ISSN 1977-0758

Publicatieblad

van de Europese Unie

L 150

European flag  

Uitgave in de Nederlandse taal

Wetgeving

61e jaargang
14 juni 2018


Inhoud

 

I   Wetgevingshandelingen

Bladzijde

 

 

VERORDENINGEN

 

*

Verordening (EU) 2018/848 van het Europees Parlement en de Raad van 30 mei 2018 inzake de biologische productie en de etikettering van biologische producten en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 834/2007 van de Raad

1

 

 

RICHTLIJNEN

 

*

Richtlijn (EU) 2018/849 van het Europees Parlement en de Raad van 30 mei 2018 tot wijziging van de Richtlijnen 2000/53/EG betreffende autowrakken, 2006/66/EG inzake batterijen en accu’s, alsook afgedankte batterijen en accu’s, en 2012/19/EU betreffende afgedankte elektrische en elektronische apparatuur ( 1)

93

 

*

Richtlijn (EU) 2018/850 van het Europees Parlement en de Raad van 30 mei 2018 tot wijziging van Richtlijn 1999/31/EG van de Raad betreffende het storten van afvalstoffen ( 1)

100

 

*

Richtlijn (EU) 2018/851 van het Europees Parlement en de Raad van 30 mei 2018 tot wijziging van Richtlijn 2008/98/EG betreffende afvalstoffen ( 1)

109

 

*

Richtlijn (EU) 2018/852 van het Europees Parlement en de Raad van 30 mei 2018 tot wijziging van Richtlijn 94/62/EG betreffende verpakking en verpakkingsafval ( 1)

141

 

 

BESLUITEN

 

*

Besluit (EU) 2018/853 van het Europees Parlement en de Raad van 30 mei 2018 tot wijziging van Verordening (EU) nr. 1257/2013 en Richtlijnen 94/63/EG en 2009/31/EG van het Europees Parlement en de Raad en Richtlijnen 86/278/EEG en 87/217/EEG van de Raad wat betreft procedureregels inzake rapportage op milieugebied en tot intrekking van Richtlijn 91/692/EEG van de Raad

155

 


 

(1)   Voor de EER relevante tekst

NL

Besluiten waarvan de titels mager zijn gedrukt, zijn besluiten van dagelijks beheer die in het kader van het landbouwbeleid zijn genomen en die in het algemeen een beperkte geldigheidsduur hebben.

Besluiten waarvan de titels vet zijn gedrukt en die worden voorafgegaan door een sterretje, zijn alle andere besluiten.


I Wetgevingshandelingen

VERORDENINGEN

14.6.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 150/1


VERORDENING (EU) 2018/848 VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD

van 30 mei 2018

inzake de biologische productie en de etikettering van biologische producten en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 834/2007 van de Raad

HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name artikel 43, lid 2,

Gezien het voorstel van de Europese Commissie,

Na toezending van het ontwerp van wetgevingshandeling aan de nationale parlementen,

Gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité (1),

Gezien het advies van het Comité van de Regio’s (2),

Handelend volgens de gewone wetgevingsprocedure (3),

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

De biologische productie is een alomvattend systeem om landbouwbedrijven te beheren en levensmiddelen te produceren volgens een methode die de beste milieu- en klimaatactiepraktijken, een hoog biodiversiteitsniveau, de instandhouding van natuurlijke hulpbronnen en de toepassing van strenge normen op het gebied van dierenwelzijn en productie combineert en is afgestemd op de vraag van een toenemend aantal consumenten naar producten die worden vervaardigd met natuurlijke stoffen en processen. De biologische productie speelt aldus een tweeledige rol in de samenleving, enerzijds als leverancier aan een specifieke markt die inspeelt op de vraag van de consument naar biologische producten, en anderzijds als leverancier van voor het algemene publiek beschikbare goederen die bijdragen tot de bescherming van het milieu en het dierenwelzijn, alsmede tot de plattelandsontwikkeling.

(2)

Biologische producten ontlenen hun hoge kwaliteit aan de inachtneming van strenge normen voor gezondheid, milieu en dierenwelzijn bij de vervaardiging van deze producten. Zoals wordt onderstreept in de mededeling van de Commissie van 28 mei 2009 over het kwaliteitsbeleid ten aanzien van landbouwproducten maakt de regeling inzake de biologische productie deel uit van de kwaliteitsregelingen van de Unie voor landbouwproducten, samen met de regelingen betreffende geografische aanduidingen en gegarandeerde traditionele specialiteiten, overeenkomstig Verordening (EU) nr. 1151/2012 van het Europees Parlement en de Raad (4) en producten uit ultraperifere gebieden van de Unie overeenkomstig Verordening (EU) nr. 228/2013 van het Europees Parlement en de Raad (5). In die zin worden met de biologische productie in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid (GLB) dezelfde doelstellingen nagestreefd als met alle kwaliteitsregelingen van de Unie voor landbouwproducten.

(3)

De inbedding van de doelstellingen van het beleid inzake de biologische productie in de GLB-doelstellingen houdt met name in dat landbouwers een billijke prijs moeten krijgen voor de naleving van de biologische-productievoorschriften. Bovendien creëert de toenemende vraag van de consument naar biologische producten de voorwaarden voor een verdere ontwikkeling en expansie van de markt voor deze producten en bijgevolg voor een hogere vergoeding voor biologisch producerende landbouwers.

(4)

Voorts draagt het biologische productiesysteem bij tot de integratie van milieubeschermingsvoorschriften in het GLB en bevordert het de duurzame landbouwproductie. Daarom zijn in het kader van het GLB, met name bij Verordening (EU) nr. 1307/2013 van het Europees Parlement en de Raad (6), maatregelen voor de financiële ondersteuning van de biologische productie ingevoerd en nog versterkt bij met name de hervorming van het rechtskader voor het plattelandsontwikkelingsbeleid, zoals vastgesteld bij Verordening (EU) nr. 1305/2013 van het Europees Parlement en de Raad (7).

(5)

De biologische productie draagt tevens bij aan de verwezenlijking van de doelstellingen van het milieubeleid van de Unie, met name die welke zijn neergelegd in de mededelingen van de Commissie van 22 september 2006, getiteld „Thematische strategie voor bodembescherming”, van 3 mei 2011, getiteld „Onze levensverzekering, ons natuurlijk kapitaal: een EU biodiversiteitsstrategie voor 2020”, en van 6 mei 2013, getiteld „Groene Infrastructuur (GI) — Versterking van Europa’s natuurlijke kapitaal”, en in milieuwetgeving zoals Richtlijnen 2000/60/EG (8), 2001/81/EG (9), 2009/128/EG (10) en 2009/147/EG (11) van het Europees Parlement en de Raad en Richtlijnen 91/676/EEG (12) en 92/43/EEG (13) van de Raad.

(6)

Met het oog op de doelstellingen van het Uniebeleid inzake de biologische productie moet het rechtskader voor de uitvoering van dat beleid gericht zijn op het verzekeren van eerlijke concurrentie en de goede werking van de interne markt voor biologische producten, alsmede op het behouden en onderbouwen van het vertrouwen van de consument in als biologisch geëtiketteerde producten en op het creëren van omstandigheden waarin het beleid verder kan evolueren in overeenstemming met de productie- en marktontwikkelingen.

(7)

Tot de beleidsprioriteiten van de Europa 2020-strategie die zijn vastgesteld in de mededeling van de Commissie van 3 maart 2010 getiteld „Europa 2020: Een strategie voor slimme, duurzame en inclusieve groei” behoort de ontwikkeling van een op kennis en innovatie gebaseerde concurrerende economie, de bevordering van een economie met veel werkgelegenheid en sociale en territoriale cohesie en de ondersteuning van de overschakeling naar een koolstofarme economie die efficiënt met hulpbronnen omgaat. Het beleid inzake de biologische productie moet de exploitanten daarom de juiste instrumenten ter hand stellen om de herkenbaarheid en de afzet van hun producten te bevorderen en daarbij die exploitanten tegen oneerlijke praktijken te beschermen.

(8)

De biologische landbouwsector in de Unie heeft zich de voorbije jaren snel ontwikkeld, niet alleen wat de oppervlakte betreft die voor biologische landbouw wordt gebruikt, maar ook wat het aantal bedrijven betreft en het totale aantal biologische exploitanten die in de Unie zijn geregistreerd.

(9)

Gezien de dynamische evolutie van de biologische sector werd in Verordening (EG) nr. 834/2007 van de Raad (14) bepaald dat de voorschriften van de Unie inzake de biologische productie in de toekomst moesten worden geëvalueerd rekening houdend met de ervaring die met de toepassing ervan was opgedaan. Uit deze door de Commissie verrichte evaluatie blijkt dat het rechtskader van de Unie voor de biologische productie moet worden verbeterd aan de hand van voorschriften die aansluiten op de hoge verwachtingen van de consument en die voldoende duidelijk zijn voor de partijen waarvoor zij zijn bestemd. Verordening (EG) nr. 834/2007 moet derhalve worden ingetrokken en door een nieuwe verordening worden vervangen.

(10)

Uit de ervaring die tot dusverre met de toepassing van Verordening (EG) nr. 834/2007 is opgedaan, blijkt dat duidelijk gemaakt moet worden op welke producten deze verordening van toepassing is. In de eerste plaats moeten de in bijlage I bij het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) vermelde producten van de landbouw, inclusief aquacultuur en bijenteelt, eronder vallen. Voorts moet de verordening van toepassing zijn op verwerkte landbouwproducten voor gebruik als levensmiddel of diervoeder, omdat het in de handel brengen van dergelijke producten als „biologisch” een zeer belangrijke afzetmogelijkheid voor landbouwproducten biedt en voor de consument zichtbaar maakt dat deze producten vervaardigd zijn met biologische landbouwproducten. Bovendien moet deze verordening tevens van toepassing zijn op bepaalde andere producten die net als verwerkte landbouwproducten voor gebruik als levensmiddelen of diervoeder een nauwe band met landbouwproducten hebben, en wel omdat die andere producten hetzij een belangrijke afzetmarkt voor landbouwproducten vertegenwoordigen, hetzij integraal deel uitmaken van het productieproces. Tot slot moeten zeezout en andere voor levensmiddelen en diervoeder gebruikte zouten binnen het toepassingsgebied van deze verordening worden gebracht, omdat zij aan de hand van natuurlijke productietechnieken kunnen worden geproduceerd en omdat de productie ervan bijdraagt tot de ontwikkeling van plattelandsgebieden, en dus in overeenstemming is met de doelstellingen van deze verordening. Omwille van de duidelijkheid moeten zulke andere producten, die niet in bijlage I bij het VWEU worden vermeld, in een bijlage bij deze verordening worden opgenomen.

(11)

Om bepaalde niet-essentiële onderdelen van deze verordening aan te vullen of te wijzigen, moet aan de Commissie de bevoegdheid worden overgedragen om overeenkomstig artikel 290 VWEU handelingen vast te stellen. Het is van bijzonder belang dat de Commissie bij haar voorbereidende werkzaamheden tot passende raadplegingen overgaat, onder meer op deskundigenniveau, en dat die raadplegingen plaatsvinden in overeenstemming met de beginselen van het Interinstitutioneel Akkoord van 13 april 2016 over beter wetgeven (15). Met name om te zorgen voor gelijke deelname aan de voorbereiding van gedelegeerde handelingen, ontvangen het Europees Parlement en de Raad alle documenten op hetzelfde tijdstip als de deskundigen van de lidstaten, en hebben hun deskundigen systematisch toegang tot de vergaderingen van de deskundigengroepen van de Commissie die de gedelegeerde handelingen voorbereiden.

(12)

Om rekening te houden met nieuwe productiemethoden, nieuwe productiematerialen of internationale verbintenissen, moet aan de Commissie de bevoegdheid worden gedelegeerd om bepaalde handelingen vast te stellen met het oog op de uitbreiding van de lijst van andere, binnen het toepassingsgebied van deze verordening vallende producten die nauw verband houden met de landbouw.

(13)

Producten die binnen het toepassingsgebied van deze verordening vallen maar afkomstig zijn van jacht of visserij op in het wild levende dieren, mogen niet als biologische producten worden beschouwd, aangezien hun productieproces niet volledig kan worden gecontroleerd.

(14)

Omdat grootkeukendiensten per definitie lokaal van aard zijn, worden maatregelen die door de lidstaten of in het kader van particuliere regelingen op dit gebied worden genomen, als adequaat beschouwd om de werking van de eengemaakte markt te garanderen. Voedsel dat door grootkeukens in hun eigen bedrijfsruimten wordt bereid, dient derhalve niet onder deze verordening te vallen en het logo voor de biologische productie van de Europese Unie mag derhalve niet op etiketten of in reclame voor dit voedsel worden gebruikt.

(15)

Uit onderzoeksprojecten is naar voren gekomen dat het vertrouwen van de consument van essentieel belang is op de markt voor biologische levensmiddelen. Op de lange termijn kunnen onbetrouwbare voorschriften het vertrouwen van het publiek schade toebrengen en tot marktfalen leiden. Daarom moet de duurzame ontwikkeling van de biologische productie in de Unie gebaseerd zijn op gedegen productievoorschriften die op Unieniveau zijn geharmoniseerd en die tegemoetkomen aan de verwachtingen die exploitanten en consumenten hebben ten aanzien van de kwaliteit van biologische producten en naleving van de in deze verordening vastgestelde beginselen en voorschriften.

(16)

Deze verordening moet van toepassing zijn onverminderd gerelateerde wetgeving, met name op het gebied van veiligheid van de voedselketen, gezondheid en welzijn van de dieren, gezondheid van planten, plantaardig teeltmateriaal, etikettering en milieu.

(17)

Deze verordening moet de basis vormen voor de duurzame ontwikkeling van de biologische productie en de positieve effecten ervan op het milieu, terwijl tegelijk wordt gezorgd voor de doeltreffende werking van de interne markt in biologische producten en voor eerlijke concurrentie, zodat landbouwers worden geholpen een redelijk inkomen te verwerven, het vertrouwen van de consument wordt verzekerd, de belangen van de consument worden beschermd en korte distributiekanalen en lokale productie worden aangemoedigd. Deze doelstellingen moeten worden verwezenlijkt door algemene en specifieke beginselen en algemene en gedetailleerde productievoorschriften inzake biologische productie in acht te nemen.

(18)

In het licht van de specifieke kenmerken van de biologische productiesystemen, moet bij het selecteren van plantenrassen worden gelet op agronomische prestaties, genetische diversiteit, ziekteresistentie, levensduur en aanpassing aan plaatselijke bodem- en klimaatomstandigheden, en moeten natuurlijke kruisingsbeperkingen worden geëerbiedigd.

(19)

Het risico dat biologische-productievoorschriften niet worden nageleefd, wordt hoger ingeschat bij landbouwbedrijven met eenheden die niet volgens die voorschriften worden beheerd. Daarom moeten alle landbouwbedrijven in de Unie die biologisch willen worden, na een passende omschakelingsperiode volledig worden beheerd overeenkomstig de voorschriften voor de biologische productie. Bedrijven met zowel eenheden die volgens biologischeproductievoorschriften worden beheerd als eenheden die volgens voorschriften inzake niet-biologische productie worden beheerd, moeten echter worden toegelaten onder bepaalde voorwaarden, zoals met name de voorwaarde van een duidelijke en doeltreffende scheiding tussen biologische productie-eenheden, productie-eenheden in omschakeling en niet-biologische productie-eenheden, en tussen de door die eenheden geproduceerde producten.

(20)

Aangezien het gebruik van externe productiemiddelen bij de biologische productie moet worden beperkt, moeten bepaalde doelen worden vastgelegd met betrekking tot welke producten en stoffen vaak bij de productie van landbouwproducten of verwerkte landbouwproducten worden gebruikt. Bij normaal gebruik voor die doelen mogen producten of stoffen alleen worden gebruikt mits zij overeenkomstig deze verordening zijn toegelaten. Dergelijke toelating mag echter slechts gelden zolang het gebruik van zulke externe productiemiddelen in de niet-biologische productie niet bij Unierecht of op Unierecht gebaseerd nationaal recht is verboden. Het gebruik van producten of stoffen die in gewasbeschermingsmiddelen voorkomen of waaruit gewasbeschermingsmiddelen bestaan en die geen werkzame stoffen zijn, moet in de biologische productie worden toegestaan zolang het gebruik ervan is toegelaten overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1107/2009 van het Europees Parlement en de Raad (16) en zolang noch het in de handel brengen noch het gebruik van die gewasbeschermingsmiddelen door de lidstaten in overeenstemming met die verordening is verboden.

(21)

Wanneer het volledige bedrijf of delen daarvan bestemd worden voor de productie van biologische producten, moeten zij aan een omschakelingsperiode worden onderworpen tijdens welke zij volgens biologische-productievoorschriften worden beheerd maar geen biologische producten kunnen produceren. Producten mogen alleen als biologische producten in de handel worden gebracht zodra de omschakelingsperiode is verstreken. Die periode mag niet beginnen voordat de landbouwer of exploitant die algen of aquacultuurdieren produceert, die omschakeling naar biologische productie heeft gemeld aan de bevoegde autoriteiten van de lidstaat waar het bedrijf is gevestigd en derhalve is onderworpen aan het controlesysteem dat door de lidstaten moet worden opgezet overeenkomstig Verordening (EU) 2017/625 van het Europees Parlement en de Raad (17) en de onderhavige verordening. De bevoegde autoriteiten mogen perioden vóór de datum van kennisgeving alleen met terugwerkende kracht als omschakelingsperioden erkennen indien het bedrijf of de betrokken delen daarvan hebben deelgenomen aan door Uniefondsen ondersteunde agromilieumaatregelen of natuur- of landbouwgebieden zijn die gedurende ten minste drie jaar niet zijn behandeld met producten of stoffen die niet zijn toegelaten voor gebruik in de biologische productie.

(22)

Om kwaliteit, traceerbaarheid, naleving van deze verordening wat betreft biologische productie en aanpassing aan technische ontwikkelingen te garanderen, moet aan de Commissie de bevoegdheid worden gedelegeerd om bepaalde handelingen vast te stellen met betrekking tot nadere regels over het opdelen van bedrijven in biologische productie-eenheden, productie-eenheden in omschakeling en niet-biologische productie-eenheden.

(23)

Het gebruik van ioniserende straling, het klonen van dieren en het houden van dieren met kunstmatig geïnduceerde polyploïdie, of genetisch gemodificeerde organismen („ggo’s”) alsmede producten die zijn geproduceerd met of door ggo’s, is onverenigbaar met het concept van de biologische productie en het beeld dat de consument heeft van biologische producten. Dergelijk gebruik moet derhalve in de biologische productie worden verboden.

(24)

Teneinde de naleving van deze verordening te steunen en te faciliteren, moeten exploitanten in elk stadium van de productie, bereiding en distributie in voorkomend geval preventieve maatregelen nemen om de biodiversiteit en de bodemkwaliteit te waarborgen, om plaagorganismen en ziekten te voorkomen en te bestrijden, en om nadelige gevolgen voor het milieu en de gezondheid van dieren en planten te vermijden. Zij moeten tevens in voorkomend geval evenredige voorzorgsmaatregelen nemen die onder hun gezag vallen om verontreiniging met producten of stoffen die niet overeenkomstig deze verordening voor de biologische productie mogen worden gebruikt en vermenging van biologische, omschakelings- en niet-biologische producten te vermijden.

(25)

Tijdens de omschakelingsperiode geproduceerde producten mogen niet als biologische producten in de handel worden gebracht. Om te voorkomen dat consumenten in verwarring worden gebracht of worden misleid, mogen die producten evenmin als omschakelingsproducten in de handel worden gebracht, behalve in het geval van plantaardig teeltmateriaal, levensmiddelen van plantaardige oorsprong en diervoeder van plantaardige oorsprong met slechts één gewasingrediënt van agrarische oorsprong, en in alle gevallen op voorwaarde dat vóór de oogst een omschakelingsperiode van ten minste twaalf maanden in acht is genomen.

(26)

Om kwaliteit, traceerbaarheid, naleving van deze verordening en aanpassing aan technische ontwikkelingen te garanderen, moet aan de Commissie de bevoegdheid worden gedelegeerd om bepaalde handelingen vast te stellen met betrekking tot omschakelingsvoorschriften voor verdere diersoorten.

(27)

Voor de plantaardige productie, de dierlijke productie en de aquacultuurproductie moeten gedetailleerde productievoorschriften worden vastgesteld, onder meer met betrekking tot de vergaring van wilde planten en algen en de productie van verwerkte levensmiddelen, verwerkte diervoeders, alsook van wijn en als levensmiddel of diervoeder gebruikte gist, teneinde de harmonisering en de inachtneming van de doelstellingen en beginselen van de biologische productie te garanderen.

(28)

Aangezien de biologische plantaardige productie is gebaseerd op het beginsel dat planten hoofdzakelijk worden gevoed door het ecosysteem van de bodem, moeten planten worden geproduceerd op en in levende bodem in contact met de ondergrond en het vaste gesteente. Substraatteelt mag derhalve niet worden toegelaten, noch het telen van planten in containers, zakken of bedden waarbij de wortels geen contact met de levende bodem hebben.

(29)

Bepaalde niet-bodemgebonden teeltpraktijken, zoals de teelt van gekiemde zaden of witloofkroppen en de teelt van sierplanten en kruiden in potten die in de potten aan de consument worden verkocht, waarop het beginsel van bodemgebonden gewassenteelt niet is toegesneden of waarvoor er geen risico bestaat dat de consument wordt misleid met betrekking tot de productiemethode, moeten echter worden toegestaan. Om de biologische productie in een eerder groeistadium van de planten te vergemakkelijken, moet het kweken van zaailingen of plantgoed in containers voor verdere verplanting eveneens worden toegestaan.

(30)

Het beginsel van de grondgebonden teelt van gewassen en het voeden van gewassen hoofdzakelijk via het bodemecosysteem werd ingesteld bij Verordening (EG) nr. 834/2007. Sommige exploitanten hebben echter een economische activiteit ontwikkeld door planten in „afgescheiden bedden” te kweken en door hun nationale autoriteiten als biologisch gecertificeerd zijn uit hoofde van Verordening (EG) nr. 834/2007. Op 28 juni 2017 is er in het kader van de gewone wetgevingsprocedure een akkoord bereikt over het feit dat de biologische productie gebaseerd moet zijn op het beginsel dat planten hoofdzakelijk worden gevoed door het ecosysteem van de bodem en dat zij bodemgebonden moet zijn, alsmede over het feit dat het kweken van planten in „afgescheiden bedden” met ingang van die datum niet meer mag worden toegestaan. Teneinde de exploitanten die tot die datum een dergelijke economische activiteit hebben ontwikkeld de mogelijkheid te bieden om zich aan te passen, moet het hun worden toegestaan hun productiepercelen die vóór die datum door hun nationale autoriteiten als biologisch zijn gecertificeerd op grond van Verordening (EG) nr. 834/2007, te behouden gedurende een periode van tien jaar vanaf de datum van toepassing van deze verordening. Op basis van de door de lidstaten aan de Commissie verstrekte informatie was een dergelijke activiteit in de Unie vóór 28 juni 2017 alleen toegelaten in Finland, Zweden en Denemarken. De Commissie moet over het gebruik van afgescheiden bedden in de biologische landbouw een verslag opstellen, dat vijf jaar na de datum van toepassing van deze verordening moet worden gepubliceerd.

(31)

Bij de biologische plantaardige productie moeten productietechnieken worden gebruikt die elke bijdrage aan milieuvervuiling voorkomen of zo veel mogelijk beperken.

(32)

Terwijl de niet-biologische landbouw beschikt over meer externe middelen om zich met het oog op een optimale groei van gewassen aan te passen aan de omgeving, hebben biologische systemen voor plantaardige productie plantaardig teeltmateriaal nodig dat zich kan aanpassen aan ziekteresistentie en diverse plaatselijke bodem- en klimaatomstandigheden en aan de specifieke teeltpraktijken van de biologische landbouw die bijdragen aan de ontwikkeling van de biologische sector. Het is derhalve belangrijk biologisch plantaardig teeltmateriaal te ontwikkelen dat geschikt is voor de biologische landbouw.

(33)

Wat beheer en bemesting van de grond betreft, moeten de bij de biologische plantaardige productie toegestane teeltpraktijken worden gespecificeerd en moeten voorwaarden worden vastgesteld voor het gebruik van meststoffen en bodemverbeteraars.

(34)

Het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen moet aanzienlijk worden beperkt. De voorkeur moet worden gegeven aan maatregelen die schade door plaagorganismen en onkruid voorkomen via de toepassing van technieken waarbij geen gewasbeschermingsmiddelen worden gebruikt, zoals vruchtwisseling. De aanwezigheid van plaagorganismen en onkruid moet worden gemonitord teneinde te beslissen of ingrijpen economisch en ecologisch gerechtvaardigd is. Het gebruik van bepaalde gewasbeschermingsmiddelen moet evenwel worden toegestaan indien dergelijke technieken onvoldoende bescherming bieden en alleen indien die gewasbeschermingsmiddelen overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1107/2009 zijn toegelaten na te zijn beoordeeld en compatibel te zijn bevonden met de doelstellingen en beginselen van de biologische productie, ook indien die middelen zijn toegestaan onder restrictieve gebruiksvoorwaarden, en vervolgens overeenkomstig de onderhavige verordening zijn toegelaten.

(35)

Om kwaliteit, traceerbaarheid, naleving van deze verordening en aanpassing aan technische ontwikkelingen te verzekeren, moet aan de Commissie de bevoegdheid worden gedelegeerd om bepaalde handelingen vast te stellen met betrekking tot bepaalde afwijkingen, het gebruik van plantaardig omschakelingsteeltmateriaal of plantaardig niet-biologisch teeltmateriaal, overeenkomsten tussen exploitanten van landbouwbedrijven, verdere maatregelen inzake het beheer van plaagorganismen en onkruid, en verdere nadere voorschriften en teeltpraktijken voor specifieke planten en plantaardige productie.

(36)

Uit onderzoek in de Unie naar plantaardig teeltmateriaal dat — wat uniformiteit betreft — niet voldoet aan de definitie van ras, blijkt dat het gebruik van dergelijk divers materiaal voordelen kan opleveren, met name in de biologische productie, bijvoorbeeld om de verspreiding van ziekten te voorkomen, de weerbaarheid te verbeteren en de biodiversiteit te vergroten.

(37)

Plantaardig teeltmateriaal dat niet tot een ras behoort, maar tot een plantengroep binnen één botanisch taxon met een hoog niveau van genetische en fenotypische diversiteit tussen afzonderlijke teelteenheden, moet derhalve voor gebruik in de biologische productie beschikbaar zijn.

Om die reden moeten exploitanten plantaardig teeltmateriaal van biologisch heterogeen materiaal in de handel kunnen brengen zonder dat is voldaan aan de voorschriften voor de registratie en zonder dat is voldaan aan de certificeringscategorieën van prebasismateriaal, basismateriaal en gecertificeerd materiaal, of aan de voorschriften voor andere categorieën, als vervat in de Richtlijnen 66/401/EEG (18), 66/402/EEG (19), 68/193/EEG (20), 98/56/EG (21), 2002/53/EG (22), 2002/54/EG (23), 2002/55/EG (24), 2002/56/EG (25), 2002/57/EG (26), 2008/72/EG (27) en 2008/90/EG (28) van de Raad of in uit hoofde van die richtlijnen vastgestelde handelingen.

Dat in de handel brengen dient plaats te vinden na een kennisgeving aan de in deze richtlijnen bedoelde verantwoordelijke organen en, nadat de Commissie geharmoniseerde voorschriften voor zulk materiaal heeft vastgesteld, op voorwaarde dat het aan die voorschriften voldoet.

(38)

Om kwaliteit, traceerbaarheid, naleving van deze verordening en aanpassing aan technische ontwikkelingen te garanderen, moet aan de Commissie de bevoegdheid worden gedelegeerd om bepaalde handelingen vast te stellen met betrekking tot bepaalde voorschriften voor de productie en het in de handel brengen van plantaardig teeltmateriaal van biologisch heterogeen materiaal van bijzondere genera of soorten.

(39)

Om tegemoet te komen aan de behoeften van biologische producenten, onderzoek te stimuleren en biologische rassen te ontwikkelen die geschikt zijn voor biologische productie, rekening houdend met de specifieke behoeften en doelstellingen van de biologische landbouw zoals verbeterde genetische diversiteit, ziekteresistentie of -tolerantie en aanpassing aan diverse plaatselijke bodem- en klimaatomstandigheden, moet een tijdelijk experiment worden uitgevoerd overeenkomstig de Richtlijnen 66/401/EEG, 66/402/EEG, 68/193/EEG, 2002/53/EG, 2002/54/EG, 2002/55/EG, 2002/56/EG, 2002/57/EG, 2008/72/EG en 2008/90/EG. Dat tijdelijke experiment moet zeven jaar duren, voldoende hoeveelheden teeltmateriaal omvatten en worden onderworpen aan jaarlijkse rapportage. Het moet helpen bij de vaststelling van de criteria om de kenmerken van dat materiaal te beschrijven en om de voorwaarden voor de productie en het in de handel brengen van dat materiaal te bepalen.

(40)

Aangezien dierlijke productie van nature hand in hand gaat met beheer van de landbouwgrond waar dierlijke mest wordt gebruikt voor de gewasproductie, moet niet-grondgebonden dierlijke productie worden verboden, behalve in het geval van bijenteelt. Bij de rassenkeuze moet de keuze van kenmerken die belangrijk zijn voor de biologische landbouw, zoals een hoog niveau van genetische diversiteit, het vermogen om zich aan te passen aan de plaatselijke omstandigheden alsmede ziekteresistentie, worden aangemoedigd.

(41)

Biologische dieren zijn niet steeds in voldoende hoeveelheid en voldoende kwaliteit aanwezig om tegemoet te komen aan de behoeften van landbouwers die voor het eerst een veestapel of pluimveebeslag willen samenstellen of later willen uitbreiden of vernieuwen. Onder bepaalde voorwaarden moet het derhalve mogelijk zijn niet-biologisch gekweekte dieren in een biologische productie-eenheid in te brengen.

(42)

De dieren moeten, rekening houdend met hun fysiologische behoeften, worden gevoederd met voedermiddelen die overeenkomstig de biologische-productievoorschriften zijn geproduceerd en bij voorkeur afkomstig zijn van het eigen landbouwbedrijf. Landbouwers moeten onder bepaalde voorwaarden echter de mogelijkheid krijgen om ook omschakelingsdiervoeder te gebruiken dat afkomstig is van hun eigen bedrijf. Voorts moet landbouwers het gebruik van bepaalde diervoeders van microbiële of van minerale oorsprong of bepaalde diervoederadditieven en hulpstoffen onder welomschreven voorwaarden worden toegestaan om aan de basisvoedingsbehoeften van de dieren te voldoen.

(43)

Het beheer van diergezondheid moet vooral gebaseerd zijn op ziektepreventie. Bovendien moeten specifieke reinigings- en ontsmettingsmaatregelen worden toegepast. Het preventieve gebruik van chemisch gesynthetiseerde, allopathische geneesmiddelen, met inbegrip van antibiotica, mag in de biologische productie niet worden toegestaan. Het gebruik van zulke producten moet tot het minimum worden beperkt dat noodzakelijk is voor het herstel van het welzijn van een ziek of gewond dier dat onmiddellijk zorg nodig heeft. Om de integriteit van de biologische productie voor de consument te waarborgen, moet in dergelijke gevallen de officiële wachttijd na gebruik van deze geneesmiddelen zoals gespecificeerd in de betrokken wetgeving van de Unie het dubbele van de normale wachttijd bedragen en ten minste 48 uur duren.

(44)

De huisvestingsomstandigheden en houderijpraktijken voor biologisch vee moeten voldoen aan de gedragsbehoeften van de dieren en een hoog niveau van dierenwelzijn garanderen, waarvan sommige aspecten verder dienen te gaan dan de dierenwelzijnsnormen van de Unie voor de dierlijke productie in het algemeen. In de meeste gevallen moeten de dieren permanent toegang hebben tot openluchtruimten waarin zij kunnen bewegen. Lijden, pijn of stress van dieren moeten gedurende elk levensstadium van de dieren worden vermeden of tot een minimum worden beperkt. Het aanbinden van dieren en verminkingen, zoals het couperen van staarten voor schapen, het snavelkappen in de eerste drie levensdagen en het verwijderen van hoornknoppen, dienen alleen mogelijk te zijn indien de bevoegde autoriteiten hiervoor toestemming geven en alleen onder bepaalde voorwaarden.

(45)

Aangezien de biologische productie het meest ontwikkeld is voor runderen, schapen, geiten, paardachtigen, hertachtigen en varkens, alsmede voor pluimvee, konijnen en bijen, moeten aanvullende gedetailleerde productievoorschriften op die soorten van toepassing zijn. Voor die soorten is het nodig dat de Commissie bepaalde vereisten vastlegt die belangrijk zijn voor productie van die dieren, zoals vereisten inzake bezettingsdichtheid, minimale oppervlakken en kenmerken, alsmede technische voorschriften voor de huisvesting. Voor andere soorten moeten zulke vereisten worden vastgesteld zodra voor die soorten aanvullende gedetailleerde productievoorschriften gelden.

(46)

Om kwaliteit, traceerbaarheid, naleving van deze verordening en aanpassing aan technische ontwikkelingen te garanderen, moet aan de Commissie de bevoegdheid worden gedelegeerd om bepaalde handelingen vast te stellen met betrekking tot het beperken van de afwijkingen betreffende de oorsprong van dieren, grenswaarden voor biologisch stikstof in verband met de totale bezettingsdichtheid, het voederen van bijenkolonies, aanvaardbare behandelingen voor de ontsmetting van bijenstallen, methoden en behandelingen ter bestrijding van Varroa destructor, en gedetailleerde voorschriften inzake dierlijke productie voor verdere soorten.

(47)

Deze verordening weerspiegelt de doelstellingen van het nieuw gemeenschappelijk visserijbeleid inzake de aquacultuur, die een sleutelrol speelt als het erop aankomt om in een wereld waar de vraag naar aquatische levensmiddelen toeneemt, duurzame voedselzekerheid op de lange termijn, groei en werkgelegenheid te waarborgen en de druk op de wilde visbestanden te verlichten. In haar mededeling van 29 april 2013 inzake strategische richtsnoeren voor de duurzame ontwikkeling van de aquacultuur in de EU benadrukt de Commissie de belangrijkste uitdagingen voor de aquacultuur in de Unie en op de groeimogelijkheden voor deze sector. De biologische aquacultuur wordt in die mededeling als een bijzonder veelbelovende sector beschreven, met concurrentievoordelen als gevolg van biologische certificering.

(48)

In vergelijking met de langdurige ervaring die met biologische-landbouwbedrijven is opgedaan, is de biologische aquacultuur een relatieve nieuwkomer in de biologische productie. Gezien de toenemende belangstelling van de consument voor biologische aquacultuurproducten is het waarschijnlijk dat steeds meer aquacultuureenheden op de biologische productie zullen overschakelen. De vooruitgang uit het oogpunt van ervaring, technische kennis en ontwikkeling die hiermee gepaard gaat, zal leiden tot verbeteringen in de biologische aquacultuur die tot uitdrukking moeten komen in de productievoorschriften.

(49)

Biologische aquacultuur moet gebaseerd zijn op de kweek van jonge dieren die afkomstig zijn van biologische productie-eenheden. Biologische aquacultuurdieren voor reproductie- of opkweekdoeleinden zijn niet steeds in voldoende hoeveelheid en voldoende kwaliteit beschikbaar om tegemoet te komen aan de behoeften van exploitanten die aquacultuurdieren produceren. Onder bepaalde voorwaarden moet het mogelijk zijn in het wild gevangen of niet-biologische aquacultuurdieren in een biologische productie-eenheid te brengen.

(50)

Om kwaliteit, traceerbaarheid, naleving van deze verordening en aanpassing aan technische ontwikkelingen te garanderen, moet aan de Commissie de bevoegdheid worden gedelegeerd om bepaalde handelingen vast te stellen met betrekking tot voeder voor aquacultuurdieren en de diergeneeskundige behandeling van die dieren, en met betrekking tot gedetailleerde voorwaarden voor het reproductiemateriaalbeheer, de reproductie en de productie van juvenielen.

(51)

Exploitanten die biologische levensmiddelen of diervoeders produceren, moeten passende procedures volgen die zijn gebaseerd op de systematische identificatie van cruciale verwerkingsfasen, teneinde ervoor te zorgen dat de verwerkte producten voldoen aan de voorschriften voor de biologische productie. Verwerkte biologische producten moeten worden geproduceerd door gebruik te maken van verwerkingsmethoden die garanderen dat de biologische kenmerken en kwaliteiten van de producten in alle stadia van de biologische productie bewaard blijven.

(52)

Er moeten bepalingen inzake de samenstelling van verwerkte biologische levensmiddelen en diervoeders worden vastgesteld. Meer bepaald, moeten deze levensmiddelen voornamelijk uit biologische ingrediënten van agrarische oorsprong of uit andere binnen het toepassingsgebied van deze verordening vallende biologische ingrediënten worden geproduceerd, waarbij bepaalde, in deze verordening gespecificeerde niet-biologische ingrediënten van agrarische oorsprong in beperkte mate mogen worden gebruikt. Bovendien mogen alleen bepaalde producten en stoffen die overeenkomstig deze verordening zijn toegelaten, worden gebruikt bij de productie van verwerkte biologische levensmiddelen en diervoeders.

(53)

Om kwaliteit, traceerbaarheid, naleving van deze verordening en aanpassing aan technische ontwikkelingen te garanderen, moet aan de Commissie de bevoegdheid worden gedelegeerd om bepaalde handelingen vast te stellen met betrekking tot voorzorgsmaatregelen en preventieve maatregelen die moeten worden genomen door exploitanten die verwerkte levensmiddelen of diervoeders produceren, met betrekking tot het type en de samenstelling van voor gebruik in verwerkte levensmiddelen toegelaten producten en stoffen, alsmede de voorwaarden waaronder deze mogen worden gebruikt, en met betrekking tot de berekening van het percentage ingrediënten van agrarische oorsprong, met inbegrip van de specificatie van de voor gebruik in de biologische productie toelaatbare additieven die tot ingrediënten van agrarische oorsprong worden gerekend voor de berekening van het percentage dat moet worden bereikt om het product in de verkoopbeschrijving als biologisch aan te duiden.

