest voor de bevoegde autoriteiten die in het kader van deze richtlijn toezicht houden op kredietinstellingen en financiële instellingen, en auditors of deskundigen die namens deze bevoegde autoriteiten handelen, aan het beroepsgeheim gebonden zijn.

Onverminderd gevallen die onder het strafrecht vallen, mag de vertrouwelijke informatie die de in de eerste alinea bedoelde personen bij de uitvoering van hun taken in het kader van deze richtlijn ontvangen, enkel in samengevatte of geaggregeerde vorm worden bekendgemaakt, op een zodanige manier dat individuele kredietinstellingen en financiële instellingen niet kunnen worden geïdentificeerd.

2.   Lid 1 vormt geen belemmering voor de uitwisseling van informatie tussen:

a)

bevoegde autoriteiten die toezicht houden op kredietinstellingen en financiële instellingen binnen een lidstaat overeenkomstig deze richtlijn of andere wetgevingshandelingen betreffende het toezicht op kredietinstellingen en financiële instellingen;

b)

bevoegde autoriteiten die toezicht houden op kredietinstellingen en financiële instellingen in verschillende lidstaten overeenkomstig deze richtlijn of andere wetgevingshandelingen betreffende het toezicht op kredietinstellingen en financiële instellingen, met inbegrip van de Europese Centrale Bank (ECB) wanneer zij handelt overeenkomstig Verordening (EU) nr. 1024/2013 van de Raad (*9). Deze uitwisseling van informatie valt onder het in lid 1 bedoelde beroepsgeheim.

Uiterlijk op 10 januari 2019 sluiten de bevoegde autoriteiten die overeenkomstig deze richtlijn toezicht houden op kredietinstellingen en financiële instellingen, en de ECB, wanneer zij handelt op grond van artikel 27, lid 2, van Verordening (EU) nr. 1024/2013 en artikel 56, eerste alinea, onder g), van Richtlijn 2013/36/EU van het Europees Parlement en de Raad (*10), met ondersteuning van de Europese toezichthoudende autoriteiten, een overeenkomst over de praktische regelingen voor de uitwisseling van informatie.

3.   De bevoegde autoriteiten die toezicht houden op kredietinstellingen en financiële instellingen en die vertrouwelijke informatie als bedoeld in lid 1 ontvangen, gebruiken deze informatie enkel:

a)

bij de uitvoering van hun taken in het kader van deze richtlijn of andere wetgevingshandelingen op het gebied van AML/CFT, prudentiële regelgeving en toezicht op kredietinstellingen en financiële instellingen, met inbegrip van het opleggen van sancties;

b)

bij een beroep tegen een besluit van de bevoegde autoriteit die toezicht houdt op kredietinstellingen en financiële instellingen, met inbegrip van rechtszaken;

c)

bij rechtszaken die op grond van bijzondere bepalingen van Unierecht op het gebied van deze richtlijn of op het gebied van prudentiële regelgeving en toezicht op kredietinstellingen en financiële instellingen aanhangig zijn gemaakt.

4.   De lidstaten zorgen ervoor dat de bevoegde autoriteiten die toezicht houden op kredietinstellingen en financiële instellingen voor de toepassing van deze richtlijn zo veel mogelijk met elkaar samenwerken, ongeacht hun respectievelijke aard of status. Deze samenwerking omvat ook de mogelijkheid om, binnen de bevoegdheden van de aangezochte bevoegde autoriteit, namens een verzoekende bevoegde autoriteit onderzoeken te verrichten, en de daarop volgende uitwisseling van de informatie die door deze onderzoeken is verkregen.

5.   De lidstaten kunnen toestaan dat hun nationale bevoegde autoriteiten die toezicht houden op kredietinstellingen en financiële instellingen samenwerkingsovereenkomsten sluiten die voorzien in samenwerking en uitwisseling van vertrouwelijke informatie met de bevoegde autoriteiten van derde landen die de tegenhangers zijn van deze nationale bevoegde autoriteiten. Deze samenwerkingsovereenkomsten worden gesloten op basis van wederkerigheid en slechts indien gewaarborgd is dat op de verstrekte gegevens vereisten inzake het beroepsgeheim van toepassing zijn die ten minste gelijkwaardig zijn aan de in lid 1 bedoelde vereisten. Vertrouwelijke informatie die op grond van deze samenwerkingsovereenkomsten wordt uitgewisseld, wordt gebruikt voor het uitvoeren van de toezichthoudende taak van deze autoriteiten.

Uitgewisselde informatie die van een andere lidstaat afkomstig is, wordt alleen doorgegeven met uitdrukkelijke toestemming van de bevoegde autoriteit die de informatie heeft gedeeld en wordt, in voorkomend geval, alleen gebruikt voor de doeleinden waarmee deze autoriteit heeft ingestemd.

Artikel 57 ter

1.   Niettegenstaande artikel 57 bis, leden 1 en 3, en onverminderd artikel 34, lid 2, kunnen de lidstaten toestaan dat informatie wordt uitgewisseld tussen bevoegde autoriteiten in dezelfde lidstaat of in verschillende lidstaten, tussen de bevoegde autoriteiten en de autoriteiten die tot taak hebben toezicht te houden op entiteiten uit de financiële sector en natuurlijke of rechtspersonen handelend in het kader van hun beroepsactiviteiten als bedoeld in artikel 2, lid 1, punt 3, en de autoriteiten die volgens de wet verantwoordelijk zijn voor het toezicht op financiële markten bij de uitvoering van hun respectievelijke toezichthoudende taken.

De ontvangen informatie is in ieder geval onderworpen aan vereisten inzake het beroepsgeheim die ten minste gelijkwaardig zijn aan de in artikel 57 bis, lid 1, bedoelde vereisten.

2.   Niettegenstaande artikel 57 bis, leden 1 en 3, kunnen de lidstaten krachtens bepalingen van nationaal recht toestaan dat bepaalde informatie wordt verstrekt aan andere nationale autoriteiten die volgens de wet verantwoordelijk zijn voor het toezicht op de financiële markten of waaraan taken zijn toegewezen op het gebied van het bestrijden of onderzoeken van witwassen, de daarmee verband houdende basisdelicten of terrorismefinanciering.

Vertrouwelijke informatie die overeenkomstig dit lid wordt uitgewisseld, wordt echter enkel gebruikt voor het uitvoeren van de wettelijke taken van de betrokken autoriteiten. Personen die toegang hebben tot dergelijke informatie, zijn onderworpen aan vereisten inzake het beroepsgeheim die ten minste gelijkwaardig zijn aan de in artikel 57 bis, lid 1, bedoelde vereisten.

3.   De lidstaten kunnen toestaan dat bepaalde informatie met betrekking tot het toezicht op de kredietinstellingen in het kader van deze richtlijn wordt verstrekt aan parlementaire onderzoekscommissies, rekenkamers en andere voor onderzoek verantwoordelijke entiteiten in hun lidstaat, onder de volgende voorwaarden:

a)

de entiteiten hebben krachtens het nationale recht een nauwkeurig omschreven mandaat om het optreden van autoriteiten die voor het toezicht op deze kredietinstellingen of voor wetgeving inzake dit toezicht verantwoordelijk zijn, te onderzoeken of te controleren;

b)

de informatie is strikt noodzakelijk om het onder a) bedoelde mandaat te vervullen;

c)

de personen die toegang tot de informatie hebben, zijn krachtens het nationale recht onderworpen aan vereisten inzake het beroepsgeheim die ten minste gelijkwaardig zijn aan de in artikel 57 bis, lid 1, bedoelde vereisten;

d)

informatie die afkomstig is van een andere lidstaat, wordt niet verstrekt zonder uitdrukkelijke toestemming van de bevoegde autoriteiten die de gegevens hebben meegedeeld, en mag alleen worden gebruikt voor de doeleinden waarmee deze autoriteiten hebben ingestemd.

(*9)  Verordening (EU) nr. 1024/2013 van de Raad van 15 oktober 2013 waarbij aan de Europese Centrale Bank specifieke taken worden opgedragen betreffende het beleid inzake het prudentieel toezicht op kredietinstellingen (PB L 287 van 29.10.2013, blz. 63)."

(*10)  Richtlijn 2013/36/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende toegang tot het bedrijf van kredietinstellingen en het prudentieel toezicht op kredietinstellingen en beleggingsondernemingen, tot wijziging van Richtlijn 2002/87/EG en tot intrekking van de Richtlijnen 2006/48/EG en 2006/49/EG (PB L 176 van 27.6.2013, blz. 338).”."

38)

In artikel 58 wordt aan lid 2 de volgende alinea toegevoegd:

„De lidstaten zorgen er ook voor dat wanneer hun bevoegde autoriteiten inbreuken vaststellen waarop strafrechtelijke sancties staan, zij de rechtshandhavingsautoriteiten daarvan tijdig in kennis stellen.”.

39)

Artikel 61 wordt als volgt gewijzigd:

a)

lid 1 wordt vervangen door:

„1.   De lidstaten zorgen ervoor dat de bevoegde autoriteiten en, indien van toepassing, zelfregulerende organen doeltreffende en betrouwbare mechanismen instellen om het melden van mogelijke of werkelijke inbreuken op de nationale bepalingen ter omzetting van deze richtlijn aan de bevoegde autoriteiten en, indien van toepassing, zelfregulerende organen aan te moedigen.

Daartoe voorzien zij in een of meer beveiligde communicatiekanalen voor personen voor de in de eerste alinea bedoelde meldingen. Bij deze kanalen wordt ervoor gezorgd dat de identiteit van de personen die informatie verstrekken, uitsluitend bekend is bij de bevoegde autoriteiten en, indien van toepassing, zelfregulerende organen.”;

b)

aan lid 3 worden de volgende alinea’s toegevoegd:

„De lidstaten zorgen ervoor dat personen, met inbegrip van werknemers en vertegenwoordigers van de meldingsplichtige entiteit die hetzij intern, hetzij aan de FIE vermoedens van witwassen of terrorismefinanciering melden, wettelijk worden beschermd tegen bedreigingen, vergeldingsmaatregelen of vijandige acties, in het bijzonder tegen nadelig of discriminerend optreden van de werkgever.

De lidstaten zorgen ervoor dat personen die aan bedreigingen, vijandige acties of nadelig of discriminerend optreden van de werkgever zijn blootgesteld omdat zij intern of aan de FIE vermoedens van witwassen of terrorismefinanciering hebben gemeld, op veilige wijze een klacht kunnen indienen bij de respectievelijke bevoegde autoriteiten. Onverminderd de vertrouwelijkheid van door de FIE verzamelde informatie, zorgen de lidstaten er ook voor dat deze personen recht hebben op een doeltreffende voorziening in rechte om hun rechten uit hoofde van dit lid te beschermen.”.

40)

Het volgende artikel wordt ingevoegd:

„Artikel 64 bis

1.   De Commissie wordt bijgestaan door het Comité voor de voorkoming van het witwassen van geld en de financiering van terrorisme („het comité”) als bedoeld in artikel 23 van Verordening (EU) 2015/847 van het Europees Parlement en de Raad (*11). Dat comité is een comité in de zin van Verordening (EU) nr. 182/2011 van het Europees Parlement en de Raad (*12).

2.   Wanneer naar dit lid wordt verwezen, is artikel 5 van Verordening (EU) nr. 182/2011 van toepassing.

(*11)  Verordening (EU) 2015/847 van het Europees Parlement en de Raad van 20 mei 2015 betreffende bij geldovermakingen te voegen informatie en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1781/2006 (PB L 141, 5.6.2015, blz. 1)."

(*12)  Verordening (EU) nr. 182/2011 van het Europees Parlement en de Raad van 16 februari 2011 tot vaststelling van de algemene voorschriften en beginselen die van toepassing zijn op de wijze waarop de lidstaten de uitoefening van de uitvoeringsbevoegdheden door de Commissie controleren (PB L 55 van 28.2.2011, blz. 13).”."

41)

Artikel 65 wordt vervangen door:

„Artikel 65

1.   Uiterlijk op 11 januari 2022 en vervolgens om de drie jaar stelt de Commissie een verslag op over de toepassing van deze richtlijn en legt zij dat voor aan het Europees Parlement en de Raad.

Dit verslag bevat met name:

a)

een beschrijving van specifieke maatregelen en mechanismen die op het niveau van de Unie en de lidstaten zijn vastgesteld om opkomende problemen en nieuwe ontwikkelingen die een bedreiging voor het financiële stelsel van de Unie vormen, te voorkomen en aan te pakken;

b)

vervolgacties die op het niveau van de Unie en de lidstaten zijn ondernomen naar aanleiding van problemen die onder hun aandacht zijn gebracht, waaronder klachten over nationale wetgeving die een belemmering vormt voor de toezicht- en onderzoeksbevoegdheden van de bevoegde autoriteiten en zelfregulerende organen;

c)

een overzicht van de beschikbaarheid van relevante informatie voor de bevoegde autoriteiten en FIE’s van de lidstaten om te voorkomen dat het financiële stelsel wordt gebruikt voor witwassen en terrorismefinanciering;

d)

een overzicht van de internationale samenwerking en informatie-uitwisseling tussen bevoegde autoriteiten en FIE’s;

e)

een overzicht van de maatregelen die de Commissie moet nemen om na te gaan of de lidstaten maatregelen nemen in overeenstemming met deze richtlijn en om opkomende problemen en nieuwe ontwikkelingen in de lidstaten te beoordelen;

f)

een analyse van de haalbaarheid van specifieke maatregelen en mechanismen op het niveau van de Unie en de lidstaten wat betreft mogelijkheden om informatie over de uiteindelijk begunstigden van vennootschappen en andere juridische entiteiten opgericht buiten de Unie te verzamelen en in te zien, en van de evenredigheid van de in artikel 20, onder b), bedoelde maatregelen.

g)

een evaluatie van de wijze waarop de in het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie erkende grondrechten en beginselen zijn geëerbiedigd.

Het eerste verslag, dat uiterlijk op 11 januari 2022 wordt gepubliceerd, gaat zo nodig vergezeld van passende wetgevingsvoorstellen inzake, onder meer, waar passend, virtuele valuta, machtigingen voor het aanleggen en onderhouden van een voor FIE’s toegankelijke centrale database waarin de identiteit en de portemonneeadressen van gebruikers worden geregistreerd, alsook zelfverklaringsformulieren ten behoeve van de gebruikers van virtuele valuta, en het verbeteren van de samenwerking tussen de nationale bureaus voor de ontneming van vermogensbestanddelen en een op risico gebaseerde toepassing van de in artikel 20, onder b), bedoelde maatregelen.

2.   Uiterlijk op 1 juni 2019 beoordeelt de Commissie het kader voor de samenwerking tussen FIE’s en derde landen en de belemmeringen en mogelijkheden voor nauwere samenwerking tussen de FIE’s in de Unie, met inbegrip van de mogelijkheid om een coördinatie- en ondersteuningsmechanisme in te stellen.

3.   De Commissie dient, in voorkomend geval, bij het Europees Parlement en de Raad een verslag in waarin wordt beoordeeld of het noodzakelijk en evenredig is om het percentage voor de identificatie van de uiteindelijk begunstigden van juridische entiteiten te verlagen indien er als gevolg van een nieuwe beoordeling een aanbeveling in die zin wordt gedaan door internationale organisaties en opstellers van standaarden met bevoegdheden op het gebied van het voorkomen van witwassen en de bestrijding van terrorismefinanciering, en dient zo nodig een wetgevingsvoorstel in.”.

42)

In artikel 67 wordt lid 1 vervangen door:

„1.   De lidstaten doen de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking treden om uiterlijk op 26 juni 2017 aan deze richtlijn te voldoen.

De lidstaten passen artikel 12, lid 3, toe vanaf 10 juli 2020.

De lidstaten zetten uiterlijk op 10 januari 2020 de in artikel 30 bedoelde registers, uiterlijk op 10 maart 2020 de in artikel 31 bedoelde registers, en uiterlijk op 10 september 2020 de in artikel 32 bis bedoelde gecentraliseerde automatische mechanismen op.

De Commissie zorgt ervoor dat de in de artikelen 30 en 31 bedoelde registers in samenwerking met de lidstaten uiterlijk op 10 maart 2021 worden gekoppeld.

De lidstaten delen de Commissie de tekst van de in dit lid bedoelde maatregelen onverwijld mede.

Wanneer de lidstaten die bepalingen aannemen, wordt in die bepalingen zelf of bij de officiële bekendmaking ervan naar deze richtlijn verwezen. De regels voor een dergelijke verwijzing worden vastgesteld door de lidstaten.”.

43)

In bijlage II wordt het inleidende deel van punt 3 vervangen door:

„3.

Geografische risicofactoren — registratie, vestiging of woonst in:”.

44)

Bijlage III wordt als volgt gewijzigd:

a)

aan punt 1 wordt het volgende punt toegevoegd:

„g)

de cliënt is een onderdaan van een derde land die in de lidstaat verblijfsrechten of het staatsburgerschap aanvraagt in ruil voor kapitaaloverdrachten, de aankoop van onroerend goed of overheidsobligaties of investeringen in vennootschappen in die lidstaat.”;

b)

punt 2 wordt als volgt gewijzigd:

i)

punt c) wordt vervangen door:

„c)

zakelijke relaties op afstand of transacties op afstand, zonder bepaalde garanties, zoals elektronische identificatiemiddelen of relevante vertrouwensdiensten zoals gedefinieerd in Verordening (EU) nr. 910/2014 of ieder andere identificatieproces dat veilig is, op afstand of langs elektronische weg plaatsvindt en door de relevante nationale autoriteiten is gereglementeerd, erkend, goedgekeurd of aanvaard”;

ii)

het volgende punt wordt toegevoegd:

„f)

transacties in verband met aardolie, wapens, edele metalen, tabaksproducten, culturele kunstvoorwerpen en andere artikelen van archeologisch, historisch, cultureel en religieus belang of met grote wetenschappelijke waarde, alsook ivoor en beschermde soorten.”.

Artikel 2

Wijziging van Richtlijn 2009/138/EG

In artikel 68, lid 1, onder b), van Richtlijn 2009/138/EG wordt het volgende punt toegevoegd:

„iv)

de autoriteiten die verantwoordelijk zijn voor het toezicht op de meldingsplichtige entiteiten als opgesomd in artikel 2, lid 1, punten 1 en 2, van Richtlijn (EU) 2015/849 van het Europees Parlement en de Raad (*13), ten behoeve van de naleving van die Richtlijn;

Artikel 3

Wijziging van Richtlijn 2013/36/EU

In het eerste lid van artikel 56 van Richtlijn 2013/36/EU wordt het volgende punt toegevoegd:

„g)

de autoriteiten die verantwoordelijk zijn voor het toezicht op de meldingsplichtige entiteiten als opgesomd in artikel 2, lid 1, punten 1 en 2, van Richtlijn (EU) 2015/849 van het Europees Parlement en de Raad (*14), ten behoeve van de naleving van die Richtlijn.

Artikel 4

Omzetting

1.   De lidstaten doen de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking treden om uiterlijk op 10 januari 2020 aan deze richtlijn te voldoen. Zij delen de Commissie de tekst van die bepalingen onverwijld mee.

Wanneer de lidstaten die bepalingen aannemen, wordt in die bepalingen zelf of bij de officiële bekendmaking ervan naar deze richtlijn verwezen.

2.   De lidstaten delen de Commissie de tekst van de belangrijkste bepalingen van intern recht mede die zij op het onder deze richtlijn vallende gebied vaststellen.

Artikel 5

Inwerkingtreding

Dit besluit treedt in werking op de twintigste dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Artikel 6

Adressaten

Deze richtlijn is gericht tot de lidstaten.

Gedaan te Straatsburg, 30 mei 2018.

Voor het Europees Parlement

De voorzitter

A. TAJANI

Voor de Raad

De voorzitter

L. PAVLOVA


(1)  PB C 459 van 9.12.2016, blz. 3.

(2)  PB C 34 van 2.2.2017, blz. 121.

(3)  Standpunt van het Europees Parlement van 19 april 2018 (nog niet bekendgemaakt in het Publicatieblad) en besluit van de Raad van 14 mei 2018.

(4)  Richtlijn (EU) 2015/849 van het Europees Parlement en de Raad van 20 mei 2015 inzake de voorkoming van het gebruik van het financiële stelsel voor het witwassen van geld of terrorismefinanciering, tot wijziging van Verordening (EU) nr. 648/2012 van het Europees Parlement en de Raad en tot intrekking van Richtlijn 2005/60/EG van het Europees Parlement en de Raad en Richtlijn 2006/70/EG van de Commissie (PB L 141 van 5.6.2015, blz. 73).

(5)  Richtlijn 2009/110/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 september 2009 betreffende de toegang tot, de uitoefening van en het prudentieel toezicht op de werkzaamheden van instellingen voor elektronisch geld, tot wijziging van de Richtlijnen 2005/60/EG en 2006/48/EG en tot intrekking van Richtlijn 2000/46/EG (PB L 267 van 10.10.2009, blz. 7).

(6)  Richtlijn (EU) 2015/2366 van het Europees Parlement en de Raad van 25 november 2015 betreffende betalingsdiensten in de interne markt, houdende wijziging van de Richtlijnen 2002/65/EG, 2009/110/EG en 2013/36/EU en Verordening (EU) nr. 1093/2010 en houdende intrekking van Richtlijn 2007/64/EG (PB L 337 van 23.12.2015, blz. 35).

(7)  Verordening (EU) nr. 910/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 23 juli 2014 betreffende elektronische identificatie en vertrouwensdiensten voor elektronische transacties in de interne markt en tot intrekking van Richtlijn 1999/93/EG (PB L 257 van 28.8.2014, blz. 73).

(8)  Richtlijn (EU) 2017/1132 van het Europees Parlement en de Raad van 14 juni 2017 aangaande bepaalde aspecten van het vennootschapsrecht (PB L 169 van 30.6.2017, blz. 46).

(9)  Verordening (EU) nr. 182/2011 van het Europees Parlement en de Raad van 16 februari 2011 tot vaststelling van de algemene voorschriften en beginselen die van toepassing zijn op de wijze waarop de lidstaten de uitoefening van de uitvoeringsbevoegdheden door de Commissie controleren (PB L 55 van 28.2.2011, blz. 13).

(10)  Verordening (EU) 2016/679 van het Europees Parlement en de Raad van 27 april 2016 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens en tot intrekking van Richtlijn 95/46/EG (algemene verordening gegevensbescherming) (PB L 119 van 4.5.2016, blz. 1).

(11)  Richtlijn (EU) 2016/680 van het Europees Parlement en de Raad van 27 april 2016 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens door bevoegde autoriteiten met het oog op de voorkoming, het onderzoek, de opsporing en de vervolging van strafbare feiten of de tenuitvoerlegging van straffen, en betreffende het vrije verkeer van die gegevens en tot intrekking van Kaderbesluit 2008/977/JBZ van de Raad (PB L 119 van 4.5.2016, blz. 89).

(12)  PB C 369 van 17.12.2011, blz. 14.

(13)  Verordening (EG) nr. 45/2001 van het Europees Parlement en de Raad van 18 december 2000 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens door de communautaire instellingen en organen en betreffende het vrije verkeer van die gegevens (PB L 8 van 12.1.2001, blz. 1).

(14)  PB C 85 van 18.3.2017, blz. 3.


19.6.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 156/75


RICHTLIJN (EU) 2018/844 VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD

van 30 mei 2018

tot wijziging van Richtlijn 2010/31/EU betreffende de energieprestatie van gebouwen en Richtlijn 2012/27/EU betreffende energie-efficiëntie

(Voor de EER relevante tekst)

HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name artikel 194, lid 2,

Gezien het voorstel van de Europese Commissie,

Na toezending van het ontwerp van wetgevingshandeling aan de nationale parlementen,

Gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité (1),

Gezien het advies van het Comité van de Regio’s (2),

Handelend volgens de gewone wetgevingsprocedure (3),

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

De Unie verbindt zich ertoe een duurzaam, concurrerend, betrouwbaar en koolstofvrij energiesysteem te ontwikkelen. Met de energie-unie en het beleidskader voor klimaat en energie 2030 worden ambitieuze verbintenissen van de Unie vastgesteld om broeikasgasemissies verder te verminderen (met ten minste 40 % tegen 2030 in vergelijking met 1990), het aandeel van hernieuwbare energie te vergroten, energiebesparingen te realiseren overeenkomstig de ambities op Unieniveau, en de energiezekerheid, het concurrentievermogen en de duurzaamheid van Europa te verbeteren.

(2)

Om die doelstellingen te verwezenlijken is de herziening van 2016 van de Uniewetgeving inzake energie-efficiëntie een combinatie van een herbeoordeling van de energie-efficiëntiedoelstelling van de Unie voor 2030 zoals verzocht bij de conclusies van de Europese Raad van 2014, de herziening van de kernbepalingen van Richtlijn 2012/27/EU van het Europees Parlement en de Raad (4) en Richtlijn 2010/31/EU van het Europees Parlement en de Raad (5), en een versterking van het financieringskader, waaronder de Europese structuur- en investeringsfondsen (ESIF) en het Europees Fonds voor strategische investeringen (EFSI), waardoor de financiële voorwaarden voor investeringen in energie-efficiëntie op de markt uiteindelijk zullen verbeteren.