(54)

Voor biologische wijn moeten de betrokken voorschriften inzake verwerkte biologische levensmiddelen gelden. Aangezien wijn echter een specifieke en belangrijke categorie biologische producten vormt, moeten er specifiek voor biologische wijn aanvullende gedetailleerde productievoorschriften worden vastgesteld. Biologische wijn moet volledig uit biologische grondstoffen worden geproduceerd, en alleen bepaalde overeenkomstig deze verordening toegelaten producten en stoffen mogen hieraan worden toegevoegd. Het gebruik van bepaalde oenologische praktijken, processen en behandelingen bij de productie van biologische wijn moet worden verboden. Het gebruik van bepaalde andere procedés, processen en behandelingen dient onder duidelijk omschreven voorwaarden te worden toegelaten.

(55)

Om kwaliteit, traceerbaarheid, naleving van deze verordening en aanpassing aan technische ontwikkelingen te garanderen, moet aan de Commissie de bevoegdheid worden gedelegeerd om bepaalde handelingen vast te stellen met betrekking tot de specificatie van aanvullende verboden oenologische praktijken, processen en behandelingen en met betrekking tot de wijziging van de lijst van toegestane oenologische praktijken, processen en behandelingen.

(56)

Gist werd oorspronkelijk niet als een ingrediënt van agrarische oorsprong in het kader van Verordening (EG) nr. 834/2007 beschouwd en kon bijgevolg niet in aanmerking worden genomen voor de agrarische samenstelling van biologische producten. Krachtens Verordening (EG) nr. 889/2008 van de Commissie (29) moeten gist en gistproducten in het kader van de biologische productie echter met ingang van 31 december 2013 als ingrediënten van agrarische oorsprong worden beschouwd. Bijgevolg mogen vanaf 1 januari 2021 alleen biologisch geproduceerde substraten worden gebruikt voor de productie van biologische gist voor gebruik als levensmiddel en diervoeder. Bovendien mogen alleen bepaalde producten en stoffen worden toegelaten voor gebruik bij de productie, bereiding en formulering van gist.

(57)

Om kwaliteit, traceerbaarheid, naleving van deze verordening en aanpassing aan technische ontwikkelingen te garanderen, moet aan de Commissie de bevoegdheid worden gedelegeerd om bepaalde handelingen vast te stellen met betrekking tot aanvullende gedetailleerde productievoorschriften voor gist.

(58)

Hoewel bij deze verordening de biologische-productievoorschriften in de Unie geharmoniseerd dienen te worden voor alle producten die onder het toepassingsgebied ervan vallen en gedetailleerde productievoorschriften voor verschillende categorieën producten vastgesteld dienen te worden, zullen bepaalde productievoorschriften, zoals aanvullende gedetailleerde productievoorschriften voor verdere diersoorten of voor producten die niet behoren tot de categorieën waarvoor in deze verordening gedetailleerde productievoorschriften zijn vastgesteld, pas in een later stadium kunnen worden vastgesteld. Bij gebreke van zulke op Unieniveau vastgestelde productievoorschriften moeten de lidstaten nog steeds de mogelijkheid hebben om nationale voorschriften voor hun eigen nationale productie vast te stellen, mits deze voorschriften niet strijdig zijn met deze verordening. De lidstaten mogen die nationale voorschriften echter niet toepassen op producten die in andere lidstaten worden geproduceerd of in de handel worden gebracht, wanneer die producten aan deze verordening voldoen. Bij gebreke van dergelijke nationale gedetailleerde productievoorschriften, moeten exploitanten, wanneer zij dergelijke producten in de handel brengen met naar biologische productie verwijzende termen, ten minste voldoen aan de algemene productievoorschriften en de beginselen voor de biologische productie, voor zover deze voorschriften en beginselen op de betrokken producten kunnen worden toegepast.

(59)

Om rekening te houden met toekomstige behoeften aan specifieke productievoorschriften voor producten waarvan de productie niet valt onder een van de categorieën specifieke productievoorschriften als vastgesteld in deze verordening, en om kwaliteit, traceerbaarheid, naleving van deze verordening, en vervolgens aanpassing aan technische ontwikkelingen te garanderen, moet aan de Commissie de bevoegdheid worden gedelegeerd om bepaalde handelingen vast te stellen ter bepaling van gedetailleerde productievoorschriften, alsook voorschriften betreffende de verplichting tot omschakeling, voor zulke producten.

(60)

Alleen in rampzalige omstandigheden mag worden voorzien in uitzonderingen op biologische productieregels. Om in dergelijke gevallen de biologische productie te kunnen voortzetten of hervatten, moet aan de Commissie de bevoegdheid worden gedelegeerd om bepaalde handelingen vast te stellen ter bepaling of een situatie als rampzalige omstandigheden moet worden aangemerkt, alsmede ter bepaling van specifieke voorschriften — inclusief een mogelijke afwijking van deze verordening — over de manier waarop de lidstaten met zulke rampzalige omstandigheden dienen om te gaan en over de noodzakelijke monitoring- en rapportagevereisten in zulke gevallen.

(61)

In bepaalde omstandigheden kunnen biologische producten, omschakelingsproducten en niet-biologische producten samen worden opgehaald en vervoerd. Er moeten specifieke bepalingen worden vastgesteld om biologische producten, omschakelingsproducten en niet-biologische producten tijdens hun behandeling goed van elkaar te scheiden en vermenging te voorkomen.

(62)

Om de integriteit van de biologische productie en de aanpassing aan de technische ontwikkelingen te garanderen, moet aan de Commissie de bevoegdheid worden overgedragen om bepaalde handelingen vast te stellen met betrekking tot voorschriften over verpakking en vervoer van biologische producten.

(63)

Het gebruik in de biologische productie van bepaalde producten of stoffen als actieve stoffen die bestemd zijn om te worden gebruikt in gewasbeschermingsmiddelen die vallen onder het toepassingsgebied van Verordening (EG) nr. 1107/2009, meststoffen, bodemverbeteraars, nutriënten, niet-biologische diervoedingscomponenten van diverse oorsprong, additieven voor diervoeders, technische hulpstoffen en reinigings- en ontsmettingsmiddelen, moet tot een minimum worden beperkt en aan de specifieke voorwaarden van deze verordening worden onderworpen. Hetzelfde dient te gelden voor producten en stoffen die als levensmiddelenadditieven en technische hulpstoffen worden gebruikt en voor het gebruik van niet-biologische ingrediënten van agrarische oorsprong bij de productie van verwerkte biologische levensmiddelen. Daarom moet worden voorzien in bepalingen inzake het mogelijke gebruik van dergelijke producten en stoffen in de biologische productie in het algemeen en in de productie van verwerkte biologische levensmiddelen in het bijzonder, mits daarbij de beginselen van deze verordening en bepaalde criteria in acht worden genomen.

(64)

Om kwaliteit, traceerbaarheid en naleving van deze verordening met betrekking tot de biologische productie in het algemeen en de productie van verwerkte biologische levensmiddelen in het bijzonder, alsmede aanpassing aan technische ontwikkelingen te waarborgen, moet aan de Commissie de bevoegdheid worden overgedragen om bepaalde handelingen vast te stellen met betrekking tot aanvullende criteria inzake de toelating voor het gebruik van producten en stoffen in de biologische productie in het algemeen en in de productie van verwerkte biologische levensmiddelen in het bijzonder, alsmede criteria voor de intrekking van dergelijke toelatingen.

(65)

Om de toegang te verzekeren tot ingrediënten van agrarische oorsprong, moeten de lidstaten, indien die ingrediënten niet in voldoende hoeveelheden in biologische vorm beschikbaar zijn voor de productie van verwerkte biologische levensmiddelen, ook de mogelijkheid hebben om het gebruik van niet-biologische ingrediënten van agrarische oorsprong onder bepaalde voorwaarden en gedurende een beperkte periode toe te staan.

(66)

Ter stimulering van biologische productie, en om te voldoen aan de behoefte aan betrouwbare gegevens, moeten informatie en gegevens over de beschikbaarheid op de markt voor plantaardig biologisch teeltmateriaal en plantaardig omschakelingsteeltmateriaal, voor biologische dieren en voor biologische aquacultuurjuvenielen worden verzameld en verspreid onder landbouwers en exploitanten. Hiertoe moeten de lidstaten ervoor zorgen dat regelmatig bijgewerkte databanken en systemen met dergelijke informatie op hun grondgebied worden opgezet, en de Commissie moet die informatie openbaar maken.

(67)

Om te waarborgen dat de voorschriften voor biologische productie worden nageleefd en dat de consument vertrouwen heeft in deze productiemethode, moeten exploitanten de bevoegde autoriteiten of, in voorkomend geval, de controleautoriteiten of controleorganen in kennis stellen van gevallen waarin, met betrekking tot producten die zij produceren, bereiden, invoeren of ontvangen van andere exploitanten, een vermoeden van niet-naleving van deze verordening bestaat dat is onderbouwd en niet kan worden weggenomen. Een dergelijk vermoeden kan onder meer ontstaan wanneer een product aanwezig is dat of een stof die niet is toegestaan bij de productie van een product dat bestemd is om als biologisch product of omschakelingsproduct te worden gebruikt of in de handel te worden gebracht. Exploitanten moeten de bevoegde autoriteiten in kennis stellen wanneer zij een vermoeden van niet-naleving kunnen onderbouwen of niet kunnen wegnemen. In dergelijke gevallen mogen de betrokken producten, zolang het vermoeden niet kan worden weggenomen, niet in de handel worden gebracht als biologische producten of omschakelingsproducten. Exploitanten moeten met de bevoegde autoriteiten en, in voorkomend geval, met de controleautoriteiten of controleorganen samenwerken bij het identificeren en verifiëren van de redenen voor een dergelijke niet-naleving.

(68)

Ter voorkoming van de verontreiniging van biologische productie met producten of stoffen die de Commissie niet voor gebruik in de biologische productie voor bepaalde doeleinden heeft toegestaan, moeten de exploitanten evenredige en passende maatregelen nemen die onder hun verantwoordelijkheid vallen, met als doel de risico’s van zo’n verontreiniging te inventariseren en te vermijden. Dergelijke maatregelen dienen regelmatig te worden geëvalueerd en indien nodig te worden aangepast.

(69)

Om een geharmoniseerde aanpak in de gehele Unie te waarborgen wat betreft de maatregelen die moeten worden genomen bij een vermoeden van niet-naleving, met name wanneer een dergelijk vermoeden ontstaat vanwege de aanwezigheid van niet-toegelaten producten en stoffen in biologische producten of omschakelingsproducten, en om onzekerheid voor exploitanten te vermijden, moeten de bevoegde autoriteiten of, in voorkomend geval, de controleautoriteiten of controleorganen, een officieel onderzoek instellen in overeenstemming met Verordening (EU) 2017/625 om na te gaan of de voorschriften voor de biologische productie worden nageleefd. In het specifieke geval van vermoeden van niet-naleving vanwege de aanwezigheid van niet-toegelaten producten of stoffen, moet het onderzoek de bron en de oorzaak achterhalen van de aanwezigheid van die producten of stoffen, met als doel ervoor te zorgen dat exploitanten zich houden aan de voorschriften voor biologische productie en er met name zekerheid over te krijgen dat zij geen producten of stoffen hebben gebruikt die niet zijn toegestaan voor gebruik in de biologische productie, en te waarborgen dat die exploitanten evenredige en passende voorzorgsmaatregelen hebben genomen om te vermijden dat biologische productie met dergelijke producten en stoffen wordt verontreinigd. Deze onderzoeken moeten in verhouding staan tot het vermoeden van niet-naleving en moeten derhalve zo spoedig mogelijk en binnen een redelijke termijn worden afgerond, gelet op de houdbaarheid van het product en de complexiteit van de zaak. Bij deze onderzoeken kunnen geschikt geachte methoden en technieken voor officiële controles worden gebruikt om een vermoeden van niet-naleving van deze verordening op efficiënte wijze en zonder vertraging weg te nemen of te bevestigen, waarbij ook kan worden gebruikgemaakt van alle relevante informatie waarmee, zonder een inspectie ter plaatse, elk vermoeden van niet-naleving kan worden weggenomen of bevestigd.

(70)

Gevallen van aanwezigheid van producten of stoffen die niet voor gebruik in de biologische productie zijn toegelaten in producten die in de handel worden gebracht als biologische producten of omschakelingsproducten en de maatregelen die in dat verband zijn genomen, moeten worden onderworpen aan verder toezicht door de lidstaten en de Commissie. De Commissie dient daarom vier jaar na de datum van toepassing van deze verordening een verslag in te dienen bij het Europees Parlement en de Raad op basis van de door de lidstaten verzamelde informatie over de gevallen waarin onderzoek is gedaan naar niet-toegelaten producten en stoffen in de biologische productie. Dat verslag zou zo nodig vergezeld kunnen gaan van een wetgevingsvoorstel voor verdere harmonisering.

(71)

Bij gebrek aan dergelijke verdere harmonisering, moeten de lidstaten die een aanpak hebben ontwikkeld om te vermijden dat producten die een bepaalde hoeveelheid bevatten van producten of stoffen die niet door de Commissie zijn toegelaten voor gebruik in de biologische productie voor bepaalde doeleinden, als biologische producten of omschakelingsproducten worden vermarkt, de mogelijkheid hebben om die aanpak te blijven toepassen. Om het vrije verkeer van biologische en omschakelingsproducten in de interne markt van de Unie te waarborgen, mag een dergelijke aanpak echter niet het in de handel brengen van in andere lidstaten in overeenstemming met deze verordening gemaakte producten verbieden, beperken of belemmeren. Een dergelijke aanpak mag daarom alleen worden gebruikt voor producten die zijn vervaardigd op het grondgebied van de lidstaat die ervoor heeft gekozen die aanpak te blijven volgen. lidstaten die besluiten van deze mogelijkheid gebruik te maken, moeten de Commissie daarvan onverwijld in kennis stellen.

(72)

Naast de verplichtingen betreffende maatregelen die moeten worden getroffen door exploitanten die biologische producten en omschakelingsproducten maken, bereiden, invoeren of gebruiken en door bevoegde autoriteiten of, in voorkomend geval, door controleautoriteiten of controleorganen, zoals in deze verordening vastgesteld, met als doel te voorkomen dat biologische producten of omschakelingsproducten worden verontreinigd met producten of stoffen die niet zijn toegelaten voor gebruik in de biologische productie, moeten de lidstaten ook de mogelijkheid hebben om op hun grondgebied andere geschikte maatregelen te nemen om onbedoelde aanwezigheid van niet-toegelaten producten en stoffen in de biologische landbouw te vermijden. lidstaten die besluiten van deze mogelijkheid gebruik te maken, moeten de Commissie en de andere lidstaten daarvan onverwijld in kennis stellen.

(73)

De etikettering van landbouwproducten en levensmiddelen dient in overeenstemming te zijn met de algemene voorschriften van Verordening (EU) nr. 1169/2011 van het Europees Parlement en de Raad (30), en met name met de bepalingen ter voorkoming van etikettering die de consument kan verwarren of misleiden. Daarbovenop moeten specifieke bepalingen over de etikettering van biologische producten en omschakelingsproducten worden vastgesteld in de onderhavige verordening. Deze moeten strekken tot bescherming van de belangen van zowel exploitanten (correcte identificatie van hun producten op de markt en billijke concurrentievoorwaarden) als consumenten (de juiste informatie om met kennis van zaken een keuze te kunnen maken).

(74)

De termen waarmee biologische producten worden aangeduid, moeten in de hele Unie en ongeacht de gebruikte taal worden beschermd om te voorkomen dat zij worden gebruikt bij de etikettering van niet-biologische producten. Die bescherming moet tevens gelden voor de gebruikelijke afleidingen of verkleinwoorden van deze termen, ongeacht of deze alleen of in combinatie worden gebruikt.

(75)

Verwerkte levensmiddelen mogen alleen als biologisch product worden geëtiketteerd wanneer alle of nagenoeg alle ingrediënten van agrarische oorsprong biologisch zijn. Om het gebruik van biologische ingrediënten aan te moedigen, moet het ook mogelijk zijn om alleen naar biologische productie te verwijzen in de lijst van ingrediënten van verwerkte levensmiddelen mits aan bepaalde voorwaarden is voldaan, met name dat de betrokken levensmiddelen voldoen aan bepaalde biologische-productievoorschriften. Er dienen tevens bijzondere etiketteringsvoorschriften te worden vastgesteld aan de hand waarvan exploitanten kunnen aangeven welke biologische ingrediënten zijn gebruikt in producten die hoofdzakelijk bestaan uit een ingrediënt dat afkomstig is van jacht of visserij.

(76)

Verwerkte diervoeders mogen alleen als biologisch product worden geëtiketteerd wanneer alle of nagenoeg alle ingrediënten van agrarische oorsprong biologisch zijn.

(77)

Omwille van de duidelijkheid voor de consument op de hele markt van de Unie moet het gebruik van het logo voor de biologische productie van de Europese Unie verplicht zijn voor alle voorverpakte biologische levensmiddelen die in de Unie worden geproduceerd. Daarnaast moet het mogelijk zijn dat logo vrijwillig te gebruiken voor niet-voorverpakte biologische producten die in de Unie zijn geproduceerd en voor biologische producten die uit derde landen zijn ingevoerd alsmede voor informatieve en educatieve doeleinden. Het model van het logo voor de biologische productie van de Europese Unie moet in deze verordening worden opgenomen.

(78)

Om de consument niet te misleiden ten aanzien van het biologische karakter van het hele product, dient het gebruik van dat logo evenwel te worden beperkt tot producten die uitsluitend of bijna uitsluitend biologische ingrediënten bevatten. Derhalve mag het gebruik ervan niet worden toegestaan voor de etikettering van omschakelingsproducten of verwerkte producten waarvan minder dan 95 % van het gewicht van de ingrediënten van agrarische oorsprong biologisch is.

(79)

Om verwarring bij de consument te voorkomen over de vraag of de oorsprong van het product al dan niet in de Unie ligt, moet bij gebruik van het logo voor de biologische productie van de Europese Unie de consument worden geïnformeerd over de plaats waar de agrarische grondstoffen waaruit het product is samengesteld, zijn geteeld. In dat verband moet de mogelijkheid worden geboden om op het etiket van producten van de biologische aquacultuur te verwijzen naar aquacultuur in plaats van naar landbouw.

(80)

Om de consument duidelijkheid te bieden en ervoor te zorgen dat hun adequate informatie wordt verschaft, moet aan de Commissie de bevoegdheid worden overgedragen om bepaalde handelingen vast te stellen inzake het bepalen van aanvullende voorschriften over de etikettering van biologische producten, en het wijzigen van de in deze verordening opgenomen lijst met termen inzake de biologische productie, van het logo voor de biologische productie van de Europese Unie en van de desbetreffende regels.

(81)

Bepaalde producten of stoffen die worden gebruikt in gewasbeschermingsmiddelen of als meststoffen moeten niet binnen de werkingssfeer van deze verordening vallen en dus, in beginsel, ook niet onder de regels van deze verordening, met inbegrip van de voorschriften inzake etikettering. Aangezien die producten en stoffen echter een belangrijke rol spelen in de biologische landbouw en het gebruik ervan in de biologische productie is onderworpen aan een vergunning krachtens deze verordening, en aangezien er in de praktijk echter enige onzekerheid over de etikettering ervan blijkt te bestaan, met name met betrekking tot het gebruik van termen die verwijzen naar biologische productie, moet worden verduidelijkt dat wanneer zulke producten of stoffen zijn toegelaten voor gebruik in de biologische productie overeenkomstig deze verordening, zij dienovereenkomstig kunnen worden geëtiketteerd.

(82)

De biologische productie is alleen geloofwaardig als zij wordt geflankeerd door doelmatige verificaties en controles in alle stadia van de productie, de verwerking en de distributie.

(83)

Om naleving van deze verordening te garanderen, moeten er specifieke vereisten voor exploitanten worden vastgesteld. Met name moet worden voorzien in de melding van de activiteiten van de exploitanten aan de bevoegde autoriteiten en in een certificeringssysteem dat duidelijk aangeeft welke exploitanten de voorschriften inzake de biologische productie en de etikettering van biologische producten in acht nemen. Deze bepalingen moeten in beginsel tevens van toepassing zijn op onderaannemers van de betrokken exploitanten, tenzij de activiteit van de onderaannemer volledig is geïntegreerd binnen de voornaamste activiteit van de exploitant die onderaannemers inzet, en in dat verband wordt gecontroleerd. De transparantie van het certificeringssysteem moet worden gewaarborgd door de lidstaten te verplichten tot bekendmaking van de lijsten van exploitanten die hun activiteiten hebben gemeld, en van eventuele vergoedingen die kunnen worden geïnd in verband met de controles op de naleving van de biologische-productievoorschriften.

(84)

Kleine winkels die uitsluitend voorverpakte biologische producten verkopen vertegenwoordigen een relatief laag risico op niet-naleving van biologische-productievoorschriften en zouden niet moeten worden geconfronteerd met onevenredige lasten voor de verkoop van biologische producten. De meldings- en certificeringsverplichtingen zouden voor hen derhalve niet moeten gelden, maar zij moeten nog wel officieel worden gecontroleerd op naleving van de voorschriften voor biologische productie en de etikettering van biologische producten. Ook kleine winkels die onverpakte biologische producten verkopen moeten officieel worden gecontroleerd, maar om het in de handel brengen van biologische producten te bevorderen moeten de lidstaten de mogelijkheid hebben zulke winkels vrij te stellen van de verplichting om hun activiteiten te certificeren.

(85)

Voor kleine landbouwers en exploitanten die algen of aquacultuurdieren produceren in de Unie vallen de inspectiekosten en de administratieve lasten die met biologische certificering gepaard gaan, verhoudingsgewijs hoog uit. Een groepscertificeringssysteem dient te worden toegestaan om de inspectie- en certificeringskosten en de daarmee gepaard gaande administratieve lasten te verminderen, de lokale netwerken te versterken, betere afzetmogelijkheden te bevorderen en een gelijk speelveld met exploitanten in derde landen te waarborgen. Met het oog daarop moet het begrip „groep exploitanten” worden ingevoerd en gedefinieerd en moeten er regels worden vastgesteld die beantwoorden aan de behoeften en capaciteit van kleine landbouwers en exploitanten.

(86)

Om de doeltreffendheid, de doelmatigheid en de transparantie van het biologische productiesysteem en van de etikettering van biologische producten te waarborgen, moet de Commissie ertoe worden gemachtigd handelingen vast te stellen met betrekking tot documentatievoorschriften voor exploitanten of groepen exploitanten en het model voor het certificaat van naleving.

(87)

Met het oog op een doeltreffende en doelmatige certificering van groepen exploitanten, moet de Commissie ertoe worden gemachtigd handelingen vast te stellen met betrekking tot de verantwoordelijkheden van de individuele leden van groepen exploitanten, de criteria voor het bepalen van de geografische nabijheid van hun groepsleden en de opzet en werking van hun systemen voor interne controles.

(88)

Om de naleving van de voorschriften inzake de biologische productie en de etikettering van biologische producten te verifiëren, moeten voor de biologische productie officiële controles en andere officiële activiteiten worden verricht overeenkomstig Verordening (EU) 2017/625. Tenzij in deze verordening anders is bepaald, moeten voor de biologische productie evenwel voorschriften gelden in aanvulling op de in die verordening vastgestelde voorschriften met betrekking tot officiële controles door en maatregelen van bevoegde autoriteiten en, in voorkomend geval, controleautoriteiten en controleorganen, met betrekking tot maatregelen die moeten worden genomen door exploitanten en groepen exploitanten, met betrekking tot de delegatie van bepaalde officiële controletaken of bepaalde taken in verband met andere officiële activiteiten en het toezicht daarop, en met betrekking tot maatregelen in gevallen van vermoedelijke of vastgestelde niet-naleving, met inbegrip van het verbod op het in de handel brengen als biologische producten of omschakelingsproducten wanneer de vastgestelde niet-naleving de integriteit van die producten aantast.

(89)

Om een uniforme benadering op hun grondgebied te waarborgen, mogen alleen de bevoegde autoriteiten zorgen voor een catalogus van te nemen maatregelen in gevallen van vermoedelijke of vastgestelde niet-naleving.

(90)

Bepalingen betreffende de uitwisseling van bepaalde relevante informatie tussen de bevoegde autoriteiten, de controleautoriteiten of de controleorganen en bepaalde andere instanties en betreffende de maatregelen van zulke autoriteiten en organen, in aanvulling op de bepalingen van Verordening (EU) 2017/625, dienen in deze verordening te worden vastgesteld.

(91)

Ter ondersteuning van de uitvoering van officiële controles en andere officiële activiteiten om de naleving van deze verordening na te gaan, moet aan de Commissie de bevoegdheid worden gegeven om bepaalde handelingen vast te stellen met betrekking tot specifieke criteria en voorwaarden voor de uitvoering van officiële controles ter waarborging van de traceerbaarheid in alle stadia van de productie, bereiding en distributie, en de naleving van deze verordening en met betrekking tot aanvullende elementen waarmee rekening moet worden gehouden bij het op basis van praktische ervaring bepalen van de waarschijnlijkheid van niet-naleving.

(92)

Ter ondersteuning van de uitvoering van officiële controles en andere officiële activiteiten om de naleving van deze verordening na te gaan, moet aan de Commissie de bevoegdheid worden gegeven om bepaalde handelingen vast te stellen met betrekking tot de voorwaarden voor het delegeren van officiële controletaken en taken in verband met andere officiële activiteiten aan controleorganen, in aanvulling op de in deze verordening vastgestelde voorwaarden.

(93)

Uit ervaring met de regelingen voor de invoer van biologische producten in de Unie in het kader van Verordening (EG) nr. 834/2007 is gebleken dat deze regelingen moeten worden herzien, zowel om tegemoet te komen aan de consument, die verwacht dat geïmporteerde biologische producten aan dezelfde strenge normen als die van de Unie voldoen, als om de toegang van biologische producten uit de Unie tot internationale markt beter te garanderen. Voorts moet duidelijkheid worden geschapen in de voorschriften voor de uitvoer van biologische producten, met name door te voorzien in biologische-uitvoercertificaten.

(94)

De bepalingen voor de invoer van producten die voldoen aan de productie- en etiketteringsvoorschriften van de Unie ten aanzien waarvan de exploitanten zijn gecontroleerd door controleautoriteiten en controleorganen die volgens de erkenning door de Commissie bevoegd zijn om controles en certificeringen op het gebied van de biologische productie in derde landen te verrichten, moeten verder versterkt worden. Meer bepaald moeten met betrekking tot de accreditatieorganen die controleorganen accrediteren voor de invoer van conforme biologische producten in de Unie, vereisten worden vastgesteld, om een gelijk speelveld te waarborgen voor het toezicht dat de Commissie op de controleorganen uitoefent. Voorts moet de Commissie de mogelijkheid krijgen om rechtstreeks contact met de accreditatieorganen en de bevoegde autoriteiten in derde landen op te nemen, teneinde het toezicht op de controleautoriteiten respectievelijk de controleorganen doeltreffender te maken. Voor producten die worden ingevoerd uit derde landen of de ultraperifere gebieden van de Unie met specifieke klimatologische en lokale omstandigheden, is het zinvol te voorzien in de mogelijkheid voor de Commissie om specifieke toelatingen te verlenen voor het gebruik van producten en stoffen in de biologische productie.

(95)

De mogelijkheid moet behouden blijven om biologische producten die niet aan de Unievoorschriften inzake de biologische productie voldoen, maar die afkomstig zijn uit derde landen waarvan de systemen voor biologische productie en controle als gelijkwaardig met die van de Unie zijn erkend, toegang tot de markt van de Unie te verschaffen. Toch mag de in Verordening (EG) nr. 834/2007 bedoelde erkenning van de gelijkwaardigheid van derde landen alleen worden verleend op grond van internationale overeenkomsten die tussen de Unie en het betrokken derde land wordt gesloten, die ook voor de Unie wederzijdse erkenning van de gelijkwaardigheid tot doel hebben.

(96)

Derde landen die voor gelijkwaardigheidsdoeleinden zijn erkend op grond van Verordening (EG) nr. 834/2007, moeten in het kader van de onderhavige verordening, voor een beperkte periode die nodig is voor een vlotte overgang naar de regeling inzake erkenning middels een internationale overeenkomst, erkend blijven, mits zij blijven waarborgen dat hun voorschriften voor de biologische productie en de controle daarop gelijkwaardig zijn met de ter zake vigerende Unievoorschriften en mits zij voldoen aan alle eisen betreffende het toezicht van de Commissie op hun erkenning. Dit toezicht moet met name gebaseerd zijn op de jaarverslagen die deze erkende derde landen de Commissie toezenden.

(97)

Uit de ervaring met de regeling van controleautoriteiten en controleorganen die erkend zijn door de Commissie om in derde landen controles te verrichten en certificaten van gelijkwaardige garantie te verstrekken met het oog op de invoer van producten, blijkt dat de door die autoriteiten en organen toegepaste voorschriften verschillen en zulke voorschriften wellicht niet altijd gemakkelijk als gelijkwaardig met de betrokken Unievoorschriften kunnen worden beschouwd. Bovendien ondervindt de Commissie bij het toezicht hinder van de wildgroei aan normen voor controleautoriteiten en controleorganen. Daarom dient die regeling voor de erkenning van de gelijkwaardigheid te worden afgeschaft. Dit neemt niet weg dat controleautoriteiten en controleorganen die een erkenning willen krijgen voor de invoer van aan de Unievoorschriften conforme producten, voldoende tijd moeten krijgen om hiertoe voorbereidingen te treffen. Voorts moeten de nieuwe regels voor de erkenning van controleautoriteiten en controleorganen voor de invoer van aan de voorschriften beantwoordende producten reeds van toepassing zijn met ingang van de datum van inwerkingtreding van deze verordening, zodat de Commissie in de gelegenheid wordt gesteld voorbereidingen te treffen voor de erkenning van die controleautoriteiten en controleorganen met ingang van de datum van toepassing van deze verordening.

(98)

Producten die in het kader van een in deze verordening bedoelde invoerregeling in de Unie worden geïmporteerd, mogen alleen als biologisch in de handel worden gebracht indien de informatie die nodig is om de traceerbaarheid van het product in de voedselketen te garanderen, beschikbaar is.

(99)

Om eerlijke concurrentie tussen de exploitanten te garanderen moet de Commissie ertoe worden gemachtigd handelingen vast te stellen met betrekking tot de voor de douaneautoriteiten in derde landen bestemde documenten, met name biologische-uitvoercertificaten.

(100)

Om de transparantie van de erkennings- en toezichtprocedure voor controleautoriteiten en controleorganen in het kader van de invoer van aan de voorschriften beantwoordende biologische producten, alsmede de effectiviteit, de efficiëntie en de transparantie van de controles van ingevoerde producten te verzekeren, moet aan de Commissie de bevoegdheid worden overgedragen om bepaalde handelingen vast te stellen met betrekking tot verdere criteria voor de erkenning van controleautoriteiten en controleorganen in het kader van de invoer van biologische producten die aan deze verordening voldoen, alsmede aanvullende criteria voor de intrekking van een dergelijke erkenning, met betrekking tot de uitoefening van het toezicht van de door de Commissie erkende controleautoriteiten en controleorganen en met betrekking tot de controles en andere activiteiten die moeten worden verricht door controleautoriteiten en controleorganen die zijn voor dat doel zijn erkend.

(101)

Wanneer er ernstige of herhaalde overtredingen zijn ontdekt met betrekking tot de certificering of met betrekking tot de ingevolge deze verordening verrichte controles en maatregelen en wanneer de controleautoriteit of het controleorgaan in kwestie niet tijdig passende corrigerende maatregelen treft in antwoord op een verzoek van de Commissie, moet de erkenning van die controleautoriteit of dat controleorgaan onverwijld worden ingetrokken.

(102)

Met het oog op het beheer van de lijst van derde landen die in het kader van Verordening (EG) nr. 834/2007 voor gelijkwaardigheidsdoeleinden zijn erkend, moet aan de Commissie de bevoegdheid worden overgedragen om bepaalde handelingen vast te stellen met betrekking tot de informatie die die erkende derde landen dienen toe te zenden met het oog op het toezicht op hun erkenning en met betrekking tot de uitoefening van dat toezicht door de Commissie.

(103)

Bepaald moet worden dat het verkeer van biologische producten die aan deze verordening voldoen en die in een bepaalde lidstaat zijn gecontroleerd, in een andere lidstaat niet kan worden beperkt.

(104)

Om betrouwbare informatie te verkrijgen voor de tenuitvoerlegging van deze verordening, moeten de lidstaten de Commissie regelmatig de noodzakelijke informatie verstrekken. Omwille van de duidelijkheid en de transparantie moeten lidstaten lijsten van bevoegde autoriteiten, controleautoriteiten en controleorganen bijhouden. De lijst van controleautoriteiten en controleorganen moet door de lidstaten openbaar worden gemaakt en door de Commissie worden gepubliceerd.

(105)

Gezien de geleidelijke afschaffing van afwijkingen met betrekking tot het gebruik van niet-biologisch plantaardig teeltmateriaal, niet-biologisch gehouden pluimvee en niet-biologisch gehouden vee voor reproductiedoeleinden, zou de Commissie moeten kijken naar de beschikbaarheid van dergelijk materiaal in biologische vorm op de markt van de Unie. Hiertoe en op basis van de gegevens over de beschikbaarheid van biologisch materiaal, verzameld via de databank en systemen die door de lidstaten zijn opgezet, moet de Commissie vijf jaar na de datum van toepassing van deze verordening een verslag indienen bij het Europees Parlement en de Raad over de beschikbaarheid van en de redenen voor een mogelijk beperkte toegang voor biologische exploitanten tot zulk materiaal.

(106)

Gezien de geleidelijke afschaffingen van afwijkingen met betrekking tot het gebruik van niet-biologische eiwithoudende diervoeders voor pluimvee en varkens en op basis van de gegevens die elk jaar door de lidstaten worden verstrekt over de beschikbaarheid van dergelijke eiwithoudende diervoeders in biologische vorm op de markt van de Unie, moet de Commissie vijf jaar na de datum van toepassing van deze verordening een verslag indienen bij het Europees Parlement en de Raad over de beschikbaarheid van en de redenen voor een mogelijk beperkte toegang voor biologische exploitanten tot dergelijke biologische eiwithoudende diervoeders.

(107)

Teneinde rekening te houden met de evolutie van de beschikbaarheid op de markt van biologisch plantaardig teeltmateriaal, biologische dieren en biologische eiwithoudende voeders voor pluimvee en varkens, moet aan de Commissie de bevoegdheid worden overgedragen om bepaalde handelingen vast te stellen met betrekking tot verlenging of beëindiging van afwijkingen of machtigingen voor het gebruik van niet-biologisch teeltmateriaal, niet-biologische dieren en niet-biologische eiwithoudende diervoeders voor pluimvee en varkens.

(108)

Er moeten maatregelen worden vastgesteld die borg staan voor een vlotte overgang naar het rechtskader voor de invoer van biologische en omschakelingsproducten in de Unie, zoals dit bij deze verordening is gewijzigd.

(109)

Voorts moet er een termijn worden gesteld voor het verstrijken van de erkenning van controleautoriteiten en controleorganen met het oog op de uit hoofde van Verordening (EG) nr. 834/2007 toegekende gelijkwaardigheid en moet worden bepaald hoe de situatie tot aan het verstrijken van die erkenning wordt aangepakt. Er moeten tevens bepalingen worden vastgesteld met betrekking tot aanvragen voor erkenning die derde landen in het kader van Verordening (EG) nr. 834/2007 voor gelijkwaardigheidsdoeleinden hebben ingediend en die op de datum van inwerkingtreding van de onderhavige verordening nog in behandeling zijn.

(110)

Met het oog op het beheer van de lijst van controleautoriteiten en controleorganen die in het kader van Verordening (EG) nr. 834/2007 voor gelijkwaardigheidsdoeleinden zijn erkend, moet aan de Commissie de bevoegdheid worden overgedragen om bepaalde handelingen vast te stellen met betrekking tot de informatie die deze controleautoriteiten en controleorganen dienen toe te zenden met het oog op het toezicht op hun erkenning, met betrekking tot de uitoefening van dat toezicht door de Commissie.

(111)

Met het oog op een vlottere afronding van het onderzoek van door derde landen voor gelijkwaardigheidsdoeleinden ingediende erkenningsaanvragen die bij de inwerkingtreding van de onderhavige verordening nog in behandeling zijn, moet aan de Commissie de bevoegdheid worden overgedragen om bepaalde handelingen vast te stellen met betrekking tot procedurevoorschriften voor het onderzoek van de nog in behandeling zijnde verzoeken van derde landen.

(112)

Om eenvormige voorwaarden te waarborgen voor de uitvoering van deze verordening, moeten uitvoeringsbevoegdheden worden toegekend aan de Commissie ten aanzien van de documenten die moeten worden verstrekt met het oog op de erkenning van een eerdere periode als deel van de omschakelingsperiode, wat betreft de minimale termijn voor het voederen met moedermelk, van dieren die gezoogd worden, en bepaalde technische voorschriften voor de huisvesting van dieren en houderijpraktijken, wat betreft nadere regels per soort of per groep van soorten algen en aquacultuurdieren over de bezettingsdichtheid en de specifieke kenmerken voor productiesystemen en inperkingssystemen, met betrekking tot toegestane technieken die bij de verwerking van levensmiddelen en diervoeders, met betrekking tot de toelating voor producten en stoffen die mogen worden gebruikt in de biologische productie in het algemeen en in de productie van verwerkte biologische levensmiddelen in het bijzonder, alsmede de intrekking van een dergelijke toelating, en met betrekking tot de procedures voor de toelating en de lijsten van zulke producten en stoffen en, in voorkomend geval, de beschrijving, samenstellingseisen en gebruiksvoorwaarden van zulke producten.

(113)

Om eenvormige voorwaarden te waarborgen voor de uitvoering van deze verordening, moeten aan de Commissie uitvoeringsbevoegdheden worden toegekend met betrekking tot de technische details voor het opzetten en het onderhouden van de databanken met lijsten van het beschikbare plantaardige biologische teeltmateriaal of plantaardige omschakelingsteeltmateriaal, verkregen volgens de biologische productiemethode, met betrekking tot de technische details voor het opzetten en onderhouden van de systemen voor de terbeschikkingstelling van gegevens over plantaardig biologisch teeltmateriaal of plantaardig omschakelingsteeltmateriaal of biologische dieren of aquacultuurjuvenielen, en de specificaties voor het verzamelen van gegevens voor dat doel, wat betreft de regelingen voor deelname van exploitanten aan die systemen, en met betrekking tot nadere gegevens inzake de informatie die de lidstaat moet verstrekken over de afwijkingen van het gebruik van biologisch plantaardig teeltmateriaal, biologische dieren en biologische diervoeders, en met betrekking tot de beschikbaarheid op de markt van bepaalde biologische producten.