(3)

Op grond van Richtlijn 2010/31/EU dient de Commissie op 1 januari 2017 een evaluatie uit te voeren in het licht van de ervaring die is opgedaan en de vooruitgang die is geboekt met de toepassing van die richtlijn, en zo nodig voorstellen te doen.

(4)

Ter voorbereiding van die evaluatie heeft de Commissie verschillende maatregelen genomen om bewijsmateriaal te verzamelen over de manier waarop Richtlijn 2010/31/EU in de lidstaten is uitgevoerd, waarbij de nadruk ligt op wat heeft gewerkt en wat beter kan.

(5)

Uit de resultaten van de evaluatie en de effectbeoordeling van de Commissie is gebleken dat er een aantal wijzigingen nodig zijn om de huidige bepalingen van Richtlijn 2010/31/EU te versterken en bepaalde aspecten te vereenvoudigen.

(6)

De Unie verbindt zich ertoe tegen 2050 een duurzaam, concurrerend, betrouwbaar en koolstofvrij energiesysteem te ontwikkelen. Om die doelstelling te verwezenlijken, hebben de lidstaten en investeerders maatregelen nodig die erop gericht zijn de broeikasgasemissiedoelstelling voor de lange termijn te behalen en ervoor te zorgen dat het gebouwenbestand, dat verantwoordelijk is voor ongeveer 36 % van de totale CO2-uitstoot, in 2050 koolstofvrij is. De lidstaten moeten streven naar een kostenefficiënt evenwicht tussen het koolstofvrij maken van de energievoorziening en het verminderen van het finale energieverbruik. Hiertoe hebben de lidstaten en investeerders een duidelijke visie nodig om hun beleid en investeringsbeslissingen op te baseren, onder meer indicatieve nationale mijlpalen en acties met betrekking tot energie-efficiëntie om de doelstellingen voor de korte (2030), middellange (2040) en lange (2050) termijn te verwezenlijken. Met het oog op die doelstellingen en gelet op de algemene ambities inzake energie-efficiëntie van de Unie, is het van essentieel belang dat lidstaten het verwachte resultaat van hun langetermijnrenovatiestrategieën benoemen en de ontwikkelingen volgen door binnenlandse voortgangsindicatoren te bepalen, met inachtneming van nationale omstandigheden en ontwikkelingen.

(7)

De Overeenkomst van Parijs van 2015 inzake klimaatverandering, die gesloten is na afloop van de 21e Conferentie van de Partijen bij het Raamverdrag van de Verenigde Naties inzake klimaatverandering (COP 21), geeft de inspanningen van de Unie om haar gebouwenbestand koolstofvrij te maken een impuls. Gezien het feit dat bijna 50 % van het finale energieverbruik in de Unie ter verwarming en koeling dient, waarvan 80 % in gebouwen, hangt de verwezenlijking van de energie- en klimaatdoelstellingen van de Unie samen met de inspanningen van de Unie om haar gebouwenbestand te renoveren door prioriteit te geven aan energie-efficiëntie, met gebruik van het beginsel „energie-efficiëntie eerst” en door het gebruik van hernieuwbare energie te overwegen.

(8)

De bepalingen met betrekking tot langetermijnrenovatiestrategieën zoals vervat in Richtlijn 2012/27/EU moeten worden verplaatst naar Richtlijn 2010/31/EU, waar ze beter op hun plaats zijn. De lidstaten dienen de mogelijkheid te hebben om hun langetermijnrenovatiestrategieën te gebruiken voor maatregelen inzake brandveiligheid en aan intense seismische activiteit gerelateerde risico’s die gevolgen hebben voor op energie-efficiëntie gerichte renovaties en voor de levensduur van gebouwen.

(9)

Om een zeer energie-efficiënt en koolstofvrij gebouwenbestand te verwezenlijken en te garanderen dat de langetermijnrenovatiestrategieën voor de nodige vooruitgang zorgen richting de transformatie van bestaande gebouwen tot bijna-energieneutrale gebouwen, met name door een groter aantal grondige renovaties, moeten de lidstaten voorzien in duidelijke richtsnoeren en zorgen voor meetbare, gerichte acties alsmede gelijke toegang bevorderen tot financiering, ook voor de slechtst presterende segmenten van het nationale gebouwenbestand, voor energiearme consumenten, voor sociale huisvesting en voor huishoudens die voor dilemma’s in verband met gescheiden prikkels staan, rekening houdend met de betaalbaarheid. Om de nodige verbeteringen in hun nationale huurwoningenbestand verder te ondersteunen, moeten de lidstaten overwegen om voorschriften voor een bepaald energieprestatieniveau voor huurwoningen in te voeren of te blijven toepassen, overeenkomstig de energieprestatiecertificaten.

(10)

Volgens de effectbeoordeling van de Commissie is een jaarlijks gemiddelde van 3 % renovatie nodig om de ambities van de Unie inzake energie-efficiëntie op een kosteneffectieve wijze te verwezenlijken. Aangezien met iedere procent energiebesparing de gasinvoer met 2,6 % vermindert, zijn duidelijke ambities voor de renovatie van het gebouwenbestand van enorm belang. Inspanningen om de energieprestatie van gebouwen te verbeteren, dragen dus actief bij tot de energie-onafhankelijkheid van de Unie en bieden bovendien grote mogelijkheden voor het scheppen van banen in de Unie, met name in kleine en middelgrote ondernemingen. In dat verband moeten de lidstaten er rekening mee houden dat er een duidelijk verband moet zijn tussen hun langetermijnrenovatiestrategieën en relevante initiatieven ter bevordering van de ontwikkeling van vaardigheden en onderwijs in de bouw- en energie-efficiëntiesector

(11)

De noodzaak om energiearmoede te verminderen moet in aanmerking worden genomen overeenkomstig de door de lidstaten vastgestelde criteria. De lidstaten omschrijven de nationale maatregelen die bijdragen tot de vermindering van energiearmoede in hun renovatiestrategieën, en hebben het recht te bepalen wat zij relevante acties vinden.

(12)

Bij hun langetermijnrenovatiestrategieën en het plannen van acties en maatregelen, kunnen lidstaten gebruikmaken van concepten zoals interventiemomenten, namelijk geschikte momenten tijdens de levensduur van een gebouw om, bijvoorbeeld vanuit het oogpunt van kosteneffectiviteit of disruptie, op energie-efficiëntie gerichte renovaties uit te voeren.

(13)

Volgens de richtsnoeren van de Wereldgezondheidsorganisatie van 2009 bieden beter presterende gebouwen qua binnenluchtkwaliteit meer comfort en welzijn aan de bewoners en leiden ze tot een betere gezondheid. Koudebruggen, onvoldoende isolatie en ongewenste luchtstromen kunnen ertoe leiden dat de oppervlaktetemperaturen tot onder het dauwpunt van de lucht dalen, met vocht tot gevolg. Een complete en homogene isolatie van het gebouw is daarom van essentieel belang, met inbegrip van balkons, raam- en deurindelingen, daken, wanden, deuren en vloeren, en moet in het bijzonder worden voorkomen dat de temperatuur van iedere oppervlakte binnen het gebouw tot onder het dauwpunt daalt.

(14)

De lidstaten dienen verbeteringen van de energieprestatie van bestaande gebouwen die een gezond binnenklimaat helpen tot stand brengen, te steunen, mede door het verwijderen van asbest en andere schadelijke stoffen, het voorkomen van de illegale verwijdering van schadelijke stoffen, en het bevorderen van de naleving van bestaande wetgeving zoals Richtlijnen 2009/148/EG (6) en (EU) 2016/2284 (7) van het Europees Parlement en de Raad.

(15)

Het is van belang ervoor te zorgen dat maatregelen ter verbetering van de energieprestatie van gebouwen niet alleen gericht zijn op de bouwschil, maar op alle relevante elementen en technische systemen in een gebouw, zoals passieve elementen die deel uitmaken van passieve technologieën die tot doel hebben de energiebehoefte voor verwarming en koeling, het energiegebruik voor verlichting en ventilatie te verminderen, en zo het thermische en visuele comfort vergroten.

(16)

Financiële mechanismen, prikkels en de mobilisering van financiële instellingen voor op energie-efficiëntie gerichte renovaties van gebouwen moeten een centrale rol krijgen in nationale langetermijnrenovatiestrategieën, en moeten door de lidstaten actief worden bevorderd. Zulke maatregelen omvatten onder andere het aanmoedigen van aan energie-efficiëntie gerelateerde hypotheken voor de gecertificeerde op energie-efficiëntie gerichte renovatie van gebouwen, het bevorderen van investeringen voor overheidsinstanties in een energie-efficiënt gebouwenbestand, bijvoorbeeld door publiek-private partnerschappen of optionele energieprestatiecontracten, het beperken van het vermeende risico van de investeringen, het verstrekken van toegankelijke en transparante adviesinstrumenten en steuninstrumenten, zoals centrale contactpunten die geïntegreerde diensten inzake energierenovatie verstrekken, en het uitvoeren van andere maatregelen en initiatieven, zoals degene die worden bedoeld in het initiatief „Slimme financiering voor slimme gebouwen” van de Commissie.

(17)

Natuurlijke oplossingen, zoals goed gepland openbaar groen, groene daken, en muren die gebouwen van isolatie en schaduw voorzien, dragen bij tot een verminderde energievraag, waardoor de behoefte aan verwarming en koeling daalt en de energieprestatie van een gebouw verbetert.

(18)

Het onderzoek naar en het testen van nieuwe oplossingen die de energieprestatie van historische gebouwen en locaties kunnen verbeteren, moet worden aangemoedigd. Daarbij moet de bescherming en het behoud van het cultureel erfgoed worden gewaarborgd.

(19)

Voor nieuwe gebouwen en gebouwen die ingrijpende renovaties ondergaan, moeten de lidstaten alternatieve systemen met een hoog rendement bevorderen, mits dit technisch, functioneel en economisch haalbaar is, waarbij zij zich tevens moeten richten op een gezond binnenklimaat, brandveiligheid en risico’s in verband met intense seismische activiteit, overeenkomstig de binnenlandse veiligheidsvoorschriften.

(20)

Om de doelstellingen in het kader van het energie-efficiëntiebeleid voor gebouwen te verwezenlijken, moet de transparantie van energieprestatiecertificaten worden verbeterd door ervoor te zorgen dat alle nodige parameters voor berekeningen voor zowel certificering als minimumeisen inzake energieprestatie, vastgesteld en consistent toegepast worden. De lidstaten moeten passende maatregelen vaststellen om ervoor te zorgen dat bijvoorbeeld de prestatie van geïnstalleerde, vervangen of verbeterde technische bouwsystemen zoals voor ruimteverwarming, airconditioning of waterverwarming wordt gedocumenteerd met het oog op gebouwencertificering en nalevingscontrole.

(21)

De installatie van zelfregulerende apparatuur in bestaande gebouwen om de temperatuur in elke kamer apart te regelen, of, indien dat gerechtvaardigd is, in een aangewezen verwarmde zone van de gebouwunit, moet, waar economisch haalbaar, in overweging worden genomen bijvoorbeeld wanneer de kosten minder dan 10 % van de totale kosten van de vervangen warmtegeneratoren bedragen.

(22)

Door innovatie en nieuwe technologie kunnen gebouwen een bijdrage leveren aan het koolstofvrij maken van de economie, waaronder de vervoersector. Zo kunnen gebouwen fungeren als hefboom voor de ontwikkeling van de infrastructuur die nodig is voor het slim opladen van elektrische voertuigen, en ook de basis vormen voor de lidstaten om, indien zij dat wensen, autoaccu’s als energiebron te gebruiken.

(23)

In combinatie met een groter productieaandeel van hernieuwbare elektriciteit produceren elektrische voertuigen minder koolstofemissies, hetgeen tot een betere luchtkwaliteit leidt. Elektrische voertuigen vormen een belangrijk onderdeel van een overgang naar schone energie op basis van energie-efficiëntiemaatregelen, vervangende brandstoffen, hernieuwbare energie en innovatieve beheersoplossingen inzake energieflexibiliteit. De bouwvoorschriften kunnen op doeltreffende wijze worden benut door gerichte vereisten in te voeren ter ondersteuning van de uitrol van oplaadinfrastructuur op parkeerterreinen van al dan niet voor bewoning bestemde gebouwen. De lidstaten dienen te voorzien in maatregelen ter vereenvoudiging van de uitrol van oplaadinfrastructuur, om aldus iets te doen aan de belemmeringen, zoals gescheiden prikkels en administratieve complicaties, waarmee individuele eigenaars te maken krijgen wanneer zij op hun parkeerplaats een oplaadpunt willen installeren.