(114)

Om eenvormige voorwaarden te waarborgen voor de uitvoering van deze verordening, moeten uitvoeringsbevoegdheden worden toegekend aan de Commissie met betrekking tot de maatregelen die door exploitanten moeten worden vastgesteld en geëvalueerd met als doel het risico op verontreiniging van biologische productie en producten met niet-toegelaten producten en stoffen aan het licht te brengen en te vermijden, wat betreft de procedurele stappen die moeten worden genomen in geval van een vermoeden van niet-naleving en de relevante documenten, wat betreft de methodologie voor de detectie en evaluatie van de aanwezigheid van niet-toegelaten producten en stoffen, en wat betreft de nadere gegevens en het formaat van de informatie die de lidstaten de Commissie en andere lidstaten moeten doen toekomen en over resultaten van de onderzoeken naar de aanwezigheid van niet-toegelaten producten of stoffen.

(115)

Om eenvormige voorwaarden te waarborgen voor de uitvoering van deze verordening, moeten uitvoeringsbevoegdheden worden toegekend aan de Commissie ten aanzien van de gedetailleerde voorschriften voor de etikettering van en de reclame voor bepaalde omschakelingsproducten, wat betreft de praktische regelingen voor gebruik, presentatie, samenstelling en grootte van de aanduidingen van de codenummers van de controleautoriteiten en controleorganen, en gebruik, presentatie, samenstelling en grootte van de vermelding van de plaats waar de agrarische grondstoffen zijn geteeld, wat betreft de toewijzing van codenummers aan controleautoriteiten en controleorganen en wat betreft de vermelding van de plaats waar de agrarische grondstoffen zijn geteeld.

(116)

Om eenvormige voorwaarden te waarborgen voor de uitvoering van deze verordening, moeten uitvoeringsbevoegdheden worden verleend aan de Commissie met betrekking tot de bijzonderheden en specificaties inzake de vorm en de technische middelen waarmee exploitanten en groepen exploitanten de bevoegde autoriteiten van hun activiteiten in kennis dienen te stellen, wat betreft de regelingen voor de bekendmaking van de lijsten van deze exploitanten en groepen exploitanten, met betrekking tot de procedures en de regelingen voor de bekendmaking van de vergoedingen die in verband met de controles mogen worden geïnd, met betrekking tot de bijzonderheden en specificaties inzake de vorm van het certificaat voor exploitanten en groepen exploitanten en de technische middelen waarmee het wordt afgegeven, wat betreft de samenstelling en omvang van groepen exploitanten, wat betreft de relevante documentatie- en boekhoudingssystemen, wat betreft het systeem voor interne traceerbaarheid en de lijst van exploitanten, alsmede wat betreft de uitwisseling van informatie tussen groepen exploitanten en bevoegde autoriteiten, controleautoriteiten of controleorganen, en de uitwisseling van informatie tussen de lidstaten en de Commissie.

(117)

Om eenvormige voorwaarden te waarborgen voor de uitvoering van deze verordening, moeten uitvoeringsbevoegdheden worden verleend aan de Commissie met betrekking tot het minimumpercentage van alle officiële controles die moeten worden uitgevoerd zonder voorafgaande kennisgeving en het minimumpercentage aan aanvullende controles en met betrekking tot het minimumaantal monsters dat moet worden genomen en het minimumaantal exploitanten dat binnen een groep exploitanten moet worden gecontroleerd, wat betreft de gegevens om naleving aan te tonen, met betrekking tot verklaringen en andere communicatie die noodzakelijk zijn voor officiële controles, met betrekking tot de relevante praktische maatregelen die naleving moeten waarborgen, wat betreft uniforme regelingen voor de gevallen waarin de bevoegde autoriteiten maatregelen moeten nemen in verband met een vermoedelijke of vastgestelde niet-naleving, met betrekking tot de informatie die moet worden verstrekt in geval van vermoedelijke of vastgestelde niet-naleving, met betrekking tot de ontvangers van die informatie en met betrekking tot de procedures voor de verstrekking van zulke informatie, waaronder de functies van het computersysteem dat wordt gebruikt.

(118)

Om eenvormige voorwaarden te waarborgen voor de uitvoering van deze verordening, moeten uitvoeringsbevoegdheden worden verleend aan de Commissie met betrekking tot de inhoud van de inspectiecertificaten die worden afgegeven door derde landen, met betrekking tot de te volgen procedure voor afgifte en verificatie van zulke certificaten, met betrekking tot de technische middelen waarmee zulke certificaten worden afgegeven, met betrekking tot de erkenning van controleautoriteiten en controleorganen die bevoegd zijn om controles te verrichten en biologische certificaten af te geven in derde landen, alsmede de intrekking van een dergelijke erkenning, met betrekking tot het opstellen van de lijst van deze controleautoriteiten en controleorganen, met betrekking tot voorschriften die borg staan voor de toepassing van maatregelen in gevallen van vermeende of vastgestelde niet-naleving, met name die gevallen die van invloed zijn op de integriteit van geïmporteerde biologische producten of omschakelingsproducten, met betrekking tot de opstelling van een lijst van derde landen die erkend zijn op grond van artikel 33, lid 2, van Verordening (EG) nr. 834/2007 en de wijziging van deze lijst, en met betrekking tot voorschriften die borg staan voor de toepassing van maatregelen in gevallen van vermeende of vastgestelde niet-naleving, met name die gevallen die van invloed zijn op de integriteit van biologische producten of omschakelingsproducten uit die landen.

(119)

Om eenvormige voorwaarden te waarborgen voor de uitvoering van deze verordening, moeten uitvoeringsbevoegdheden worden verleend aan de Commissie met betrekking tot het systeem dat moet worden gebruikt voor de toezending van de benodigde informatie voor de tenuitvoerlegging van en het toezicht op deze verordening, met betrekking tot de bijzonderheden van de informatie die moet worden doorgegeven en de datum waarop die informatie moet worden toegezonden, en met betrekking tot het opstellen van de lijst van controleautoriteiten en controleorganen die zijn erkend op grond van artikel 33, lid 3, van Verordening (EG) nr. 834/2007 en de wijziging van die lijst.

(120)

De uitvoeringsbevoegdheden die aan de Commissie worden overgedragen moeten worden uitgeoefend overeenkomstig Verordening (EU) nr. 182/2011 van het Europees Parlement en de Raad (31).

(121)

De Commissie moet ertoe worden gemachtigd om, in naar behoren gemotiveerde gevallen op het gebied van oneerlijke praktijken of praktijken die onverenigbaar zijn met de beginselen en regels inzake de biologische productie, op het gebied van de bescherming van het consumentenvertrouwen of op het gebied van de bescherming van de eerlijke concurrentie tussen exploitanten, onmiddellijk toepasselijke uitvoeringshandelingen vast te stellen wanneer dat om dwingende urgente redenen nodig is om de toepassing van maatregelen te verzekeren in gevallen van vermeende of vastgestelde niet-naleving die onder de controle van erkende controleautoriteiten of controleorganen vallen.

(122)

Er dient te worden voorzien in de mogelijkheid om voorraden van producten die overeenkomstig Verordening (EG) nr. 834/2007 vóór de datum van toepassing van deze verordening zijn geproduceerd, na deze datum op te maken.

(123)

Daar de doelstellingen van deze verordening, met name het garanderen van eerlijke concurrentie, de goede werking van de interne markt voor biologische producten en het vertrouwen van de consument in die producten en in het logo voor de biologische productie van de Europese Unie, niet voldoende door de lidstaten kunnen worden verwezenlijkt maar vanwege de vereiste harmonisering van de voorschriften inzake de biologische productie, beter door de Unie kunnen worden verwezenlijkt, kan de Unie, overeenkomstig het in artikel 5 van het Verdrag betreffende de Europese Unie neergelegde subsidiariteitsbeginsel, maatregelen nemen. Overeenkomstig het in hetzelfde artikel neergelegde evenredigheidsbeginsel gaat deze verordening niet verder dan hetgeen nodig is om deze doelstellingen te verwezenlijken.

(124)

Bij de vaststelling van de datum van toepassing van deze verordening dient erop te worden toegezien dat de exploitanten zich aan de nieuwe voorschriften kunnen aanpassen,

HEBBEN DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

HOOFDSTUK I

VOORWERP, TOEPASSINGSGEBIED EN DEFINITIES

Artikel 1

Voorwerp

Bij deze verordening worden de beginselen van de biologische productie vastgesteld alsmede de voorschriften inzake biologische productie, de gerelateerde certificering en het gebruik van aanduidingen die naar biologische productie verwijzen op etiketten en in reclame, alsmede controlevoorschriften in aanvulling op de in Verordening (EU) 2017/625 vastgestelde voorschriften.

Artikel 2

Toepassingsgebied

1.   Deze verordening is van toepassing op de volgende producten die afkomstig zijn van de landbouw, inclusief de aquacultuur en de bijenteelt, zoals vermeld in bijlage I bij het VWEU, en op producten die daarvan zijn afgeleid, indien deze producten worden geproduceerd in, bereid in, geëtiketteerd in, gedistribueerd in, in de handel gebracht in, ingevoerd in of uitgevoerd uit de Unie, of daartoe bestemd zijn:

a)

levende of onverwerkte landbouwproducten, met inbegrip van zaden en ander plantaardig teeltmateriaal;

b)

verwerkte landbouwproducten voor gebruik als levensmiddel;

c)

diervoeders.

Deze verordening is tevens van toepassing op bepaalde andere producten die nauw verband houden met de landbouw en opgenomen zijn in bijlage I bij de onderhavige verordening, indien deze producten worden geproduceerd in, bereid in, geëtiketteerd in, gedistribueerd in, in de handel gebracht in, ingevoerd in of uitgevoerd uit de Unie of daartoe bestemd zijn.

2.   Deze verordening is van toepassing op elke exploitant die, in om het even welk stadium van de productie, bereiding of distributie, betrokken is bij activiteiten met betrekking tot de in lid 1 bedoelde producten.

3.   Grootkeukendiensten die worden verricht door in artikel 2, lid 2, onder d), van Verordening (EU) nr. 1169/2011 omschreven grote cateraars, vallen niet onder deze verordening, met uitzondering van het in dit lid bepaalde.

De lidstaten kunnen nationale voorschriften of, bij ontstentenis daarvan, particuliere normen inzake de productie, etikettering en controle van producten afkomstig van grootkeukendiensten toepassen. Het logo voor de biologische productie van de Europese Unie wordt niet gebruikt in de etikettering, de presentatie of de reclame van zulke producten, en evenmin om reclame te maken voor grote cateraars.

4.   Tenzij anderszins is bepaald, is deze verordening van toepassing onverminderd gerelateerde wetgeving van de Unie, met name wetgeving op het gebied van veiligheid van de voedselketen, gezondheid en welzijn van dieren, gezondheid van planten en plantaardig teeltmateriaal.

5.   Deze verordening is van toepassing onverminderd andere specifieke Uniewetgeving inzake het in de handel brengen van producten, met name onverminderd Verordening (EU) nr. 1308/2013 van het Europees Parlement en de Raad (32) en Verordening (EU) nr. 1169/2011.

6.   De Commissie is bevoegd overeenkomstig artikel 54 gedelegeerde handelingen vast te stellen teneinde de lijst van producten in bijlage I te wijzigen door producten toe te voegen aan de lijst of door die toegevoegde gegevens te wijzigen. Alleen producten die nauw verband houden met de landbouw komen in aanmerking voor opname in die lijst.

Artikel 3

Definities

Voor de toepassing van deze verordening wordt verstaan onder:

1.   „biologische productie”: het gebruik, ook tijdens de in artikel 10 bedoelde omschakelingsperiode, van productiemethoden die in overeenstemming zijn met deze verordening in alle stadia van de productie, bereiding en distributie;

2.   „biologisch product”: een van biologische productie afkomstig product dat niet geproduceerd is tijdens de in artikel 10 bedoelde omschakelingsperiode. De producten van jacht of visserij op in het wild levende dieren worden niet als biologische producten beschouwd;

3.   „agrarische grondstof”: een landbouwproduct dat geen handeling van verduurzaming of verwerking heeft ondergaan;

4.   „preventieve maatregelen”: maatregelen die exploitanten in elk stadium van de productie, bereiding en distributie moeten nemen om de instandhouding van de biodiversiteit en de bodemkwaliteit te waarborgen, maatregelen om plaagorganismen en ziekten te voorkomen en te bestrijden, en maatregelen die moeten worden genomen om nadelige gevolgen voor het milieu en de gezondheid van dieren en/of planten te vermijden;

5.   „voorzorgsmaatregelen”: maatregelen die exploitanten in elk stadium van de productie, bereiding en distributie moeten nemen om verontreiniging te vermijden met producten of stoffen die overeenkomstig deze verordening niet voor de biologische productie mogen worden gebruikt, en om vermenging van biologische en niet-biologische producten te vermijden;

6.   „omschakeling”: de overgang van de niet-biologische productie naar de biologische productie binnen een bepaalde periode, gedurende welke de bepalingen van deze verordening inzake biologische productie van toepassing zijn;

7.   „omschakelingsproduct”: een product dat tijdens de in artikel 10 bedoelde omschakelingsperiode wordt geproduceerd;

8.   „bedrijf”: alle productie-eenheden die door één bestuur worden beheerd met het oog op de productie van levende of onverwerkte landbouwproducten, waaronder producten uit de aquacultuur en de bijenhouderij, als bedoeld in artikel 2, lid 1, onder a), of andere in bijlage I genoemde producten dan etherische oliën en gist;

9.   „productie-eenheid”: alle activa van een bedrijf zoals primaire-productieruimten, percelen grond, weilanden, openluchtruimten, stallen of delen daarvan, bijenkorven, visvijvers, insluitingssystemen en -locaties voor algen of aquacultuurdieren, kweekeenheden, geconcessioneerde kust- of zeebodemlocaties, en plaatsen voor de opslag van gewassen, van gewasproducten, van algenproducten, van dierlijke producten, van grondstoffen en van andere relevante productiemiddelen die worden beheerd als beschreven in de punten 10, 11 of 12;

10.   „biologische productie-eenheid”: een productie-eenheid die, behalve tijdens de in artikel 10 bedoelde omschakelingsperiode, wordt beheerd overeenkomstig de voorschriften die van toepassing zijn op de biologische productie;

11.   „productie-eenheid in omschakeling”: een productie-eenheid die, tijdens de in artikel 10 bedoelde omschakelingsperiode, wordt beheerd volgens de voorschriften die van toepassing zijn op de biologische productie. Zij kan bestaan uit percelen grond of andere activa waarvoor de in artikel 10 bedoelde omschakelingsperiode op verschillende momenten aanvangt;

12.   „niet-biologische productie-eenheid”: een productie-eenheid die niet wordt beheerd overeenkomstig de voorschriften die van toepassing zijn op de biologische productie;

13.   „exploitant”: de natuurlijke persoon of rechtspersoon die verantwoordelijk is voor de naleving van de voorschriften van deze verordening in elk stadium van de productie, bereiding en distributie waarover hij gezag uitoefent;

14.   „landbouwer”: een natuurlijke persoon of rechtspersoon, dan wel een groep natuurlijke personen of rechtspersonen, die een landbouwactiviteit uitoefent, ongeacht de rechtspositie van die groep en haar leden volgens het nationale recht;

15.   „landbouwareaal”: landbouwareaal in de zin van artikel 4, lid 1, onder e), van Verordening (EU) nr. 1307/2013;

16.   „planten”: planten in de zin van artikel 3, punt 5, van Verordening (EG) nr. 1107/2009;

17.   „plantaardig teeltmateriaal”: planten en alle delen van planten, met inbegrip van zaden, in elk groeistadium, die ertoe in staat zijn om en bedoeld zijn om volledige planten voort te brengen;

18.   „biologisch heterogeen materiaal”: een plantengroep binnen één botanisch taxon van de laagst bekende rang die:

a)

gemeenschappelijke fenotypische kenmerken heeft;

b)

gekenmerkt wordt door een hoog niveau van genetische en fenotypische diversiteit tussen afzonderlijke teelteenheden, zodat die plantengroep vertegenwoordigd wordt door het materiaal als geheel, en niet door een klein aantal eenheden;

c)

geen ras is in de zin van artikel 5, lid 2, van Verordening (EG) nr. 2100/94 van de Raad (33);

d)

geen mengsel van rassen is, en

e)

overeenkomstig deze verordening is geproduceerd;

19.   „voor biologische productie geschikt biologisch ras”: een ras in de zin van artikel 5, lid 2, van Verordening (EG) nr. 2100/94 dat:

a)

gekenmerkt wordt door een hoog niveau van genetische en fenotypische diversiteit tussen afzonderlijke teelteenheden, en

b)

voortkomt uit biologische teeltpraktijken als bedoeld in deel I, punt 1.8.4, van bijlage II bij deze verordening;

20.   „moederplant”: een geïdentificeerde plant waarvan teeltmateriaal wordt genomen met het oog op het telen van nieuwe planten;

21.   „generatie”: een groep planten die samen één stap in een afstammingslijn van planten vormen;

22.   „plantaardige productie”: de productie van landbouwgewassen, met inbegrip van het oogsten van in het wild voorkomende plantaardige producten voor commerciële doeleinden;

23.   „plantaardige producten”: plantaardige producten in de zin van artikel 3, punt 6, van Verordening (EG) nr. 1107/2009;

24.   „plaagorganisme”: een plaagorganisme in de zin van artikel 1, lid 1, van Verordening (EU) 2016/2031 van het Europees Parlement en de Raad (34);

25.   „biodynamische bereidingen”: traditioneel in de biodynamische landbouw gebruikte mengsels;

26.   „gewasbeschermingsmiddelen”: de in artikel 2 van Verordening (EG) nr. 1107/2009 bedoelde producten;

27.   „dierlijke productie”: de productie van als huisdier of gedomesticeerde landdieren, met inbegrip van insecten;

28.   „veranda”: een extra, overdekte, niet-geïsoleerde buitenruimte van een pluimveestal met aan de langste zijde gewoonlijk een afsluiting van metaaldraad of metaalgaas, met een buitenklimaat, met natuurlijke en, waar nodig, kunstmatige verlichting en met een van strooisel voorziene vloer;

29.   „jonge hennen”: jonge dieren van de soort Gallus gallus die jonger zijn dan 18 weken;

30.   „leghennen”: dieren van de soort Gallus gallus die worden gehouden voor de productie van consumptie-eieren en ten minste 18 weken oud zijn;

31.   „bruikbare oppervlakte”: bruikbare oppervlakte in de zin van artikel 2, lid 2, onder d), van Richtlijn 1999/74/EG van de Raad (35);

32.   „aquacultuur”: aquacultuur in de zin van artikel 4, lid 1, punt 25), van Verordening (EU) nr. 1380/2013 van het Europees Parlement en de Raad (36);

33.   „aquacultuurproducten”: aquacultuurproducten in de zin van artikel 4, lid 1, punt 34), van Verordening (EU) nr. 1380/2013;

34.   „gesloten recirculatievoorziening voor aquacultuur”: een op het land of op een vaartuig gelegen aquacultuurvoorziening waarin het water in een gesloten circuit wordt rondgepompt en waar permanent externe energie nodig is om de omgeving voor de aquacultuurdieren te stabiliseren;

35.   „energie uit hernieuwbare bronnen”: energie uit hernieuwbare niet-fossiele bronnen zoals wind, zon, geothermische warmte, golfslag, getij, waterkracht, stortgas, gas van rioolwaterzuiveringsinstallaties en biogassen;

36.   „broedkamer”: ruimte om aquacultuurdieren, in het bijzonder vis, schelpdieren en schaaldieren, in de vroege levensstadia te reproduceren, uit te broeden en te kweken;

37.   „kweekkamer”: ruimte voor een tussenstadium in het systeem voor aquacultuurproductie die volgt op het broedstadium en voorafgaat aan het opkweekstadium. Het kweekkamerstadium wordt tijdens het eerste derde deel van de productiecyclus afgerond, behalve wanneer de soorten zich in een smoltificatieproces bevinden;

38.   „waterverontreiniging”: verontreiniging in de zin van artikel 2, punt 33, van Richtlijn 2000/60/EG en in artikel 3, punt 8, van Richtlijn 2008/56/EG van het Europees Parlement en de Raad (37), in wateren waarop elk van deze richtlijnen van toepassing is;

39.   „polycultuur”: het kweken in aquacultuur van twee of meer soorten van doorgaans verschillende trofische niveaus in dezelfde kweekeenheid;

40.   „productiecyclus”: de levenscyclus van aquacultuurdieren of algen vanaf de prilste levensfase (bevruchte eitjes in het geval van aquacultuurdieren) tot de oogst;

41.   „plaatselijk gekweekte soorten”: andere aquacultuursoorten dan de uitheemse en plaatselijk niet-voorkomende aquacultuursoorten in de zin van artikel 3, punt 6 respectievelijk punt 7, van Verordening (EG) nr. 708/2007 van de Raad (38), alsmede de in bijlage IV bij die verordening vermelde soorten;

42.   „diergeneeskundige behandeling”: elke curatieve of preventieve behandeling van een specifiek ziektegeval;

43.   „diergeneesmiddel”: geneesmiddel voor diergeneeskundig gebruik in de zin van artikel 1, punt 2, van Richtlijn 2001/82/EG van het Europees Parlement en de Raad (39);

44.   „bereiding”: alle handelingen van verduurzaming of verwerking van biologische producten of omschakelingsproducten, alsmede alle andere handelingen die op een onverwerkt product worden verricht zonder het oorspronkelijke product te veranderen, waaronder slachten, uitsnijden, schoonmaken of malen, alsmede verpakken, etiketteren of wijzigen van de etikettering in verband met de biologische productie;

45.   „levensmiddel”: een levensmiddel in de zin van artikel 2 van Verordening (EG) nr. 178/2002 van het Europees Parlement en de Raad (40);

46.   „diervoeders”: diervoeders in de zin van artikel 3, punt 4, van Verordening (EG) nr. 178/2002;

47.   „voedermiddelen”: voedermiddelen in de zin van artikel 3, lid 2, onder g), van Verordening (EG) nr. 767/2009 van het Europees Parlement en de Raad (41);

48.   „in de handel brengen”: in de handel brengen in de zin van artikel 3, punt 8, van Verordening (EG) nr. 178/2002;

49.   „traceerbaarheid”: het vermogen tot het traceren en het volgen van levensmiddelen, diervoeders of een van de in artikel 2, lid 1, bedoelde producten, alsook van om het even welke stof die bestemd is om in levensmiddelen, diervoeders of een in artikel 2, lid 1, bedoeld product te worden verwerkt of waarvan kan worden verwacht dat zij daarin wordt verwerkt, in alle stadia van de productie, bereiding en distributie;

50.   „stadium van de productie, bereiding en distributie”: elk stadium vanaf de primaire productie van een biologisch product, nadien de opslag, de verwerking, het vervoer, en tot slot de verkoop of de levering daarvan aan de eindverbruiker, in voorkomend geval met inbegrip van etikettering, reclame, invoer, uitvoer en onderaanneming;

51.   „ingrediënt”: een ingrediënt in de zin van artikel 2, lid 2, onder f), van Verordening (EU) nr. 1169/2011 of, voor andere producten dan levensmiddelen, elke stof die of elk product dat gebruikt wordt bij het vervaardigen of bereiden van producten en nog aanwezig is in het eindproduct, al dan niet in gewijzigde vorm;

52.   „etikettering”: de vermeldingen, aanduidingen, handelsmerken, handelsnamen, afbeeldingen of tekens betreffende een product op verpakkingen, documenten, bordjes, etiketten, ringen of banden die dat product vergezellen of op dat product betrekking hebben;

53.   „reclame”: iedere manier, behalve etikettering, om producten aan het publiek voor te stellen met als doel of als waarschijnlijk gevolg houdingen, overtuigingen en gedragingen te beïnvloeden en te vormen, teneinde direct of indirect de verkoop van producten te bevorderen;

54.   „bevoegde autoriteiten”: bevoegde autoriteiten in de zin van artikel 3, punt 3, van Verordening (EU) 2017/625;

55.   „controleautoriteit”: een controleautoriteit voor biologische producten in de zin van artikel 3, punt 4, van Verordening (EU) 2017/625 of een autoriteit die door de Commissie of een door de Commissie erkend derde land is erkend om in derde landen controles te verrichten met betrekking tot de invoer van biologische en omschakelingsproducten in de Unie;

56.   „controleorgaan”: een gemachtigde instantie in de zin van artikel 3, punt 5, van Verordening (EU) 2017/625 of een instantie die door de Commissie of een door de Commissie erkend derde land is erkend om in derde landen controles te verrichten met betrekking tot de invoer van biologische en omschakelingsproducten in de Unie;

57.   „niet-naleving”: niet-naleving van deze verordening of niet-naleving van de overeenkomstig deze verordening vastgestelde gedelegeerde en uitvoeringshandelingen;

58.   „genetisch gemodificeerd organisme” of „ggo”: een genetisch gemodificeerd organisme in de zin van artikel 2, punt 2, van Richtlijn 2001/18/EG van het Europees Parlement en de Raad (42) dat niet is verkregen met behulp van de in bijlage I.B bij die richtlijn genoemde genetische-modificatietechnieken;

59.   „met ggo’s geproduceerd”: geheel of gedeeltelijk afgeleid van ggo’s maar geen ggo’s bevattend en niet uit ggo’s bestaand;

60.   „door ggo’s geproduceerd”: afgeleid door gebruik te maken van een ggo als laatste levend organisme in het productieproces, maar geen ggo’s bevattend, niet uit ggo’s bestaand, noch met ggo’s geproduceerd;

61.   „levensmiddelenadditief”: een levensmiddelenadditief in de zin van artikel 3, lid 2, onder a), van Verordening (EG) nr. 1333/2008 van het Europees Parlement en de Raad (43);

62.   „diervoederadditieven”: toevoegingsmiddelen in de zin van artikel 2, lid 2, onder a), van Verordening (EG) nr. 1831/2003 van het Europees Parlement en de Raad (44);

63.   „technisch vervaardigd nanomateriaal”: een technisch vervaardigd nanomateriaal in de zin van artikel 3, lid 2, onder f), van Verordening (EU) 2015/2283 van het Europees Parlement en de Raad (45);

64.   „gelijkwaardigheid”: het voldoen aan dezelfde doelstellingen en beginselen door de toepassing van voorschriften die hetzelfde niveau aan conformiteit garanderen;

65.   „technische hulpstof”: een technische hulpstof in de zin van artikel 3, lid 2, onder b), van Verordening (EG) nr. 1333/2008 voor levensmiddelen, en in de zin van artikel 2, lid 2, onder h) van Verordening (EG) nr. 1831/2003 voor diervoeders;

66.   „voedingsenzym”: een voedingsenzym in de zin van artikel 3, lid 2, onder a), van Verordening (EG) nr. 1332/2008 van het Europees Parlement en de Raad (46);

67.   „ioniserende straling”: ioniserende straling in de zin van artikel 4, punt 46, van Richtlijn 2013/59/Euratom van de Raad (47);

68.   „voorverpakt levensmiddel”: voorverpakt levensmiddel in de zin van artikel 2, lid 2, onder e), van Verordening (EU) nr. 1169/2011;

69.   „pluimveestal”: een vaste of mobiele constructie voor het onderbrengen van pluimveekoppels, welke alle oppervlakken met daken, met inbegrip van veranda’s, omvat; de stal kan zijn onderverdeeld in afzonderlijke compartimenten voor elk pluimveekoppel;

70.   „bodemgebonden gewassenteelt”: de productie in levende bodem of in bodem die is vermengd of bemest met materialen en producten die zijn toegestaan in het kader van biologische productie, in contact met de ondergrond en het vast gesteente;

71.   „onverwerkte producten”: onverwerkte producten in de zin van artikel 2, lid 1, onder n), van Verordening (EG) nr. 852/2004 van het Europees Parlement en de Raad (48), ongeacht verpakkings- of etiketteringshandelingen;

72.   „verwerkte producten”: verwerkte producten in de zin van artikel 2, lid 1, onder o), van Verordening (EG) nr. 852/2004, ongeacht verpakkings- of etiketteringshandelingen;

73.   „verwerking”: verwerking in de zin van artikel 2, lid 1, onder m), van Verordening (EG) nr. 852/2004; dit omvat het gebruik van de in de artikelen 24 en 25 van de onderhavige verordening bedoelde stoffen, maar niet verpakkings- of etiketteringshandelingen;

74.   „integriteit van biologische producten of van omschakelingsproducten”: het feit dat het product niet doet blijken van een niet-naleving die:

a)

in om het even welk stadium van de productie, bereiding en distributie gevolgen heeft voor de biologische dan wel omschakelingskenmerken van het product, of

b)

herhaaldelijk of opzettelijk is;

75.   „omheinde ruimte”: een afgebakende zone met een gedeelte waarin de dieren beschut zijn tegen ongunstige weersomstandigheden.

HOOFDSTUK II

DOELSTELLINGEN EN BEGINSELEN VAN DE BIOLOGISCHE PRODUCTIE

Artikel 4

Doelstellingen

Met biologische productie worden de volgende algemene doelstellingen nagestreefd:

a)

bijdragen aan de bescherming van het milieu en het klimaat;

b)

in stand houden van de vruchtbaarheid van de bodem op lange termijn;

c)

bijdragen aan een hoog niveau van biodiversiteit;

d)

in aanzienlijke mate bijdragen aan een niet-toxisch milieu;

e)

bijdragen aan hoge normen voor dierenwelzijn en in het bijzonder aan het voldoen aan de soortspecifieke gedragsbehoeften van dieren;

f)

bevorderen van korte distributiekanalen en lokale productie in de diverse gebieden van de Unie;

g)

bevorderen van de instandhouding van zeldzame en inheemse rassen die met uitsterven zijn bedreigd;

h)

bijdragen aan de ontwikkeling van het aanbod van plantgenetisch materiaal dat is aangepast aan de specifieke behoeften en doelstellingen van de biologische landbouw;

i)

bijdragen aan een hoog niveau van biodiversiteit, met name door gebruik te maken van diverse plantgenetische materialen, zoals biologische heterogene materialen en voor de biologische productie geschikte biologische rassen;

j)

bevorderen van de ontwikkeling van biologische teeltpraktijken om bij te dragen aan gunstige economische vooruitzichten voor de biologische sector.

Artikel 5

Algemene beginselen

De biologische productie is een duurzaam beheersysteem dat is gebaseerd op de volgende algemene beginselen:

a)

eerbied voor de systemen en cycli van de natuur, het behoud en de verbetering van de toestand van bodem, water en lucht, van de gezondheid van planten en dieren, alsmede van het evenwicht daartussen;

b)

de instandhouding van natuurlijke landschapselementen zoals natuurlijk erfgoed;

c)

het verantwoord gebruik van energie en natuurlijke hulpbronnen zoals water, bodem, organische stoffen en lucht;

d)

de productie van een grote verscheidenheid aan hoogwaardige levensmiddelen en andere landbouw- en aquacultuurproducten die beantwoorden aan de vraag van de consument naar goederen die worden geproduceerd met processen die geen schade toebrengen aan het milieu, de gezondheid van de mens, de gezondheid van planten of de gezondheid en het welzijn van dieren;

e)

het waarborgen van de integriteit van de biologische productie in alle stadia van de productie, verwerking en distributie van levensmiddelen en diervoeders;

f)

het passend ontwerpen en beheren van biologische processen, gebaseerd op ecologische systemen en met gebruikmaking van natuurlijke hulpbronnen die intern zijn aan het beheerssysteem, waarbij gebruik wordt gemaakt van methoden:

i)

waarbij levende organismen en mechanische productiemethoden worden gebruikt;

ii)

waarbij op bodemgebonden wijze gewassen worden geteeld of op grondgebonden wijze dierlijke productie plaatsvindt of waarbij aquacultuur wordt bedreven volgens het beginsel van de duurzame exploitatie van aquatische hulpbronnen;

iii)

waarbij het gebruik van ggo’s, met ggo’s geproduceerde producten en door ggo’s geproduceerde producten, met uitzondering van geneesmiddelen voor diergeneeskundig gebruik, uitgesloten wordt;

iv)

die gebaseerd zijn op risicobeoordeling en, in voorkomend geval, op het gebruik van voorzorgsmaatregelen en preventieve maatregelen;

g)

de beperking van het gebruik van externe productiemiddelen; waar externe productiemiddelen vereist zijn of de in punt f) bedoelde passende beheerpraktijken en -methoden niet bestaan, worden de externe productiemiddelen beperkt tot:

i)

productiemiddelen van de biologische productie; in geval van plantaardig teeltmateriaal wordt de voorkeur gegeven aan rassen die geselecteerd zijn op hun vermogen om te beantwoorden aan de specifieke behoeften en doelstellingen van de biologische landbouw;

ii)

natuurlijke stoffen of natuurlijke derivaten;

iii)

minerale meststoffen met een lage oplosbaarheid;

h)

de aanpassing van het productieproces, waar nodig en in het kader van deze verordening, om rekening te houden met de gezondheidstoestand, regionale verschillen in ecologisch evenwicht, klimatologische en plaatselijke omstandigheden, ontwikkelingsstadia en specifieke houderijpraktijken;

i)

de uitsluiting uit de volledige biologische voedselketen van het klonen van dieren, van het houden van dieren met kunstmatig geïnduceerde polyploïdie en van ioniserende straling;

j)

de inachtneming van een hoog niveau van dierenwelzijn, rekening houdend met soortspecifieke behoeften.

Artikel 6

Specifieke beginselen voor landbouwactiviteiten en aquacultuur

Wat betreft landbouwactiviteiten en aquacultuur is de biologische productie met name gebaseerd op de volgende specifieke beginselen:

a)

de instandhouding en verbetering van het bodemleven en de natuurlijke bodemvruchtbaarheid, de bodemstabiliteit, het waterhoudend vermogen van de bodem en de biodiversiteit van de bodem, het voorkomen en bestrijden van verlies van in de bodem aanwezige organisch materiaal, bodemverdichting en bodemerosie, en het — voornamelijk via het bodemecosysteem — voeden van gewassen;

b)

de beperking van het gebruik van niet-hernieuwbare hulpbronnen en externe productiemiddelen tot een minimum;

c)

het recyclen van afval en bijproducten van plantaardige en dierlijke oorsprong tot productiemiddelen voor de plantaardige en de dierlijke productie;

d)

de instandhouding van de gezondheid van planten door middel van preventieve maatregelen, met name de keuze van tegen plaagorganismen en ziekten resistente soorten, rassen of heterogeen materiaal, passende vruchtwisseling, mechanische en fysieke methoden en de bescherming van natuurlijke vijanden van plaagorganismen;

e)

het gebruik van zaden en dieren met een hoog gehalte aan genetische diversiteit, een hoge ziekteresistentie en een lange levensduur;

f)

de inachtneming, bij de keuze van plantenrassen, van de kenmerken van specifieke biologische-productiesystemen, met het accent op agronomische prestaties, ziekteresistentie, aanpassing aan plaatselijke bodem- en klimaatomstandigheden en eerbiediging van natuurlijke kruisingsbeperkingen;

g)

het gebruik van biologisch plantaardig teeltmateriaal zoals plantaardig teeltmateriaal van biologisch heterogeen materiaal en van voor de biologische productie geschikte biologische rassen;

h)

de productie van biologische rassen aan de hand van hun natuurlijk voortplantingsvermogen, met inachtneming van de natuurlijke kruisingsbeperkingen;

i)

onverminderd artikel 14 van Verordening (EG) nr. 2100/94 en de nationale kwekersrechten uit hoofde van het nationale recht van de lidstaten, de mogelijkheid voor landbouwers om plantaardig teeltmateriaal van hun eigen bedrijven te gebruiken om genetische hulpbronnen te ontwikkelen die zijn aangepast aan de bijzondere kenmerken van de biologische productie;

j)

de inachtneming, bij de keuze van dierenrassen, van een grote genetische diversiteit, het vermogen van dieren om zich aan plaatselijke omstandigheden aan te passen, hun fokwaarde, hun levensduur, hun vitaliteit en hun resistentie tegen ziekten of gezondheidsproblemen;

k)

het beoefenen van een aan de locatie aangepaste en grondgebonden dierlijke productie;

l)

de toepassing van dierhouderijpraktijken die het immuunsysteem versterken en de natuurlijke resistentie tegen ziekten verhogen, waaronder regelmatige beweging en toegang tot openluchtruimten en tot weidegronden;

m)

het voederen van dieren met biologische diervoeders die bestaan uit biologisch geproduceerde ingrediënten van agrarische oorsprong en uit natuurlijke stoffen van niet-agrarische oorsprong;

n)

de productie van biologische dierlijke producten van dieren die sinds geboorte of het uitkomen van de eieren gedurende hun hele leven op biologische bedrijven hebben verbleven;

o)

de voortdurende gezondheid van het watermilieu en de kwaliteit van de omliggende water- en land-ecosystemen;

p)

het voederen van in het water levende organismen met diervoeders afkomstig uit de duurzaam geëxploiteerde visserij overeenkomstig Verordening (EU) nr. 1380/2013, of met biologische diervoeders die bestaan uit biologisch geproduceerde ingrediënten van agrarische oorsprong, met inbegrip van de biologische aquacultuur, en van natuurlijke stoffen van niet-agrarische oorsprong;

q)

vermijden dat vanuit instandhoudingsoogpunt belangrijke soorten bedreigd worden als gevolg van de biologische productie.

Artikel 7

Specifieke beginselen voor de verwerking van biologische levensmiddelen

De productie van verwerkte biologische levensmiddelen is met name gebaseerd op de volgende specifieke beginselen:

a)

de productie van biologische levensmiddelen met biologische ingrediënten van agrarische oorsprong;

b)

de beperking van het gebruik van levensmiddelenadditieven, niet-biologische ingrediënten met een hoofdzakelijk technologische en sensorische functie, en micronutriënten en technische hulpstoffen, zodat zij zo weinig mogelijk en alleen in gevallen van wezenlijke technologische noodzaak of voor bijzondere voedingsgerelateerde doeleinden worden gebruikt;

c)

de uitsluiting van stoffen en verwerkingsmethoden die misleidend kunnen zijn met betrekking tot de ware aard van het product;

d)

de zorgvuldige verwerking van biologische levensmiddelen, bij voorkeur door het gebruik van biologische, mechanische en fysieke methoden;

e)

de uitsluiting van levensmiddelen die vervaardigde nanomaterialen bevatten of daaruit bestaan.

Artikel 8

Specifieke beginselen voor de verwerking van biologische diervoeder

De productie van verwerkte biologische diervoeders is met name gebaseerd op de volgende specifieke beginselen:

a)

de productie van biologische diervoeders met biologische voedermiddelen;

b)

de beperking van het gebruik van diervoederadditieven en technische hulpstoffen, zodat zij zo weinig mogelijk en alleen in gevallen van wezenlijke technologische of zoötechnische noodzaak of voor bijzondere voedingsgerelateerde doeleinden worden gebruikt;

c)

de uitsluiting van stoffen en verwerkingsmethoden die misleidend kunnen zijn met betrekking tot de ware aard van het product;

d)

de zorgvuldige verwerking van biologische diervoeders, bij voorkeur door gebruik van biologische, mechanische en fysieke methoden.

HOOFDSTUK III

PRODUCTIEVOORSCHRIFTEN

Artikel 9

Algemene productievoorschriften

1.   De exploitanten nemen de in dit artikel opgenomen algemene productievoorschriften in acht.

2.   Het volledige bedrijf wordt beheerd overeenkomstig de vereisten die krachtens deze verordening gelden voor de biologische productie.

3.   Voor de toepassing en het gebruik als bedoeld in de artikelen 24 en 25 en in bijlage II mogen in de biologische productie alleen uit hoofde van die bepalingen toegelaten producten en stoffen worden gebruikt, mits het gebruik ervan ook is toegelaten in de niet-biologische productie overeenkomstig de Unierechtelijke bepalingen ter zake en, in voorkomend geval, daarop gebaseerde nationale bepalingen.

De volgende in artikel 2, lid 3, van Verordening (EG) nr. 1107/2009 bedoelde producten en stoffen mogen in de biologische productie worden gebruikt, mits zij zijn toegelaten op grond van die verordening:

a)

beschermstoffen, synergisten en formuleringshulpstoffen als bestanddeel van gewasbeschermingsmiddelen;

b)

toevoegingsstoffen die met gewasbeschermingsmiddelen moeten worden gemengd.

Producten en stoffen mogen in de biologische landbouw worden gebruikt voor andere dan de onder deze verordening vallende doeleinden, mits hun gebruik in overeenstemming is met de beginselen van hoofdstuk II.

4.   Ioniserende straling mag niet worden gebruikt bij de behandeling van biologische levensmiddelen of diervoeders, noch bij de behandeling van daarin gebruikte grondstoffen.

5.   Het klonen van dieren en het houden van kunstmatig gefokte polyploïde dieren zijn verboden.

6.   In voorkomend geval worden in elk stadium van de productie, bereiding en distributie preventieve maatregelen en voorzorgsmaatregelen genomen.

7.   Niettegenstaande lid 2 kan een bedrijf worden opgedeeld in duidelijk en daadwerkelijk gescheiden productie-eenheden voor biologische en niet-biologische productie en productie in omschakeling, mits voor de niet-biologische productie-eenheden het volgende geldt:

a)

wat dieren betreft, zijn verschillende soorten betrokken;

b)

wat planten betreft, zijn verschillende rassen betrokken die gemakkelijk van elkaar te onderscheiden zijn.

Wat algen en aquacultuurdieren betreft, mag het om dezelfde soorten gaan, mits de productielocaties of -eenheden duidelijk en daadwerkelijk gescheiden zijn.

8.   In afwijking van lid 7, onder b), mag het, wat blijvende gewassen met een teeltperiode van ten minste drie jaar betreft, gaan om verschillende rassen die niet gemakkelijk van elkaar te onderscheiden zijn of om dezelfde rassen, mits de betrokken productie in het kader van een omschakelingsplan plaatsvindt en mits de omschakeling van het laatste gedeelte van de betrokken productieoppervlakte naar de biologische productie zo snel mogelijk van start gaat en uiterlijk binnen vijf jaar wordt voltooid.

In dergelijke gevallen:

a)

stelt de landbouwer de bevoegde autoriteit of in voorkomend geval de controleautoriteit of het controleorgaan ten minste 48 uur van tevoren in kennis van het begin van de oogst van elk van de betrokken producten;

b)

deelt de landbouwer na de oogst aan de bevoegde autoriteit of in voorkomend geval aan de controleautoriteit of het controleorgaan mee welke hoeveelheden er precies van de betrokken eenheden zijn geoogst, en welke maatregelen zijn genomen om de producten van elkaar te scheiden;

c)

worden het omschakelingsplan en de maatregelen voor een daadwerkelijke en duidelijke scheiding jaarlijks na de start van het omschakelingsplan bevestigd door de bevoegde autoriteit of in voorkomend geval door de controleautoriteit of het controleorgaan.

9.   De voorschriften inzake verschillende soorten en rassen die zijn neergelegd in lid 7, onder a) en b), zijn niet van toepassing in het geval van onderzoeks- en opleidingscentra, plantenkwekerijen, zaadvermeerderingsbedrijven en reproductiehandelingen.

10.   Indien, in de gevallen bedoeld in de leden 7, 8 en 9, niet alle productie-eenheden van een bedrijf volgens de beginselen van de biologische productie worden beheerd:

a)

houden de exploitanten de producten die worden gebruikt voor de biologische productie-eenheden en de productie-eenheden in omschakeling gescheiden van de producten die worden gebruikt voor de niet-biologische productie-eenheden;

b)

houden de exploitanten de producten die respectievelijk door de biologische productie-eenheden, door de productie-eenheden in omschakeling en door de niet-biologische productie-eenheden zijn geproduceerd van elkaar gescheiden;

c)

houden de exploitanten de nodige registers bij om de daadwerkelijke scheiding van de productie-eenheden en de producten aan te tonen.

11.   De Commissie is bevoegd overeenkomstig artikel 54 gedelegeerde handelingen vast te stellen tot wijziging van lid 7 van dit artikel door de toevoeging van nadere regels over het opdelen van een bedrijf in biologische productie-eenheden, productie-eenheden in omschakeling en niet-biologische productie-eenheden, met name met betrekking tot de in bijlage I vermelde producten, of door de wijziging van die toegevoegde regels.

Artikel 10

Omschakeling

1.   Landbouwers en exploitanten die algen of aquacultuurdieren produceren, nemen een omschakelingsperiode in acht. Gedurende de hele omschakelingsperiode passen zij alle in deze verordening vastgestelde voorschriften inzake de biologische productie toe, met name de toepasselijke omschakelingsvoorschriften van dit artikel en van bijlage II.

2.   De omschakelingsperiode begint ten vroegste wanneer de landbouwer of de exploitant die algen of aquacultuurdieren produceert, de activiteit heeft gemeld aan de bevoegde autoriteiten overeenkomstig artikel 34, lid 1, in de lidstaat waar de activiteit wordt verricht en waar het bedrijf van die landbouwer of exploitant aan het controlesysteem is onderworpen.

3.   Eerdere perioden mogen niet met terugwerkende kracht als deel van de omschakelingsperiode worden erkend, tenzij:

a)

met betrekking tot de percelen grond van de exploitant maatregelen zijn vastgesteld in het kader van een programma dat is uitgevoerd overeenkomstig Verordening (EU) nr. 1305/2013, met als doel te garanderen dat op die percelen grond geen andere producten of stoffen zijn gebruikt dan die welke voor gebruik in de biologische productie zijn toegelaten, of

b)

de exploitant het bewijs kan leveren dat de percelen grond natuur- of landbouwgebieden zijn die gedurende een periode van ten minste drie jaar niet zijn behandeld met producten of stoffen die niet voor gebruik in de biologische productie zijn toegelaten.

4.   Gedurende de omschakelingsperiode geproduceerde producten mogen niet als biologische producten of als omschakelingsproducten in de handel worden gebracht.

De volgende producten die overeenkomstig lid 1 gedurende de omschakelingsperiode zijn geproduceerd kunnen echter wel in de handel worden gebracht als omschakelingsproducten:

a)

plantaardig teeltmateriaal, op voorwaarde dat een omschakelingsperiode van ten minste twaalf maanden in acht is genomen;

b)

levensmiddelen van plantaardige oorsprong en voedermiddelen van plantaardige oorsprong, mits het product slechts één gewasingrediënt van agrarische oorsprong bevat en mits vóór de oogst een omschakelingsperiode van ten minste twaalf maanden in acht is genomen.

5.   De Commissie is bevoegd overeenkomstig artikel 54 gedelegeerde handelingen vast te stellen tot wijziging van bijlage II, deel II, punt 1.2.2, door de toevoeging van voorschriften met betrekking tot de omschakeling voor andere soorten dan die welke op 17 juni 2018 zijn geregeld in bijlage II, deel II, of door de wijziging van die toegevoegde voorschriften.

6.   De Commissie stelt in voorkomend geval uitvoeringshandelingen vast om te preciseren welke documenten moeten worden verstrekt met het oog op de erkenning met terugwerkende kracht van een eerdere periode overeenkomstig lid 3 van dit artikel.

Die uitvoeringshandelingen worden vastgesteld overeenkomstig de in artikel 55, lid 2, bedoelde onderzoeksprocedure.

Artikel 11

Verbod op het gebruik van ggo’s

1.   Ggo’s, met ggo’s geproduceerde producten en door ggo’s geproduceerde producten mogen in de biologische productie niet worden gebruikt in levensmiddelen of diervoeders, of als levensmiddel, diervoeder, technische hulpstof, gewasbeschermingsmiddel, meststof, bodemverbeteraar, plantaardig teeltmateriaal, micro-organisme of dieren.

2.   Voor de toepassing van het in lid 1 bedoelde verbod mogen de exploitanten, met betrekking tot het gebruik van ggo’s en met ggo’s geproduceerde producten voor levensmiddelen of diervoeders, vertrouwen op de etikettering van een product die is aangebracht of verstrekt overeenkomstig Richtlijn 2001/18/EG, Verordening (EG) nr. 1829/2003 van het Europees Parlement en de Raad (49) of Verordening (EG) nr. 1830/2003 van het Europees Parlement en de Raad (50) of op enig begeleidend document dat dienovereenkomstig is verstrekt.

3.   Exploitanten mogen ervan uitgaan dat bij de vervaardiging van gekochte levensmiddelen en diervoeders die niet overeenkomstig de in lid 2 vermelde wetgeving zijn geëtiketteerd of zijn voorzien van begeleidende documenten, geen ggo’s of met ggo’s geproduceerde producten zijn gebruikt, tenzij zij over andere informatie beschikken die erop wijst dat de etikettering van de betrokken producten niet met de reeds genoemde wetgeving strookt.

4.   Voor de toepassing van het in lid 1 bedoelde verbod eisen exploitanten die van derden gekochte niet-biologische producten gebruiken, met betrekking tot producten die niet onder de leden 2 en 3 vallen, van de verkoper dat deze bevestigt dat die producten niet met of door ggo’s zijn geproduceerd.

Artikel 12

Voorschriften voor de plantaardige productie

1.   Exploitanten die planten of plantaardige producten produceren, nemen met name de gedetailleerde voorschriften van bijlage II, deel I, in acht.

2.   De Commissie is bevoegd overeenkomstig artikel 54 gedelegeerde handelingen vast te stellen tot wijziging van:

a)

bijlage II, deel I, punten 1.3 en 1.4, met betrekking tot afwijkingen;

b)

bijlage II, deel I, punt 1.8.5, met betrekking tot het gebruik van omschakelings- en niet-biologisch plantaardig teeltmateriaal;

c)

bijlage II, deel I, punt 1.9.5, door de toevoeging van nadere bepalingen inzake overeenkomsten tussen exploitanten van landbouwbedrijven, of door de wijziging van die toegevoegde bepalingen;

d)

bijlage II, deel I, punt 1.10.1, door de toevoeging van nadere maatregelen inzake het beheer van plaagorganismen en onkruid, of door de wijziging van die toegevoegde maatregelen;

e)

bijlage II, deel I, door de toevoeging van nadere gedetailleerde voorschriften en teeltpraktijken voor specifieke planten en plantaardige producten, waaronder voorschriften voor gekiemde zaden, of door de wijziging van die toegevoegde voorschriften.

Artikel 13

Specifieke bepalingen voor het in de handel brengen van plantaardig teeltmateriaal van biologisch heterogeen materiaal

1.   Plantaardig teeltmateriaal van biologisch heterogeen materiaal kan in de handel worden gebracht zonder dat is voldaan aan de voorschriften voor de registratie en zonder dat is voldaan aan de certificeringscategorieën van prebasismateriaal, basismateriaal en gecertificeerd materiaal, of aan de voorschriften voor andere categorieën, die zijn vervat in de Richtlijnen 66/401/EEG, 66/402/EEG, 68/193/EEG, 98/56/EG, 2002/53/EG, 2002/54/EG, 2002/55/EG, 2002/56/EG, 2002/57/EG, 2008/72/EG en 2008/90/EG of in op grond van die richtlijnen vastgestelde handelingen.

2.   Plantaardig teeltmateriaal van biologisch heterogeen materiaal als bedoeld in lid 1 mag in de handel worden gebracht na een kennisgeving van het biologisch heterogeen materiaal door de leverancier aan de bevoegde officiële instanties bedoeld in de Richtlijnen 66/401/EEG, 66/402/EEG, 68/193/EEG, 98/56/EG, 2002/53/EG, 2002/54/EG, 2002/55/EG, 2002/56/EG, 2002/57/EG, 2008/72/EG en 2008/90/EG door middel van een dossier met daarin:

a)

de contactgegevens van de aanvrager;

b)

de soort en benaming van het biologisch heterogeen materiaal;

c)

de beschrijving van de belangrijke agronomische en fenotypische kenmerken die de groep planten gemeen heeft, waaronder de teeltmethoden, beschikbare testresultaten met betrekking tot die kenmerken, het land van productie en het gebruikte oudermateriaal;

d)

een verklaring van de aanvrager betreffende de waarachtigheid van de elementen in de punten a), b) en c), en

e)

een representatief monster.

De kennisgeving wordt aangetekend verzonden, of via enig ander communicatiemiddel dat door de officiële instanties wordt aanvaard, met verzoek om een ontvangstbevestiging.

Drie maanden na de datum op de ontvangstbevestiging wordt de verantwoordelijke officiële instantie geacht kennis te hebben genomen van de kennisgeving en de inhoud ervan, mits geen aanvullende informatie werd gevraagd of aan de leverancier niet werd meegedeeld dat het dossier formeel geweigerd werd op grond van onvolledigheid of niet-naleving in de zin van artikel 3, punt 57.

Na expliciete of impliciete kennisneming van de kennisgeving kan de verantwoordelijke officiële instantie het biologisch heterogeen materiaal waarvan kennis is gegeven, in de lijst opnemen. De opneming op de lijst is kosteloos voor de leverancier.

De opneming op de lijst van enig biologisch heterogeen materiaal wordt meegedeeld aan de bevoegde autoriteiten van de andere lidstaten en aan de Commissie.

Dergelijk biologisch heterogeen materiaal voldoet aan de voorschriften die zijn neergelegd in de overeenkomstig lid 3 vastgestelde gedelegeerde handelingen.

3.   De Commissie is bevoegd overeenkomstig artikel 54 gedelegeerde handelingen vast te stellen teneinde deze verordening aan te vullen met voorschriften voor de productie en het in de handel brengen van plantaardig teeltmateriaal van biologisch heterogeen materiaal van bepaalde genera of soorten, met betrekking tot:

a)

de beschrijving van het biologisch heterogeen materiaal, waaronder informatie over de gebruikte kweek- en productiemethoden en het gebruikte oudermateriaal;

b)

de minimale kwaliteitsvereisten voor de partijen zaden, onder meer inzake identiteit, specifieke zuiverheid, kiemgetallen en gezondheidskwaliteit;

c)

etikettering en verpakking;

d)

de informatie en productiemonsters die de exploitanten moeten bijhouden;

e)

in voorkomend geval, de instandhouding van het biologisch heterogeen materiaal.

Artikel 14

Voorschriften voor de dierlijke productie

1.   Exploitanten van dierlijke productie nemen met name de gedetailleerde productievoorschriften van bijlage II, deel II, en van elke in lid 3 van dit artikel bedoelde uitvoeringshandeling in acht.

2.   De Commissie is bevoegd overeenkomstig artikel 54 gedelegeerde handelingen vast te stellen tot wijziging van:

a)

bijlage II, deel II, punt 1.3.4.2, punt 1.3.4.4.2 en punt 1.3.4.4.3, door het verlagen van de percentages wat betreft de herkomst van dieren, zodra is vastgesteld dat in de Uniehandel voldoende biologisch gehouden dieren beschikbaar zijn;

b)

bijlage II, deel II, punt 1.6.6, met betrekking tot de grenswaarde voor biologische stikstof in verband met de totale bezettingsdichtheid;

c)

bijlage II, deel II, punt 1.9.6.2, onder b), met betrekking tot het voederen van bijenkolonies;

d)

bijlage II, deel II, punt 1.9.6.3, onder b) en onder e), met betrekking tot de aanvaardbare behandelingen voor de ontsmetting van bijenstallen en de methoden en behandelingen ter bestrijding van Varroa destructor;

e)

bijlage II, deel II, door de toevoeging van gedetailleerde voorschriften inzake dierlijke productie voor andere soorten dan die welke in dat deel worden geregeld op 17 juni 2018, of door de wijziging van die toegevoegde voorschriften, met betrekking tot:

i)

afwijkingen in verband met de herkomst van dieren;

ii)

voeding;

iii)

huisvestings- en houderijpraktijken;

iv)

gezondheidszorg;

v)

dierenwelzijn.

3.   De Commissie stelt, waar passend, uitvoeringshandelingen met betrekking tot bijlage II, deel II, vast met voorschriften voor:

a)

de in punt 1.4.1, onder g), bedoelde minimumperiode die in acht moet worden genomen voor het voeden van te zogen dieren met moedermelk;

b)

de bezettingsdichtheid en het minimale oppervlak van binnen- en buitenruimten die voor specifieke diersoorten in acht moeten worden genomen om, overeenkomstig de punten 1.6.3, 1.6.4 en 1.7.2, in de behoeften van dieren op het gebied van ontwikkeling, fysiologie en ethologie te voorzien;

c)

de kenmerken en de technische vereisten van het minimale vloeroppervlak van binnen- en buitenruimten;

d)

de kenmerken en de technische vereisten van gebouwen en omheinde ruimten voor alle diersoorten, behalve bijen, om overeenkomstig punt 1.7.2 in de behoeften van dieren op het gebied van ontwikkeling, fysiologie en ethologie te voorzien;

e)

de vereisten inzake begroeiing en de kenmerken van beschermde faciliteiten en openluchtruimten.

Die uitvoeringshandelingen worden vastgesteld overeenkomstig de in artikel 55, lid 2, bedoelde onderzoeksprocedure.

Artikel 15

Productievoorschriften voor algen en aquacultuurdieren

1.   Exploitanten die algen en aquacultuurdieren produceren, nemen met name de gedetailleerde productievoorschriften van bijlage II, deel III, en van elke in lid 3 van dit artikel bedoelde uitvoeringshandeling in acht.

2.   De Commissie is bevoegd overeenkomstig artikel 54 gedelegeerde handelingen vast te stellen tot wijziging van:

a)

bijlage II, deel III, punt 3.1.3.3, met betrekking tot voeder voor carnivore aquacultuurdieren;

b)

bijlage II, deel III, punt 3.1.3.4, door de toevoeging van nadere specifieke voorschriften inzake voeder voor bepaalde aquacultuurdieren, of door de wijziging van die toegevoegde voorschriften;

c)

bijlage II, deel III, punt 3.1.4.2, met betrekking tot diergeneeskundige behandelingen voor aquacultuurdieren;

d)

bijlage II, deel III, door de toevoeging van nadere gedetailleerde voorschriften per soort voor het reproductiemateriaalbeheer, de reproductie en de productie van juvenielen, of door de wijziging van die toegevoegde gedetailleerde voorwaarden.

3.   De Commissie stelt, in voorkomend geval, uitvoeringshandelingen vast met per soort of groep soorten gedetailleerde voorschriften inzake de bezettingsdichtheid en inzake de specifieke kenmerken van productiesystemen en inperkingssystemen om in de soortspecifieke behoeften te voorzien.

Die uitvoeringshandelingen worden vastgesteld overeenkomstig de in artikel 55, lid 2, bedoelde onderzoeksprocedure.

4.   Voor de toepassing van dit artikel en van bijlage II, deel III, wordt met „bezettingsdichtheid” bedoeld, het levend gewicht van de aquacultuurdieren per kubieke meter water op elk moment van het opkweekstadium en, in het geval van platvis en garnalen, het gewicht per vierkante meter oppervlakte.

Artikel 16

Productievoorschriften voor verwerkte levensmiddelen

1.   Exploitanten die verwerkte levensmiddelen produceren, nemen met name de gedetailleerde productievoorschriften van bijlage II, deel IV, en van elke in lid 3 van dit artikel bedoelde uitvoeringshandeling in acht.

2.   De Commissie is bevoegd overeenkomstig artikel 54 gedelegeerde handelingen vast te stellen tot wijziging van:

a)

bijlage II, deel IV, punt 1.4, met betrekking tot de door exploitanten te nemen voorzorgsmaatregelen en preventieve maatregelen;

b)

bijlage II, deel IV, punt 2.2.2, met betrekking tot de types van voor gebruik in verwerkte levensmiddelen toegelaten producten en stoffen en de samenstelling ervan, alsmede de voorwaarden waaronder zij mogen worden gebruikt;

c)

bijlage II, deel IV, punt 2.2.4, met betrekking tot de berekening van het in artikel 30, lid 5, onder a), ii), en onder b), i), bedoelde percentage ingrediënten van agrarische oorsprong, met inbegrip van de op grond van artikel 24 voor gebruik in de biologische productie toegelaten levensmiddelenadditieven die voor dergelijke berekeningen als ingrediënten van agrarische oorsprong worden beschouwd.

Die gedelegeerde handelingen mogen niet voorzien in de mogelijkheid om aromastoffen of aromatiserende preparaten te gebruiken die noch natuurlijk zijn in de zin van artikel 16, leden 2, 3 en 4, van Verordening (EG) nr. 1334/2008 van het Europees Parlement en de Raad (51), noch biologisch.

3.   De Commissie kan uitvoeringshandelingen vaststellen om de bij de verwerking van levensmiddelen toegelaten technieken te bepalen.

Die uitvoeringshandelingen worden vastgesteld overeenkomstig de in artikel 55, lid 2, bedoelde onderzoeksprocedure.

Artikel 17

Productievoorschriften voor verwerkte diervoeders

1.   Exploitanten die verwerkte diervoeders produceren, nemen met name de gedetailleerde productievoorschriften van bijlage II, deel V, en van elke in lid 3 van dit artikel bedoelde uitvoeringshandeling in acht.

2.   De Commissie is bevoegd overeenkomstig artikel 54 gedelegeerde handelingen vast te stellen tot wijziging van bijlage II, deel V, punt 1.4, door het aan te vullen met nadere, door de exploitanten te nemen voorzorgsmaatregelen en preventieve maatregelen, of door die aanvullende maatregelen te wijzigen.

3.   De Commissie kan uitvoeringshandelingen vaststellen waarin is bepaald welke technieken bij de verwerking van voedermiddelen mogen worden gebruikt.

Die uitvoeringshandelingen worden vastgesteld overeenkomstig de in artikel 55, lid 2, bedoelde onderzoeksprocedure.

Artikel 18

Productievoorschriften voor wijn

1.   Exploitanten die producten van de wijnsector produceren, nemen met name de gedetailleerde productievoorschriften van bijlage II, deel VI, in acht.

2.   De Commissie is bevoegd overeenkomstig artikel 54 gedelegeerde handelingen vast te stellen tot wijziging van:

a)

bijlage II, deel VI, punt 3.2, door het aan te vullen met nadere verboden oenologische praktijken, processen en behandelingen, of door die aanvullende elementen te wijzigen;

b)

bijlage II, deel VI, punt 3.3.

Artikel 19

Productievoorschriften voor als levensmiddel of diervoeder gebruikte gist

1.   Exploitanten die voor gebruik als levensmiddel of diervoeder bestemde gist produceren, nemen met name de gedetailleerde productievoorschriften van bijlage II, deel VII, in acht.

2.   De Commissie is bevoegd overeenkomstig artikel 54 gedelegeerde handelingen vast te stellen tot wijziging van bijlage II, deel VII, punt 1.3, door de toevoeging van nadere, gedetailleerde gistproductievoorschriften, of door de wijziging van die toegevoegde voorschriften.

Artikel 20

Afwezigheid van bepaalde productievoorschriften voor specifieke diersoorten en aquacultuurdiersoorten

In afwachting van de vaststelling van:

a)

aanvullende algemene voorschriften voor andere diersoorten dan die welke worden geregeld in bijlage II, deel II, punt 1.9, overeenkomstig artikel 14, lid 2, onder e);

b)

de in artikel 14, lid 3, bedoelde uitvoeringshandelingen voor diersoorten, of

c)

de in artikel 15, lid 3, bedoelde uitvoeringshandelingen voor aquacultuurdiersoorten of groepen aquacultuurdiersoorten,

kan een lidstaat voor specifieke diersoorten of groepen diersoorten gedetailleerde nationale productievoorschriften toepassen inzake de elementen die deel moeten uitmaken van de in de punten a), b) en c) bedoelde maatregelen, mits die nationale voorschriften in overeenstemming zijn met deze verordening en mits zij geen verbod, beperking of belemmering inhouden voor het in de handel brengen van buiten zijn grondgebied geproduceerde producten die in overeenstemming zijn met deze verordening.

Artikel 21

Productievoorschriften voor producten die niet vallen onder de productcategorieën bedoeld in de artikelen 12 tot en met 19

1.   De Commissie is bevoegd overeenkomstig artikel 54 gedelegeerde handelingen vast te stellen tot wijziging van bijlage II, door de toevoeging van gedetailleerde productievoorschriften, alsmede voorschriften betreffende de verplichting tot omschakeling, voor producten die niet vallen onder de productcategorieën bedoeld in de artikelen 12 tot en met 19, of door de wijziging van die toegevoegde voorschriften.

Die gedelegeerde handelingen zijn gebaseerd op de doelstellingen en beginselen inzake biologische productie van hoofdstuk II, en nemen de algemene productievoorschriften in de artikelen 9, 10 en 11, alsmede de bestaande gedetailleerde productievoorschriften voor soortgelijke producten van bijlage II in acht. Zij bevatten vereisten, met name, inzake de behandelingen, praktijken, en productiemiddelen die zijn toegelaten of verboden of inzake de omschakelingsperioden voor de betrokken producten.

2.   Bij ontstentenis van de in lid 1 bedoelde gedetailleerde productievoorschriften:

a)

voldoen de exploitanten voor de in lid 1 bedoelde producten aan de beginselen van de artikelen 5 en 6, mutatis mutandis aan de beginselen van artikel 7, en aan de algemene productievoorschriften van de artikelen 9 tot en met 11;

b)

kan een lidstaat voor de in lid 1 bedoelde producten gedetailleerde nationale productievoorschriften toepassen, mits die voorschriften in overeenstemming zijn met deze verordening en mits zij geen verbod, beperking of belemmering inhouden voor het in de handel brengen van buiten zijn grondgebied geproduceerde producten die in overeenstemming zijn met deze verordening.

Artikel 22

Vaststelling van uitzonderlijke productievoorschriften

1.   De Commissie is bevoegd overeenkomstig artikel 54 gedelegeerde handelingen vast te stellen die deze verordening aanvullen door het vastleggen van:

a)

de criteria om te bepalen of een situatie kan worden aangemerkt als rampzalige omstandigheden die voortvloeien uit „ongunstige weersomstandigheden”, „dierziekten”, een „milieuongeval”, een „natuurramp” of een „rampzalige gebeurtenis”, in de zin van artikel 2, lid 1, respectievelijk onder h), i), j), k) en l), van Verordening (EU) nr. 1305/2013, alsmede vergelijkbare situaties;

b)

specifieke voorschriften, waaronder eventueel afwijkingen van deze verordening, over hoe de lidstaten moeten omgaan met dergelijke rampzalige omstandigheden indien zij besluiten dit artikel toe te passen, en

c)

specifieke voorschriften inzake de monitoring van en de rapportage met betrekking tot zulke gevallen.

Deze criteria en voorschriften zijn onderworpen aan de beginselen inzake biologische productie van hoofdstuk II.

2.   Indien een lidstaat een gebeurtenis formeel als een natuurramp als bedoeld in artikel 18, lid 3, of artikel 24, lid 3, van Verordening (EU) nr. 1305/2013 heeft erkend, en die gebeurtenis het onmogelijk maakt de productievoorschriften van deze verordening na te leven, kan die lidstaat gedurende een beperkte periode, totdat de biologische productie kan worden hervat, afwijkingen van deze productievoorschriften toestaan, met inachtneming van de beginselen van hoofdstuk II en van de overeenkomstig lid 1 vastgestelde gedelegeerde handelingen.

3.   De lidstaten kunnen overeenkomstig de in lid 1 bedoelde gedelegeerde handeling maatregelen nemen om de biologische productie bij rampzalige omstandigheden voort te zetten of te hervatten.

Artikel 23

Verzameling, verpakking, vervoer en opslag

1.   Exploitanten zorgen ervoor dat biologische producten en omschakelingsproducten worden verzameld, verpakt, vervoerd en opgeslagen overeenkomstig de voorschriften in bijlage III.

2.   De Commissie is bevoegd overeenkomstig artikel 54 gedelegeerde handelingen vast te stellen tot wijziging van:

a)

bijlage III, afdeling 2;

b)

bijlage III, afdelingen 3, 4 en 6, door het toevoegen van nadere bijzondere voorschriften voor het vervoer en de ontvangst van de betrokken producten, of door de wijziging van die toegevoegde voorschriften.

Artikel 24

Toelating van producten en stoffen voor gebruik in de biologische productie

1.   De Commissie kan het gebruik van bepaalde producten en stoffen in de biologische productie toelaten en neemt deze toegelaten producten en stoffen in restrictieve lijsten op, mits zij worden gebruikt als:

a)

werkzame stof die zal worden gebruikt in gewasbeschermingsmiddelen;

b)

meststof, bodemverbeteraar of nutriënt;

c)

van planten, algen, dieren of gist afkomstig niet-biologisch voedermiddel, of als voedermiddel van microbiële of minerale oorsprong;

d)

diervoederadditief of technische hulpstof;

e)

product voor het reinigen en ontsmetten van vijvers, kooien, tanks, doorstroomsystemen, gebouwen of installaties voor dierlijke productie;

f)

product voor het reinigen en ontsmetten van gebouwen en installaties voor plantaardige productie, waaronder voor opslag in een landbouwbedrijf;

g)

product voor het reinigen en ontsmetten van verwerkings- en opslagfaciliteiten.

2.   In aanvulling op producten en stoffen die overeenkomstig lid 1 zijn toegelaten kan de Commissie het gebruik van bepaalde producten en stoffen in de productie van verwerkte biologische levensmiddelen en van als levensmiddel of diervoeder gebruikte gist toelaten en neemt zij deze toegelaten producten en stoffen op in restrictieve lijsten, mits deze worden aangewend als:

a)

levensmiddelenadditief of technische hulpstof;

b)

niet-biologisch ingrediënt van agrarische oorsprong dat dient te worden gebruikt voor de productie van verwerkte biologische levensmiddelen;

c)

technische hulpstof voor de productie van gist en gistproducten.

3.   De in lid 1 genoemde producten en stoffen worden voor het gebruik in de biologische productie toegelaten in overeenstemming met de beginselen van hoofdstuk II en met de volgende criteria, die in hun totaliteit worden beoordeeld:

a)

de producten en stoffen zijn essentieel voor voortdurende productie en voor het beoogde gebruik;

b)

alle betrokken producten en stoffen zijn van plantaardige, algen-, dierlijke, microbiële of minerale oorsprong, tenzij producten of stoffen van dergelijke oorsprong niet in voldoende hoeveelheden of kwaliteit of er geen alternatieven beschikbaar zijn;

c)

voor de in lid 1, onder a), bedoelde producten geldt:

i)

het gebruik ervan is essentieel voor de bestrijding van een plaagorganisme waarvoor geen andere biologische, fysische of kweekalternatieven, dan wel teeltpraktijken of andere doeltreffende beheerspraktijken beschikbaar zijn;

ii)

indien zulke producten niet van plantaardige, algen-, dierlijke, microbiële of minerale oorsprong zijn en niet identiek zijn aan hun natuurlijke vorm, sluiten de voorwaarden voor het gebruik ervan elk direct contact met het eetbare gedeelte van het gewas uit;

d)

het gebruik van de in lid 1, onder b), bedoelde producten is essentieel voor het vruchtbaar maken of houden van de bodem, voor specifieke voedingsbehoeften van de gewassen of voor specifieke toepassingen op het gebied van bodemverbetering;

e)

voor de in lid 1, onder c) en d), bedoelde producten geldt:

i)

het gebruik ervan is noodzakelijk voor het handhaven van de gezondheid, het welzijn en de vitaliteit van de dieren en draagt bij tot een passend dieet dat voorziet in de fysiologische en ethologische behoeften van de betrokken soort, of het produceren of bewaren van diervoeder is niet mogelijk zonder dergelijke stoffen;

ii)

diervoeder van minerale oorsprong, spoorelementen, vitaminen of provitaminen zijn van natuurlijke oorsprong, tenzij producten of stoffen van dergelijke oorsprong niet in voldoende hoeveelheden of kwaliteit of er geen alternatieven beschikbaar zijn;

iii)

het gebruik van een niet-biologisch voedermiddel van plantaardige of dierlijke oorsprong is noodzakelijk omdat een volgens de voorschriften inzake biologische productie geproduceerd voedermiddel van plantaardige of dierlijke oorsprong niet in voldoende hoeveelheden beschikbaar is;

iv)

het gebruik van niet-biologische specerijen, kruiden en melasse is noodzakelijk omdat dergelijke producten niet beschikbaar zijn in biologische vorm; zij moeten zonder chemische oplosmiddelen zijn geproduceerd of bereid en het gebruik ervan mag niet meer bedragen dan 1 % van het voederrantsoen voor een bepaalde soort, berekend op jaarbasis als percentage van de droge stof van diervoeders van agrarische oorsprong.

4.   De toelating voor het gebruik van de in lid 2 genoemde producten en stoffen in de productie van verwerkte biologische levensmiddelen of voor de productie van als levensmiddel of diervoeder gebruikte gist wordt verleend in overeenstemming met de beginselen van hoofdstuk II en met de volgende criteria, die in hun totaliteit worden beoordeeld:

a)

overeenkomstig dit artikel toegelaten alternatieve producten of stoffen, of technieken die in overeenstemming zijn met deze verordening, zijn niet beschikbaar;

b)

zonder deze producten en stoffen kunnen de levensmiddelen niet worden geproduceerd of bewaard of kan aan bepaalde voedingsvoorschriften waarin de Uniewetgeving voorziet, niet worden voldaan;

c)

deze producten en stoffen komen in de natuur voor en hebben uitsluitend mechanische, fysische, biologische, enzymatische of microbiële processen ondergaan, behalve indien producten of stoffen van dergelijke oorsprong niet in voldoende hoeveelheden of in de juiste kwaliteit beschikbaar zijn;

d)

het biologische ingrediënt is niet in voldoende hoeveelheden beschikbaar.

5.   Het gebruik van chemisch gesynthetiseerde producten of stoffen wordt, in overeenstemming met de leden 1 en 2 van dit artikel, alleen toegelaten wanneer het gebruik van in artikel 5, onder g), bedoelde externe productiemiddelen onaanvaardbare gevolgen voor het milieu zou hebben.

6.   De Commissie is bevoegd overeenkomstig artikel 54 gedelegeerde handelingen vast te stellen tot wijziging van de leden 3 en 4 van dit artikel door de toevoeging van nadere criteria voor de toelating van in de leden 1 en 2 van dit artikel bedoelde producten en stoffen in de biologische productie in het algemeen en in de productie van verwerkte biologische levensmiddelen in het bijzonder, alsmede van nadere criteria voor de intrekking van zulke toelatingen, of door de wijziging van deze toegevoegde criteria.

7.   Een lidstaat die van oordeel Is dat een product of een stof aan de lijst van in de leden 1 en 2 bedoelde toegelaten producten en stoffen moet worden toegevoegd of daarvan moet worden geschrapt of dat de in de productievoorschriften bedoelde gebruiksvoorwaarden moeten worden gewijzigd, zorgt ervoor dat een dossier met opgave van redenen voor die toevoeging, schrapping of andere wijzigingen langs de officiële weg aan de Commissie en de andere lidstaten wordt toegezonden en wordt bekendgemaakt, met inachtneming van de Unie- en nationale wetgeving inzake gegevensbescherming.

De Commissie publiceert alle in dit lid bedoelde verzoeken.

8.   De Commissie evalueert de in dit artikel bedoelde lijsten regelmatig.

De in lid 2, onder b), bedoelde lijst van niet-biologische ingrediënten wordt ten minste eenmaal per jaar geëvalueerd.

9.   De Commissie stelt uitvoeringshandelingen vast met betrekking tot de toelating of intrekking van de toelating van producten en stoffen overeenkomstig de leden 1 en 2 voor gebruik in de biologische productie in het algemeen en in de productie van verwerkte biologische levensmiddelen in het bijzonder, en tot vaststelling van de procedures die gevolgd moeten worden voor dergelijke toelatingen en de lijsten van dergelijke producten en stoffen en, in voorkomend geval, de beschrijving, samenstellingseisen en gebruiksvoorwaarden ervan.

Die uitvoeringshandelingen worden vastgesteld overeenkomstig de in artikel 55, lid 2, bedoelde onderzoeksprocedure.

Artikel 25

Toelating door lidstaten van niet-biologische ingrediënten van agrarische oorsprong voor verwerkte biologische levensmiddelen

1.   Indien dit noodzakelijk is om de toegang tot bepaalde ingrediënten van agrarische oorsprong te verzekeren en die ingrediënten niet in voldoende hoeveelheid beschikbaar zijn in biologische vorm, kan een lidstaat op verzoek van een exploitant het gebruik van niet-biologische ingrediënten van agrarische oorsprong voor de productie van verwerkte biologische levensmiddelen voorlopig toelaten op zijn grondgebied voor een periode van maximaal zes maanden. Die toelating geldt voor alle exploitanten in die lidstaat.