(24)

Met de aanleg van infrastructuur voor leidingen worden de juiste voorwaarden gecreëerd voor de snelle uitrol van oplaadpunten, indien en wanneer nodig. De lidstaten moeten zorgen voor een evenwichtige en kosteneffectieve ontwikkeling van elektromobiliteit. Met name wanneer een ingrijpende renovatie op het gebied van elektrische infrastructuur plaatsvindt, moet de bijpassende installatie van infrastructuur voor leidingen volgen. Bij de uitvoering van de voorschriften voor elektromobiliteit in nationale wetgeving moeten de lidstaten terdege rekening houden met mogelijk verschillende omstandigheden, zoals de eigendom van gebouwen en de aangrenzende parkeerplaatsen, openbare parkeerplaatsen die door particuliere entiteiten worden beheerd, en met gebouwen die zowel voor bewoning als voor niet-bewoning worden gebruikt.

(25)

Met een onmiddellijk beschikbare infrastructuur zijn de installatiekosten van oplaadpunten voor afzonderlijke eigenaars lager en zijn gebruikers van elektrische voertuigen verzekerd van toegang tot oplaadpunten. Door op Unieniveau voorschriften inzake elektromobiliteit op te stellen voor het vooraf uitrusten van parkeerplaatsen en het installeren van oplaadpunten, wordt het gebruik van elektrische voertuigen in de nabije toekomst op doeltreffende wijze bevorderd, terwijl het pad wordt geëffend voor verdere ontwikkelingen met lagere kosten op middellange tot lange termijn.

(26)

Wanneer de lidstaten hun eisen vaststellen, die vanaf 2025 van toepassing zullen zijn, voor de installatie van een minimum aantal oplaadpunten voor niet voor bewoning bestemde gebouwen met meer dan 20 parkeerplaatsen, dienen zij rekening te houden met de nationale, regionale en lokale omstandigheden ter zake, evenals mogelijk verschillende behoeften en omstandigheden op basis van gebied, bouwsoort, bereik van het openbaar vervoer en andere relevante criteria, om de evenredige en passende plaatsing van oplaadpunten te garanderen.

(27)

Voor een aantal geografische gebieden met specifieke kwetsbaarheden kan de toepassing van de voorschriften inzake elektromobiliteit evenwel voor specifieke moeilijkheden zorgen. Dat kan het geval zijn voor ultraperifere gebieden als bedoeld in artikel 349 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU), vanwege de afgelegen ligging, het insulaire karakter, de kleine oppervlakte, een moeilijk reliëf en klimaat, of voor geïsoleerde microsystemen, wier elektriciteitsnet wellicht moet worden ontwikkeld om een verdere elektrificatie van het lokale vervoer mogelijk te maken. In dergelijke gevallen moet het de lidstaten worden toegestaan de voorschriften inzake elektromobiliteit niet toe te passen. Niettegenstaande die uitzondering kan de elektrificatie van het vervoer een krachtig instrument zijn om de in die gebieden en systemen vaak voorkomende problemen op het gebied van luchtkwaliteit of voorzieningszekerheid aan te pakken.

(28)

Bij de toepassing van de voorschriften inzake de infrastructuur voor elektromobiliteit waarin op grond van deze richtlijn bij de amendementen bij Richtlijn 2010/31/EU wordt voorzien, moeten de lidstaten de noodzaak van een holistische en coherente stadsplanning overwegen, nadenken over de bevordering van alternatieve, veilige en duurzame vervoerswijzen en van de ondersteunende infrastructuur hiervoor, bijvoorbeeld door middel van specifieke parkeerinfrastructuur voor elektrische fietsen en voor de voertuigen van personen met een beperkte mobiliteit.

(29)

De agenda’s van de digitale interne markt en de energie-unie moeten op elkaar worden afgestemd en moeten op gemeenschappelijke doelstellingen gericht zijn. Door de digitalisering van het energiesysteem evolueert het energielandschap snel, van de integratie van hernieuwbare energie tot slimme netten en gebouwen die gereed zijn voor slimme toepassingen („smart-ready buildings”). Om de bouwsector te digitaliseren, zijn de connectiviteitsdoelstellingen en ambities van de Unie voor de uitrol van communicatienetwerken van hoge capaciteit voor slimme huizen en goed verbonden gemeenschappen, van groot belang. Er moeten gerichte prikkels worden geboden ter bevordering van systemen die gereed zijn voor slimme toepassingen, en digitale oplossingen in de gebouwde omgeving. Dit biedt nieuwe mogelijkheden voor energiebesparing doordat consumenten nauwkeurigere informatie over hun verbruikspatronen krijgen en netwerkbeheerders het net effectiever kunnen beheren.

(30)

De indicator van gereedheid voor slimme toepassingen („smart readiness indicator”) moet worden gebruikt om na te gaan in welke mate gebouwen geschikt zijn om door middel van informatie- en communicatietechnologieën en elektronische systemen de werking van gebouwen aan de behoeften van de bewoners en het net aan te passen en de energie-efficiëntie en algehele prestatie van gebouwen te verbeteren. De indicator van gereedheid voor slimme toepassingen moet ervoor zorgen dat de eigenaars en bewoners van gebouwen zich bewust worden van de waarde van gebouwautomatisering en het elektronisch toezicht op technische bouwsystemen, en moet bewoners meer zekerheid geven over de werkelijke besparingen die die nieuwe functieverbeteringen opleveren. Voor de lidstaten moet het gebruik van het systeem voor de waardering van de mate waarin gebouwen gereed zijn voor slimme toepassingen optioneel zijn.

(31)

Teneinde Richtlijn 2010/31/EU aan technische vooruitgang aan te passen, moet aan de Commissie de bevoegdheid worden overgedragen om overeenkomstig artikel 290 VWEU handelingen vast te stellen om die richtlijn aan te vullen door een definitie van de indicator van gereedheid voor slimme toepassingen en een methode voor de berekening ervan vast te stellen. Het is van bijzonder belang dat de Commissie bij haar voorbereidende werkzaamheden tot passende raadplegingen overgaat, onder meer op deskundigenniveau, en dat die raadplegingen plaatsvinden in overeenstemming met de beginselen die zijn vastgelegd in het Interinstitutioneel Akkoord van 13 april 2016 over beter wetgeven (8). Met name om te zorgen voor gelijke deelname aan de voorbereiding van gedelegeerde handelingen, ontvangen het Europees Parlement en de Raad alle documenten op hetzelfde tijdstip als de deskundigen van de lidstaten, en hebben hun deskundigen systematisch toegang tot de vergaderingen van de deskundigengroepen van de Commissie die zich bezighouden met de voorbereiding van gedelegeerde handelingen.

(32)

Om eenvormige voorwaarden te waarborgen voor de uitvoering van Richtlijn 2010/31/EU, zoals gewijzigd bij deze richtlijn, dienen aan de Commissie uitvoeringsbevoegdheden te worden toegekend wat betreft de modaliteiten voor de uitvoering van een facultatieve gemeenschappelijke Unieregeling voor de waardering van de mate waarin gebouwen gereed zijn voor slimme toepassingen. Die bevoegdheden dienen te worden uitgeoefend overeenkomstig Verordening (EU) nr. 182/2011 van het Europees Parlement en de Raad (9).

(33)

Om ervoor te zorgen dat bij de renovatie van gebouwen financiële maatregelen in verband met energie-efficiëntie optimaal worden toegepast, moeten zij worden gekoppeld aan de kwaliteit van de renovatiewerkzaamheden in het licht van de beoogde of bereikte energiebesparingen. Deze maatregelen dienen bijgevolg te worden gekoppeld aan de prestatie van de voor de renovatie gebruikte apparatuur of materialen, aan het niveau van certificering of kwalificatie van de installateur, aan een energieaudit of aan de als gevolg van de renovatie verwezenlijkte verbetering, die moet worden beoordeeld door de vóór en na de renovatie afgegeven energieprestatiecertificaten met elkaar te vergelijken, door standaardwaarden of een andere transparante en evenredige methode te gebruiken.

(34)

De huidige onafhankelijke controlesystemen voor energieprestatiecertificaten kunnen worden gebruikt voor de nalevingscontrole en dienen te worden versterkt om ervoor te zorgen dat de certificaten van goede kwaliteit zijn. Indien het onafhankelijke controlesysteem voor energieprestatiecertificaten wordt aangevuld met een optionele databank, hetgeen verder gaat dan wat in Richtlijn 2010/31/EU zoals gewijzigd bij deze richtlijn wordt verlangd, kan het worden gebruikt voor de nalevingscontrole en voor het opstellen van statistieken over de regionale of nationale gebouwenbestanden. Gegevens van hoge kwaliteit over het gebouwenbestand zijn noodzakelijk en kunnen gedeeltelijk worden gegenereerd door de databanken die momenteel voor energieprestatiecertificaten door bijna alle lidstaten worden ontwikkeld en beheerd.

(35)

Volgens de effectbeoordeling van de Commissie zijn de bepalingen inzake de keuring van verwarmingssystemen en airconditioningsystemen inefficiënt gebleken omdat zij de aanvankelijke en blijvende prestatie van de betrokken technische systemen niet voldoende waarborgen. Zelfs goedkope, energie-efficiënte, technische oplossingen met een zeer korte terugverdientijd, zoals de hydraulische balancering van het verwarmingssysteem en de installatie of vervanging van thermostatische regelkleppen, worden momenteel onvoldoende in overweging genomen. De bepalingen inzake keuringen moeten worden gewijzigd om ervoor te zorgen dat keuringen betere resultaten opleveren. Die wijzigingen moeten de focus van keuringen leggen op centrale verwarmingssystemen en airconditioningsystemen, ook wanneer die systemen gecombineerd zijn met ventilatiesystemen. Die wijzigingen moeten kleine verwarmingssystemen zoals elektrische verwarmingstoestellen en houtkachels buiten beschouwing laten als die onder de keuringsdrempels van Richtlijn 2010/31/EU, zoals gewijzigd bij deze richtlijn, vallen.

(36)

Bij het uitvoeren van keuringen en om de beoogde energieprestatie van gebouwen in de praktijk te bereiken, moet worden gestreefd naar het verbeteren van de werkelijke energieprestatie van verwarmingssystemen, airconditioningsystemen en ventilatiesystemen onder reële gebruiksomstandigheden. De werkelijke prestatie van dergelijke systemen wordt bepaald door de onder dynamisch variërende normale of gemiddelde bedrijfsomstandigheden gebruikte energie. Die omstandigheden vereisen meestal slechts een gedeelte van de nominale capaciteit en daarom moeten keuringen van verwarmingssystemen, airconditioningsystemen en ventilatiesystemen een beoordeling omvatten van de relevante capaciteiten van de apparatuur om de prestaties van het systeem onder variërende omstandigheden te verbeteren, zoals bedrijfsomstandigheden bij deellast.

(37)

Gebleken is dat gebouwautomatisering en het elektronisch toezicht op technische bouwsystemen keuringen doeltreffend vervangen, met name voor grote installaties, en dat zij groot potentieel bieden voor kosteneffectieve en aanzienlijke energiebesparingen voor zowel consumenten als bedrijven. De installatie van dergelijke apparatuur moet worden beschouwd als het meest kosteneffectieve alternatief voor keuringen in grote niet voor bewoning bestemde gebouwen en meergezinswoningen die voldoende groot zijn om de apparatuur in minder dan drie jaar terug te verdienen, aangezien op grond van de verstrekte informatie actie kan worden ondernomen, zodat op termijn energiebesparingen kunnen worden gerealiseerd. Wat kleinschalige installaties betreft, dient de controle op de inachtneming van de minimumeisen die gelden voor alle technische bouwsystemen te worden ondersteund door de documentatie over de systeemprestaties van de installateurs.

(38)

De huidige mogelijkheid voor de lidstaten om te kiezen voor maatregelen die zijn gebaseerd op adviesverlening als alternatief voor de keuring van verwarmingssystemen, airconditioningsystemen, gecombineerde verwarmings- en ventilatiesystemen en gecombineerde airconditioning- en ventilatiesystemen moet behouden blijven, mits wordt aangetoond, door middel van indiening van een verslag aan de Commissie, dat het algehele effect ervan gelijkwaardig is aan het effect van de keuring vóór de toepassing van die maatregelen.