2.   De lidstaat stelt de Commissie en de andere lidstaten onmiddellijk in kennis van elke toelating die overeenkomstig lid 1 voor zijn grondgebied is verleend, via een computersysteem dat de elektronische uitwisseling van documenten en door de Commissie beschikbaar gestelde informatie mogelijk maakt.

3.   De lidstaat kan de in lid 1 bedoelde toelating twee keer verlengen met telkens maximaal zes maanden, tenzij een andere lidstaat via het in lid 2 bedoelde systeem bezwaar heeft gemaakt door aan te geven dat zulke ingrediënten wel in voldoende hoeveelheid in biologische vorm beschikbaar zijn.

4.   De overeenkomstig artikel 46, lid 1, erkende controleautoriteiten of controleorganen kunnen een voorlopige toelating als bedoeld in lid 1 van dit artikel voor een periode van maximaal zes maanden verlenen aan onder hun controles vallende exploitanten in derde landen die om een dergelijke toelating verzoeken, mits in het betrokken derde land aan alle voorwaarden van dat lid is voldaan. De toelating kan maximaal twee keer met telkens zes maanden worden verlengd.

5.   Indien een lidstaat na twee verlengingen van een voorlopige toelating op basis van objectieve informatie oordeelt dat de beschikbaarheid van zulke ingrediënten in biologische vorm ontoereikend blijft om in de kwalitatieve en kwantitatieve behoeften van de exploitanten te voorzien, kan hij een verzoek bij de Commissie indienen overeenkomstig artikel 24, lid 7.

Artikel 26

Verzameling van gegevens over de beschikbaarheid op de markt van plantaardig biologisch teeltmateriaal en plantaardig omschakelingsteeltmateriaal, biologische dieren en biologische aquacultuurjuvenielen

1.   Iedere lidstaat zorgt ervoor dat een databank wordt opgezet waarin het op zijn grondgebied beschikbare plantaardige biologische teeltmateriaal en plantaardige omschakelingsteeltmateriaal, met uitsluiting van zaailingen maar met inbegrip van pootaardappelen, wordt bijgehouden en regelmatig wordt geactualiseerd.

2.   De lidstaten dienen te beschikken over systemen waarmee exploitanten die plantaardig biologisch teeltmateriaal of plantaardig omschakelingsteeltmateriaal, biologische dieren of biologische aquacultuurjuvenielen in de handel brengen, en die dit, respectievelijk deze in toereikende hoeveelheden en binnen een redelijke termijn kunnen leveren, op vrijwillige basis de volgende informatie, alsmede hun namen en contactgegevens, openbaar kunnen maken:

a)

het beschikbare plantaardig biologisch teeltmateriaal en plantaardig omschakelingsteeltmateriaal, zoals plantaardig teeltmateriaal van biologisch heterogeen materiaal of van biologische rassen die geschikt zijn voor de biologische productie, met uitsluiting van zaailingen maar met inbegrip van pootaardappelen; de hoeveelheid van dat materiaal, uitgedrukt in gewicht; en de periode van het jaar waarin het beschikbaar is; dergelijk materiaal wordt minstens onder vermelding van de Latijnse wetenschappelijke naam ervan in de lijst opgenomen;

b)

de biologische dieren waarvoor overeenkomstig bijlage II, deel II, punt 1.3.4.4, een afwijking kan gelden; het aantal beschikbare dieren ingedeeld naar geslacht; indien dat relevant is, informatie over de verschillende diersoorten met betrekking tot de beschikbare rassen en stammen; de rassen van de dieren; de leeftijd van de dieren; en andere relevante informatie;

c)

de in het bedrijf beschikbare biologische aquacultuurjuvenielen en hun gezondheidsstatus overeenkomstig Richtlijn 2006/88/EG van de Raad (52) en de productiecapaciteit voor elke aquacultuursoort.

3.   De lidstaten kunnen ook systemen opzetten waarmee exploitanten die aan de biologische productie aangepaste rassen en stammen in de handel brengen overeenkomstig bijlage II, deel II, punt 1.3.3, of biologische jonge hennen, en die deze dieren in voldoende hoeveelheden en binnen een redelijke termijn kunnen leveren, op vrijwillige basis en kosteloos de relevante informatie, alsmede hun namen en contactgegevens, openbaar kunnen maken.

4.   Exploitanten die ervoor kiezen om informatie over plantaardig teeltmateriaal, dieren of aquacultuurjuvenielen op te nemen in de in de leden 2 en 3 bedoelde systemen, zorgen ervoor dat de informatie regelmatig wordt geactualiseerd, alsook dat zij van de lijsten wordt verwijderd zodra het plantaardig teeltmateriaal, de dieren of de aquacultuurjuvenielen niet langer beschikbaar zijn.

5.   Voor de toepassing van de leden 1, 2 en 3 kunnen de lidstaten reeds bestaande relevante informatiesystemen blijven gebruiken.

6.   De Commissie maakt de link naar elk van de nationale databanken of systemen bekend op een speciaal hiervoor bedoelde website van de Commissie, zodat gebruikers in de hele Unie toegang hebben tot die databanken en systemen.

7.   De Commissie kan uitvoeringshandelingen vaststellen ter verstrekking van:

a)

technische details voor het opzetten en bijhouden van de in lid 1 bedoelde databanken en de in lid 2 bedoelde systemen;

b)

specificaties voor de in de leden 1 en 2 bedoelde informatievergaring;

c)

specificaties voor regelingen voor de deelname aan de in lid 1 bedoelde databanken en de in de leden 2 en 3 bedoelde systemen, en

d)

details inzake de informatie die de lidstaten overeenkomstig artikel 53, lid 6, moeten verstrekken.

Die uitvoeringshandelingen worden vastgesteld overeenkomstig de in artikel 55, lid 2, bedoelde onderzoeksprocedure.

Artikel 27

Verplichtingen en maatregelen bij vermoeden van niet-naleving

Indien een exploitant vermoedt dat een door hem geproduceerd, bereid, ingevoerd of van een andere exploitant ontvangen product niet voldoet aan deze verordening, doet hij, onverminderd artikel 28, lid 2, het volgende:

a)

hij identificeert en scheidt het betrokken product van de andere;

b)

hij controleert of het vermoeden kan worden gestaafd;

c)

hij brengt het betrokken product niet in de handel als een biologisch of omschakelingsproduct en gebruikt het niet in de biologische productie, tenzij het vermoeden kan worden weggenomen;

d)

hij informeert onmiddellijk de betrokken bevoegde autoriteit of, in voorkomend geval, de betrokken controleautoriteit of het betrokken controleorgaan, indien het vermoeden is gestaafd of niet kan worden weggenomen, en hij verstrekt daarbij, waar passend, beschikbare gegevens;

e)

hij verleent zijn volledige medewerking aan de betrokken bevoegde autoriteit of, in voorkomend geval, aan de betrokken controleautoriteit of het betrokken controleorgaan bij het identificeren en verifiëren van de redenen voor de vermeende niet-naleving.

Artikel 28

Voorzorgsmaatregelen om de aanwezigheid van niet-toegelaten producten en stoffen te vermijden

1.   Ter vermijding van verontreiniging met producten of stoffen die niet op grond van artikel 9, lid 3, eerste alinea, voor gebruik in de biologische productie zijn toegelaten, nemen de exploitanten in elk stadium van de productie, bereiding en distributie de volgende voorzorgsmaatregelen:

a)

het invoeren en handhaven van evenredige en passende maatregelen om de risico’s van verontreiniging van de biologische productie en biologische producten met niet-toegelaten producten of stoffen te identificeren, waaronder de systematische aanwijzing van cruciale procedurele stappen;

b)

het invoeren en handhaven van evenredige en passende maatregelen om de risico’s van verontreiniging van de biologische productie en biologische producten met niet-toegelaten producten of stoffen te vermijden;

c)

het regelmatig evalueren en aanpassen van dergelijke maatregelen, en

d)

het voldoen aan andere relevante voorschriften van deze verordening die de scheiding van biologische producten, omschakelingsproducten en niet-biologische producten verzekeren.

2.   Indien een exploitant vermoedt dat een product dat bestemd is om te worden gebruikt of in de handel te worden gebracht als biologisch of omschakelingsproduct niet voldoet aan deze verordening omdat het een product of een stof zou bevatten dat/die op grond van artikel 9, lid 3, eerste alinea, niet voor gebruik in de biologische productie is toegelaten:

a)

identificeert hij het betrokken product en scheidt het van de andere;

b)

controleert hij of het vermoeden kan worden onderbouwd;

c)

brengt hij het product niet in de handel als biologisch of omschakelingsproduct en gebruikt hij het niet in de biologische productie, tenzij het vermoeden kan worden weggenomen;

d)

informeert hij, indien het vermoeden is onderbouwd of niet kan worden weggenomen, onmiddellijk de betrokken bevoegde autoriteit of, in voorkomend geval, de betrokken controleautoriteit of het betrokken controleorgaan, en verstrekt hij daarbij, waar passend, beschikbare gegevens;

e)

verleent hij zijn volledige medewerking aan de betrokken bevoegde autoriteit of, in voorkomend geval, de betrokken controleautoriteit of het betrokken controleorgaan bij het identificeren en verifiëren van de redenen voor de aanwezigheid van niet-toegelaten producten of stoffen.

3.   De Commissie kan uitvoeringshandelingen vaststellen met uniforme voorschriften voor:

a)

de in lid 2, onder a) tot en met e), bedoelde procedurele stappen die exploitanten moeten volgen en de relevante documenten die zij moeten verstrekken;

b)

de evenredige en passende maatregelen die exploitanten moeten treffen en evalueren om de risico’s op verontreiniging overeenkomstig lid 1, onder a) tot en met c), te identificeren en te vermijden.

Die uitvoeringshandelingen worden vastgesteld overeenkomstig de in artikel 55, lid 2, bedoelde onderzoeksprocedure.

Artikel 29

Te nemen maatregelen in geval van aanwezigheid van niet-toegelaten producten of stoffen

1.   Indien de bevoegde autoriteit of, in voorkomend geval, de controleautoriteit of het controleorgaan onderbouwde informatie ontvangt over de aanwezigheid van producten of stoffen die op grond van artikel 9, lid 3, eerste alinea, niet voor gebruik in de biologische productie zijn toegelaten, of door een exploitant is ingelicht overeenkomstig artikel 28, lid 2, onder d), of dergelijke producten of stoffen aantreft in een biologisch of omschakelingsproduct:

a)

verricht deze autoriteit of dit orgaan onmiddellijk een officieel onderzoek overeenkomstig Verordening (EU) 2017/625, teneinde de bron en de oorzaak te achterhalen met het oog op het controleren van de naleving van artikel 9, lid 3, eerste alinea, en van artikel 28, lid 1; dit onderzoek dient zo snel mogelijk, binnen een redelijke termijn, te worden voltooid, waarbij rekening wordt gehouden met de houdbaarheid van het product en de complexiteit van de zaak,

b)

verbiedt deze autoriteit of dit orgaan voorlopig zowel het in de handel brengen van de betrokken producten als biologische of omschakelingsproducten als het gebruik ervan in de biologische productie, in afwachting van de resultaten van het onder a) bedoelde onderzoek.

2.   Het betrokken product wordt niet als biologisch of omschakelingsproduct in de handel gebracht of in de biologische productie gebruikt indien de bevoegde autoriteit of, in voorkomend geval, de controleautoriteit of het controleorgaan heeft vastgesteld dat de betrokken exploitant:

a)

producten of stoffen heeft gebruikt die op grond van artikel 9, lid 3, eerste alinea, niet voor gebruik in de biologische productie zijn toegelaten;

b)

niet de in artikel 28, lid 1, bedoelde voorzorgsmaatregelen heeft genomen, of

c)

geen maatregelen heeft genomen in antwoord op eerdere verzoeken ter zake van de bevoegde autoriteiten, controleautoriteiten of controleorganen.

3.   De betrokken exploitant krijgt de gelegenheid te reageren op de resultaten van het in lid 1, onder a), bedoelde onderzoek. De bevoegde autoriteit of, in voorkomend geval, de controleautoriteit of het controleorgaan houdt een register over het verrichte onderzoek bij.

Indien vereist, neemt de betrokken exploitant de nodige corrigerende maatregelen om verontreiniging in de toekomst te vermijden.

4.   Uiterlijk op 31 december 2024 dient de Commissie een verslag in bij het Europees Parlement en de Raad over de uitvoering van dit artikel, over de aanwezigheid van producten en stoffen die op grond van artikel 9, lid 3, eerste alinea, niet voor gebruik in de biologische productie zijn toegelaten, en over de beoordeling van de in lid 5 van dit artikel bedoelde nationale voorschriften. Dat verslag kan zo nodig worden vergezeld van een wetgevingsvoorstel dat tot verdere harmonisering strekt.

5.   De lidstaten die beschikken over voorschriften op grond waarvan producten die meer dan een bepaald niveau bevatten aan producten of stoffen die op grond van artikel 9, lid 3, eerste alinea, niet voor gebruik in de biologische productie zijn toegelaten, niet als biologische producten in de handel mogen worden gebracht, kunnen die voorschriften blijven toepassen, mits die voorschriften geen verbod, beperking of belemmering inhouden voor het als biologisch product in de handel brengen van producten die conform deze verordening in andere lidstaten zijn geproduceerd. De lidstaten die van dit lid gebruikmaken stellen de Commissie daarvan onverwijld in kennis.

6.   De bevoegde autoriteiten documenteren de resultaten van het in lid 1 bedoelde onderzoek alsmede de maatregelen die zij hebben genomen met het doel beste praktijken te formuleren en verdere maatregelen om de aanwezigheid van producten en stoffen die op grond van artikel 9, lid 3, eerste alinea, niet voor gebruik in de biologische productie zijn toegelaten te vermijden.

De lidstaten stellen zulke informatie ter beschikking van de andere lidstaten en de Commissie via een computersysteem waarmee documenten en door de Commissie beschikbaar gestelde informatie elektronisch kunnen worden uitgewisseld.

7.   De lidstaten kunnen op hun grondgebied passende maatregelen nemen om de onbedoelde aanwezigheid in de biologische landbouw te vermijden van producten en stoffen die op grond van artikel 9, lid 3, eerste alinea, niet voor gebruik in de biologische productie zijn toegelaten. Dergelijke maatregelen verbieden, beperken of belemmeren niet het als biologische of omschakelingsproducten in de handel brengen van producten die conform deze verordening in andere lidstaten zijn geproduceerd. De lidstaten die van dit lid gebruikmaken, stellen de Commissie en de andere lidstaten daarvan onverwijld in kennis.

8.   De Commissie stelt uitvoeringshandelingen vast met uniforme voorschriften inzake:

a)

de methoden die bevoegde autoriteiten of, in voorkomend geval, controleautoriteiten of controleorganen moeten hanteren voor de opsporing en de beoordeling van de aanwezigheid van producten en stoffen die op grond van artikel 9, lid 3, eerste alinea, niet voor gebruik in de biologische productie zijn toegelaten;

b)

de details en de vorm van de informatie die de lidstaten aan de Commissie en de andere lidstaten overeenkomstig lid 6 van dit artikel ter beschikking moeten stellen.

Die uitvoeringshandelingen worden vastgesteld overeenkomstig de in artikel 55, lid 2, bedoelde onderzoeksprocedure.

9.   Uiterlijk op 31 maart van elk jaar sturen de lidstaten de Commissie in elektronische vorm relevante informatie over gevallen van verontreiniging met niet-toegelaten producten of stoffen in het voorgaande jaar, waaronder aan grenscontroleposten verzamelde informatie, met betrekking tot de aard van de geconstateerde verontreiniging, en met name de oorzaak, de bron en het niveau van verontreiniging alsmede het volume en de aard van de verontreinigde producten. Deze informatie wordt door de Commissie verzameld via het door de Commissie ter beschikking gestelde computersysteem, en wordt gebruikt om de formulering van beste praktijken ter vermijding van verontreiniging te faciliteren.

HOOFDSTUK IV

ETIKETTERING

Artikel 30

Het gebruik van termen die verwijzen naar biologische productie

1.   Voor de toepassing van deze verordening worden producten beschouwd als producten waarop termen met betrekking tot de biologische productie voorkomen wanneer die producten, de ingrediënten ervan of de bij de productie ervan gebruikte voedermiddelen in de etikettering, de reclame of de handelsdocumenten worden beschreven in termen die bij de koper de indruk wekken dat de producten, ingrediënten of voedermiddelen geproduceerd zijn overeenkomstig deze verordening. Met name de in bijlage IV vermelde termen en de afleidingen of verkleinwoorden daarvan, zoals „bio” en „eco”, alleen of in combinatie, mogen in de hele Unie worden gebruikt, in elke in die bijlage vermelde taal, in de etikettering en de reclame voor in artikel 2, lid 1, bedoelde producten die voldoen aan deze verordening.

2.   Ten aanzien van de in artikel 2, lid 1, bedoelde producten worden de in lid 1 bedoelde termen nergens in de Unie gebruikt, in geen enkele in bijlage IV bedoelde taal, voor de etikettering van, de reclame of de handelsdocumenten betreffende een product dat niet voldoet aan deze verordening.

Voorts worden in de etikettering of reclame geen termen, waaronder termen in handelsmerken of firmanamen, of praktijken gebruikt die de consument of gebruiker kunnen misleiden door de indruk te wekken dat de betrokken producten of de ingrediënten ervan voldoen aan deze verordening.

3.   Gedurende de omschakelingsperiode geproduceerde producten mogen niet als biologische producten of als omschakelingsproducten worden geëtiketteerd of als zodanig in reclame worden gebruikt.

Plantaardig teeltmateriaal, levensmiddelen van plantaardige oorsprong en diervoerders van plantaardige oorsprong die tijdens de omschakelingsperiode zijn geproduceerd en die in overeenstemming zijn met artikel 10, lid 4, kunnen echter wel als omschakelingsproducten worden geëtiketteerd of in reclame worden gebruikt door middel van de term „omschakeling” of een overeenkomstige term, samen met de termen bedoeld in lid 1.

4.   De in de leden 1 en 3 bedoelde termen worden niet gebruikt voor een product waarvoor overeenkomstig het Unierecht op het etiket of in reclame moet worden vermeld dat het product ggo’s bevat, uit ggo’s bestaat, of met ggo’s is geproduceerd.

5.   Voor verwerkte levensmiddelen kunnen de in lid 1 bedoelde termen worden gebruikt:

a)

in de verkoopbenaming, en in de ingrediëntenlijst, indien een dergelijke lijst op grond van Uniewetgeving verplicht is, mits:

i)

de verwerkte levensmiddelen voldoen aan de productievoorschriften van bijlage II, deel IV, en aan de overeenkomstig artikel 16, lid 3, vastgestelde voorschriften;

ii)

de ingrediënten van agrarische oorsprong voor ten minste 95 gewichtsprocent biologisch zijn, en

iii)

in het geval van aroma’s, zij alleen voor natuurlijke aromastoffen en natuurlijke aromatiserende preparaten worden gebruikt die geëtiketteerd zijn overeenkomstig artikel 16, leden 2, 3 en 4, van Verordening (EG) nr. 1334/2008, voor zover alle aromatiserende componenten en dragers van aromatiserende componenten in het betrokken aroma biologisch zijn;

b)

alleen in de ingrediëntenlijst, mits:

i)

minder dan 95 gewichtsprocent van de ingrediënten van agrarische oorsprong biologisch is en deze ingrediënten voldoen aan de productievoorschriften in deze verordening, en

ii)

de verwerkte levensmiddelen voldoen aan de productievoorschriften in bijlage II, deel IV, punten 1.5, 2.1, onder a) en b), en 2.2.1, en de overeenkomstig artikel 16, lid 3, vastgestelde voorschriften;

c)

in de verkoopbenaming en in de ingrediëntenlijst, mits:

i)

het hoofdingrediënt een product van jacht of visserij is;

ii)

de in lid 1 bedoelde term in de verkoopbenaming duidelijk verband houdt met een ander ingrediënt dat biologisch is en verschillend is van het hoofdingrediënt;

iii)

alle andere ingrediënten van agrarische oorsprong biologisch zijn, en

iv)

de levensmiddelen voldoen aan bijlage II, deel IV, punten 1.5, 2.1., onder a) en b), en 2.2.1, en aan de overeenkomstig artikel 16, lid 3, vastgestelde voorschriften.

In de in de eerste alinea, onder a), b) en c), bedoelde ingrediëntenlijst wordt aangegeven welke ingrediënten biologisch zijn. Verwijzingen naar biologische productie mogen alleen betrekking hebben op biologische ingrediënten.

In de in de eerste alinea, onder b) en c), bedoelde ingrediëntenlijsten wordt het totale percentage biologische ingrediënten ten opzichte van de totale hoeveelheid ingrediënten van agrarische oorsprong vermeld.

De in lid 1 bedoelde termen die worden gebruikt in de in de eerste alinea van dit lid, onder a), b) en c), bedoelde ingrediëntenlijst en het in de derde alinea van dit lid vermelde percentage, worden aangebracht in dezelfde kleur en lettergrootte en in hetzelfde lettertype als de andere aanduidingen in de ingrediëntenlijst.

6.   Voor verwerkt diervoeder mogen de in lid 1 bedoelde termen worden gebruikt in de verkoopbenaming en in de ingrediëntenlijst, mits:

a)

het verwerkte diervoeder voldoet aan de productievoorschriften van bijlage II, delen II, III en V, en aan de overeenkomstig artikel 16, lid 3, vastgestelde specifieke voorschriften;

b)

alle ingrediënten van agrarische oorsprong in het verwerkte diervoeder biologisch zijn, en

c)

ten minste 95 % van de droge stof van het product biologisch is.

7.   De Commissie is bevoegd overeenkomstig artikel 54 gedelegeerde handelingen vast te stellen tot wijziging:

a)

van dit artikel door toevoeging van nadere voorschriften inzake de etikettering van producten die zijn opgenomen in bijlage I, of tot wijziging van deze toegevoegde voorschriften, en

b)

van de in bijlage IV opgenomen lijst van termen, rekening houdend met taalkundige ontwikkelingen in de lidstaten.

8.   De Commissie kan uitvoeringshandelingen vaststellen met gedetailleerde voorschriften voor de toepassing van lid 3 van dit artikel.

Die uitvoeringshandelingen worden vastgesteld overeenkomstig de in artikel 55, lid 2, bedoelde onderzoeksprocedure.

Artikel 31

Etikettering van producten en stoffen die in de gewasproductie worden gebruikt

Niettegenstaande het toepassingsgebied van deze verordening, als vervat in artikel 2, lid 1, kan op producten en stoffen die worden gebruikt in gewasbeschermingsmiddelen of als overeenkomstig de artikelen 9 en 24 toegelaten meststoffen, bodemverbeteraars of nutriënten, worden vermeld dat die producten of stoffen overeenkomstig deze verordening gebruikt mogen worden in de biologische productie.

Artikel 32

Verplichte aanduidingen

1.   Wanneer op producten termen voorkomen als bedoeld in artikel 30, lid 1, met inbegrip van producten die als omschakelingsproducten zijn geëtiketteerd overeenkomstig artikel 30, lid 3:

a)

wordt het codenummer van de controleautoriteit of het controleorgaan waaraan de exploitant die de laatste productie- of bereidingshandeling heeft verricht, onderworpen is, ook op het etiket vermeld, en

b)

wordt, in het geval van voorverpakte levensmiddelen, het logo voor de biologische productie van de Europese Unie als bedoeld in artikel 33 ook op de verpakking vermeld, behalve in de in artikel 30, lid 3 en lid 5, onder b) en c), genoemde gevallen.

2.   Wanneer het logo voor de biologische productie van de Europese Unie wordt gebruikt, wordt in hetzelfde gezichtsveld als het logo de plaats vermeld waar de agrarische grondstoffen waaruit het product is samengesteld geteeld zijn, naargelang het geval, in een van de volgende vormen:

a)

„EU Landbouw”, wanneer de agrarische grondstoffen in de Unie zijn geteeld;

b)

„niet-EU Landbouw”, wanneer de agrarische grondstoffen in derde landen zijn geteeld;

c)

„EU/niet-EU Landbouw”, wanneer een deel van de agrarische grondstoffen in de Unie en een ander deel In een derde land is geteeld.

Voor de toepassing van de eerste alinea mag het woord „Landbouw” naargelang het geval worden vervangen door „Aquacultuur” en mogen de begrippen „EU” en „niet-EU” worden vervangen door of aangevuld met de naam van een land of met de naam van een land en een regio indien alle agrarische grondstoffen waaruit het product is samengesteld in dat land en, in voorkomend geval, in die regio, zijn geteeld.

Voor de aanduiding van de in de eerste en de derde alinea bedoelde plaats waar de agrarische grondstoffen waaruit het product is samengesteld zijn geteeld, mogen kleine gewichtshoeveelheden ingrediënten buiten beschouwing worden gelaten op voorwaarde dat de totale hoeveelheid buiten beschouwing gelaten ingrediënten niet meer dan 5 % van de totale gewichtshoeveelheid agrarische grondstoffen uitmaakt.

De begrippen „EU” of „niet-EU” mogen niet worden aangebracht in een opvallender kleur, lettergrootte en lettertype dan de naam van het product.

3.   De aanduidingen als bedoeld in de leden 1 en 2 van dit artikel en in artikel 33, lid 3, worden aangebracht op een opvallende plaats en zijn goed zichtbaar, duidelijk leesbaar en onuitwisbaar.

4.   De Commissie is bevoegd gedelegeerde handelingen vast te stellen overeenkomstig artikel 54 tot wijziging van lid 2 van dit artikel en van artikel 33, lid 3, door verdere voorschriften inzake etikettering toe te voegen, of die toegevoegde voorschriften te wijzigen.

5.   De Commissie stelt uitvoeringshandelingen vast met betrekking tot:

a)

praktische bepalingen inzake het gebruik, de presentatie, samenstelling en grootte van de aanduidingen als bedoeld in lid 1, onder a), en lid 2 van dit artikel en in artikel 33, lid 3;

b)

de toewijzing van codenummers aan controleautoriteiten en controleorganen;

c)

de aanduiding van de plaats waar de agrarische grondstoffen zijn geteeld, overeenkomstig lid 2 van dit artikel en artikel 33, lid 3.

Die uitvoeringshandelingen worden vastgesteld volgens de onderzoeksprocedure als bedoeld in artikel 55, lid 2.

Artikel 33

Het logo voor de biologische productie van de Europese Unie

1.   Het logo voor de biologische productie van de Europese Unie mag worden gebruikt in de etikettering en presentatie van producten die aan deze verordening voldoen en in de reclame voor deze producten.

Het logo voor de biologische productie van de Europese Unie mag ook worden gebruikt voor voorlichtings- en opleidingsdoeleinden in verband met het bestaan en het aanprijzen van het logo zelf, mits dergelijk gebruik ervan de consument niet kan misleiden wat betreft de biologische productie van specifieke producten, en mits het logo wordt afgebeeld overeenkomstig de voorschriften van bijlage V. In dat geval zijn de voorschriften van artikel 32, lid 2, en bijlage V, punt 1.7, niet van toepassing.

Het logo voor de biologische productie van de Europese Unie mag niet worden gebruikt voor verwerkte levensmiddelen als bedoeld in artikel 30, lid 5, onder b) en c), en voor omschakelingsproducten als bedoeld in artikel 30, lid 3.

2.   Behalve wanneer het gebruikt wordt voor de in lid 1, tweede alinea, genoemde doeleinden, is het logo voor de biologische productie van de Europese Unie een officiële verklaring in de zin van de artikelen 86 en 91 van Verordening (EU) 2017/625.

3.   Het gebruik van het logo voor de biologische productie van de Europese Unie is facultatief voor uit derde landen ingevoerde producten. Op etiketten van dergelijke producten met dit logo wordt de in artikel 32, lid 2, vermelde aanduiding aangebracht.

4.   Het logo voor de biologische productie van de Europese Unie moet overeenstemmen met het model en de voorschriften in bijlage V.

5.   In de etikettering en presentatie van producten die aan deze verordening voldoen en de reclame voor deze producten mogen nationale en particuliere logo’s worden gebruikt.

6.   De Commissie is bevoegd overeenkomstig artikel 54 gedelegeerde handelingen vast te stellen tot wijziging van bijlage V wat betreft het logo voor de biologische productie van de Europese Unie en de desbetreffende regels.

HOOFDSTUK V

CERTIFICERING

Artikel 34

Certificeringssysteem

1.   Exploitanten en groepen exploitanten als bedoeld in artikel 36 die biologische of omschakelingsproducten produceren, bereiden, distribueren of opslaan, uit een derde land invoeren, naar een derde land uitvoeren of in de handel brengen, melden, alvorens een van deze producten als „biologisch” of „omschakelingsproduct” in de handel te brengen of vóór de omschakelingsperiode, hun activiteit aan de bevoegde autoriteiten van de lidstaat waar hun activiteit wordt verricht en waar hun onderneming aan het controlesysteem is onderworpen.

Indien de bevoegde autoriteiten hun verantwoordelijkheden hebben overgedragen of bepaalde officiële controletaken of bepaalde taken in verband met andere officiële activiteiten hebben gedelegeerd aan meer dan één controleautoriteit of controleorgaan, vermelden de exploitanten of groepen exploitanten in de in de eerste alinea bedoelde melding welke controleautoriteit of welk controleorgaan controleert of de betrokken activiteit in overeenstemming is met deze verordening en het in artikel 35, lid 1, bedoelde certificaat afgeeft.

2.   Exploitanten die voorverpakte biologische producten rechtstreeks aan de eindconsument of eindgebruiker verkopen, worden vrijgesteld van de in lid 1 van dit artikel bedoelde meldingsplicht en van de verplichting om over een certificaat als bedoeld in artikel 35, lid 2, te beschikken, mits zij deze producten niet anderszins dan in verband met het verkooppunt produceren, bereiden, opslaan, en niet invoeren uit een derde land, noch de bedoelde activiteiten uitbesteden aan een andere exploitant.

3.   Indien exploitanten of groepen exploitanten activiteiten aan derden uitbesteden, voldoen zowel de exploitanten en groepen exploitanten als de derden waaraan de activiteiten zijn uitbesteed, aan lid 1, tenzij de exploitant of groep exploitanten in de in lid 1 bedoelde melding heeft verklaard dat de verantwoordelijkheid voor de biologische productie op hem blijft rusten en die verantwoordelijkheid niet op de onderaannemer heeft overgedragen. In dergelijke gevallen controleert de bevoegde autoriteit, of in voorkomend geval de controleautoriteit of het controleorgaan, in het kader van de controle die deze autoriteit of dit orgaan uitoefent op de exploitanten of groepen exploitanten die hun activiteiten hebben uitbesteed, of die activiteiten in overeenstemming zijn met deze verordening.

4.   De lidstaten kunnen een autoriteit aanwijzen of een instantie goedkeuren die de in lid 1 bedoelde melding dient te ontvangen.

5.   Exploitanten, groepen exploitanten en onderaannemers houden een register bij van de verschillende activiteiten die zij overeenkomstig deze verordening verrichten.

6.   De lidstaten houden geactualiseerde lijsten bij met de naam en het adres van de exploitanten en groepen exploitanten die hun activiteiten overeenkomstig lid 1 hebben gemeld, en maken op passende wijze, onder meer via links naar één specifieke website, een alomvattende lijst met deze gegevens bekend, samen met de informatie inzake de overeenkomstig artikel 35, lid 1, aan die exploitanten en groepen exploitanten afgegeven certificaten. De lidstaten moeten in dat geval de bij Verordening (EU) 2016/679 van het Europees Parlement en de Raad (53) vastgestelde vereisten inzake de bescherming van persoonsgegevens naleven.

7.   De lidstaten zien erop toe dat iedere exploitant of groep exploitanten die aan deze verordening voldoet en die, indien overeenkomstig de artikelen 78 en 80 van Verordening (EU) 2017/625 een vergoeding wordt geïnd, een redelijke vergoeding betaalt om de kosten van de controles te dekken, aan het controlesysteem mag deelnemen. De lidstaten zorgen ervoor dat eventueel geïnde vergoedingen worden bekendgemaakt.

8.   De Commissie is bevoegd overeenkomstig artikel 54 gedelegeerde handelingen vast te stellen tot wijziging van bijlage II wat betreft de voorschriften voor het bijhouden van registers.

9.   De Commissie kan uitvoeringshandelingen vaststellen met details en specificaties inzake:

a)

de vorm en de technische middelen voor de in lid 1 bedoelde melding,

b)

de regelingen voor de bekendmaking van de in lid 6 bedoelde lijsten, en

c)

de procedures en regelingen voor de bekendmaking van de in lid 7 bedoelde vergoedingen.

Die uitvoeringshandelingen worden vastgesteld volgens de in artikel 55, lid 2, bedoelde onderzoeksprocedure.

Artikel 35

Certificaat

1.   De bevoegde autoriteiten of, in voorkomend geval, de controleautoriteiten of controleorganen verstrekken een certificaat aan exploitanten of groepen exploitanten die hun activiteit overeenkomstig artikel 34, lid 1, hebben gemeld en die aan deze verordening voldoen. Het certificaat:

a)

wordt waar mogelijk afgegeven in elektronische vorm;

b)

maakt het op zijn minst mogelijk om de exploitant of groep exploitanten, met inbegrip van de lijst met leden, de categorie onder het certificaat vallende producten en de geldigheidsperiode te identificeren;

c)

staaft dat de gemelde activiteit in overeenstemming is met deze verordening, en

d)

wordt afgegeven in een vorm die strookt met het model in bijlage VI.

2.   Onverminderd lid 8 van dit artikel en artikel 34, lid 2, brengen exploitanten en groepen exploitanten de in artikel 2, lid 1, bedoelde producten niet in de handel als biologische of omschakelingsproducten voordat zij over een certificaat als bedoeld in lid 1 van dit artikel beschikken.

3.   Het in dit artikel bedoelde certificaat is een officieel certificaat in de zin van artikel 86, lid 1, onder a), van Verordening (EU) 2017/625.

4.   Exploitanten en groepen exploitanten zijn niet gerechtigd een certificaat van meer dan één controleorgaan te verkrijgen met betrekking tot in dezelfde lidstaat verrichte activiteiten inzake dezelfde categorie producten, ook niet wanneer deze exploitanten en groepen exploitanten actief zijn in verschillende stadia van de productie, bereiding en distributie.

5.   Leden van een groep exploitanten hebben geen recht op een individueel certificaat voor activiteiten die onder het certificaat van de groep exploitanten waartoe zij behoren vallen.

6.   De exploitanten verifiëren de certificaten van hun toeleveranciers.

7.   Voor de toepassing van de leden 1 en 4 van dit artikel worden de producten overeenkomstig de volgende categorieën geclassificeerd:

a)

onverwerkte planten en plantaardige producten, met inbegrip van zaden en ander plantaardig teeltmateriaal;

b)

dieren en onverwerkte dierlijke producten;

c)

algen en onverwerkte aquacultuurproducten;

d)

verwerkte producten van agrarische oorsprong, waaronder aquacultuurproducten, voor gebruik als levensmiddel;

e)

diervoeders;

f)

wijn;

g)

andere in bijlage I bij deze verordening opgenomen of niet onder de voorgaande categorieën vallende producten.

8.   De lidstaten kunnen exploitanten die onverpakte biologische producten, met uitzondering van diervoeders, rechtstreeks aan de eindgebruiker verkopen, vrijstellen van de verplichting over een certificaat als bedoeld in lid 2 te beschikken, mits die exploitanten deze producten niet anderszins dan in verband met het verkooppunt produceren, bereiden, opslaan, en dergelijke producten niet invoeren uit een derde land, noch de bedoelde activiteiten uitbesteden aan een derde, en mits:

a)

de verkochte hoeveelheid niet hoger is dan 5 000 kilogram per jaar, of

b)

hun jaaromzet met betrekking tot onverpakte biologische producten niet hoger is dan 20 000 EUR, of

c)

de potentiële certificeringskosten van de exploitant hoger zijn dan 2 % van de totale omzet met betrekking tot onverpakte biologische producten die door die exploitant zijn verkocht.

Indien een lidstaat besluit de in de eerste alinea bedoelde exploitanten vrij te stellen, kan hij striktere dan de in de eerste alinea bedoelde drempels vastleggen.

De lidstaten stellen de Commissie en de andere lidstaten in kennis van een overeenkomstig de eerste alinea genomen besluit om exploitanten vrij te stellen, en van de grenswaarden waarvoor de vrijstelling geldt.

9.   De Commissie is bevoegd overeenkomstig artikel 54 gedelegeerde handelingen vast te stellen tot wijziging van het model van het certificaat in bijlage VI.

10.   De Commissie stelt uitvoeringshandelingen vast met details en specificaties inzake de vorm van het in lid 1 bedoelde certificaat en de technische middelen waarmee het wordt afgegeven.

Die uitvoeringshandelingen worden vastgesteld overeenkomstig de in artikel 55, lid 2, bedoelde onderzoeksprocedure.

Artikel 36

Groep exploitanten

1.   Elke groep exploitanten:

a)

bestaat uitsluitend uit leden die landbouwers zijn of exploitanten die algen of aquacultuurdieren produceren, en die voorts betrokken kunnen zijn bij het verwerken, bereiden of in de handel brengen van levensmiddelen en diervoeders;

b)

bestaat uitsluitend uit leden:

i)

voor wie de individuele certificeringskosten meer dan 2 % van de omzet of standaardopbrengst van de biologische productie van elk lid bedraagt, en van wie de jaarlijkse omzet van de biologische productie niet meer bedraagt dan 25 000 EUR, of van wie de standaardopbrengst van de biologische productie niet meer bedraagt dan 15 000 EUR per jaar, of

ii)

die elk een bedrijf hebben van maximaal:

vijf hectare,

0,5 hectare, in het geval van broeikassen, of

15 hectare, uitsluitend in het geval van permanent grasland;

c)

is gevestigd in een lidstaat of een derde land;

d)

bezit rechtspersoonlijkheid;

e)

bestaat uitsluitend uit leden van wie de productieactiviteiten plaatsvinden in elkaars geografische nabijheid;

f)

zet een gemeenschappelijk vermarktingssysteem op voor het in de handel brengen van de door de groep geproduceerde producten, en

g)

stelt een systeem voor interne controle in dat bestaat uit een gedocumenteerde reeks controleactiviteiten en -procedures volgens welke een geïdentificeerde persoon of instantie verantwoordelijk is voor de controle of elk lid van de groep deze verordening naleeft.