(39)

De uitvoering van regelingen voor de regelmatige keuring voor verwarmings- en airconditioningsystemen overeenkomstig Richtlijn 2010/31/EU heeft van de lidstaten en de particuliere sector een aanzienlijke administratieve en financiële investering gevergd, waaronder voor de opleiding en accreditering van deskundigen, kwaliteitsborging en kwaliteitscontrole, alsmede voor de kosten van de keuringen. De lidstaten die de nodige maatregelen hebben vastgesteld om regelmatige keuringen in te stellen en die doeltreffende keuringsregelingen hebben doorgevoerd, kunnen besluiten om deze regelingen voort te zetten, onder meer voor kleinere verwarmings- en airconditioningsystemen. In dergelijke gevallen moeten de lidstaten niet worden verplicht die strengere voorschriften ter kennis van de Commissie te brengen.

(40)

Onverminderd de keuze van de lidstaten om de reeks normen inzake de energieprestatie van gebouwen, welke krachtens het door de Commissie aan het Europees Comité voor normalisatie (CEN) verleende mandaat M/480 zijn ontwikkeld, toe te passen, zou de erkenning en bevordering van die normen in de lidstaten een positief effect hebben op de uitvoering van Richtlijn 2010/31/EU zoals gewijzigd bij deze richtlijn,.

(41)

In Aanbeveling (EU) 2016/1318 van de Commissie (10) betreffende bijna-energieneutrale gebouwen wordt beschreven hoe de uitvoering van Richtlijn 2010/31/EU tegelijkertijd kan zorgen voor de transformatie van het gebouwenbestand en de omschakeling naar een duurzamere energievoorziening, die ook de strategie betreffende verwarming en koeling ondersteunt. Om een correcte uitvoering te waarborgen, moet het algemene kader voor de berekening van de energieprestatie van gebouwen worden bijgewerkt en moeten betere prestaties van de bouwschil worden aangemoedigd, ondersteund door werkzaamheden van het Europees Comité voor normalisatie (CEN) krachtens het door de Commissie verleende mandaat M/480. Het is mogelijk voor de lidstaten om ervoor te kiezen dit verder aan te vullen door bijkomende numerieke indicatoren te verstrekken, bijvoorbeeld voor het algehele energieverbruik van het gebouw of de uitstoot van broeikasgassen.

(42)

Deze richtlijn mag de lidstaten er niet van weerhouden ambitieuzere eisen inzake energieprestatie vast te stellen voor gebouwen en onderdelen daarvan, zolang dergelijke eisen verenigbaar zijn met het recht van de Unie. Wanneer die eisen, in bepaalde omstandigheden, de installatie of het gebruik beperken van producten die onder andere harmonisatiewetgeving van de Unie vallen, strookt dit met de doelstellingen van Richtlijnen 2010/31/EU en 2012/27/EU, mits zulke eisen geen ongerechtvaardigde marktbelemmering vormen.

(43)

Aangezien de doelstelling van deze richtlijn, namelijk de vermindering van de benodigde hoeveelheid energie om te voldoen aan de vraag naar energie die verband houdt met een normaal gebruik van gebouwen, niet voldoende door de lidstaten kan worden verwezenlijkt, maar ter wille van samenhang met betrekking tot gedeelde doelstellingen, inzicht en politieke wil, beter op het niveau van de Unie kan worden bereikt, kan de Unie maatregelen nemen overeenkomstig het in artikel 5 van het Verdrag betreffende de Europese Unie neergelegde subsidiariteitsbeginsel. Overeenkomstig het in dat artikel neergelegde evenredigheidsbeginsel gaat deze richtlijn niet verder dan wat nodig is om die doelstelling te verwezenlijken.

(44)

Deze richtlijn neemt de nationale specifieke kenmerken van en de verschillen tussen de lidstaten volledig in acht en laat hun bevoegdheden overeenkomstig artikel 194, lid 2, VWEU geheel onverlet. Voorts heeft deze richtlijn tot doel de uitwisseling van beste praktijken mogelijk te maken om de overgang naar een zeer energie-efficiënt gebouwenbestand in de Unie te vergemakkelijken.

(45)

Overeenkomstig de gezamenlijke politieke verklaring van 28 september 2011 van de lidstaten en de Commissie over toelichtende stukken (11) hebben de lidstaten zich ertoe verbonden om in verantwoorde gevallen de kennisgeving van hun omzettingsmaatregelen vergezeld te doen gaan van een of meer stukken waarin het verband tussen de onderdelen van een richtlijn en de overeenkomstige delen van de nationale omzettingsinstrumenten wordt toegelicht. Met betrekking tot deze richtlijn acht de wetgever de toezending van die stukken gerechtvaardigd.

(46)

Richtlijnen 2010/31/EU en 2012/27/EU moeten derhalve dienovereenkomstig worden gewijzigd,

HEBBEN DE VOLGENDE RICHTLIJN VASTGESTELD:

Artikel 1

Wijzigingen in Richtlijn 2010/31/EU

Richtlijn 2010/31/EU wordt als volgt gewijzigd:

1)

Artikel 2 wordt als volgt gewijzigd:

a)

punt 3 wordt vervangen door:

„3.

„technisch bouwsysteem”: technische uitrusting voor ruimteverwarming, ruimtekoeling, ventilatie, warm water voor huishoudelijke doeleinden, ingebouwde verlichting, gebouwautomatisering en -controle, elektriciteitsopwekking ter plaatse, of een combinatie daarvan, met inbegrip van systemen die gebruikmaken van energie uit hernieuwbare bronnen, van een gebouw of gebouwunit;”;

b)

het volgend punt wordt ingevoegd:

„3 bis.

„systeem voor gebouwautomatisering en -controle”: een systeem dat alle producten, software en technische diensten omvat die het energie-efficiënt, zuinig en veilig functioneren van technische bouwsystemen kunnen ondersteunen door middel van automatische controles en het vergemakkelijken van het handmatig beheer van die technische bouwsystemen;”;

c)

de volgende punten worden ingevoegd:

„15 bis.   „verwarmingssysteem”: een combinatie van de bestanddelen die nodig zijn voor een vorm van inpandige luchtbehandeling, waardoor de temperatuur wordt verhoogd;

15 ter.   „warmtegenerator”: het onderdeel van een verwarmingssysteem dat nuttige warmte genereert via één of meerdere van de volgende processen:

a)

de verbranding van brandstof in bijvoorbeeld een cv-ketel;

b)

het joule-effect, dat plaatsvindt in de verwarmingselementen van een verwarmingssysteem met elektrische weerstand;

c)

het opvangen van warmte uit de lucht, ventilatieafvoerlucht, of een water- of aardwarmtebron) met behulp van een warmtepomp;

15 quater.   „energieprestatiecontract”: een energieprestatiecontract zoals gedefinieerd in artikel 2, punt 27, van Richtlijn 2012/27/EU van het Europees Parlement en de Raad (*1);

(*1)  Richtlijn 2012/27/EU van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2012 betreffende energie-efficiëntie, tot wijziging van de Richtlijnen 2009/125/EG en 2010/30/EU en houdende intrekking van de Richtlijnen 2004/8/EG en 2006/32/EG (PB L 315 van 14.11.2012, blz. 1).”;"

d)

het volgende punt wordt toegevoegd:

„20.

„geïsoleerd microsysteem”: een geïsoleerd microsysteem zoals gedefinieerd in artikel 2, punt 27, van Richtlijn 2009/72/EG van het Europees Parlement en de Raad (*2).

(*2)  Richtlijn 2009/72/EG van het Europees Parlement en de Raad van 13 juli 2009 betreffende gemeenschappelijke regels voor de interne markt voor elektriciteit en tot intrekking van Richtlijn 2003/54/EG (PB L 211 van 14.8.2009, blz. 55).”."

2)

Het volgende artikel wordt ingevoegd:

„Artikel 2 bis

Langetermijnrenovatiestrategie

1.   Elke lidstaat stelt een langetermijnrenovatiestrategie vast om ertoe bij te dragen dat vóór het einde van 2050 het nationale bestand van zowel openbare als particuliere al dan niet voor bewoning bestemde gebouwen tot een in hoge mate energie-efficiënt en koolstofvrij gebouwenbestand is gerenoveerd en de kosteneffectieve transformatie van bestaande gebouwen in bijna-energieneutrale gebouwen wordt bevorderd. Elke langetermijnrenovatiestrategie wordt ingediend overeenkomstig de toepasselijke plannings- rapportageverplichtingen en omvat:

a)

een overzicht van het nationale gebouwenbestand op basis, waar passend, van statistische steekproeven en het verwachte aandeel van gerenoveerde gebouwen in 2020;

b)

de identificatie van kosteneffectieve wijzen van aanpak van renovatie naargelang het type gebouw en het klimaat, waarbij in voorkomend geval rekening wordt gehouden met relevante interventiemomenten in de levenscyclus van het gebouw;

c)

beleid en acties om kosteneffectieve grondige renovatie van gebouwen, onder meer in gefaseerde vorm, te stimuleren en gerichte kosteneffectieve maatregelen en renovatie te ondersteunen, bijvoorbeeld door de invoering van een facultatieve regeling voor gebouwrenovatiepaspoorten;

d)

een overzicht van beleidsmaatregelen en acties die zijn gericht op de slechtst presterende onderdelen van het nationale gebouwenbestand, dilemma’s in verband met gescheiden prikkels, en marktfalen, alsmede een overzicht van relevante nationale acties die energiearmoede helpen verminderen;

e)

beleidsmaatregelen en acties gericht op alle openbare gebouwen;

f)

een overzicht van nationale initiatieven ter bevordering van slimme technologieën en goed verbonden gebouwen en gemeenschappen, evenals vaardigheden en onderwijs in de bouw- en energie-efficiëntiesectoren, en

g)

een empirisch onderbouwde raming van de verwachte energiebesparing en de voordelen in ruimere zin, bijvoorbeeld op het gebied van gezondheid, veiligheid en luchtkwaliteit.

2.   In zijn langetermijnrenovatiestrategie legt elke lidstaat een stappenplan met maatregelen en op nationaal niveau vastgestelde meetbare voortgangsindicatoren vast met het oog op de langetermijndoelstelling voor 2050 om de broeikasgasemissies in de EU in vergelijking met 1990 met 80 tot 95 % te verminderen, teneinde een in hoge mate energie-efficiënt en koolstofvrij nationaal gebouwenbestand tot stand te brengen en de kosteneffectieve transformatie van bestaande gebouwen in bijna-energieneutrale gebouwen te bevorderen. In het stappenplan worden indicatieve mijlpalen voor 2030, 2040 en 2050 opgenomen en wordt nader bepaald hoe deze bijdragen tot de verwezenlijking van de energie-efficiëntiedoelstellingen van de Unie overeenkomstig Richtlijn 2012/27/EU.

3.   Ter ondersteuning van de mobilisering van investeringen in de renovatie die nodig is om de in lid 1 bedoelde doelstellingen te verwezenlijken, bevorderen de lidstaten de toegang tot passende mechanismen om:

a)

projecten samen te voegen, onder meer via investeringsplatforms of -groepen, en consortia van kleine en middelgrote ondernemingen, met het oog op toegang voor investeerders en pakketoplossingen voor potentiële klanten;

b)

het vermeende risico voor investeerders en de particuliere sector in verband met energie-efficiëntiewerkzaamheden te verkleinen;

c)

publieke middelen als hefboom te gebruiken voor aanvullende particuliere investeringen of om specifieke tekortkomingen van de markt aan te pakken;

d)

investeringen in een energie-efficiënt openbaar gebouwenbestand te leiden, in overeenstemming met de richtsnoeren van Eurostat, en

e)

toegankelijke en transparante adviesinstrumenten te bieden, zoals centrale aanspreekpunten voor consumenten en energieadviesdiensten, in verband met op energie-efficiëntie gerichte renovaties en financieringsinstrumenten.

4.   De Commissie verzamelt en verspreidt, ten minste onder overheidsdiensten, beste praktijken in verband met geslaagde publieke en particuliere financieringsregelingen voor op energie-efficiëntie gerichte renovatie, evenals informatie over regelingen om kleinschalige op energie-efficiëntie gerichte renovatieprojecten samen te voegen. De Commissie identificeert en verspreidt beste prakijken in verband met financiële prikkels voor renovatie vanuit het oogpunt van de consument, rekening houdend met kostenefficiëntieverschillen tussen de lidstaten.

5.   Ter ondersteuning van de ontwikkeling van zijn langetermijnrenovatiestrategie houdt elke lidstaat, voordat hij die indient bij de Commissie, een openbare raadpleging over zijn langetermijnrenovatiestrategie. Elke lidstaat voegt een samenvatting van de resultaten van de openbare raadpleging als bijlage bij zijn langetermijnrenovatiestrategie.

Elke lidstaat stelt de raadplegingsregeling op een inclusieve wijze vast tijdens de uitvoering van zijn langetermijnrenovatiestrategie.