2.   De bevoegde autoriteiten of, in voorkomend geval, de controleautoriteiten of controleorganen trekken het in artikel 35 bedoelde certificaat voor de hele groep in wanneer de integriteit van de biologische en omschakelingsproducten in gevaar komt door tekortkomingen in de opzet of de werking van het in lid 1 bedoelde systeem voor interne controles, in het bijzonder het verzuim om de niet-naleving door individuele leden van de groep exploitanten te op te sporen of aan te pakken.

3.   De Commissie is bevoegd overeenkomstig artikel 54 gedelegeerde handelingen vast te stellen tot wijziging van de leden 1 en 2 van dit artikel door bepalingen toe te voegen, of die toegevoegde bepalingen te wijzigen, met name wat betreft:

a)

de verantwoordelijkheden van de individuele leden van een groep exploitanten;

b)

de criteria om de geografische nabijheid van de leden van de groep te bepalen, zoals gedeelde faciliteiten of locaties;

c)

de opzet en de werking van het systeem voor interne controles, waaronder de reikwijdte, de inhoud en de frequentie van de te verrichten controles, en de criteria voor het identificeren van tekortkomingen in de opzet en de werking van het systeem voor interne controle.

4.   De Commissie kan uitvoeringshandelingen vaststellen met specifieke voorschriften voor:

a)

de samenstelling en omvang van een groep exploitanten;

b)

de documenten en registratiesystemen, het systeem voor interne traceerbaarheid en de lijst van exploitanten;

c)

de uitwisseling van informatie tussen een groep exploitanten en de bevoegde autoriteit of autoriteiten, controleautoriteiten of controleorganen, en tussen de lidstaten en de Commissie.

Die uitvoeringshandelingen worden vastgesteld overeenkomstig de in artikel 55, lid 2, bedoelde onderzoeksprocedure.

HOOFDSTUK VI

OFFICIËLE CONTROLES EN ANDERE OFFICIËLE ACTIVITEITEN

Artikel 37

Verband met Verordening (EU) 2017/625 en aanvullende voorschriften voor officiële controles en andere officiële activiteiten met betrekking tot de biologische productie en de etikettering van biologische producten

In aanvulling op de regels van Verordening (EU) 2017/625, behoudens de andersluidende bepalingen van artikel 40, lid 2, van deze verordening, en in aanvulling op artikel 29 van deze verordening, behoudens de andersluidende bepalingen van artikel 41, lid 1, van deze verordening, zijn de specifieke regels van dit hoofdstuk van toepassing op officiële controles en andere officiële activiteiten die worden uitgevoerd om, gedurende het gehele proces in alle stadia van de productie, bereiding en distributie, te controleren of de in artikel 2, lid 1, van deze verordening bedoelde producten zijn geproduceerd conform deze verordening.

Artikel 38

Aanvullende regels inzake officiële controles en acties die de bevoegde autoriteiten moeten ondernemen

1.   Officiële controles die worden uitgevoerd conform artikel 9 van Verordening (EU) 2017/625 voor de controle op de naleving van deze verordening, omvatten met name:

a)

de controle op de toepassing van preventieve maatregelen en voorzorgsmaatregelen door de exploitanten, als bedoeld in artikel 9, lid 6, en artikel 28 van deze verordening, in elk stadium van de productie, bereiding en distributie;

b)

in de gevallen waar het bedrijf niet-biologische productie-eenheden of productie-eenheden in omschakeling omvat, de verificatie van de registers en van de geldende maatregelen of procedures of regelingen die de duidelijke en daadwerkelijke scheiding tussen biologische productie-eenheden, productie-eenheden in omschakeling en niet-biologische productie-eenheden alsmede tussen de respectievelijke producten van die eenheden moeten waarborgen, en van de stoffen en de producten die worden gebruikt voor biologische productie-eenheden, productie-eenheden in omschakeling en niet-biologische productie-eenheden; deze verificatie omvat controles van percelen waarvoor een eerdere periode met terugwerkende kracht werd erkend als deel van de omschakelingsperiode, en controles op de niet-biologische productie-eenheden;

c)

in de gevallen waarin biologische producten, omschakelingsproducten en niet-biologische producten gelijktijdig door exploitanten worden verzameld, in dezelfde bereidingseenheid, hetzelfde gebied of dezelfde gebouwen worden bereid of opgeslagen, of naar andere exploitanten of eenheden worden vervoerd, de verificatie van de registers en van de geldende maatregelen, procedures of regelingen om ervoor te zorgen dat de handelingen in ruimte of in tijd gescheiden worden uitgevoerd, dat passende reinigingsmaatregelen en, in voorkomend geval, maatregelen ter voorkoming van de verwisseling van producten worden toegepast, dat biologische producten en omschakelingsproducten te allen tijde aangeduid zijn en dat biologische producten, omschakelingsproducten en niet-biologische producten vóór en na de bereidingshandelingen in ruimte of in tijd gescheiden van elkaar worden opgeslagen;

d)

de verificatie van de instelling en werking van het systeem voor interne controle van groepen exploitanten;

e)

in de gevallen waarin exploitanten zijn vrijgesteld van de in artikel 34, lid 2, van deze verordening bedoelde meldingsplicht, of van de verplichting in het bezit te zijn van een certificaat als bedoeld in artikel 35, lid 8, van deze verordening, de verificatie dat aan de vereisten voor die vrijstelling is voldaan en de verificatie van de door die exploitanten verkochte producten.

2.   Officiële controles die worden uitgevoerd conform artikel 9 van Verordening (EU) 2017/625 voor de controle op de naleving van deze verordening, worden gedurende het gehele proces in alle stadia van de productie, bereiding en distributie uitgevoerd op basis van de waarschijnlijkheid van niet-naleving in de zin van artikel 3, punt 57, van deze verordening, bij de bepaling waarvan rekening wordt gehouden met de elementen bedoeld in artikel 9 van Verordening (EU) 2017/625, en in het bijzonder met de volgende elementen:

a)

het type, de omvang en de structuur van de exploitanten en de groepen exploitanten;

b)

hoe lang exploitanten en groepen exploitanten zich al bezighouden met biologische productie, bereiding en distributie;

c)

de resultaten van de overeenkomstig dit artikel uitgevoerde controles;

d)

het voor de verrichte activiteiten relevante tijdstip;

e)

de categorieën producten;

f)

het type, de hoeveelheid en de waarde van de producten en de ontwikkeling daarvan in de loop van de tijd;

g)

de mogelijkheid van vermenging van producten of verontreiniging met niet-toegelaten producten of stoffen;

h)

de toepassing van afwijkingen van of uitzonderingen op de regels door exploitanten en groepen exploitanten;

i)

de kritieke punten voor niet-naleving en de waarschijnlijkheid van niet-naleving in elk stadium van de productie, bereiding en distributie;

j)

uitbestede activiteiten.

3.   In elk geval worden alle exploitanten en groepen exploitanten, met uitzondering van hen die worden bedoeld in artikel 34, lid 2, en artikel 35, lid 8, ten minste eenmaal per jaar aan een controle op de naleving onderworpen.

De controle op de naleving omvat een fysieke inspectie ter plaatse, behalve indien aan de volgende voorwaarden is voldaan:

a)

bij eerdere controles van de betrokken exploitant of groep exploitanten is gedurende ten minste drie opeenvolgende jaren geen niet-naleving geconstateerd die de integriteit van biologische of omschakelingsproducten aantast, en

b)

de exploitant of groep exploitanten is beoordeeld op basis van de elementen bedoeld in lid 2 van dit artikel en in artikel 9 van Verordening (EU) 2017/625, waarbij van een geringe waarschijnlijkheid van niet-naleving is gebleken.

In dat geval mag de periode tussen twee materiële inspecties ter plaatse niet langer dan 24 maanden zijn.

4.   Officiële controles die worden uitgevoerd conform artikel 9 van Verordening (EU) 2017/625 voor de controle op de naleving van deze verordening moeten:

a)

worden uitgevoerd conform artikel 9, lid 4, van Verordening (EU) 2017/625, met de garantie dat een minimumpercentage van alle officiële controles van exploitanten of groepen exploitanten onaangekondigd plaatsvindt;

b)

garanderen dat een minimumpercentage van aanvullende controles, naast de in lid 3 van dit artikel vermelde controles, wordt verricht;

c)

worden uitgevoerd door een minimumaantal monsters te nemen, die zijn verkregen overeenkomstig artikel 14, onder h), van Verordening (EU) 2017/625;

d)

garanderen dat een minimumaantal exploitanten die lid zijn van een groep exploitanten worden gecontroleerd in verband met de controle op de in lid 3 van dit artikel bedoelde naleving.

5.   De verstrekking of hernieuwing van het in artikel 35, lid 1, bedoelde certificaat is gebaseerd op de resultaten van de in de leden 1 tot en met 4 van dit artikel bedoelde verificatie van de naleving.

6.   De schriftelijke gegevens die overeenkomstig artikel 13, lid 1, van Verordening (EU) 2017/625 moeten worden opgesteld met betrekking tot elke officiële controle die is verricht op de naleving van deze verordening, worden door de exploitant of groep exploitanten gecontrasigneerd ter bevestiging van hun ontvangst van die gegevens.

7.   Artikel 13, lid 1, van Verordening (EU) 2017/625 is niet van toepassing op audits en inspecties door bevoegde autoriteiten in de context van het toezicht op controleorganen waaraan bepaalde officiële controletaken of bepaalde taken in verband met andere officiële activiteiten zijn gedelegeerd.

8.   De Commissie is bevoegd overeenkomstig artikel 54 gedelegeerde handelingen vast te stellen:

a)

om deze verordening aan te vullen met specifieke criteria en voorwaarden voor het verrichten van officiële controles om de traceerbaarheid te verzekeren gedurende alle stadia van de productie, bereiding en distributie, en van de naleving van deze verordening met betrekking tot:

i)

controles van de administratie;

ii)

controles van specifieke categorieën van exploitanten;

iii)

in voorkomend geval, de periode en de specifieke gebouwen of het specifieke gebied waarin de in deze verordening voorziene controles moeten worden verricht, met inbegrip van de in lid 3 van dit artikel bedoelde fysieke inspecties ter plaatse;

b)

om lid 2 van dit artikel te wijzigen door nieuwe elementen op basis van praktische ervaring toe te voegen, of door die toegevoegde elementen te wijzigen.

9.   De Commissie kan uitvoeringshandelingen vaststellen ter precisering van:

a)

het in lid 4, onder a), bedoelde minimumpercentage van alle officiële controles van exploitanten of groepen exploitanten dat onaangekondigd plaatsvindt;

b)

het minimumpercentage van de in lid 4, onder b), bedoelde aanvullende controles;

c)

het minimumaantal monsters, als bedoeld in lid 4, onder c);

d)

het minimumaantal exploitanten die lid zijn van een groep exploitanten, als bedoeld in lid 4, onder d).

Die uitvoeringshandelingen worden vastgesteld overeenkomstig de onderzoeksprocedure bedoeld in artikel 55, lid 2.

Artikel 39

Aanvullende regels inzake door exploitanten en groepen exploitanten te nemen maatregelen

1.   Naast de verplichtingen op grond van artikel 15 van Verordening (EU) 2017/625 moeten de exploitanten en groepen exploitanten:

a)

een register bijhouden om hun naleving van deze verordening aan te tonen;

b)

alle verklaringen afleggen en andere mededelingen doen die nodig zijn voor officiële controles;

c)

de nodige praktische maatregelen treffen om ervoor te zorgen dat deze verordening wordt nageleefd;

d)

in de vorm van een verklaring, te ondertekenen en waar nodig te actualiseren, de volgende elementen verstrekken:

i)

de volledige beschrijving van de biologische productie-eenheid of productie-eenheid in omschakeling en van de overeenkomstig deze verordening te verrichten activiteiten;

ii)

de nodige praktische maatregelen die moeten worden getroffen om ervoor te zorgen dat deze verordening wordt nageleefd;

iii)

een verbintenis om:

in het geval van een gestaafd vermoeden van niet-naleving, een vermoeden van niet-naleving dat niet kan worden weggenomen, of van een vastgestelde niet-naleving die de integriteit van de betrokken producten aantast, de kopers van de producten onverwijld schriftelijk in kennis te stellen en relevante informatie uit te wisselen met de bevoegde autoriteit of, waar passend, met de controleautoriteit of het controleorgaan,

te aanvaarden dat bij een wijziging van controleautoriteit of controleorgaan het controledossier wordt overgedragen of, in geval van terugtrekking uit de biologische productie, dat het controledossier minstens vijf jaar wordt bewaard door de laatste controleautoriteit of het laatste controleorgaan,

in geval van terugtrekking uit de biologische productie, de bevoegde autoriteit of de autoriteit of het orgaan die/dat is aangewezen overeenkomstig artikel 34, lid 4, onmiddellijk daarvan in kennis te stellen, en

indien onderaannemers worden gecontroleerd door verschillende controleautoriteiten of controleorganen, te aanvaarden dat informatie wordt uitgewisseld tussen die autoriteiten of organen.

2.   De Commissie kan uitvoeringshandelingen vaststellen met details en specificaties inzake:

a)

de registers om de naleving van deze verordening aan te tonen;

b)

de verklaringen en andere mededelingen die nodig zijn voor officiële controles;

c)

de relevante praktische maatregelen om ervoor te zorgen dat deze verordening wordt nageleefd.

Die uitvoeringshandelingen worden vastgesteld overeenkomstig de in artikel 55, lid 2, bedoelde onderzoeksprocedure.

Artikel 40

Aanvullende regels inzake de delegatie van officiële controletaken en taken in verband met andere officiële activiteiten

1.   Bevoegde autoriteiten kunnen bepaalde officiële controletaken en bepaalde taken in verband met andere officiële activiteiten enkel delegeren aan controleorganen indien aan de volgende voorwaarden, naast die van hoofdstuk III van Verordening (EU) 2017/625, is voldaan:

a)

de delegatie omvat een gedetailleerde beschrijving van de gedelegeerde officiële controletaken en taken in verband met andere officiële activiteiten, waaronder rapportageverplichtingen en andere specifieke verplichtingen, en van de voorwaarden waaronder het controleorgaan die mag uitvoeren. Het controleorgaan overlegt ter voorafgaande goedkeuring aan de bevoegde autoriteiten met name het volgende:

i)

zijn risicobeoordelingsprocedure, aan de hand waarvan met name de intensiteit en de frequentie van de controles op de naleving door de exploitanten of groepen exploitanten wordt bepaald, die wordt ingesteld op basis van de in artikel 9 van Verordening (EU) 2017/625 bedoelde elementen en van artikel 38 van deze verordening, en die moet worden gevolgd voor officiële controles van exploitanten of groepen exploitanten;

ii)

de geldende standaardcontroleprocedure, die een gedetailleerde beschrijving bevat van de controlemaatregelen die het controleorgaan op de aan zijn controles onderworpen exploitanten en groepen exploitanten zal toepassen;

iii)

een lijst van maatregelen, conform de in artikel 41, lid 4, bedoelde gemeenschappelijke catalogus, die moeten worden toegepast op exploitanten en groepen exploitanten in gevallen van vermeende of vastgestelde niet-naleving;

iv)

de regelingen voor het doeltreffend toezicht op en de rapportage over de officiële controletaken en taken in verband met andere officiële activiteiten die zijn verricht ten aanzien van exploitanten en groepen exploitanten.

Latere wijzigingen van de in punten i) tot en met iv) bedoelde elementen worden door het controleorgaan aan de bevoegde autoriteit gemeld;

b)

deze bevoegde autoriteiten beschikken over procedures en regelingen om toezicht op de controleorganen uit te oefenen, onder meer om na te gaan of de gedelegeerde taken doeltreffend, onafhankelijk en objectief worden uitgevoerd, met name wat betreft de intensiteit en de frequentie van de controle op de naleving.

De bevoegde autoriteiten organiseren ten minste eenmaal per jaar overeenkomstig artikel 33, onder a), van Verordening (EU) 2017/625 audits van de controleorganen waaraan zij officiële controletaken of taken in verband met andere officiële activiteiten hebben gedelegeerd.

2.   In afwijking van artikel 31, lid 3, van Verordening (EU) 2017/625, kunnen bevoegde autoriteiten het besluit over hun taken, als vermeld in artikel 138, lid 1, onder b), en artikel 138, leden 2 en 3, van die verordening, aan een controleorgaan delegeren.

3.   Met het oog op de toepassing van artikel 29, onder b), iv), van Verordening (EU) 2017/625 is de voor het toepassingsgebied van deze verordening relevante norm voor de delegatie van bepaalde officiële controletaken en bepaalde taken in verband met andere officiële activiteiten voor de controle op de naleving van deze verordening, de meest recente versie van de internationale geharmoniseerde norm „Conformiteitsbeoordeling — Eisen voor certificatie-instellingen die certificaten toekennen aan producten, processen en diensten”, waarvan de referentie in het Publicatieblad van de Europese Unie is bekendgemaakt.

4.   De volgende officiële controletaken en taken in verband met andere officiële activiteiten worden door bevoegde autoriteiten niet aan controleorganen gedelegeerd:

a)

het toezicht op en de audit van andere controleautoriteiten of controleorganen;

b)

de bevoegdheid om afwijkingen toe te staan, behalve voor het gebruik van niet uit biologische productie verkregen plantaardig teeltmateriaal;

c)

de bevoegdheid om de in artikel 34, lid 1, van deze verordening bedoelde kennisgeving van activiteiten van exploitanten of groepen exploitanten te ontvangen;

d)

de beoordeling van de waarschijnlijkheid van niet-naleving van de voorschriften van deze verordening die de frequentie bepalen van de overeenkomstig artikel 54 van Verordening (EU) 2017/625 uit te voeren fysieke controles van zendingen biologische goederen vóór de vrijgave ervan voor vrij verkeer in de Unie;

e)

de opstelling van de in artikel 41, lid 4, van deze verordening bedoelde gemeenschappelijke catalogus van maatregelen.

5.   De bevoegde autoriteiten delegeren geen officiële controletaken of taken in verband met andere officiële activiteiten aan natuurlijke personen.

6.   De bevoegde autoriteiten zorgen ervoor dat zij de informatie die zij op grond van artikel 32 van Verordening (EU) 2017/625 van de controleorganen hebben ontvangen, en de informatie over de door de controleorganen toegepaste maatregelen in geval van vastgestelde of waarschijnlijke niet-naleving, verzamelen en gebruiken om toezicht te houden op de activiteiten van die controleorganen.

7.   Indien een bevoegde autoriteit de delegatie van bepaalde officiële controletaken of bepaalde taken in verband met andere officiële activiteiten overeenkomstig artikel 33, onder b), van Verordening (EU) 2017/625 volledig of gedeeltelijk heeft ingetrokken, neemt zij een beslissing over de geldigheid van de door de betrokken controleorganen vóór de datum van die gedeeltelijke of volledige intrekking afgegeven certificaten, en stelt zij de betrokken exploitanten van die beslissing in kennis.

8.   Onverminderd artikel 33, onder b), van Verordening (EU) 2017/625 mogen de bevoegde autoriteiten, alvorens zij de delegatie van officiële controletaken of taken in verband met andere officiële activiteiten geheel of gedeeltelijk intrekken in de in dat punt bedoelde gevallen, die delegatie geheel of gedeeltelijk schorsen:

a)

voor een periode van ten hoogste twaalf maanden, tijdens welke het controleorgaan de tijdens audits en inspecties geconstateerde tekortkomingen dient te verhelpen of gevallen van niet-naleving dient aan te pakken waarover informatie is uitgewisseld met andere controleautoriteiten, controleorganen en bevoegde autoriteiten, alsmede overeenkomstig artikel 43 van deze verordening met de Commissie, of

b)

voor de periode tijdens welke de accreditatie bedoeld in artikel 29, onder b), iv), van Verordening (EU) 2017/625, in samenhang met artikel 40, lid 3, van deze verordening, is geschorst.

In geval van schorsing van de delegatie inzake officiële controletaken of taken in verband met andere officiële activiteiten geven de betrokken controleorganen geen in artikel 35 bedoelde certificaten af voor die delen waarvoor de delegatie is geschorst. De bevoegde autoriteiten nemen een besluit over de geldigheid van door de betrokken controleorganen vóór die gedeeltelijke of volledige schorsing afgegeven certificaten, en stellen de betrokken exploitanten van dat besluit in kennis.

Onverminderd artikel 33 van Verordening (EU) 2017/625 heffen de bevoegde autoriteiten de schorsing van de delegatie van officiële controletaken of taken in verband met andere officiële activiteiten zo spoedig mogelijk op zodra het controleorgaan de in punt a) van de eerste alinea bedoelde tekortkomingen of gevallen van niet-naleving heeft verholpen, of zodra het accreditatieorgaan de schorsing van de in punt b) van de eerste alinea bedoelde accreditatie heeft opgeheven.

9.   Wanneer een controleorgaan waaraan bevoegde autoriteiten bepaalde officiële controletaken of bepaalde taken in verband met andere officiële activiteiten hebben gedelegeerd, eveneens overeenkomstig artikel 46, lid 1, van deze verordening door de Commissie is erkend voor het uitvoeren van controleactiviteiten in derde landen, en de Commissie voornemens is de erkenning van dat controleorgaan in te trekken of dat reeds heeft gedaan, organiseren de bevoegde autoriteiten audits of inspecties met betrekking tot de activiteiten van het controleorgaan in de betrokken lidstaat of lidstaten, overeenkomstig artikel 33, onder a), van Verordening (EU) 2017/625.

10.   De controleorganen zenden de bevoegde autoriteiten het volgende toe:

a)

uiterlijk op 31 januari van elk jaar, een lijst van de exploitanten die op 31 december van het voorgaande jaar aan hun controles waren onderworpen, en

b)

uiterlijk op 31 maart van elk jaar, informatie over de in het voorgaande jaar verrichte officiële controles en andere officiële activiteiten, ter ondersteuning van het opstellen van het gedeelte over biologische productie en de etikettering van biologische producten van het jaarverslag als bedoeld in artikel 113 van Verordening (EU) 2017/625.

11.   De Commissie is bevoegd overeenkomstig artikel 54 gedelegeerde handelingen ter aanvulling van deze verordening vast te stellen wat betreft voorwaarden voor de delegatie van officiële controletaken en taken in verband met andere officiële activiteiten aan controleorganen in aanvulling op de in lid 1 van dit artikel neergelegde voorwaarden.

Artikel 41

Aanvullende regels inzake maatregelen in geval van niet-naleving

1.   Behoudens artikel 29, indien een bevoegde autoriteit of, in voorkomend geval, een controleautoriteit of controleorgaan een vermoeden heeft of gestaafde informatie ontvangt, waaronder informatie van andere bevoegde autoriteiten of in voorkomend geval van andere controleautoriteiten of controleorganen, dat een exploitant voornemens is een product te gebruiken of in de handel te brengen dat mogelijk niet conform deze verordening is maar waarop termen voorkomen die verwijzen naar de biologische productiemethode, of indien een dergelijke bevoegde autoriteit, een dergelijke controleautoriteit of een dergelijk controleorgaan van een vermoeden van niet-naleving overeenkomstig artikel 27 door een exploitant in kennis wordt gesteld:

a)

stelt deze autoriteit of dit orgaan onmiddellijk een officieel onderzoek in overeenkomstig Verordening (EU) 2017/625, teneinde de naleving van de voorschriften van deze verordening te controleren; dit onderzoek dient zo snel mogelijk, binnen een redelijke termijn, te worden voltooid waarbij rekening wordt gehouden met de houdbaarheid van het product en de complexiteit van de zaak.

b)

verbiedt deze autoriteit of dit orgaan voorlopig het in de handel brengen van zowel de betrokken producten als biologische of omschakelingsproducten als het gebruik ervan in de biologische productie, in afwachting van de resultaten van het in punt a) bedoelde onderzoek. Alvorens een dergelijke beslissing te nemen geeft de bevoegde autoriteit of, in voorkomend geval, de controleautoriteit of het controleorgaan, de exploitant de gelegenheid te reageren.

2.   Indien uit het in lid 1, onder a), bedoelde onderzoek geen niet-naleving blijkt die de integriteit van biologische of omschakelingsproducten aantast, krijgt de exploitant de toestemming de betrokken producten te gebruiken of ze in de handel te brengen als biologische of omschakelingsproducten.

3.   De lidstaten nemen maatregelen en voorzien in de nodige sancties om frauduleus gebruik van de in hoofdstuk IV van deze verordening bedoelde aanduidingen te voorkomen.

4.   De bevoegde autoriteiten verstrekken een gemeenschappelijke lijst van de op hun grondgebied door controleautoriteiten en controleorganen toe te passen maatregelen bij gevallen van vermeende en vastgestelde niet-naleving.

5.   De Commissie kan uitvoeringshandelingen vaststellen om uniforme regelingen te preciseren voor de gevallen waarin bevoegde autoriteiten maatregelen moeten nemen met betrekking tot vermeende of vastgestelde niet-naleving.

Die uitvoeringshandelingen worden vastgesteld overeenkomstig de onderzoeksprocedure bedoeld in artikel 55, lid 2.

Artikel 42

Aanvullende regels inzake maatregelen in geval van niet-naleving

1.   In geval van een niet-naleving die de integriteit van biologische of omschakelingsproducten aantast gedurende enig stadium van de productie, bereiding, en distributie, bijvoorbeeld als gevolg van gebruik van niet-toegelaten producten, stoffen of technieken dan wel vermenging met niet-biologische producten, garanderen de bevoegde autoriteiten, en in voorkomend geval de controleautoriteiten en de controleorganen, naast de te nemen maatregelen overeenkomstig artikel 138 van Verordening (EU) 2017/625, dat er op etiketten en in reclame voor de hele partij of productiegang in kwestie geen vermelding met betrekking tot biologische productie voorkomt.

2.   In geval van ernstige, herhaalde of voortdurende niet-naleving zorgen de bevoegde autoriteiten en, in voorkomend geval, de controleautoriteiten en de controleorganen ervoor dat aan de betrokken exploitanten of groepen exploitanten, naast de in lid 1 neergelegde maatregelen en eventuele passende maatregelen die met name overeenkomstig artikel 138 van Verordening (EU) 2017/625 worden genomen, een verbod wordt opgelegd om gedurende een bepaalde periode producten met een vermelding met betrekking tot de biologische productie in de handel te brengen, en dat hun in artikel 35 bedoeld certificaat, naargelang het geval, wordt opgeschort of ingetrokken.

Artikel 43

Aanvullende regels inzake de uitwisseling van informatie

1.   Naast de verplichtingen in artikel 105, lid 1, en artikel 106, lid 1, van Verordening (EU) 2017/625, delen de bevoegde autoriteiten onmiddellijk informatie met andere bevoegde autoriteiten en met de Commissie over enig vermoeden van niet-naleving die gevolgen heeft voor de integriteit van biologische of omschakelingsproducten.

De bevoegde autoriteiten delen die informatie met andere bevoegde autoriteiten en met de Commissie via een computersysteem waarmee documenten en door de Commissie beschikbaar gestelde informatie kunnen worden uitgewisseld.

2.   In gevallen waarin niet-naleving wordt vermoed of is vastgesteld met betrekking tot producten onder de controle van andere controleautoriteiten of controleorganen, stellen de controleautoriteiten en de controleorganen die andere controleautoriteiten of controleorganen daarvan onmiddellijk in kennis.

3.   De controleautoriteiten en de controleorganen wisselen andere relevante informatie uit met andere controleautoriteiten en controleorganen.

4.   De controleautoriteiten en de controleorganen wisselen desgevraagd, wanneer dat gerechtvaardigd is vanwege de noodzaak om te garanderen dat een product overeenkomstig deze verordening is geproduceerd, met andere bevoegde autoriteiten en met de Commissie informatie over hun controleresultaten uit.

5.   De bevoegde autoriteiten wisselen informatie over het toezicht op de controleorganen uit met de in artikel 2, punt 11, van Verordening (EG) nr. 765/2008 van het Europees Parlement en de Raad (54) gedefinieerde nationale accreditatie-instanties.

6.   De bevoegde autoriteiten nemen de nodige maatregelen en stellen gedocumenteerde procedures vast om ervoor te zorgen dat informatie over de resultaten van de controles wordt meegedeeld aan het betaalorgaan overeenkomstig zijn behoeften in het kader van artikel 58 van Verordening (EU) nr. 1306/2013 van het Europees Parlement en de Raad (55) en de krachtens dat artikel vastgestelde handelingen.

7.   De Commissie kan uitvoeringshandelingen vaststellen ter precisering van de informatie die moet worden verstrekt door de bevoegde autoriteiten, de controleautoriteiten en de controleorganen die de leiding hebben over de officiële controles en andere officiële activiteiten in overeenstemming met dit artikel, van de betrokken ontvangers van die informatie en de procedures volgens welke deze informatie moet worden verstrekt, met inbegrip van de functionaliteiten van het in lid 1 bedoelde computersysteem.

Die uitvoeringshandelingen worden vastgesteld overeenkomstig de onderzoeksprocedure bedoeld in artikel 55, lid 2.

HOOFDSTUK VII

HANDELSVERKEER MET DERDE LANDEN

Artikel 44

Uitvoer van biologische producten

1.   Een product mag als een biologisch product uit de Unie worden uitgevoerd en het logo voor de biologische productie van de Europese Unie dragen, indien het aan de regels inzake biologische productie in het kader van deze verordening voldoet.

2.   De Commissie is bevoegd overeenkomstig artikel 54 uitvoeringshandelingen vast te stellen in aanvulling op deze verordening met betrekking tot documenten die voor douaneautoriteiten in derde landen zijn bestemd, met name met betrekking tot de afgifte van biologische-uitvoercertificaten, zo mogelijk in elektronische vorm, en de verstrekking van garanties dat de uitgevoerde biologische producten aan deze verordening voldoen.

Artikel 45

Invoer van biologische en omschakelingsproducten

1.   Een product mag uit een derde land worden ingevoerd met het doel in de Unie als een biologisch product of als een omschakelingsproduct in de handel te worden gebracht, indien aan de volgende drie voorwaarden wordt voldaan:

a)

het product is een product als bedoeld in artikel 2, lid 1;

b)

er is sprake van één van het volgende:

i)

het product voldoet aan de hoofdstukken II, III en IV van deze verordening en alle exploitanten en in artikel 36 bedoelde groepen exploitanten, met inbegrip van exporteurs in het betrokken derde land, vallen onder de controles van overeenkomstig artikel 46 erkende controleautoriteiten of controleorganen en hebben van die autoriteiten of organen een certificaat ontvangen dat bevestigt dat zij aan deze verordening voldoen;

ii)

in gevallen waarin het product uit een derde land komt dat is erkend overeenkomstig artikel 47, voldoet dat product aan de in de desbetreffende handelsovereenkomst vastgestelde voorwaarden, of

iii)

in gevallen waarin het product uit een derde land komt dat is erkend overeenkomstig artikel 48, voldoet dat product aan de gelijkwaardige productie- en controlevoorschriften van dat derde land, en wordt het ingevoerd met een door de bevoegde autoriteiten, de controleautoriteiten of de controleorganen van dat derde land afgegeven inspectiecertificaat dat bevestigt dat aan de betrokken regels is voldaan, en

c)

de exploitanten in derde landen zijn te allen tijde in staat aan de importeurs en de nationale autoriteiten in de Unie en in die derde landen informatie te verstrekken aan de hand waarvan de exploitanten die hun leveranciers zijn, alsmede de controleautoriteiten of controleorganen van die leveranciers, kunnen worden geïdentificeerd teneinde de traceerbaarheid van het biologische of omschakelingsproduct in kwestie te waarborgen. Die informatie wordt tevens aan de controleautoriteiten of de controleorganen van de importeurs ter beschikking gesteld.

2.   Overeenkomstig de procedure die is vastgelegd in artikel 24, lid 9, kan de Commissie specifieke toelatingen verlenen voor het gebruik van producten en stoffen in derde landen en in de ultraperifere gebieden van de Unie, rekening houdend met verschillen in het ecologisch evenwicht in de plantaardige of dierlijke productie, specifieke klimatologische omstandigheden, tradities en plaatselijke omstandigheden in die gebieden. Dergelijke specifieke toelatingen kunnen worden verleend voor een hernieuwbare termijn van twee jaar en zijn onderworpen aan de beginselen van hoofdstuk II en de in artikel 24, leden 3 en 6, vastgestelde criteria.

3.   Wanneer de Commissie overeenkomstig artikel 22 de criteria vastlegt om te bepalen of een situatie als rampzalige omstandigheden kan worden aangemerkt en specifieke regels vaststelt over hoe met zulke omstandigheden om te gaan, houdt zij rekening met verschillen in het ecologisch evenwicht en de klimatologische en plaatselijke omstandigheden in derde landen en in de ultraperifere gebieden van de Unie.

4.   De Commissie stelt uitvoeringshandelingen vast houdende specifieke regels met betrekking tot de inhoud van de in lid 1, onder b), bedoelde certificaten, de te volgen procedure voor de afgifte, hun verificatie en de technische middelen waarmee het certificaat wordt afgegeven, met name wat betreft de rol van de bevoegde autoriteiten, controleautoriteiten en controleorganen, die daarmee de traceerbaarheid en conformiteit verzekeren van ingevoerde producten die bestemd zijn om als biologische producten of als omschakelingsproducten in de Unie in de handel te worden gebracht als bedoeld in lid 1.

Die uitvoeringshandelingen worden vastgesteld overeenkomstig de onderzoeksprocedure bedoeld in artikel 55, lid 2.

5.   Aan grenscontroleposten wordt overeenkomstig artikel 47, lid 1, van Verordening (EU) 2017/625 nagegaan of de voorwaarden en maatregelen betreffende de invoer van de in lid 1 bedoelde biologische producten en omschakelingsproducten in de Unie worden nageleefd. De frequentie van de in artikel 49, lid 2, van die verordening bedoelde materiële controles hangt af van de waarschijnlijkheid van niet-naleving in de zin van artikel 3, punt 57), van deze verordening.

Artikel 46

Erkenning van controleautoriteiten en controleorganen

1.   De Commissie kan uitvoeringshandelingen vaststellen om de controleautoriteiten en controleorganen te erkennen die bevoegd zijn om in derde landen controles te verrichten en biologische certificaten af te geven, om de erkenning van zulke controleautoriteiten en controleorganen in te trekken, en om een lijst van erkende controleautoriteiten en controleorganen op te stellen.

Die uitvoeringshandelingen worden vastgesteld overeenkomstig de onderzoeksprocedure bedoeld in artikel 55, lid 2.

2.   De controleautoriteiten of controleorganen worden overeenkomstig lid 1 van dit artikel erkend voor de controle van de invoer van de in artikel 35, lid 7, vermelde producten, indien zij aan de volgende criteria voldoen:

a)

zij zijn juridisch gevestigd in één lidstaat of derde land;

b)

zij zijn bevoegd om controles uit te voeren teneinde erop toe te zien dat aan de in artikel 45, lid 1, onder a), b), i), en c), vastgestelde voorwaarden wordt voldaan met betrekking tot biologische producten en omschakelingsproducten die bestemd zijn voor invoer in de Unie;

c)

zij bieden adequate garanties qua objectiviteit en onpartijdigheid en zijn vrij van elk belangenconflict wat de uitoefening van hun controletaken betreft;

d)

in het geval van controleorganen, worden deze geaccrediteerd overeenkomstig de ter zake relevante geharmoniseerde norm inzake „Conformiteitsbeoordeling — Eisen voor certificatie-instellingen die certificaten toekennen aan producten, processen en diensten” waarvan de referentie is bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Unie;

e)

zij beschikken over de nodige deskundigheid, uitrusting en infrastructuur voor het verrichten van controletaken, alsmede over voldoende geschikte, gekwalificeerde en ervaren medewerkers, en

f)

zij voldoen aan extra criteria die bij een krachtens lid 7 vastgestelde gedelegeerde handeling bepaald kunnen worden.

3.   De in lid 2, onder d), bedoelde accreditatie mag enkel worden verleend door:

a)

een nationaal accreditatie-instantie in de Unie overeenkomstig Verordening (EG) nr. 765/2008, of

b)

een accreditatie-instantie buiten de Unie die ondertekenaar is van een multilaterale erkenningsregeling onder de auspiciën van het IAF (International Accreditation Forum).

4.   De controleautoriteiten en de controleorganen dienen bij de Commissie een verzoek tot erkenning in. Dergelijk verzoek bestaat uit een technisch dossier met alle informatie die nodig is om ervoor te zorgen dat aan de in lid 2 vermelde criteria wordt voldaan.

De controleautoriteiten leggen het meest recente door de bevoegde autoriteit uitgebrachte evaluatieverslag over, en de controleorganen leggen het door de accreditatie-instantie afgegeven accreditatiecertificaat over. In voorkomend geval, leggen controleautoriteiten of controleorganen ook de meest recente verslagen over de regelmatige evaluatie ter plaatse, het toezicht en de meerjaarlijkse herbeoordeling van hun activiteiten over.

5.   Op basis van de in lid 4 bedoelde informatie en van alle andere relevante informatie met betrekking tot de controleautoriteit of het controleorgaan zorgt de Commissie ervoor dat de erkende controleautoriteiten en controleorganen aan passend toezicht worden onderworpen door regelmatig hun prestaties en erkenning te evalueren. Met het oog op dat toezicht kan de Commissie de accreditatie-instanties of, in voorkomend geval, de bevoegde autoriteiten om aanvullende informatie verzoeken.

6.   De invulling van het in lid 5 bedoelde toezicht wordt bepaald op basis van een beoordeling van de waarschijnlijkheid van niet-naleving, waarbij met name rekening wordt gehouden met de activiteit van de controleautoriteit of het controleorgaan, het type producten en exploitanten waarop zij/het controle uitoefent en de veranderingen in de productievoorschriften en controlemaatregelen.

De in lid 1 bedoelde erkenning van controleautoriteiten of controleorganen wordt met name overeenkomstig de in dat lid bedoelde procedure onverwijld ingetrokken wanneer ernstige of herhaaldelijke inbreuken met betrekking tot de certificering of de overeenkomstig lid 8 vastgelegde controles en acties worden geconstateerd en wanneer de betrokken controleautoriteit of het betrokken controleorgaan heeft nagelaten om in antwoord op een verzoek van de Commissie passende en tijdige corrigerende maatregelen te treffen, binnen een door de Commissie bepaalde termijn. De lengte van die termijn wordt vastgesteld naargelang de ernst van het probleem, en bedraagt in de regel niet minder dan 30 dagen.

7.   De Commissie is bevoegd overeenkomstig artikel 54 gedelegeerde handelingen vast te stellen:

a)

tot wijziging van lid 2 van dit artikel door aanvullende criteria aan de reeds vastgestelde criteria toe te voegen die gelden voor de in lid 1 van dit artikel bedoelde erkenning, van de controleautoriteiten en controleorganen, en voor de intrekking van de erkenning, of door die aanvullende criteria te wijzigen;

b)

tot aanvulling van deze verordening wat betreft:

i)

de uitoefening van toezicht op de overeenkomstig lid 1 door de Commissie erkende controleautoriteiten en controleorganen, met inbegrip van inspecties ter plaatse, en

ii)

de controles en andere acties die deze controleautoriteiten en controleorganen moeten uitvoeren.

8.   De Commissie kan uitvoeringshandelingen vaststellen om te garanderen dat maatregelen worden genomen met betrekking tot gevallen van vermeende of vastgestelde niet-naleving, met name gevallen die een risico inhouden voor de integriteit van biologische of omschakelingsproducten die in het kader van de in dit artikel bedoelde erkenning worden ingevoerd. Bij wijze van maatregel kan de integriteit van biologische of omschakelingsproducten vóór het in de handel brengen van producten in de Unie worden gecontroleerd, of kan, in voorkomend geval, de toelating om dergelijke producten in de Unie als biologische producten of omschakelingsproducten in de handel te brengen, worden opgeschort.

Die uitvoeringshandelingen worden vastgesteld overeenkomstig de onderzoeksprocedure bedoeld in artikel 55, lid 2.

9.   Om naar behoren gerechtvaardigde dwingende redenen van urgentie op het gebied van oneerlijke praktijken of praktijken die onverenigbaar zijn met de beginselen en voorschriften inzake de biologische productie, de bescherming van het consumentenvertrouwen of de bescherming van de eerlijke concurrentie tussen exploitanten, stelt de Commissie overeenkomstig de in artikel 55, lid 3, bedoelde procedure onmiddellijk toepasselijke uitvoeringshandelingen vast om de in lid 8 van dit artikel bedoelde maatregelen te nemen of om een besluit te nemen over de intrekking van de erkenning van de controleautoriteiten en controleorganen als bedoeld in lid 1 van dit artikel.

Artikel 47

Gelijkwaardigheid in het kader van een handelsovereenkomst

Een erkend derde land als bedoeld in artikel 45, lid 1, onder b), ii), is een derde land dat door de Unie in het kader van een handelsovereenkomst is erkend als een land met een productiesysteem dat aan dezelfde doelstellingen en beginselen voldoet omdat in het kader van dat systeem voorschriften worden toegepast die hetzelfde conformiteitsniveau garanderen als die van de Unie.

Artikel 48

Gelijkwaardigheid in het kader van Verordening (EG) nr. 834/2007

1.   Een erkend derde land als bedoeld in artikel 45, lid 1, onder b), iii), is een derde land dat voor gelijkwaardigheidsdoeleinden is erkend in het kader van artikel 33, lid 2, van Verordening (EG) nr. 834/2007, met inbegrip van de derde landen die zijn erkend in het kader van de overgangsmaatregel waarin is voorzien in artikel 58 van deze verordening.

Die erkenning verstrijkt op 31 december 2025.

2.   Op basis van jaarlijkse verslagen die de in lid 1 bedoelde derde landen over de uitvoering en handhaving van door hen vastgestelde controlemaatregelen moeten opstellen en jaarlijks uiterlijk op 31 maart van elk jaar aan de Commissie moeten toezenden, en in het licht van eventuele andere ontvangen informatie zorgt de Commissie voor passend toezicht op de erkende derde landen door regelmatig hun erkenning te evalueren. De Commissie kan de lidstaten daartoe om bijstand verzoeken. De invulling van het toezicht wordt bepaald op basis van een beoordeling van de waarschijnlijkheid van niet-naleving, waarbij met name rekening wordt gehouden met het volume van de uitvoer naar de Unie uit het betrokken derde land, de resultaten van de monitoring- en toezichtsactiviteiten van de bevoegde autoriteit en de resultaten van eerdere controles. De Commissie brengt regelmatig verslag uit aan het Europees Parlement en de Raad over de resultaten van haar evaluatie.

3.   De Commissie stelt door middel van een uitvoeringshandeling een lijst van de in lid 1 bedoelde derde landen vast, die zij door middel van uitvoeringshandelingen kan wijzigen.

Deze uitvoeringshandelingen worden vastgesteld overeenkomstig de in artikel 55, lid 2, bedoelde onderzoeksprocedure.

4.   De Commissie is bevoegd overeenkomstig artikel 54 gedelegeerde handelingen vast te stellen ter aanvulling van deze verordening wat betreft de door de derde landen in de lijst als bedoeld in lid 3 van dit artikel op te sturen informatie die nodig is voor het toezicht door de Commissie op hun erkenning, alsmede de uitoefening van dat toezicht door de Commissie, onder meer via inspectie ter plaatse.

5.   De Commissie kan uitvoeringshandelingen vaststellen om te garanderen dat maatregelen worden genomen in gevallen van vermeende of vastgestelde niet-naleving, met name gevallen die een risico inhouden voor de integriteit van biologische of omschakelingsproducten die uit derde landen als bedoeld in dit artikel zijn ingevoerd. Bij wijze van maatregel kan de integriteit van biologische of omschakelingsproducten vóór het in de handel brengen in de Unie worden gecontroleerd, of kan, in voorkomend geval, de toelating om dergelijke producten in de Unie als biologische producten of omschakelingsproducten in de handel te brengen, worden opgeschort.

Die uitvoeringshandelingen worden vastgesteld overeenkomstig de onderzoeksprocedure bedoeld in artikel 55, lid 2.

Artikel 49

Verslag van de Commissie over de toepassing van de artikelen 47 en 48

Uiterlijk op 31 december 2021 dient de Commissie bij het Europees Parlement en de Raad een verslag in over de staat van toepassing van de artikelen 47 en 48, met name wat betreft de erkenning van derde landen voor gelijkwaardigheidsdoeleinden.

HOOFDSTUK VIII

ALGEMENE BEPALINGEN

AFDELING 1

Vrij verkeer van biologische en omschakelingsproducten

Artikel 50

Geen verbod en geen beperking op het in de handel brengen van biologische en omschakelingsproducten

Bevoegde autoriteiten, controleautoriteiten en controleorganen beperken of belemmeren het in de handel brengen van biologische en omschakelingsproducten die zijn onderworpen aan controle door andere, in een andere lidstaat gevestigde bevoegde autoriteiten, controleautoriteiten of controleorganen, niet om redenen die verband houden met de productie, de etikettering of de presentatie van die producten, indien die producten aan deze verordening voldoen. Met name worden geen andere dan de in Verordening (EU) 2017/625 bedoelde officiële controles en andere officiële activiteiten verricht en worden geen andere dan de in hoofdstuk VI van die verordening opgenomen vergoedingen voor officiële controles en andere officiële activiteiten geïnd.

AFDELING 2

Informatie, rapportage en afwijkingen in verband daarmee

Artikel 51

Informatie over de biologische sector en de biologische handel

1.   De lidstaten zenden de Commissie jaarlijks de informatie toe die nodig is om deze verordening uit te voeren en de toepassing ervan te monitoren. Dergelijke informatie is voor zover mogelijk gebaseerd op bestaande gegevensbronnen. De Commissie houdt waar passend rekening met de gegevensbehoeften en de synergieën tussen potentiële gegevensbronnen, en in het bijzonder met het eventuele gebruik ervan voor statistische doeleinden.

2.   De Commissie stelt uitvoeringshandelingen vast met betrekking tot het systeem voor de toezending van de in lid 1 bedoelde informatie, de inhoud van de toe te zenden informatie en de uiterste datum voor toezending ervan.

Die uitvoeringshandelingen worden vastgesteld overeenkomstig de onderzoeksprocedure bedoeld in artikel 55, lid 2.

Artikel 52

Informatie over de bevoegde autoriteiten, controleautoriteiten en controleorganen

1.   De lidstaten houden een regelmatig geactualiseerde lijst bij met:

a)

de namen en adressen van de bevoegde autoriteiten, en

b)

de namen, adressen en codenummers van de controleautoriteiten en controleorganen.

De lidstaten zenden die lijsten, en eventuele wijzigingen daarvan, toe aan de Commissie en maken deze openbaar, tenzij een dergelijke verzending en openbaarmaking reeds overeenkomstig artikel 4, lid 4, van Verordening (EU) 2017/625 heeft plaatsgevonden.

2.   Op basis van de op grond van lid 1 verstrekte informatie maakt de Commissie regelmatig een actuele versie van de in lid 1, onder b), bedoelde lijst van controleautoriteiten en controleorganen op internet bekend.

Artikel 53

Afwijkingen, toelatingen en verslag

1.   De afwijkingen van het gebruik van biologisch plantaardig teeltmateriaal, en van het gebruik van biologische dieren uit hoofde van bijlage II, deel I, punt 1.8.5 en van bijlage II, deel II, punten 1.3.4.3 en 1.3.4.4, met uitzondering van bijlage II, deel II, punt 1.3.4.4.2, verstrijken op 31 december 2035.

2.   Vanaf 1 januari 2028, is de Commissie, op basis van de conclusies met betrekking tot de beschikbaarheid van biologisch plantaardig teeltmateriaal en biologische dieren van het in lid 7 van dit artikel bedoelde verslag, bevoegd om overeenkomstig artikel 54 gedelegeerde handelingen vast te stellen tot wijziging van deze verordening door:

a)

de afwijkingen bedoeld in bijlage II, deel I, punt 1.8.5 en van bijlage II, deel II, punten 1.3.4.3 en 1.3.4.4, met uitzondering van bijlage II, deel II, punt 1.3.4.4.2, op een eerdere datum dan 31 december 2035 te beëindigen, dan wel tot na die datum te verlengen, of

b)

de afwijking bedoeld in bijlage II, deel II, punt 1.3.4.4.2 te beëindigen.

3.   Met ingang van 1 januari 2026 is de Commissie bevoegd om overeenkomstig artikel 54 gedelegeerde handelingen vast te stellen tot wijziging van artikel 26, lid 2, onder b), om de werkingssfeer van het in artikel 26, lid 2 bedoelde informatiesysteem uit te breiden naar jonge hennen, en tot wijziging van bijlage II, deel II, punt 1.3.4.3, om de afwijkingen met betrekking tot jonge hennen te baseren op de gegevens die overeenkomstig dit systeem zijn verzameld.

4.   Met ingang 1 januari 2025 is de Commissie bevoegd om overeenkomstig artikel 54 gedelegeerde handelingen vast te stellen om op basis van de informatie over de beschikbaarheid van biologische eiwithoudende diervoeders voor pluimvee en varkens die door de lidstaten beschikbaar wordt gesteld overeenkomstig lid 6 van dit artikel of in het verslag als bedoeld in lid 7 van dit artikel, de toelatingen om niet-biologische eiwithoudende diervoeders in de voeding van pluimvee en varkens op een eerdere datum dan de datum die is vastgelegd in bijlage II, deel II, punten 1.9.3.1, onder c), en 1.9.4.2, onder c), te beëindigen vóór 31 december 2025 of na deze datum te verlengen.

5.   Wanneer de Commissie de in de leden 2, 3 en 4 bedoelde afwijkingen of toelatingen verlengt, doet zij dat slechts zolang zij over met name overeenkomstig lid 6 door de lidstaten verstrekte informatie beschikt die de niet-beschikbaarheid op de Uniemarkt van het betrokken plantaardig teeltmateriaal, de betrokken dieren of het betrokken diervoeder bevestigt.

6.   Uiterlijk op 30 juni van elk jaar stellen de lidstaten aan de Commissie en de andere lidstaten:

a)

de informatie beschikbaar die wordt verstrekt in de databank, als bedoeld in artikel 26, lid 1, en in de systemen als bedoeld in artikel 26, lid 2, en, in voorkomend geval, in de systemen als bedoeld in artikel 26, lid 3;

b)

de informatie beschikbaar over de afwijkingen die zijn toegekend overeenkomstig bijlage II, deel I, punt 1.8.5, en bijlage II, deel II, punten 1.3.4.3 en 1.3.4.4, en

c)

de informatie beschikbaar over de beschikbaarheid op de Uniemarkt van biologische eiwithoudende diervoeders voor pluimvee en varkens en over de toelatingen die zijn verleend overeenkomstig bijlage II, deel II, punten 1.9.3.1, onder c), en 1.9.4.2, onder c).

7.   Uiterlijk op 31 december 2025 dient de Commissie een verslag in bij het Europees Parlement en de Raad over de beschikbaarheid op de Uniemarkt van, en in voorkomend geval, over de oorzaken van de beperkte toegang tot:

a)

biologisch plantaardig teeltmateriaal;

b)

biologische dieren die vallen onder de afwijkingen bedoeld in bijlage II, deel II, punten 1.3.4.3 en 1.3.4.4;

c)

biologische eiwithoudende diervoeders die bestemd zijn voor het voederen van pluimvee en varkens die zijn onderworpen aan de toelatingen als bedoeld in bijlage II, deel II, punten 1.9.3.1, onder c), en 1.9.4.2, onder c).

Bij het opstellen van dat verslag houdt de Commissie met name rekening met de overeenkomstig artikel 26 verzamelde gegevens en met de informatie in verband met de in lid 6 van dit artikel bedoelde afwijkingen en toelatingen.

HOOFDSTUK IX

PROCEDURE-, OVERGANGS- EN SLOTBEPALINGEN

AFDELING 1

Procedurebepalingen

Artikel 54

Uitoefening van de bevoegdheidsdelegatie

1.   De bevoegdheid om gedelegeerde handelingen vast te stellen, wordt aan de Commissie toegekend onder de in dit artikel neergelegde voorwaarden.

2.   De bevoegdheid om gedelegeerde handelingen vast te stellen als bedoeld in artikel 2, lid 6, artikel 9, lid 11, artikel 10, lid 5, artikel 12, lid 2, artikel 13, lid 3, artikel 14, lid 2, artikel 15, lid 2, artikel 16, lid 2, artikel 17, lid 2, artikel 18, lid 2, artikel 19, lid 2, artikel 21, lid 1, artikel 22, lid 1, artikel 23, lid 2, artikel 24, lid 6, artikel 30, lid 7, artikel 32, lid 4, artikel 33, lid 6, artikel 34, lid 8, artikel 35, lid 9, artikel 36, lid 3, artikel 38, lid 8, artikel 40, lid 11, artikel 44, lid 2, artikel 46, lid 7, artikel 48, lid 4, artikel 53, leden 2, 3 en 4, artikel 57, lid 3 en artikel 58, lid 2, wordt aan de Commissie toegekend voor een periode van vijf jaar met ingang van 1 januari 2021. De Commissie stelt uiterlijk negen maanden voor het einde van de termijn van vijf jaar een verslag op over de bevoegdheidsdelegatie. De bevoegdheidsdelegatie wordt stilzwijgend met termijnen van dezelfde duur verlengd, tenzij het Europees Parlement of de Raad zich uiterlijk drie maanden voor het einde van elke termijn tegen deze verlenging verzet.

3.   Het Europees Parlement of de Raad kan de in artikel 2, lid 6, artikel 9, lid 11, artikel 10, lid 5, artikel 12, lid 2, artikel 13, lid 3, artikel 14, lid 2, artikel 15, lid 2, artikel 16, lid 2, artikel 17, lid 2, artikel 18, lid 2, artikel 19, lid 2, artikel 21, lid 1, artikel 22, lid 1, artikel 23, lid 2, artikel 24, lid 6, artikel 30, lid 7, artikel 32, lid 4, artikel 33, lid 6, artikel 34, lid 8, artikel 35, lid 9, artikel 36, lid 3, artikel 38, lid 8, artikel 40, lid 11, artikel 44, lid 2, artikel 46, lid 7, artikel 48, lid 4, artikel 53, leden 2, 3 en 4, artikel 57, lid 3, en artikel 58, lid 2, bedoelde bevoegdheidsdelegatie te allen tijde intrekken. Het besluit tot intrekking beëindigt de delegatie van de in dat besluit genoemde bevoegdheid. Het wordt van kracht op de dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie of op een daarin genoemde latere datum. Het laat de geldigheid van de reeds van kracht zijnde gedelegeerde handelingen onverlet.

4.   Vóór de vaststelling van een gedelegeerde handeling raadpleegt de Commissie de door elke lidstaat aangewezen deskundigen overeenkomstig de beginselen die zijn neergelegd in het Interinstitutioneel Akkoord van 13 april 2016 over beter wetgeven.

5.   Zodra de Commissie een gedelegeerde handeling heeft vastgesteld, doet zij daarvan gelijktijdig kennisgeving aan het Europees Parlement en de Raad.

6.   Een overeenkomstig artikel 2, lid 6, artikel 9, lid 11, artikel 10, lid 5, artikel 12, lid 2, artikel 13, lid 3, artikel 14, lid 2, artikel 15, lid 2, artikel 16, lid 2, artikel 17, lid 2, artikel 18, lid 2, artikel 19, lid 2, artikel 21, lid 1, artikel 22, lid 1, artikel 23, lid 2, artikel 24, lid 6, artikel 30, lid 7, artikel 32, lid 4, artikel 33, lid 6, artikel 34, lid 8, artikel 35, lid 9, artikel 36, lid 3, artikel 38, lid 8, artikel 40, lid 11, artikel 44, lid 2, artikel 46, lid 7, artikel 48, lid 4, artikel 53, leden 2, 3 en 4, artikel 57, lid 3, en artikel 58, lid 2, vastgestelde gedelegeerde handeling treedt alleen in werking indien het Europees Parlement noch de Raad daartegen binnen een termijn van twee maanden na de kennisgeving van de handeling aan het Europees Parlement en de Raad bezwaar heeft gemaakt, of indien zowel het Europees Parlement als de Raad voor het verstrijken van die termijn de Commissie heeft medegedeeld dat zij daartegen geen bezwaar zullen maken. Die termijn wordt op initiatief van het Europees Parlement of de Raad met twee maanden verlengd.

Artikel 55

Comitéprocedure

1.   De Commissie wordt bijgestaan door een comité, genaamd „Comité voor de biologische productie”. Dat comité is een comité in de zin van Verordening (EU) nr. 182/2011.

2.   Wanneer naar dit lid wordt verwezen, is artikel 5 van Verordening (EU) nr. 182/2011 van toepassing.

3.   Wanneer naar dit lid wordt verwezen, is artikel 8 van Verordening (EU) nr. 182/2011, in samenhang met artikel 5 daarvan, van toepassing.

4.   Indien door het comité geen advies wordt uitgebracht, neemt de Commissie de ontwerpuitvoeringshandeling niet aan en is artikel 5, lid 4, derde alinea, van Verordening (EU) nr. 182/2011 van toepassing.

AFDELING 2

Intrekking en overgangs- en slotbepalingen

Artikel 56

Intrekking

Verordening (EG) nr. 834/2007 wordt ingetrokken.

Die verordening blijft evenwel van toepassing voor de afronding van het onderzoek van in artikel 58 van de onderhavige verordening bedoelde verzoeken van derde landen die nog in behandeling zijn.

Verwijzingen naar de ingetrokken verordening gelden als verwijzingen naar de onderhavige verordening.

Artikel 57

Overgangsmaatregelen met betrekking tot krachtens artikel 33, lid 3, van Verordening (EG) nr. 834/2007 erkende controleautoriteiten en controleorganen

1.   De uit hoofde van artikel 33, lid 3, van Verordening (EG) nr. 834/2007 verleende erkenning van de controleautoriteiten en de controleorganen verstrijkt uiterlijk op 31 december 2023.

2.   De Commissie stelt door middel van een uitvoeringshandeling een lijst van de krachtens artikel 33, lid 3, van Verordening (EG) nr. 834/2007 erkende controleautoriteiten en controleorganen vast, die zij door middel van uitvoeringshandelingen kan wijzigen.

Deze uitvoeringshandelingen worden vastgesteld volgens de in artikel 55, lid 2, bedoelde onderzoeksprocedure.

3.   De Commissie is bevoegd overeenkomstig artikel 54 gedelegeerde handelingen vast te stellen ter aanvulling van deze verordening wat betreft de door de in lid 2 bedoelde controleautoriteiten en controleorganen op te sturen informatie die nodig is voor het toezicht op hun erkenning door de Commissie, alsmede de uitoefening van dat toezicht door de Commissie, onder meer door middel van inspectie ter plaatse.

Artikel 58

Overgangsmaatregelen met betrekking tot krachtens artikel 33, lid 2, van Verordening (EG) nr. 834/2007 ingediende verzoeken van derde landen

1.   De Commissie rondt het onderzoek van verzoeken af die derde landen krachtens artikel 33, lid 2, van Verordening (EG) nr. 834/2007 hebben ingediend en die op 17 juni 2018 nog in behandeling zijn. Die verordening is van toepassing op het onderzoek van die verzoeken.

2.   De Commissie is bevoegd overeenkomstig artikel 54 gedelegeerde handelingen vast te stellen ter aanvulling van deze verordening, door de procedurele voorschriften vast te leggen die nodig zijn voor de behandeling van de verzoeken als bedoeld in lid 1, onder meer wat betreft de informatie die door derde landen moet worden verstrekt.

Artikel 59

Overgangsmaatregelen met betrekking tot de eerste erkenning van controleautoriteiten en controleorganen

In afwijking van de datum van toepassing als bedoeld in artikel 61, tweede alinea, is artikel 46 van toepassing vanaf 17 juni 2018, voor zover dat nodig is voor een tijdige erkenning van controleautoriteiten en controleorganen.

Artikel 60

Overgangsmaatregelen voor voorraden van overeenkomstig Verordening (EG) nr. 834/2007 geproduceerde biologische producten

Het is toegestaan om producten die vóór 1 januari 2021 overeenkomstig Verordening (EG) nr. 834/2007 zijn geproduceerd, na die datum in de handel te brengen zolang de voorraad strekt.

Artikel 61

Inwerkingtreding en toepassing

Deze verordening treedt in werking op de derde dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Zij is van toepassing vanaf 1 januari 2021.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Straatsburg, 30 mei 2018.

Voor het Europees Parlement

De voorzitter

A. TAJANI

Voor de Raad

De voorzitster

L. PAVLOVA


(1)  PB C 12 van 15.1.2015, blz. 75.

(2)  PB C 19 van 21.1.2015, blz. 84.

(3)  Standpunt van het Europees Parlement van 19 april 2018 (nog niet bekendgemaakt in het Publicatieblad) en besluit van de Raad van 22 mei 2018.

(4)  Verordening (EU) nr. 1151/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 21 november 2012 inzake kwaliteitsregelingen voor landbouwproducten en levensmiddelen (PB L 343 van 14.12.2012, blz. 1).

(5)  Verordening (EU) nr. 228/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 13 maart 2013 houdende specifieke maatregelen op landbouwgebied ten behoeve van de ultraperifere gebieden van de Unie en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 247/2006 van de Raad (PB L 78 van 20.3.2013, blz. 23).

(6)  Verordening (EU) nr. 1307/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 tot vaststelling van voorschriften voor rechtstreekse betalingen aan landbouwers in het kader van de steunregelingen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 637/2008 van de Raad en Verordening (EG) nr. 73/2009 van de Raad (PB L 347 van 20.12.2013, blz. 608).

(7)  Verordening (EU) nr. 1305/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 inzake steun voor plattelandsontwikkeling uit het Europees Landbouwfonds voor plattelandsontwikkeling (Elfpo) en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1698/2005 van de Raad (PB L 347 van 20.12.2013, blz. 487).

(8)  Richtlijn 2000/60/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 oktober 2000 tot vaststelling van een kader voor communautaire maatregelen betreffende het waterbeleid (PB L 327 van 22.12.2000, blz. 1).

(9)  Richtlijn 2001/81/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 oktober 2001 inzake nationale emissieplafonds voor bepaalde luchtverontreinigende stoffen (PB L 309 van 27.11.2001, blz. 22).

(10)  Richtlijn 2009/128/EG van het Europees Parlement en de Raad van 21 oktober 2009 tot vaststelling van een kader voor communautaire actie ter verwezenlijking van een duurzaam gebruik van pesticiden (PB L 309 van 24.11.2009, blz. 71).

(11)  Richtlijn 2009/147/EG van het Europees Parlement en de Raad van 30 november 2009 inzake het behoud van de vogelstand (PB L 20 van 26.1.2010, blz. 7).

(12)  Richtlijn 91/676/EEG van de Raad van 12 december 1991 inzake de bescherming van water tegen verontreiniging door nitraten uit agrarische bronnen (PB L 375 van 31.12.1991, blz. 1).

(13)  Richtlijn 92/43/EEG van de Raad van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna (PB L 206 van 22.7.1992, blz. 7).

(14)  Verordening (EG) nr. 834/2007 van de Raad van 28 juni 2007 inzake de biologische productie en de etikettering van biologische producten en tot intrekking van Verordening (EEG) nr. 2092/91 (PB L 189 van 20.7.2007, blz. 1).

(15)  PB L 123 van 12.5.2016, blz. 1.

(16)  Verordening (EG) nr. 1107/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 21 oktober 2009 betreffende het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen en tot intrekking van de Richtlijnen 79/117/EEG en 91/414/EEG van de Raad (PB L 309 van 24.11.2009, blz. 1).

(17)  Verordening (EU) 2017/625 van het Europees Parlement en de Raad van 15 maart 2017 betreffende officiële controles en andere officiële activiteiten die worden uitgevoerd om de toepassing van de levensmiddelen- en diervoederwetgeving en van de voorschriften inzake diergezondheid, dierenwelzijn, plantgezondheid en gewasbeschermingsmiddelen te waarborgen, tot wijziging van de Verordeningen (EG) nr. 999/2001, (EG) nr. 396/2005, (EG) nr. 1069/2009, (EG) nr. 1107/2009, (EU) nr. 1151/2012, (EU) nr. 652/2014, (EU) 2016/429 en (EU) 2016/2031 van het Europees Parlement en de Raad, de Verordeningen (EG) nr. 1/2005 en (EG) nr. 1099/2009 van de Raad en de Richtlijnen 98/58/EG, 1999/74/EG, 2007/43/EG, 2008/119/EG en 2008/120/EG van de Raad, en tot intrekking van de Verordeningen (EG) nr. 854/2004 en (EG) nr. 882/2004 van het Europees Parlement en de Raad, de Richtlijnen 89/608/EEG, 89/662/EEG, 90/425/EEG, 91/496/EEG, 96/23/EG, 96/93/EG en 97/78/EG van de Raad en Besluit 92/438/EEG van de Raad (verordening officiële controles) (PB L 95 van 7.4.2017, blz. 1).

(18)  Richtlijn 66/401/EEG van de Raad van 14 juni 1966 betreffende het in de handel brengen van zaaizaad van groenvoedergewassen (PB 125 van 11.7.1966, blz. 2298).

(19)  Richtlijn 66/402/EEG van de Raad van 14 juni 1966 betreffende het in de handel brengen van zaaigranen (PB 125 van 11.7.1966, blz. 2309).

(20)  Richtlijn 68/193/EEG van de Raad van 9 april 1968 betreffende het in de handel brengen van vegetatief teeltmateriaal voor wijnstokken (PB L 93 van 17.4.1968, blz. 15).

(21)  Richtlijn 98/56/EG van de Raad van 20 juli 1998 betreffende het in de handel brengen van teeltmateriaal van siergewassen (PB L 226 van 13.8.1998, blz. 16).

(22)  Richtlijn 2002/53/EG van de Raad van 13 juni 2002 betreffende de gemeenschappelijke rassenlijst van landbouwgewassen (PB L 193 van 20.7.2002, blz. 1).

(23)  Richtlijn 2002/54/EG van de Raad van 13 juni 2002 betreffende het in de handel brengen van bietenzaad (PB L 193 van 20.7.2002, blz. 12).

(24)  Richtlijn 2002/55/EG van de Raad van 13 juni 2002 betreffende het in de handel brengen van groentezaad (PB L 193 van 20.7.2002, blz. 33).

(25)  Richtlijn 2002/56/EG van de Raad van 13 juni 2002 betreffende het in de handel brengen van pootaardappelen (PB L 193 van 20.7.2002, blz. 60).

(26)  Richtlijn 2002/57/EG van de Raad van 13 juni 2002 betreffende het in de handel brengen van zaaizaad van oliehoudende planten en vezelgewassen (PB L 193 van 20.7.2002, blz. 74).

(27)  Richtlijn 2008/72/EG van de Raad van 15 juli 2008 betreffende het in de handel brengen van teeltmateriaal en plantgoed van groentegewassen, met uitzondering van zaad (PB L 205 van 1.8.2008, blz. 28).

(28)  Richtlijn 2008/90/EG van de Raad van 29 september 2008 betreffende het in de handel brengen van teeltmateriaal van fruitgewassen, alsmede van fruitgewassen die voor de fruitteelt worden gebruikt (PB L 267 van 8.10.2008, blz. 8).

(29)  Verordening (EG) nr. 889/2008 van de Commissie van 5 september 2008 tot vaststelling van bepalingen ter uitvoering van Verordening (EG) nr. 834/2007 van de Raad inzake de biologische productie en de etikettering van biologische producten, wat de biologische productie, de etikettering en de controle betreft (PB L 250 van 18.9.2008, blz. 1).

(30)  Verordening (EU) nr. 1169/2011 van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2011 betreffende de verstrekking van voedselinformatie aan consumenten, tot wijziging van Verordeningen (EG) nr. 1924/2006 en (EG) nr. 1925/2006 van het Europees Parlement en de Raad en tot intrekking van Richtlijn 87/250/EEG van de Commissie, Richtlijn 90/496/EEG van de Raad, Richtlijn 1999/10/EG van de Commissie, Richtlijn 2000/13/EG van het Europees Parlement en de Raad, Richtlijnen 2002/67/EG en 2008/5/EG van de Commissie, en Verordening (EG) nr. 608/2004 van de Commissie (PB L 304 van 22.11.2011, blz. 18).

(31)  Verordening (EU) nr. 182/2011 van het Europees Parlement en de Raad van 16 februari 2011 tot vaststelling van de algemene voorschriften en beginselen die van toepassing zijn op de wijze waarop de lidstaten de uitoefening van de uitvoeringsbevoegdheden door de Commissie controleren (PB L 55 van 28.2.2011, blz. 13).

(32)  Verordening (EU) nr. 1308/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 tot vaststelling van een gemeenschappelijke ordening van de markten voor landbouwproducten en tot intrekking van de Verordeningen (EEG) nr. 922/72, (EEG) nr. 234/79, (EG) nr. 1037/2001 en (EG) nr. 1234/2007 van de Raad (PB L 347 van 20.12.2013, blz. 671).

(33)  Verordening (EG) nr. 2100/94 van de Raad van 27 juli 1994 inzake het communautaire kwekersrecht (PB L 227 van 1.9.1994, blz. 1).

(34)  Verordening (EU) 2016/2031 van het Europees Parlement en de Raad van 26 oktober 2016 betreffende beschermende maatregelen tegen plaagorganismen bij planten, tot wijziging van de Verordeningen (EU) nr. 228/2013, (EU) nr. 652/2014 en (EU) nr. 1143/2014 van het Europees Parlement en de Raad en tot intrekking van de Richtlijnen 69/464/EEG, 74/647/EEG, 93/85/EEG, 98/57/EG, 2000/29/EG, 2006/91/EG en 2007/33/EG van de Raad (PB L 317 van 23.11.2016, blz. 4).

(35)  Richtlijn 1999/74/EG van de Raad van 19 juli 1999 tot vaststelling van minimumnormen voor de bescherming van legkippen (PB L 203 van 3.8.1999, blz. 53).

(36)  Verordening (EU) nr. 1380/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 11 december 2013 inzake het gemeenschappelijk visserijbeleid, tot wijziging van Verordeningen (EG) nr. 1954/2003 en (EG) nr. 1224/2009 van de Raad en tot intrekking van Verordeningen (EG) nr. 2371/2002 en (EG) nr. 639/2004 van de Raad en Besluit 2004/585/EG van de Raad (PB L 354 van 28.12.2013, blz. 22).

(37)  Richtlijn 2008/56/EG van het Europees Parlement en de Raad van 17 juni 2008 tot vaststelling van een kader voor communautaire maatregelen betreffende het beleid ten aanzien van het mariene milieu (kaderrichtlijn mariene strategie) (PB L 164 van 25.6.2008, blz. 19).

(38)  Verordening (EG) nr. 708/2007 van de Raad van 11 juni 2007 inzake het gebruik van uitheemse en plaatselijk niet-voorkomende soorten in de aquacultuur (PB L 168 van 28.6.2007, blz. 1).

(39)  Richtlijn 2001/82/EG van het Europees Parlement en de Raad van 6 november 2001 tot vaststelling van een communautair wetboek betreffende geneesmiddelen voor diergeneeskundig gebruik (PB L 311 van 28.11.2001, blz. 1).

(40)  Verordening (EG) nr. 178/2002 van het Europees Parlement en de Raad van 28 januari 2002 tot vaststelling van de algemene beginselen en voorschriften van de levensmiddelenwetgeving, tot oprichting van een Europese Autoriteit voor voedselveiligheid en tot vaststelling van procedures voor voedselveiligheidsaangelegenheden (PB L 31 van 1.2.2002, blz. 1).

(41)  Verordening (EG) nr. 767/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 13 juli 2009 betreffende het in de handel brengen en het gebruik van diervoeders, tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1831/2003 van het Europees Parlement en de Raad en tot intrekking van Richtlijn 79/373/EEG van de Raad, Richtlijn 80/511/EEG van de Commissie, Richtlijnen 82/471/EEG, 83/228/EEG, 93/74/EEG, 93/113/EG en 96/25/EG van de Raad en Beschikking 2004/217/EG van de Commissie (PB L 229 van 1.9.2009, blz. 1).

(42)  Richtlijn 2001/18/EG van het Europees Parlement en de Raad van 12 maart 2001 inzake de doelbewuste introductie van genetisch gemodificeerde organismen in het milieu en tot intrekking van Richtlijn 90/220/EEG van de Raad (PB L 106 van 17.4.2001, blz. 1).

(43)  Verordening (EG) nr. 1333/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 inzake levensmiddelenadditieven (PB L 354 van 31.12.2008, blz. 16).

(44)  Verordening (EG) nr. 1831/2003 van het Europees Parlement en de Raad van 22 september 2003 betreffende toevoegingsmiddelen voor diervoeding (PB L 268 van 18.10.2003, blz. 29).

(45)  Verordening (EU) 2015/2283 van het Europees Parlement en de Raad van 25 november 2015 betreffende nieuwe voedingsmiddelen, tot wijziging van Verordening (EU) nr. 1169/2011 van het Europees Parlement en de Raad en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 258/97 van het Europees Parlement en de Raad en Verordening (EG) nr. 1852/2001 van de Commissie (PB L 327 van 11.12.2015, blz. 1).

(46)  Verordening (EG) nr. 1332/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 inzake voedingsenzymen en tot wijziging van Richtlijn 83/417/EEG van de Raad, Verordening (EG) nr. 1493/1999 van de Raad, Richtlijn 2000/13/EG, Richtlijn 2001/112/EG van de Raad en Verordening (EG) nr. 258/97 (PB L 354 van 31.12.2008, blz. 7)

(47)  Richtlijn 2013/59/Euratom van de Raad van 5 december 2013 tot vaststelling van de basisnormen voor de bescherming tegen de gevaren verbonden aan de blootstelling aan ioniserende straling, en houdende intrekking van de Richtlijnen 89/618/Euratom, 90/641/Euratom, 96/29/Euratom, 97/43/Euratom en 2003/122/Euratom (PB L 13 van 17.1.2014, blz. 1).

(48)  Verordening (EG) nr. 852/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 inzake levensmiddelenhygiëne (PB L 139 van 30.4.2004, blz. 1).

(49)  Verordening (EG) nr. 1829/2003 van het Europees Parlement en de Raad van 22 september 2003 inzake genetisch gemodificeerde levensmiddelen en diervoeders (PB L 268 van 18.10.2003, blz. 1).

(50)  Verordening (EG) nr. 1830/2003 van het Europees Parlement en de Raad van 22 september 2003 betreffende de traceerbaarheid en etikettering van genetisch gemodificeerde organismen en de traceerbaarheid van met genetisch gemodificeerde organismen geproduceerde levensmiddelen en diervoeders en tot wijziging van Richtlijn 2001/18/EG (PB L 268 van 18.10.2003, blz. 24).

(51)  Verordening (EG) nr. 1334/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 inzake aroma’s en bepaalde voedselingrediënten met aromatiserende eigenschappen voor gebruik in en op levensmiddelen en tot wijziging van Verordening (EEG) nr. 1601/91 van de Raad, Verordening (EG) nr. 2232/96, Verordening (EG) nr. 110/2008 en Richtlijn 2000/13/EG (PB L 354 van 31.12.2008, blz. 34).

(52)  Richtlijn 2006/88/EG van de Raad van 24 oktober 2006 betreffende veterinairrechtelijke voorschriften voor aquacultuurdieren en de producten daarvan en betreffende de preventie en bestrijding van bepaalde ziekten bij waterdieren (PB L 328 van 24.11.2006, blz. 14).

(53)  Verordening (EU) 2016/679 van het Europees Parlement en de Raad van 27 april 2016 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens en tot intrekking van Richtlijn 95/46/EG (algemene verordening gegevensbescherming) (PB L 119 van 4.5.2016, blz. 1).

(54)  Verordening (EG) nr. 765/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 9 juli 2008 tot vaststelling van de eisen inzake accreditatie en markttoezicht betreffende het verhandelen van producten en tot intrekking van Verordening (EEG) nr. 339/93 (PB L 218 van 13.8.2008, blz. 30).

(55)  Verordening (EU) nr. 1306/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 inzake de financiering, het beheer en de monitoring van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en tot intrekking van Verordeningen (EEG) nr. 352/78, (EG) nr. 165/94, (EG) nr. 2799/98, (EG) nr. 814/2000, (EG) nr. 1290/2005 en (EG) nr. 485/2008 van de Raad (PB L 347 van 20.12.2013, blz. 549).