6.   Elke lidstaat voegt nadere informatie over de uitvoering van zijn meest recente langetermijnrenovatiestrategie, onder meer over de geplande beleidsmaatregelen en acties, als bijlage bij zijn langetermijnrenovatiestrategie.

7.   Elke lidstaat kan zijn langetermijnrenovatiestrategie gebruiken voor maatregelen inzake brandveiligheid en aan intense seismische activiteit gerelateerde risico’s die gevolgen hebben voor op energie-efficiëntie gerichte renovaties en voor de levensduur van gebouwen.”.

3)

Artikel 6 wordt vervangen door:

„Artikel 6

Nieuwe gebouwen

1.   De lidstaten nemen de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat nieuwe gebouwen aan de overeenkomstig artikel 4 vastgestelde minimumeisen voor energieprestatie voldoen.

2.   De lidstaten zorgen dat de technische, milieugerelateerde en economische haalbaarheid van eventuele alternatieve systemen met een hoog rendement in aanmerking wordt genomen alvorens met de bouw van nieuwe gebouwen wordt begonnen.”.

4)

In artikel 7 wordt de vijfde alinea vervangen door:

„De lidstaten stimuleren, met betrekking tot gebouwen die een ingrijpende renovatie ondergaan, alternatieve systemen met een hoog rendement, voor zover dit technisch, functioneel en economisch haalbaar is, en besteden aandacht aan de problematiek van een gezond binnenklimaat, brandveiligheid en risico’s in verband met intense seismische activiteit.”.

5)

Artikel 8 wordt vervangen door:

„Artikel 8

Technische bouwsystemen, elektromobiliteit en indicator van gereedheid voor slimme toepassingen (smart readiness indicator)

1.   Ten behoeve van een optimaal energiegebruik van technische bouwsystemen stellen de lidstaten systeemeisen vast in verband met de algehele energieprestatie, het adequaat installeren, dimensioneren, afstellen en controleren van de technische bouwsystemen die in bestaande gebouwen worden geïnstalleerd. De lidstaten kunnen die systeemeisen ook op nieuwe gebouwen toepassen.

Er worden systeemeisen vastgesteld voor nieuwe technische bouwsystemen en voor de vervanging of de verbetering van technische bouwsystemen, en die eisen worden toegepast voor zover zij technisch, economisch en functioneel haalbaar zijn.

De lidstaten schrijven voor dat nieuwe gebouwen, indien dat technisch en economisch haalbaar is, worden uitgerust met zelfregulerende apparatuur die de temperatuur in elke kamer apart regelt of, indien dat gerechtvaardigd is, in een aangewezen verwarmde zone van de gebouwunit. In bestaande gebouwen is de installatie van dergelijke zelfregulerende apparatuur vereist wanneer de warmtegeneratoren worden vervangen, indien dat technisch en economisch haalbaar is.

2.   Met betrekking tot nieuwe niet voor bewoning bestemde gebouwen en niet voor bewoning bestemde gebouwen die een ingrijpende renovatie ondergaan, met meer dan tien parkeerplaatsen, zorgen de lidstaten voor de installatie van minstens één oplaadpunt in de zin van Richtlijn 2014/94/EU van het Europees Parlement en de Raad (*3), evenals infrastructuur voor leidingen, met name goten voor elektrische kabels, voor minstens één op de vijf parkeerplaatsen, om de installatie van oplaadpunten voor elektrische voertuigen in een later stadium mogelijk te maken, waar:

a)

het parkeerterrein zich binnen het gebouw bevindt en, in het geval van ingrijpende renovaties, renovatiemaatregelen ook betrekking hebben op het parkeerterrein of de elektrische infrastructuur van het gebouw, of

b)

het parkeerterrein zich naast het gebouw bevindt, en, in het geval van ingrijpende renovaties, renovatiemaatregelen ook betrekking hebben op het parkeerterrein of de elektrische infrastructuur van parkeerterrein.

De Commissie brengt uiterlijk op 1 januari 2023 verslag uit bij het Europees Parlement en de Raad over hoe een gebouwenbeleid van de Unie kan bijdragen aan het bevorderen van de elektromobiliteit en stelt zo nodig maatregelen voor.

3.   Voor alle niet voor bewoning bestemde gebouwen met meer dan 20 parkeerplaatsen stellen de lidstaten uiterlijk op 1 januari 2025 de voorschriften voor de installatie van een minimumaantal oplaadpunten vast.

4.   De lidstaten kunnen besluiten om de in de leden 2 en 3 bedoelde voorschriften niet vast te stellen of toe te passen op gebouwen die eigendom zijn van en worden gebruikt door kleine en middelgrote ondernemingen zoals omschreven in titel I van de bijlage bij Aanbeveling 2003/361/EG van de Commissie (*4).

5.   Met betrekking tot nieuwe voor bewoning bestemde gebouwen en voor bewoning bestemde gebouwen die ingrijpende renovaties ondergaan, met meer dan tien parkeerplaatsen, zorgen de lidstaten voor de installatie van infrastructuur voor leidingen, met name goten voor elektrische kabels, om de installatie van oplaadpunten voor elektrische voertuigen op elke parkeerplaats in een later stadium mogelijk te maken, waar:

a)

het parkeerterrein zich binnen het gebouw bevindt en, in het geval van ingrijpende renovaties, de renovatiemaatregelen betrekking hebben op het parkeerterrein of de elektrische infrastructuur van het gebouw, of

b)

het parkeerterrein zich naast het gebouw bevindt en, in het geval van ingrijpende renovaties, de renovatiemaatregelen betrekking hebben op het parkeerterrein of de elektrische infrastructuur van het parkeerterrein.

6.   De lidstaten kunnen besluiten de leden 2, 3 en 5 niet toe te passen op specifieke categorieën gebouwen wanneer:

a)

bouwvergunningsaanvragen of gelijkwaardige aanvragen wat betreft de leden 2 en 5 zijn ingediend uiterlijk op 10 maart 2021;

b)

de vereiste infrastructuur voor leidingen afhankelijk is van geïsoleerde microsystemen, of de gebouwen zich bevinden in de ultraperifere gebieden in de zin van artikel 349 VWEU indien dit tot aanzienlijke problemen voor het functioneren van het lokale energiesysteem en een gevaar voor de stabiliteit van het lokale net leidt;

c)

de kosten van de oplaadinstallaties en leidingen meer bedragen dan 7 % van de totale kosten van de ingrijpende renovatie van het gebouw;

d)

een openbaar gebouw overeenkomstig de omzetting van Richtlijn 2014/94/EU reeds onder vergelijkbare voorschriften valt.

7.   De lidstaten voorzien in maatregelen om de uitrol van oplaadpunten in nieuwe en bestaande al dan niet voor bewoning bestemde gebouwen te vereenvoudigen en eventuele regelgevingsbelemmeringen, waaronder problemen inzake vergunnings- en goedkeuringsprocedures, weg te werken, onverminderd het eigendomsrecht en huurrecht van de lidstaten.

8.   De lidstaten nemen de behoefte aan een coherent beleid voor gebouwen, zachte en groene mobiliteit en stedelijke planning in overweging.

9.   De lidstaten zorgen ervoor dat, indien een technisch bouwsysteem wordt geïnstalleerd, vervangen of verbeterd, de algemene energieprestatie van het gewijzigde onderdeel en indien relevant, van het volledige gewijzigde systeem, wordt geëvalueerd. De resultaten worden gedocumenteerd en doorgegeven aan de eigenaar van het gebouw, zodat ze beschikbaar blijven en kunnen worden gebruikt voor de controle op de inachtneming van de overeenkomstig lid 1 van dit artikel vastgestelde minimumeisen en voor de afgifte van energieprestatiecertificaten. Onverminderd artikel 12 bepalen de lidstaten of de afgifte van een nieuw energieprestatiecertificaat vereist is.

10.   Uiterlijk op 31 december 2019 stelt de Commissie overeenkomstig artikel 23 een gedelegeerde handeling vast ter aanvulling van deze richtlijn door de vaststelling van een facultatieve gemeenschappelijke Unieregeling voor de waardering van de mate waarin gebouwen gereed zijn voor slimme toepassingen. De waardering wordt gebaseerd op een evaluatie van het vermogen van een gebouw of een gebouwunit om zijn werking aan te passen aan de behoeften van de gebruiker en aan het net, alsmede om de energie-efficiëntie en de algehele prestatie ervan te verbeteren.

Overeenkomstig bijlage Ia stelt de facultatieve gemeenschappelijke Unieregeling voor de waardering van de mate waarin gebouwen gereed zijn voor slimme toepassingen:

a)

de definitie voor de indicator van gereedheid voor slimme toepassingen vast, en

b)

een berekeningsmethode daarvoor vast.

11.   Uiterlijk op 31 december 2019 en na raadpleging van de relevante belanghebbenden stelt de Commissie een uitvoeringshandeling vast met een nadere technische regeling van de effectieve uitvoering van de in lid 10 van dit artikel bedoelde regeling voor de waardering van de mate waarin gebouwen gereed zijn voor slimme toepassingen, met een tijdschema voor een vrijblijvende testfase op nationaal niveau, en een toelichting over de complementariteit van de regeling met de in artikel 11 bedoelde energieprestatiecertificaten.

Die uitvoeringshandeling wordt volgens de in artikel 26, lid 3, bedoelde onderzoeksprocedure vastgesteld.

(*3)  Richtlijn 2014/94/EU van het Europees Parlement en de Raad van 22 oktober 2014 betreffende de uitrol van infrastructuur voor alternatieve brandstoffen (PB L 307 van 28.10.2014, blz. 1)."

(*4)  Aanbeveling van de Commissie van 6 mei 2003 betreffende de definitie van kleine, middelgrote en micro-ondernemingen (PB L 124 van 20.5.2003, blz. 36).”."

6)

In artikel 10 wordt lid 6 wordt vervangen door:

„6.   De lidstaten koppelen hun financiële maatregelen voor verbeteringen van de energie-efficiëntie in het kader van de renovatie van gebouwen aan de beoogde of verwezenlijkte energiebesparing, zoals bepaald door één of meer van de volgende criteria:

a)

de energieprestatie van de apparatuur die of het materiaal dat voor de renovatie wordt gebruikt; in welk geval de apparatuur of het materiaal dat voor de renovatie is gebruikt, dient te worden geïnstalleerd door een installateur met het desbetreffende niveau van certificering of kwalificatie;

b)

standaardwaarden voor de berekening van energiebesparingen in gebouwen;

c)

de verwezenlijkte verbetering ten gevolge van de renovatie, door de vóór en na de renovatie afgegeven energieprestatiecertificaten met elkaar te vergelijken;

d)

de resultaten van een energieaudit;

e)

de resultaten van een andere relevante, transparante en proportionele methode die de verbetering in energieprestatie aantoont.

6   bis. Voor databanken voor energieprestatiecertificaten is het toegestaan gegevens te verzamelen over het gemeten of berekende energieverbruik van de desbetreffende gebouwen, met inbegrip van ten minste openbare gebouwen waarvoor overeenkomstig artikel 12 een energieprestatiecertificaat in de zin van artikel 13 is afgegeven.;

6   ter. Op verzoek worden voor statistische en onderzoeksdoeleinden en aan de eigenaar van het gebouw ten minste geaggregeerde geanonimiseerde gegevens conform de Unievoorschriften en nationale voorschriften inzake gegevensbescherming ter beschikking gesteld.”.

7)

De artikelen 14 en 15 worden vervangen door:

„Artikel 14

Keuring van verwarmingssystemen

1.   De lidstaten nemen de nodige maatregelen voor het instellen van regelmatige keuringen van de toegankelijke delen van verwarmingssystemen of van gecombineerde ruimteverwarmings- en ventilatiesystemen met een nominaal vermogen van meer dan 70 kW, zoals de warmtegenerator, het controlesysteem en de circulatiepomp(en), die voor de verwarming van gebouwen worden gebruikt. De keuring omvat een beoordeling van het rendement en de dimensionering van de warmtegenerator, vergeleken met de verwarmingsbehoeften van het gebouw en houdt, in voorkomend geval, rekening met het vermogen van het verwarmingssysteem of het gecombineerd ruimteverwarmings- en ventilatiesysteem om zijn prestatie onder typische of gemiddelde werkingsomstandigheden te optimaliseren.

Indien na een overeenkomstig dit lid verrichte keuring niets aan het verwarmingssysteem of aan het gecombineerd ruimteverwarmings- en ventilatiesysteem of aan de verwarmingsbehoeften van het gebouw is veranderd, kunnen de lidstaten besluiten dat de dimensionering van de warmtegenerator niet opnieuw moet worden beoordeeld.

2.   Technische bouwsystemen die expliciet onder een overeengekomen energieprestatiecriterium of een contractuele regeling vallen waarin een overeengekomen niveau van energie-efficiëntieverbetering is vermeld, zoals energieprestatiecontracten, of die worden beheerd door een nutsbedrijf- of netwerkexploitant en daarom aan prestatiemonitoringmaatregelen aan de systeemzijde zijn onderworpen, zijn vrijgesteld van de in lid 1 vastgestelde voorwaarden, op voorwaarde dat deze aanpak hetzelfde globale resultaat oplevert als het resultaat van lid 1.

3.   Als alternatief voor lid 1 en op voorwaarde dat deze aanpak hetzelfde globale resultaat oplevert als lid 1 kunnen de lidstaten maatregelen nemen om ervoor te zorgen dat de gebruikers worden geadviseerd over de vervanging van warmtegeneratoren, andere wijzigingen van het verwarmingssysteem of van het gecombineerd ruimteverwarmings- en ventilatiesysteem en alternatieve oplossingen om het rendement en de geschikte dimensie van die systemen te beoordelen.

Vooraleer de in de eerste alinea van dit lid bedoelde alternatieve maatregelen worden toegepast, documenteessrt elke lidstaat, in een verslag aan de Commissie, de gelijkwaardigheid van het effect van die maatregelen met het effect van de in lid 1 bedoelde maatregelen.

Een dergelijk verslag wordt ingediend overeenkomstig de toepasselijke plannings- en rapportageverplichtingen.

4.   De lidstaten stellen de voorschriften vast om ervoor te zorgen dat, voor zover dat technisch en economisch haalbaar is, niet voor bewoning bestemde gebouwen met verwarmingssystemen of met gecombineerde ruimteverwarmings- en ventilatiesystemen met een nominaal vermogen van meer dan 290 kW, vóór het einde van 2025 met systemen voor gebouwautomatisering en -controle zijn uitgerust.

De systemen voor gebouwautomatisering en -controle kunnen:

a)

het energieverbruik permanent controleren, bijhouden, analyseren en de bijsturing ervan mogelijk maken;

b)

de energie-efficiëntie van het gebouw toetsen, rendementsverliezen van technische bouwsystemen opsporen, en de persoon die verantwoordelijk is voor het beheer van de voorzieningen of technische installaties informeren over mogelijkheden om de energie-efficiëntie te verbeteren, en

c)

communicatie met verbonden technische bouwsystemen en andere apparaten in het gebouw mogelijk maken, en interoperabel zijn met technische bouwsystemen van verschillende soorten eigendomstechnologieën, toestellen en fabrikanten.

5.   De lidstaten kunnen voorschriften vaststellen om ervoor te zorgen dat voor bewoning bestemde gebouwen uitgerust zijn met:

a)

de functie van permanent elektronisch toezicht waarmee het rendement van de systemen wordt gemeten en de eigenaren of beheerders van het gebouw worden geïnformeerd wanneer het rendement aanzienlijk is gedaald en wanneer onderhoud aan het systeem noodzakelijk is, en

b)

doeltreffende controlefuncties om optimale energieopwekking, -distributie, -opslag en optimaal energieverbruik te waarborgen.

6.   Gebouwen die voldoen aan lid 4 of lid 5 zijn vrijgesteld van de in lid 1 vastgestelde voorschriften.

Artikel 15

Keuring van airconditioningsystemen

1.   De lidstaten nemen de nodige maatregelen voor het instellen van regelmatige keuringen van de toegankelijke delen van airconditioningsystemen of gecombineerde airconditionings- en ventilatiesystemen met een nominaal vermogen van meer dan 70 kW. De keuring omvat een beoordeling van het rendement en de dimensionering van het airconditioningsysteem vergeleken met de koelingsbehoeften van het gebouw en, in voorkomend geval, rekening houdend met het vermogen van het airconditioningsysteem of het gecombineerde airconditioning- en ventilatiesysteem om zijn prestaties onder typische of gemiddelde werkingsomstandigheden te optimaliseren.

Indien na een overeenkomstig dit lid verrichte keuring niets aan het airconditioningsysteem of het gecombineerde airconditioning- en ventilatiesysteem of de koelingsbehoeften van het gebouw is veranderd, kunnen de lidstaten besluiten dat de dimensionering van het airconditioningsysteem niet opnieuw moet worden beoordeeld.

Lidstaten die uit hoofde van artikel 1, lid 3, strengere voorschriften handhaven, zijn vrijgesteld van de verplichting tot kennisgeving daarvan aan de Commissie.

2.   Technische bouwsystemen die expliciet vallen onder een overeengekomen energieprestatiecriterium of een contractuele regeling waarin een overeengekomen niveau van energie-efficiëntieverbetering is vermeld, zoals energieprestatiecontracten, of die worden beheerd door een nutsbedrijf- of netwerkexploitant en daarom aan prestatiemonitoringmaatregelen aan de systeemzijde zijn onderworpen, zijn vrijgesteld van de in lid 1 vastgestelde voorwaarden, op voorwaarde dat deze aanpak hetzelfde globale resultaat oplevert als lid 1.

3.   Als alternatief voor lid 1 en op voorwaarde dat deze aanpak hetzelfde globale resultaat oplevert als lid 1, kunnen de lidstaten maatregelen nemen om ervoor te zorgen dat de gebruikers worden geadviseerd over de vervanging van airconditioningsystemen of gecombineerde airconditioning- en ventilatiesystemen, over andere wijzigingen van het airconditioningsysteem of het gecombineerde airconditioning- en ventilatiesysteem en over alternatieve oplossingen om het rendement en de geschikte dimensie van die systemen te beoordelen.

Vooraleer de in de eerste alinea van dit lid bedoelde alternatieve maatregelen worden toegepast, documenteert elke lidstaat, in een verslag aan de Commissie, de gelijkwaardigheid van het effect van die maatregelen met het effect van de in lid 1 bedoelde maatregelen.

Een dergelijk verslag wordt ingediend overeenkomstig de toepasselijke plannings- en rapportageverplichtingen.

4.   De lidstaten stellen voorschriften vast om ervoor te zorgen dat, voor zover dat technisch en economisch haalbaar is, niet voor bewoning bestemde gebouwen met airconditioningsystemen of gecombineerde airconditioning- en ventilatiesystemen met een nominaal vermogen van meer dan 290 kW, vóór het einde van 2025 met systemen voor gebouwautomatisering en -controle zijn uitgerust.

De systemen voor gebouwautomatisering en -controle kunnen:

a)

het energieverbruik permanent controleren, bijhouden, analyseren en de bijsturing ervan mogelijk maken;

b)

de energie-efficiëntie van het gebouw toetsen, rendementsverliezen van technische bouwsystemen opsporen, en de persoon die verantwoordelijk is voor het beheer van de voorzieningen of technische installaties informeren over mogelijkheden om de energie-efficiëntie te verbeteren, en

c)

communicatie met verbonden technische bouwsystemen en andere apparaten in het gebouw mogelijk maken, en interoperabel zijn met technische bouwsystemen van verschillende soorten eigendomstechnologieën, toestellen en fabrikanten.

5.   De lidstaten voorzien in voorschriften om ervoor te zorgen dat voor bewoning bestemde gebouwen uitgerust zijn met:

a)

de functie van permanent elektronisch toezicht waarmee het rendement van de systemen wordt gemeten en de eigenaren of beheerders van het gebouw worden geïnformeerd wanneer het rendement aanzienlijk is gedaald en wanneer onderhoud aan het systeem noodzakelijk is, en

b)

doeltreffende controlefuncties om optimale energieopwekking, -distributie en -opslag en optimaal energieverbruik te waarborgen.

6.   Gebouwen die voldoen aan lid 4 of lid 5 zijn vrijgesteld van de in lid 1 vastgestelde voorschriften.”.

8)

Artikel 19 wordt vervangen door

„Artikel 19

Evaluatie

De Commissie, bijgestaan door het bij artikel 26 ingestelde comité, verricht uiterlijk op 1 januari 2026 een evaluatie van deze richtlijn in het licht van de ervaring die is opgedaan en de vooruitgang die is geboekt met de toepassing ervan en doet zo nodig voorstellen.

In het kader van die evaluatie onderzoekt de Commissie op welke wijze de lidstaten geïntegreerde stads- of buurtbenaderingen in het gebouwen- en energie-efficiëntiebeleid van de Unie kunnen toepassen, waarbij wordt gewaarborgd dat elk gebouw aan de minimumeisen voor de energieprestatie voldoet, bijvoorbeeld door middel van algemene renovatieregelingen die van toepassing zijn op een aantal gebouwen in een ruimtelijke context in plaats van op een enkel gebouw.

De Commissie evalueert met name de behoefte aan een verdere verbetering van de energieprestatiecertificaten overeenkomstig artikel 11.”.

9)

Het volgende artikel wordt ingevoegd:

„Artikel 19 bis

Haalbaarheidsstudie

De Commissie verricht vóór 2020 een haalbaarheidsstudie die de mogelijkheden nagaat en een tijdschema voorstelt voor het invoeren van de keuring van autonome ventilatiesystemen, alsook van een facultatief gebouwrenovatiepaspoort in aanvulling op de energieprestatiecertificaten, teneinde te komen tot een op kwaliteitscriteria gebaseerd renovatiestappenplan voor de lange termijn voor specifieke gebouwen die volgt op een energieaudit en een beeld geeft van de maatregelen en renovaties die de energieprestaties zouden kunnen verbeteren.”.

10)

In artikel 20, lid 2, wordt de eerste alinea vervangen door:

„2.   De lidstaten verstrekken eigenaars of huurders van gebouwen met name informatie over de energieprestatiecertificaten en het doel ervan, alsmede over kosteneffectieve maatregelen, en, voor zover van toepassing, de beschikbare financiële instrumenten om de energieprestatie van het gebouw te verbeteren en om cv-ketels op fossiele brandstoffen te vervangen door duurzamere alternatieven. De lidstaten verstrekken deze informatie door middel van toegankelijke en transparante adviesinstrumenten, zoals renovatieadvies en centrale aanspreekpunten.”.

11)

Artikel 23 wordt vervangen door:

„Artikel 23

Uitoefening van de bevoegdheidsdelegatie

1.   De bevoegdheid om gedelegeerde handelingen vast te stellen wordt aan de Commissie toegekend onder de in dit artikel neergelegde voorwaarden.

2.   De in de artikelen 5, 8 en 22 bedoelde bevoegdheid om gedelegeerde handelingen vast te stellen wordt aan de Commissie toegekend voor een termijn van vijf jaar, met ingang van 9 juli 2018. De Commissie stelt uiterlijk negen maanden vóór het einde van de termijn van vijf jaar een verslag op over de bevoegdheidsdelegatie. De bevoegdheidsdelegatie wordt stilzwijgend met termijnen van dezelfde duur verlengd, tenzij het Europees Parlement of de Raad zich uiterlijk drie maanden vóór het einde van elke termijn tegen deze verlenging verzet.

3.   Het Europees Parlement of de Raad kan de in de artikelen 5, 8 en 22 bedoelde bevoegdheidsdelegatie te allen tijde intrekken. Het besluit tot intrekking beëindigt de delegatie van de in het besluit genoemde bevoegdheid. Het wordt van kracht op de dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie of op een daarin genoemde latere datum. Het laat de geldigheid van de reeds van kracht zijnde gedelegeerde handelingen onverlet.

4.   Vóór de vaststelling van een gedelegeerde handeling raadpleegt de Commissie de door de lidstaten aangewezen deskundigen, en wel overeenkomstig de in het Interinstitutioneel Akkoord van 13 april 2016 over beter wetgeven vastgelegde beginselen.

5.   Zodra de Commissie een gedelegeerde handeling heeft vastgesteld, stelt zij het Europees Parlement en de Raad gelijktijdig hiervan in kennis.

6.   Een overeenkomstig artikel 5, 8 of 22 vastgestelde gedelegeerde handeling treedt slechts in werking indien noch het Europees Parlement, noch de Raad binnen een termijn van twee maanden na de kennisgeving van de handeling aan het Europees Parlement en de Raad daartegen bezwaar heeft gemaakt, of indien zowel het Europees Parlement als de Raad de Commissie vóór het verstrijken van deze termijn hebben meegedeeld dat zij geen bezwaar zullen maken. Deze termijn wordt op initiatief van het Europees Parlement of van de Raad met twee maanden verlengd.”.

12)

De artikelen 24 en 25 worden geschrapt;

13)

Artikel 26 wordt vervangen door:

„Artikel 26

Comitéprocedure

1.   De Commissie wordt bijgestaan door een comité. Dat is een comité in de zin van Verordening (EU) nr. 182/2011.

2.   Wanneer naar dit lid wordt verwezen, is artikel 4 van Verordening (EU) nr. 182/2011 van toepassing.

3.   Wanneer naar dit lid wordt verwezen, is artikel 5 van Verordening (EU) nr. 182/2011 van toepassing.”.

14)

De bijlagen worden gewijzigd overeenkomstig de bijlage bij de onderhavige richtlijn.

Artikel 2

Wijziging van Richtlijn 2012/27/EU

Artikel 4 van Richtlijn 2012/27/EU wordt vervangen door:

„Artikel 4

Renovatie van gebouwen

Een eerste versie van de langetermijnstrategie van de lidstaten voor de mobilisering van investeringen in de renovatie van het nationale, openbare en particuliere bestand van woningen en bedrijfsgebouwen wordt uiterlijk 30 april 2014 bekendgemaakt en wordt vervolgens om de drie jaar geactualiseerd en telkens als onderdeel van de nationale energie-efficiëntieplannen aan de Commissie voorgelegd.”.

Artikel 3

Omzetting

1.   De lidstaten doen de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking treden om uiterlijk op 10 maart 2020 aan deze richtlijn te voldoen. Zij delen de Commissie de tekst van die bepalingen onverwijld mede.

Wanneer de lidstaten die bepalingen aannemen, wordt in die bepalingen zelf of bij de officiële bekendmaking ervan naar deze richtlijn verwezen. In deze bepalingen wordt tevens vermeld dat verwijzingen in bestaande wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen die Richtlijn 2010/31/EU of Richtlijn 2012/27/EU omzetten, gelden als verwijzingen naar die richtlijnen als gewijzigd bij deze richtlijn. De lidstaten stellen de regels voor deze verwijzing en voor de formulering van de vermelding vast.

2.   De lidstaten delen de Commissie de tekst van de belangrijkste bepalingen van intern recht mede die zij op het onder deze richtlijn vallende gebied vaststellen.

Artikel 4

Inwerkingtreding

Deze richtlijn treedt in werking op de twintigste dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Artikel 5

Addressaten

Deze richtlijn is gericht tot de lidstaten.

Gedaan te Straatsburg, 30 mei 2018.

Voor het Europees Parlement

De voorzitter

A. TAJANI

Voor de Raad

De voorzitter

L. PAVLOVA


(1)  PB C 246 van 28.7.2017, blz. 48.

(2)  PB C 342 van 12.10.2017, blz. 119.

(3)  Standpunt van het Europees Parlement van 17 april 2018 (nog niet bekendgemaakt in het Publicatieblad) en besluit van de Raad van 14 mei 2018.

(4)  Richtlijn 2012/27/EU van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2012 betreffende energie-efficiëntie, tot wijziging van de Richtlijnen 2009/125/EG en 2010/30/EU en houdende intrekking van de Richtlijnen 2004/8/EG en 2006/32/EG (PB L 315 van 14.11.2012, blz. 1).

(5)  Richtlijn 2010/31/EU van het Europees Parlement en de Raad van 19 mei 2010 betreffende de energieprestatie van gebouwen (PB L 153 van 18.6.2010, blz. 13).

(6)  Richtlijn 2009/148/EG van het Europees Parlement en de Raad van 30 november 2009 betreffende de bescherming van werknemers tegen de risico’s van blootstelling aan asbest op het werk (PB L 330 van 16.12.2009, blz. 28).

(7)  Richtlijn (EU) 2016/2284 van het Europees Parlement en de Raad van 14 december 2016 betreffende de vermindering van de nationale emissies van bepaalde luchtverontreinigende stoffen, tot wijziging van Richtlijn 2003/35/EG en tot intrekking van Richtlijn 2001/81/EG (PB L 344 van 17.12.2016, blz. 1).

(8)  PB L 123 van 12.5.2016, blz. 1.

(9)  Verordening (EU) nr. 182/2011 van het Europees Parlement en de Raad van 16 februari 2011 tot vaststelling van de algemene voorschriften en beginselen die van toepassing zijn op de wijze waarop de lidstaten de uitoefening van de uitvoeringsbevoegdheden door de Commissie controleren (PB L 55 van 28.2.2011, blz. 13).

(10)  Aanbeveling (EU) 2016/1318 van de Commissie van 29 juli 2016 betreffende richtsnoeren voor de bevordering van bijna-energieneutrale gebouwen en beste praktijken om te waarborgen dat in 2020 alle nieuwe gebouwen bijna-energieneutrale gebouwen zijn (PB L 208 van 2.8.2016, blz. 46).

(11)  PB C 369 van 17.12.2011, blz. 14.


BIJLAGE

De bijlagen bij Richtlijn 2010/31/EU worden als volgt gewijzigd:

1)

Bijlage I wordt als volgt gewijzigd:

a)

punt 1 wordt vervangen door:

„1.

De energieprestatie van een gebouw wordt bepaald op grond van het berekende of het werkelijke energieverbruik en geeft het normale energieverbruik weer voor ruimteverwarming, ruimtekoeling, warm water voor huishoudelijke doeleinden, ventilatie, ingebouwde verlichting en andere technische bouwsystemen;

Ten behoeve zowel van energieprestatiecertificering als conformiteit met de minimumeisen inzake energieprestatie wordt de energieprestatie van een gebouw uitgedrukt in een numerieke indicator van het primaire energieverbruik in kWh/(m2 per jaar). De methode voor de bepaling van de energieprestatie van een gebouw is transparant en vatbaar voor innovatie.

De lidstaten beschrijven hun nationale berekeningsmethode op basis van de nationale bijlagen bij de overkoepelende normen, met name ISO 52000-1, 52003-1, 52010-1, 52016-1, en 52018-1, die zijn opgesteld op basis van het aan het Europees Comité voor normalisatie (CEN) verstrekte mandaat M/480. De onderhavige bepaling vormt geen juridische codificatie van deze normen.”;

b)

punt 2 wordt vervangen door:

„2.

De energiebehoeften voor ruimteverwarming, ruimtekoeling, warm water voor huishoudelijke doeleinden, ventilatie, verlichting en andere technische bouwsystemen worden berekend teneinde de door de lidstaten op nationaal of regionaal niveau bepaalde normen inzake gezondheid, binnenluchtkwaliteit en comfort te optimaliseren.

Primaire energie wordt berekend op basis van primaire-energie- of wegingsfactoren per energiedrager, die op hun beurt gebaseerd kunnen zijn op nationale, regionale of plaatselijke jaarlijkse en mogelijk ook seizoensbepaalde of maandelijkse gewogen gemiddelden, of op specifiekere informatie die beschikbaar wordt gesteld voor afzonderlijke stadssystemen.

De lidstaten definiëren de primaire-energiefactoren of de wegingsfactoren. Bij de toepassing van die factoren voor de berekening van energieprestaties zorgen de lidstaten ervoor dat optimale energieprestaties van de bouwschil worden nagestreefd.

Bij de berekening van primaire-energiefactoren ten behoeve van de berekening van de energieprestatie van gebouwen kunnen lidstaten rekening houden met door de energiedrager geleverde hernieuwbare energiebronnen, alsook met ter plaatste opgewekte en gebruikte hernieuwbare energiebronnen, mits dat geschiedt op niet-discriminerende basis.”;

c)

het volgende punt wordt ingevoegd:

„2 bis.

Om de energieprestatie van een gebouw uit te drukken, kunnen de lidstaten ervoor kiezen aanvullende numerieke indicatoren te bepalen voor het totale verbruik van primaire (niet-hernieuwbare en hernieuwbare) energie en voor de geproduceerde broeikasgasemissies in kg CO2-equivalent per m2 per jaar.”;

d)

in punt 4 wordt de aanhef vervangen door:

„4.

Er wordt rekening gehouden met de positieve invloed van de volgende aspecten:”.

2)

De volgende bijlage wordt ingevoegd:

„BIJLAGE I BIS

GEMEENSCHAPPELIJK ALGEMEEN KADER VOOR DE WAARDERING VAN DE MATE WAARIN GEBOUWEN GEREED ZIJN VOOR SLIMME TOEPASSINGEN

1.

De Commissie stelt de definitie vast van de indicator van de gereedheid voor slimme toepassingen van gebouwen, alsook een methode ter berekening daarvan, ter beoordeling van de mogelijkheid om de werking van een gebouw of een gebouwunit aan te passen aan de behoeften van de gebruiker en aan het net, alsmede ter verbetering van de energie-efficiëntie en de algehele prestatie van het gebouw.

De indicator van gereedheid voor slimme toepassingen is geschikt om de mogelijkheden voor grotere energiebesparingen in beeld te brengen, vergelijkingen te maken en flexibiliteit door te voeren, en bestrijkt geavanceerde functies en mogelijkheden die voortvloeien uit het gebruik van onderling verbonden en intelligente apparaten.

Bij het uitwerken van deze methode wordt rekening gehouden met aspecten als slimme meters, systemen voor gebouwautomatisering en -controle, zelfregulerende apparatuur voor de regulering van de binnenluchttemperatuur, ingebouwde huishoudelijke apparaten, oplaadpunten voor elektrische voertuigen, en energieopslag, alsook de gedetailleerde functionaliteit en interoperabiliteit van die aspecten. Ook de voordelen van die aspecten voor binnenklimaatbeheersing, energie-efficiëntie, energieprestatieniveaus en gerealiseerde flexibiliteit worden in aanmerking genomen.

2.

De methode is gebaseerd op drie essentiële functies die verband houden met het gebouw en de technische bouwsystemen ervan:

a)

het vermogen om de energieprestatie en de werking van het gebouw in stand te houden door aanpassing van het energieverbruik, bijvoorbeeld door het gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen;

b)

het vermogen om de werking van het gebouw aan te passen aan de behoeften van de gebruiker, waarbij gelet moet worden op gebruikersvriendelijkheid, het behoud van een gezond binnenklimaat, en de mogelijkheid voor rapportage over het energiegebruik, en

c)

de flexibiliteit van de algehele elektriciteitsbehoefte van een gebouw, waaronder de mogelijkheid om het gebouw deel te laten nemen aan zowel passieve en actieve als impliciete en expliciete, aan het net gerelateerde vraagrespons, bijvoorbeeld door de mogelijkheid van flexibiliteit en belastingverschuiving.

3.

De methode kan voorts rekening houden met:

a)

de interoperabiliteit van systemen (slimme meters, systemen voor gebouwautomatisering en -controle, ingebouwde huishoudelijke apparaten, zelfregulerende apparatuur voor de regulering van de binnenluchttemperatuur, alsmede sensoren voor de binnenluchtkwaliteit en ventilatiesystemen), en

b)

de positieve invloed van bestaande communicatienetwerken, in het bijzonder het bestaan van voor hoge snelheid bestemde inpandige fysieke infrastructuur, zoals het vrijwillig te gebruiken „breedbandklaar”-keurmerk, en het bestaan van een toegangspunt voor meergezinswoningen, overeenkomstig artikel 8 van Richtlijn 2014/61/EU van het Europees Parlement en de Raad (*1).

4.

de methode mag geen negatieve gevolgen hebben voor bestaande nationale maatregelen voor energiecertificering, en moet voortbouwen op soortgelijke initiatieven op nationaal niveau, waarbij rekening wordt gehouden met het eigendomsrecht, de gegevensbescherming en privacy en veiligheid van de eindgebruiker, overeenkomstig de desbetreffende gegevensbeschermings- en privacywetgeving van de Unie, alsook de beste beschikbare technieken voor cyberbeveiliging.

5.

De methode omschrijft het geschiktste formaat van de parameter voor de indicator van gereedheid voor slimme toepassingen en is eenvoudig, transparant en gemakkelijk te begrijpen voor consumenten, eigenaren, investeerders en vraagresponsmarktdeelnemers.

3)

Bijlage II wordt als volgt gewijzigd:

a)

in punt 1 wordt de eerste alinea vervangen door:

„De bevoegde autoriteiten of de organen waaraan de bevoegde autoriteiten het beheer van het onafhankelijke controlesysteem hebben gedelegeerd, maken een willekeurige selectie uit alle energieprestatiecertificaten die jaarlijks worden verstrekt en onderwerpen deze aan een controle. De omvang van de steekproef is groot genoeg om statistisch relevante conformiteitsresultaten te waarborgen.”;

b)

het volgende punt wordt toegevoegd:

„3.

Wanneer informatie aan een databank wordt toegevoegd, moeten de nationale autoriteiten de identiteit van de auteur van de toevoeging kunnen vaststellen voor toezicht- en verificatiedoeleinden.”.


(*1)  Richtlijn 2014/61/EU van het Europees Parlement en de Raad van 15 mei 2014 inzake maatregelen ter verlaging van de kosten van de aanleg van elektronischecommunicatienetwerken met hoge snelheid (PB L 155 van 23.5.2014, blz. 1).”.