BIJLAGE I

ANDERE IN ARTIKEL 2, LID 1, BEDOELDE PRODUCTEN

als levensmiddel of diervoeder gebruikte gist,

maté, suikermaïs, wijnrankbladeren, palmharten, hopscheuten en andere soortgelijke eetbare delen van planten en daaruit geproduceerde producten;

zeezout en andere zouten voor levensmiddelen en diervoeders;

cocons van zijderupsen, geschikt om te worden afgehaspeld;

natuurlijke gommen en harsen;

bijenwas;

etherische oliën;

kurken (stoppen) van natuurkurk, niet geperst en zonder bindmiddelen;

katoen, niet gekaard of gekamd;

wol, niet gekaard of gekamd;

ongelooide en onbehandelde huiden;

traditionele kruidenpreparaten op basis van planten.


BIJLAGE II

IN HOOFDSTUK III BEDOELDE GEDETAILLEERDE PRODUCTIEVOORSCHRIFTEN

Deel I: Voorschriften voor de plantaardige productie

Op de biologische plantaardige productie zijn naast de in de artikelen 9 tot en met 12 bedoelde productievoorschriften de in dit deel opgenomen productievoorschriften van toepassing.

1.   Algemene voorschriften

1.1.   Biologische gewassen, behalve gewassen die op natuurlijke wijze in water groeien, worden geproduceerd in levende bodem of in levende bodem gemengd of bemest met materialen en producten die zijn toegelaten in de biologische productie, in contact met de ondergrond en het vast gesteente.

1.2.   Substraatteelt — een methode om planten die niet op natuurlijke wijze in water groeien te telen met hun wortels hetzij louter in een oplossing van nutriënten, hetzij in een inert medium waaraan een oplossing van nutriënten is toegevoegd — is verboden.

1.3.   In afwijking van punt 1.1 wordt de productie van spruiten door het bevochtigen van zaden en het verkrijgen van witloofkroppen, onder meer door onderdompeling in helder water, toegestaan

1.4.   In afwijking van punt 1.1 worden de volgende praktijken toegestaan:

a)

het kweken van planten voor de teelt van sierplanten en kruiden in potten die samen met de potten aan de eindconsument worden verkocht;

b)

het kweken van zaailingen of plantgoed in containers voor verdere verplanting.

1.5.   In afwijking van punt 1.1 wordt het telen van gewassen in afgescheiden bedden enkel toegestaan voor de percelen die voor die praktijk in Finland, Zweden en Denemarken vóór 28 juni 2017 als biologisch werden gecertificeerd. Uitbreidingen van deze percelen zijn niet toegestaan.

Die afwijking verstrijkt op 31 december 2030.

Uiterlijk op 31 december 2025 dient de Commissie een verslag in bij het Europees Parlement en de Raad over het gebruik van afgescheiden bedden in de biologische landbouw. Dat verslag kan indien passend vergezeld gaan van een wetgevingsvoorstel ter zake.

1.6.   Bij alle voor de plantaardige productie gebruikte technieken moet elke bijdrage aan milieuverontreiniging worden voorkomen of zo veel mogelijk beperkt.

1.7.   Omschakeling

1.7.1.

Planten en plantaardige producten mogen pas als biologische producten worden beschouwd wanneer de in deze verordening vastgestelde productievoorschriften in acht zijn genomen met betrekking tot de percelen gedurende een omschakelingsperiode van ten minste twee jaar vóór het inzaaien of, in het geval van grasland of meerjarige voedergewassen, gedurende een periode van ten minste twee jaar vóór het gebruik ervan als biologische diervoeders, of, in het geval van andere meerjarige gewassen dan voedergewassen, gedurende een periode van ten minste drie jaar vóór de eerste oogst van biologische producten.

1.7.2.

Wanneer de grond of één of meer percelen daarvan zijn verontreinigd met niet voor gebruik in de biologische productie toegelaten producten of stoffen, kan de bevoegde autoriteit besluiten de in punt 1.7.1 bedoelde omschakelingsperiode voor de grond of de percelen in kwestie te verlengen.

1.7.3.

In het geval van een behandeling met een niet voor gebruik in de biologische productie toegelaten product of stof moet de bevoegde autoriteit een nieuwe omschakelingsperiode opleggen overeenkomstig punt 1.7.1.

Die periode kan in de volgende twee gevallen worden ingekort:

a)

de behandeling met een niet voor gebruik in de biologische productie toegelaten product of stof maakt deel uit van een door de bevoegde autoriteit van de betrokken lidstaat verplichte maatregel ter bestrijding van plaagorganismen of onkruid, inclusief quarantaineorganismen of invasieve soorten;

b)

de behandeling met een niet voor gebruik in de biologische productie toegelaten product of stof maakt deel uit van door de bevoegde autoriteit van de betrokken lidstaat goedgekeurde wetenschappelijke proeven.

1.7.4.

In de in de punten 1.7.2 en 1.7.3 bedoelde gevallen moet de duur van de omschakelingsperiode worden vastgesteld met inachtneming van de volgende vereisten:

a)

de afbraak van het betrokken product of stof moet zodanig verlopen dat aan het einde van de omschakelingsperiode het gehalte aan residuen in de bodem of, in het geval van blijvende gewassen, in de plant, onbeduidend is;

b)

de producten van de oogst die op de behandeling volgt, mogen niet in de handel worden gebracht als biologische of omschakelingsproducten.

1.7.4.1.

De lidstaten stellen de Commissie en de andere lidstaten in kennis van besluiten die zij nemen ter vaststelling van verplichte maatregelen met betrekking tot behandeling met een product dat of een stof die niet is toegelaten voor gebruik in de biologische productie.

1.7.4.2.

In geval van behandelingen met een product dat of een stof die niet is toegelaten voor gebruik in de biologische productie, is punt 1.7.5, onder b), niet van toepassing.

1.7.5.

In het geval van bij de biologische dierlijke productie betrokken grond:

a)

gelden de omschakelingsvoorschriften voor het totale, voor de productie van diervoeders gebruikte areaal van de productie-eenheid;

b)

mag de omschakelingsperiode niettegenstaande punt a) worden beperkt tot één jaar voor door niet-herbivore soorten gebruikte weidegronden en openluchtruimten.

1.8.   Oorsprong van planten, inclusief vegetatief plantaardig teeltmateriaal

1.8.1.

Voor de productie van andere planten en plantaardige producten dan plantaardig teeltmateriaal, mag alleen biologisch plantaardig teeltmateriaal worden gebruikt.

1.8.2.

Om biologisch plantaardig teeltmateriaal te verkrijgen dat moet worden gebruikt voor de productie van andere producten dan plantaardig teeltmateriaal moeten de moederplant en, in voorkomend geval, andere voor de productie van plantaardig teeltmateriaal bestemde planten, ten minste één generatie of, in het geval van blijvende gewassen, ten minste één generatie gedurende twee teeltseizoenen, zijn geproduceerd overeenkomstig deze verordening.

1.8.3.

Bij het kiezen van biologisch plantaardig teeltmateriaal moeten exploitanten de voorkeur geven aan biologisch plantaardig teeltmateriaal dat geschikt is voor de biologische landbouw.

1.8.4.

Voor de productie van biologische rassen die geschikt zijn voor de biologische productie worden de biologische kweekactiviteiten verricht in biologische omstandigheden, en ligt de nadruk op de vergroting van de genetische diversiteit, het vertrouwen op het natuurlijke voortplantingsvermogen, en op agronomische prestaties, ziekteresistentie en aanpassing aan diverse plaatselijke bodem- en klimaatomstandigheden.

Alle vermeerderingspraktijken met uitzondering van meristeemteelt moeten onder gecertificeerd biologisch beheer worden uitgevoerd.

1.8.5.

Gebruik van plantaardig omschakelingsteeltmateriaal en plantaardig niet-biologisch teeltmateriaal

1.8.5.1.

Indien uit de gegevens van de in artikel 26, lid 1, bedoelde databank of het in artikel 26, lid 2, onder a), bedoelde systeem, blijkt dat niet is voldaan aan de kwalitatieve of kwantitatieve behoeften van de exploitant met betrekking tot biologisch plantaardig teeltmateriaal, met uitzondering van zaailingen, kunnen de bevoegde autoriteiten, in afwijking van punt 1.8.1, het gebruik van plantaardig omschakelingsteeltmateriaal of plantaardig niet-biologisch teeltmateriaal toestaan, onder de voorwaarden die zijn vastgelegd in de punten 1.8.5.3, 1.8.5.4 en 1.8.5.5.

Alvorens om een dergelijke afwijking te verzoeken, raadpleegt de exploitant de in artikel 26, lid 1 bedoelde databank of het in artikel 26, lid 2, onder a), bedoelde systeem om na te gaan of zijn verzoek gerechtvaardigd is.

1.8.5.2.

Voor exploitanten in derde landen kunnen de overeenkomstig artikel 46, lid 1, erkende controleautoriteiten of controleorganen het gebruik van plantaardig omschakelingsteeltmateriaal of plantaardig niet-biologisch teeltmateriaal in een biologische productie-eenheid toestaan, indien biologisch plantaardig teeltmateriaal niet in voldoende hoeveelheden of in de juiste kwaliteit beschikbaar is op het grondgebied van het derde land waar de exploitant is gevestigd en onder de voorwaarden van de punten 1.8.5.3, 1.8.5.4 en 1.8.5.5.

1.8.5.3.

Niet-biologisch plantaardig teeltmateriaal mag niet worden behandeld met andere gewasbeschermingsmiddelen dan die welke krachtens artikel 24, lid 1, van deze verordening zijn toegelaten voor de behandeling van zaden, tenzij de bevoegde autoriteit van de betrokken lidstaat overeenkomstig Verordening (EU) 2016/2031 om fytosanitaire redenen een chemische behandeling heeft voorgeschreven voor alle rassen van een bepaalde soort in het gebied waar het plantaardig teeltmateriaal zal worden gebruikt.

1.8.5.4.

De vergunning voor het gebruik van plantaardig omschakelingsteeltmateriaal of plantaardig niet-biologisch teeltmateriaal moet worden verleend voordat het gewas wordt ingezaaid.

1.8.5.5.

Vergunningen voor het gebruik van plantaardig omschakelingsteeltmateriaal of plantaardig niet-biologisch teeltmateriaal worden telkens voor één seizoen en alleen aan individuele gebruikers verleend, en de bevoegde autoriteit die verantwoordelijk is voor de vergunningen registreert de hoeveelheden toegelaten plantaardig teeltmateriaal.

1.9.   Beheer en bemesting van de grond

1.9.1.

Bij de biologische plantaardige productie moet gebruik worden gemaakt van grondbewerkings- en teeltpraktijken die erop gericht zijn de hoeveelheid organisch bodemmateriaal te handhaven of te verhogen, de stabiliteit en de biodiversiteit van de bodem te verbeteren, en bodemverdichting en -erosie te voorkomen.

1.9.2.

De vruchtbaarheid en biologische activiteit van de bodem worden gehandhaafd en vergroot

a)

behalve in het geval van grasland of blijvende voedergewassen, door gebruik van meerjarige gewasrotatie, met onder meer verplichte leguminosen als hoofdgewas of bodembedekker voor rotatiegewassen en andere groenbemestingsgewassen;

b)

in het geval van kassen of andere meerjarige gewassen dan voedergewassen, door gebruik, op korte termijn, van groenbemestingsgewassen en peulvruchten, en de benutting van plantendiversiteit, en

c)

in alle gevallen, door het toepassen van dierlijke mest of organisch materiaal, bij voorkeur gecomposteerd, van biologische productie.

1.9.3.

Indien de toepassing van de in de punten 1.9.1 en 1.9.2 bedoelde maatregelen niet volstaat om aan de nutritionele behoeften van de planten te voldoen, mag slechts gebruik worden gemaakt van een strikt noodzakelijke hoeveelheid meststoffen en bodemverbeteraars die krachtens artikel 24 voor gebruik in de biologische productie zijn toegelaten. De exploitanten houden een register bij van het gebruik van die producten.

1.9.4.

De in de omschakelings- en biologische productie-eenheden gebruikte totale hoeveelheid dierlijke mest als omschreven in Richtlijn 91/676/EEG, mag niet groter zijn dan 170 kg stikstof per jaar per hectare landbouwgrond. Dat maximum geldt enkel voor het gebruik van stalmest, gedroogde stalmest, gedehydrateerde pluimveemest, gecomposteerde dierlijke mest, met inbegrip van pluimveemest, gecomposteerde stalmest en vloeibare dierlijke mest.

1.9.5.

Exploitanten van landbouwbedrijven mogen met het oog op het uitrijden van mestoverschotten van biologische productie-eenheden, uitsluitend schriftelijke samenwerkingsovereenkomsten treffen met exploitanten van andere landbouwbedrijven en ondernemingen die de voorschriften inzake de biologische productie in acht nemen. Het in punt 1.9.4 vastgestelde maximum moet worden berekend op basis van alle bij een dergelijke samenwerking betrokken biologische productie-eenheden.

1.9.6.

Om de algemene bodemgesteldheid of de beschikbaarheid van nutriënten in de bodem of in de gewassen te verbeteren, mag gebruik worden gemaakt van preparaten op basis van micro-organismen.

1.9.7.

Voor het versnellen van de compostering mogen passende preparaten op basis van planten en op basis van micro-organismen worden gebruikt.

1.9.8.

Minerale stikstofmeststoffen mogen niet worden gebruikt.

1.9.9.

Het gebruik van biodynamische preparaten is toegestaan.

1.10.   Beheer van plaagorganismen en onkruid

1.10.1.

Voor het voorkomen van schade door plaagorganismen en onkruid moet vooral worden vertrouwd op bescherming middels:

natuurlijke vijanden,

de keuze van soorten, rassen en heterogeen materiaal,

gewasrotatie,

teelttechnieken, zoals biofumigatie, mechanische en fysieke methoden, en

thermische processen, zoals solarisatie en, voor beschermde gewassen, ondiepe stoombehandeling van de bodem (niet dieper dan 10 cm).

1.10.2.

Wanneer planten niet adequaat tegen plaagorganismen kunnen worden beschermd met de onder 1.10.1. bedoelde maatregelen, of wanneer een bedreiging van een gewas is vastgesteld, mag slechts gebruik worden gemaakt van een strikt noodzakelijke hoeveelheid producten en stoffen die op grond van de artikelen 9 en 24 voor gebruik in de biologische productie zijn toegelaten. De exploitanten houden een register bij waaruit de noodzaak van het gebruik van dergelijke producten moet blijken.

1.10.3.

Wat de andere producten en stoffen betreft die worden gebruikt in vallen of in verstuivers van andere producten en stoffen dan feromonen, moeten de vallen of verstuivers zo zijn ontworpen dat de gebruikte producten en stoffen niet in het milieu kunnen terechtkomen en dat zij niet met de geteelde gewassen in contact kunnen komen. Alle vallen, met inbegrip van feromoonvallen, moeten na gebruik worden verzameld en veilig worden verwijderd.

1.11.   Producten voor reiniging en ontsmetting

Voor reiniging en ontsmetting mag slechts gebruik worden gemaakt van de voor reiniging en ontsmetting in de plantaardige productie gebruikte producten die krachtens artikel 24 voor gebruik in de biologische productie zijn toegelaten.

1.12.   Documentatieverplichting

De exploitanten houden een register bij met betrekking tot de betrokken percelen en de hoeveelheid van de oogst.

1.13.   Bereiding van onverwerkte producten

Indien met planten andere bereidingshandelingen dan verwerking worden verricht, zijn op zulke handelingen de algemene voorschriften van de punten 1.2., 1.3, 1.4., 1.5 en 2.2.3 van deel IV van overeenkomstige toepassing.

2.   Gedetailleerde voorschriften voor specifieke planten en plantaardige producten

2.1.   Voorschriften voor de champignonteelt

Voor de productie van champignons mogen substraten worden gebruikt op voorwaarde dat deze uitsluitend zijn samengesteld uit de volgende componenten:

a)

stalmest en dierlijke mest:

i)

hetzij afkomstig van biologische productie-eenheden of van omschakelingseenheden in het tweede jaar van hun omschakeling, of

ii)

als vermeld in punt 1.9.3, uitsluitend wanneer het onder i) bedoelde product niet beschikbaar is, op voorwaarde dat die stalmest en dierlijke mest samen niet meer wegen dan 25 % van het gewicht van alle componenten van het substraat, exclusief afdekmateriaal en eventueel toegevoegd water, vóór compostering;

b)

andere landbouwproducten dan de in punt a) vermelde, afkomstig van biologische productie-eenheden;

c)

turf die niet met chemische producten is behandeld;

d)

hout dat na het kappen niet chemisch is behandeld;

e)

in punt 1.9.3 bedoelde minerale producten, water en grond.

2.2.   Voorschriften voor de vergaring van wilde planten

De vergaring van wilde planten en van delen daarvan die op natuurlijke wijze in natuurgebieden, bossen en landbouwgebieden groeien, wordt als biologische productie beschouwd, op voorwaarde dat:

a)

die gebieden in ten minste de laatste drie jaar vóór de vergaring niet zijn behandeld met andere producten of stoffen dan de op grond van de artikelen 9 en 24 voor gebruik in de biologische productie toegestane;

b)

de vergaring de stabiliteit van de natuurlijke habitat en de instandhouding van de soorten in het betrokken gebied niet nadelig beïnvloedt.

Deel II: Voorschriften voor de dierlijke productie

Op de biologische dierlijke productie zijn naast de in de artikelen 9, 10, 11 en 14 bedoelde productievoorschriften de in dit deel opgenomen productievoorschriften van toepassing.

1.   Algemene voorschriften

1.1.   Behalve in het geval van de bijenteelt is de niet-grondgebonden dierlijke productie verboden, indien de landbouwer die voornemens is aan biologische dierlijke productie te doen geen landbouwgrond beheert en geen schriftelijke samenwerkingsovereenkomst heeft met een landbouwer met betrekking tot het gebruik van biologische productie-eenheden of productie-eenheden in omschakeling voor die dieren.

1.2.   Omschakeling

1.2.1.   In het geval van gelijktijdige start van de omschakeling van de productie-eenheid, met inbegrip van weidegronden of gronden die voor diervoeder worden gebruikt, en van de dieren die al op deze productie-eenheid waren bij aanvang van de omschakelingsperiode van deze productie-eenheid zoals bedoeld in de punten 1.7.1 en 1.7.5, onder b), van deel I, mogen dieren en dierlijke producten als biologisch worden beschouwd na afloop van de omschakelingsperiode van de productie-eenheid, zelfs wanneer de in punt 1.2.2 van dit deel vastgelegde omschakelingsperiode voor het soort dier in kwestie langer is dan de omschakelingsperiode voor de productie-eenheid.

In afwijking van punt 1.4.3.1 mogen, in geval van zulke gelijktijdige omschakeling en tijdens de omschakelingsperiode van de productie-eenheid, dieren die al op deze productie-eenheid waren bij aanvang van de omschakelingsperiode, worden gevoederd met omschakelingsdiervoeder dat in het eerste jaar van de omschakeling in de productie-eenheid in omschakeling wordt geproduceerd en/of met voeder in overeenstemming met punt 1.4.3.1 en/of met biologisch voeder.

Niet-biologische dieren mogen na aanvang van de omschakelingsperiode in een productie-eenheid in omschakeling worden binnengebracht overeenkomstig punt 1.3.4.

1.2.2.   Omschakelingsperioden voor de specifieke soorten dierlijke productie worden als volgt vastgesteld:

a)

twaalf maanden voor runderen en paardachtigen die voor de vleesproductie bestemd zijn, en in elk geval gedurende niet minder dan driekwart van hun leven;

b)

zes maanden voor schapen, geiten en varkens en voor de melkproductie bestemde dieren;

c)

tien weken voor pluimvee dat voor de vleesproductie is bestemd, behalve pekingeenden, dat vóór de leeftijd van drie dagen in het bedrijf is binnengebracht;

d)

zeven weken voor pekingeenden die vóór de leeftijd van drie dagen in het bedrijf zijn binnengebracht;

e)

zes weken voor pluimvee dat voor de eierproductie is bestemd en dat vóór de leeftijd van drie dagen in het bedrijf is binnengebracht;

f)

twaalf maanden voor bijen.

Tijdens de omschakelingsperiode moet de was worden vervangen door van de biologische bijenteelt afkomstige was.

Het gebruik van niet-biologische bijenwas is evenwel toegestaan:

i)

indien geen van de biologische bijenteelt afkomstige bijenwas op de markt beschikbaar is;

ii)

indien het bewezen is dat de niet-biologische bijenwas niet verontreinigd is met niet voor gebruik in de biologische productie toegestane producten of stoffen, en

iii)

mits deze afkomstig is van het celdeksel;

g)

drie maanden voor konijnen;

h)

twaalf maanden voor hertachtigen.

1.3.   Oorsprong van de dieren

1.3.1.   Onverminderd de voorschriften inzake omschakeling worden biologische dieren geboren of uitgebroed en gehouden in biologische productie-eenheden.

1.3.2.   Voor het reproduceren van biologische dieren geldt het volgende:

a)

voor de voortplanting worden natuurlijke methoden gebruikt; kunstmatige inseminatie is evenwel toegestaan;

b)

de voortplanting mag niet worden gestimuleerd of belemmerd door behandeling met hormonen of andere stoffen met een soortgelijk effect, behalve als vorm van diergeneeskundige therapeutische behandeling van een afzonderlijk dier;

c)

andere vormen van kunstmatige voortplanting, zoals klonen en embryotransplantatie, mogen niet worden toegepast;

d)

de rassenkeuze moet stroken met de beginselen van biologische productie, een hoog niveau van dierenwelzijn garanderen en ertoe bijdragen dat lijden wordt voorkomen en de noodzaak tot verminking van de dieren wordt vermeden.

1.3.3.   Bij het selecteren van rassen of stammen moeten exploitanten overwegen de voorkeur te geven aan rassen of stammen met een grote genetische diversiteit, en rekening houden met het vermogen van de dieren om zich aan de plaatselijke omstandigheden aan te passen, hun reproductiewaarde, hun levensduur, hun vitaliteit en hun resistentie tegen ziekten of gezondheidsproblemen, dit alles zonder schade voor hun welzijn. Voorts moeten rassen of stammen van dieren worden geselecteerd met het oog op het vermijden van specifieke ziekten of gezondheidsproblemen die met bepaalde in de intensieve dierhouderij gebruikte rassen of stammen in verband worden gebracht, zoals stresssyndroom bij varkens, dat mogelijk leidt tot PSE-vlees („pale, soft, exudative”), acute dood, spontane abortus en moeilijke geboorten die keizersneden nodig maken. De voorkeur moet worden gegeven aan inheemse rassen en stammen.

Om de rassen en stammen overeenkomstig de eerste alinea te selecteren, maken de exploitanten gebruik van de informatie die beschikbaar is in de in artikel 26, lid 3 bedoelde systemen.

1.3.4.   Gebruik van niet-biologische dieren

1.3.4.1.   In afwijking van punt 1.3.1 mogen niet-biologisch gehouden dieren voor fokdoeleinden in een biologische productie-eenheid worden binnengebracht wanneer rassen voor de landbouw verloren dreigen te gaan in de zin van artikel 28, lid 10, onder b), van Verordening (EU) nr. 1305/2013 en op grond daarvan vastgestelde handelingen. In dat geval hoeven de dieren van deze rassen niet noodzakelijk nullipara te zijn.

1.3.4.2.   In afwijking van punt 1.3.1, mag voor de vernieuwing van de bijenbestanden per biologische productie-eenheid jaarlijks 20 % van de koninginnen en zwermen worden vervangen door niet-biologische koninginnen en zwermen, mits de koninginnen en zwermen worden geplaatst in kasten met natuurlijke raten of kunstraten die afkomstig zijn van biologische productie-eenheden. In ieder geval mag per jaar één zwerm of koningin worden vervangen door een niet-biologische zwerm of koningin.

1.3.4.3.   In afwijking van punt 1.3.1, wanneer een pluimveebeslag voor het eerst wordt samengesteld, wordt vernieuwd of opnieuw wordt samengesteld, en indien niet aan de kwalitatieve en kwantitatieve behoeften van de landbouwers kan worden voldaan, kan de bevoegde autoriteit besluiten dat niet-biologisch gefokt pluimvee in een biologische productie-eenheid mag worden binnengebracht, mits de voor de productie van eieren en slachtpluimvee bestemde jonge hennen niet ouder zijn dan drie dagen. De van deze dieren afkomstige producten mogen enkel als biologisch worden beschouwd als de in punt 1.2 bedoelde omschakelingsperiode in acht wordt genomen.

1.3.4.4.   In afwijking van punt 1.3.1, indien uit de gegevens die zijn verzameld in het in artikel 26, lid 2, onder b), bedoelde systeem, blijkt dat niet is voldaan aan de kwalitatieve of kwantitatieve behoeften van de landbouwer met betrekking tot biologische dieren, kunnen de bevoegde autoriteiten toestaan dat niet-biologische dieren in een biologische productie-eenheid worden binnengebracht, onder de voorwaarden van de punten 1.3.4.4.1 tot en met 1.3.4.4.4.

Alvorens om een dergelijke afwijking te verzoeken raadpleegt de landbouwer de in het in artikel 26, lid 2, onder b), bedoelde systeem verzamelde gegevens om na te gaan of zijn verzoek gerechtvaardigd is.

Voor exploitanten in derde landen kunnen de overeenkomstig artikel 46, lid 1, erkende controleautoriteiten en controleorganen het binnenbrengen van niet-biologische dieren in een biologische productie-eenheid toestaan, indien biologische dieren niet in voldoende hoeveelheden of in de juiste kwaliteit beschikbaar zijn op het grondgebied van het land waar de exploitant is gevestigd.

1.3.4.4.1.

Voor fokdoeleinden mogen niet-biologische jonge dieren worden binnengebracht wanneer een veestapel of pluimveebeslag voor het eerst wordt samengesteld. Zij worden meteen na het spenen opgefokt volgens de voorschriften voor de biologische productie. Bovendien gelden met betrekking tot de datum waarop die dieren in de veestapel of het pluimveebeslag worden opgenomen, de volgende beperkingen:

a)

runderen, paardachtigen en hertachtigen moeten jonger zijn dan zes maanden;

b)

schapen en geiten moeten jonger zijn dan zestig dagen;

c)

varkens moeten minder dan 35 kg wegen;

d)

konijnen moeten jonger zijn dan drie maanden.

1.3.4.4.2.

Voor fokdoeleinden mogen niet-biologische volwassen mannelijke dieren en niet-biologische vrouwelijke dieren die nog geen jongen hebben, worden binnengebracht met het oog op de vernieuwing van een veestapel of pluimveebeslag. Zij worden vervolgens opgefokt in overeenstemming met de voorschriften voor de biologische productie. Bovendien gelden voor het aantal vrouwelijke dieren per jaar de volgende beperkingen:

a)

maximaal 10 % van de volwassen paardachtigen of runderen, en maximaal 20 % van de volwassen varkens, schapen, geiten, konijnen of hertachtigen mogen worden binnengebracht;

b)

op eenheden met minder dan tien paardachtigen, hertachtigen, runderen of konijnen, of met minder dan vijf varkens, schapen of geiten mag maximaal één dier per jaar voor vernieuwing worden binnengebracht.

1.3.4.4.3.

De in punt 1.3.4.4.2 vastgestelde percentages mogen tot 40 % worden verhoogd, mits de bevoegde autoriteit heeft bevestigd dat aan een van de volgende voorwaarden is voldaan:

a)

het bedrijf wordt aanzienlijk uitgebreid;

b)

er wordt overgeschakeld op een ander ras;

c)

het bedrijf zet een nieuwe veehouderijtak op.

1.3.4.4.4.

In de gevallen als bedoeld in de punten 1.3.4.4.1, 1.3.4.4.2 en 1.3.4.4.3 mogen niet-biologische dieren enkel als biologisch worden beschouwd als de in punt 1.2 bedoelde omschakelingsperiode in acht is genomen. De in punt 1.2.2 vastgelegde omschakelingsperiode begint ten vroegste zodra de dieren worden binnengebracht in de productie-eenheid in omschakeling.

1.3.4.4.5.

In de gevallen bedoeld in de punten 1.3.4.4.1 tot en met 1.3.4.4.4 worden niet-biologische dieren gescheiden gehouden van andere dieren of blijven zij identificeerbaar tot het einde van de omschakelingsperiode bedoeld in punt 1.3.4.4.4.

1.4.   Voeding

1.4.1.   Algemene voedingsvoorschriften

Met betrekking tot de voeding gelden de volgende voorschriften:

a)

diervoeder moet in hoofdzaak worden verkregen op het landbouwbedrijf waar de dieren worden gehouden of bij biologische productie-eenheden of productie-eenheden in omschakeling die behoren tot andere bedrijven in dezelfde regio;

b)

de dieren moeten worden gevoederd met biologisch of omschakelingsvoeder dat voldoet aan de voedingsbehoeften van het dier in de verschillende stadia van zijn ontwikkeling; beperkte voedering is niet toegestaan in de dierlijke productie, tenzij dit om diergeneeskundige redenen gerechtvaardigd is;

c)

dieren worden niet gehouden onder omstandigheden of met rantsoenen die bloedarmoede kunnen veroorzaken;

d)

mestmethoden moeten steeds volgens de normale voedingspatronen van elke soort in acht nemen en rekening houden met het welzijn van de dieren, in elk stadium van het fokproces; dwangvoedering is verboden;

e)

met uitzondering van varkens, pluimvee en bijen, moeten de dieren, wanneer de omstandigheden dat toelaten, permanent toegang hebben tot weidegrond of tot ruwvoeder;

f)

er mogen geen groeibevorderaars of synthetische aminozuren worden gebruikt;

g)

dieren die gezoogd worden moeten bij voorkeur met moedermelk worden gevoed gedurende een door de Commissie overeenkomstig artikel 14, lid 3, onder a), bepaalde minimumperiode; tijdens die periode worden geen melkvervangers gebruikt die chemisch gesynthetiseerde componenten of componenten van plantaardige oorsprong bevatten;

h)

van planten, algen, dieren of gist afkomstige voedermiddelen moeten biologisch zijn;

i)

niet-biologische voedermiddelen afkomstig van planten, algen, dieren of gisten, diervoedermiddelen van microbiële of minerale oorsprong, diervoederadditieven en hulpstoffen mogen enkel worden gebruikt indien het gebruik ervan in de biologische productie krachtens artikel 24 is toegestaan.

1.4.2.   Begrazing

1.4.2.1.   Begrazing van biologische grond

Onverminderd punt 1.4.2.2. moeten biologische dieren biologische grond begrazen. Niet-biologische dieren mogen evenwel gedurende een beperkte periode per jaar gebruikmaken van biologische weidegronden, mits zij zijn grootgebracht op een milieuvriendelijke wijze op grond die wordt ondersteund uit hoofde van de artikelen 23, 25, 28, 30, 31 en 34 van Verordening (EU) nr. 1305/2013 en zij niet op hetzelfde moment als biologische dieren op de biologische grond aanwezig zijn.

1.4.2.2.   Begrazing van gemeenschappelijke grond en verweiding

1.4.2.2.1.

Biologische dieren mogen op gemeenschappelijke grond grazen, mits:

a)

de gemeenschappelijke grond gedurende ten minste drie jaar niet is behandeld met producten of stoffen die niet zijn toegelaten voor gebruik in de biologische productie;

b)

niet-biologische dieren die de gemeenschappelijke grond gebruiken gefokt zijn op een milieuvriendelijke wijze op grond die wordt ondersteund uit hoofde van de artikelen 23, 25, 28, 30, 31 en 34 van Verordening (EU) nr. 1305/2013;

c)

dierlijke producten van biologische dieren die zijn geproduceerd gedurende de periode waarin die dieren op gemeenschappelijke grond graasden, worden niet als biologische producten beschouwd, tenzij kan worden aangetoond dat de biologische dieren adequaat zijn gescheiden van de niet-biologische dieren.

1.4.2.2.2.

Tijdens de verweidingsperiode mogen de biologische dieren grazen op niet-biologische grond wanneer zij van de ene weide naar de andere moeten lopen. Tijdens deze periode worden biologische dieren apart gehouden van andere dieren. De dieren mogen niet-biologische diervoeders tot zich nemen in de vorm van gras en andere vegetatie waarop zij grazen:

a)

gedurende maximaal 35 dagen, op het heen- en het terugtraject samen, of

b)

voor maximaal 10 % van het totale jaarlijkse voederrantsoen, berekend als percentage van de droge stof van diervoeders van agrarische oorsprong.

1.4.3.   Omschakelingsdiervoeders

1.4.3.1.   Voor landbouwbedrijven die biologisch vee produceren:

a)

mag gemiddeld maximaal 25 % van het voederrantsoen bestaan uit omschakelingsdiervoeders van het tweede omschakelingsjaar. Wanneer dit omschakelingsdiervoeder afkomstig is van het bedrijf waar het vee wordt gehouden, kan dit percentage worden opgetrokken tot 100, en

b)

mag maximaal 20 % van de totale gemiddelde hoeveelheid aan de dieren gevoederde diervoeders bestaan uit begrazing of oogst van percelen blijvend grasland, blijvende voedergewassen of eiwithoudende gewassen die in het kader van biologisch beheer tijdens het eerste omschakelingsjaar zijn ingezaaid, op voorwaarde dat die percelen van het eigen bedrijf zijn.

Wanneer beide types omschakelingsdiervoeder als bedoeld onder a) en b) worden gebruikt, mag het totale percentage van die diervoeders samen niet hoger zijn dan het onder a) vastgestelde percentage.

1.4.3.2.   De in punt 1.4.3.1 opgenomen cijfers moeten op jaarbasis worden berekend als percentage van de droge stof van diervoeders van plantaardige oorsprong.

1.5.   Gezondheidszorg

1.5.1.   Ziektepreventie

1.5.1.1.   Ziektepreventie moet zijn gebaseerd op de selectie van rassen en stammen, op praktijken voor veehouderijbeheer, op hoogwaardig diervoeder, op lichaamsbeweging, op een passende bezettingsdichtheid en op adequate en passende huisvesting onder hygiënische omstandigheden.

1.5.1.2.   Het gebruik van immunologische diergeneesmiddelen is toegestaan.

1.5.1.3.   Het gebruik van chemisch gesynthetiseerde, allopathische diergeneesmiddelen, met inbegrip van antibiotica en bolusmaterialen die zijn samengesteld uit chemisch gesynthetiseerde allopathische moleculen, voor preventieve behandelingen is verboden.

1.5.1.4.   Het gebruik van stoffen om de groei of de productie te bevorderen (met inbegrip van antibiotica, coccidiostatica en andere kunstmatige groeibevorderende hulpstoffen), alsmede van hormonen en soortgelijke stoffen voor het controleren van de reproductie of voor andere doeleinden (zoals het opwekken of synchroniseren van bronst) is verboden.

1.5.1.5.   Wanneer dieren van niet-biologische productie-eenheden op het bedrijf worden binnengebracht, moeten, naargelang de plaatselijke omstandigheden, speciale maatregelen worden toegepast, zoals screeningtests en quarantaineperioden.

1.5.1.6.   Voor de reiniging en ontsmetting van gebouwen en installaties voor de veehouderij wordt enkel gebruikgemaakt van de producten die krachtens artikel 24 voor gebruik in de biologische productie zijn toegelaten.

1.5.1.7.   Stallen, hokken, uitrusting en gereedschap moeten naar behoren worden gereinigd en ontsmet om kruisbesmetting en de ontwikkeling van vectororganismen te voorkomen. Uitwerpselen, urine en niet-aangeroerde of gemorste voedselresten moeten zo vaak als nodig worden verwijderd om ongewenste geuren zoveel mogelijk te beperken en te vermijden dat insecten of knaagdieren worden aangetrokken. Om gebouwen en andere installaties waar dieren worden gehouden, te ontdoen van insecten en andere plaagorganismen, mag gebruik worden gemaakt van rodenticiden (uitsluitend in vallen) en de op grond van de artikelen 9 en 24 voor gebruik in de biologische productie toegelaten producten.

1.5.2.   Diergeneeskundige behandeling

1.5.2.1.   Dieren die ondanks preventieve maatregelen om de gezondheid van de dieren te waarborgen, ziek worden of verwondingen oplopen, moeten onmiddellijk worden behandeld.

1.5.2.2.   Ziekten worden onmiddellijk behandeld om het dier lijden te besparen. Zo nodig mogen, onder strikte voorwaarden en onder verantwoordelijkheid van een dierenarts, chemisch gesynthetiseerde, allopathische diergeneesmiddelen, waaronder antibiotica, worden gebruikt als fytotherapeutische, homeopathische en andere middelen niet geschikt zijn. In het bijzonder moeten beperkingen met betrekking tot behandelingskuren en wachttijden worden vastgesteld.

1.5.2.3.   Voedermiddelen van minerale oorsprong en diervoederadditieven die krachtens artikel 24 voor gebruik in de biologische productie zijn toegelaten, alsmede fytotherapeutische en homeopatische producten, moeten worden verkozen boven chemisch gesynthetiseerde, allopathische diergeneesmiddelen, waaronder antibiotica, mits hun therapeutisch effect doeltreffend is voor de betreffende diersoort en de aandoening waarop de behandeling is gericht.

1.5.2.4.   Behalve in het geval van inentingen, behandelingen tegen parasieten en verplichte uitroeiingsregelingen is het verboden om individuele dieren of groepen dieren die binnen twaalf maanden meer dan drie behandelingskuren met chemisch gesynthetiseerde, allopathische diergeneesmiddelen, waaronder antibiotica, ondergaan of die meer dan één behandelingskuur ondergaan indien de productieve levenscyclus minder dan een jaar bedraagt, alsmede de van die individuele dieren of groepen dieren afkomstige producten, te verkopen als biologische producten, en moeten de in de punt 1.2 bedoelde omschakelingsperioden op de dieren worden toegepast.

1.5.2.5.   De wachttijd tussen de laatste toediening aan een dier van een chemisch gesynthetiseerd allopathisch diergeneesmiddel, met inbegrip van een antibioticum, onder normale gebruiksomstandigheden en de productie van biologisch geproduceerde levensmiddelen afkomstig van dat dier bedraagt het dubbele van de in artikel 11 van Richtlijn 2001/82/EG bedoelde wachttijd en bedraagt minstens 48 uur.

1.5.2.6.   Op basis van de Uniewetgeving opgelegde behandelingen in verband met de bescherming van de volksgezondheid en de diergezondheid zijn toegelaten.

1.6.   Huisvestings- en houderijpraktijken

1.6.1.   De isolatie, de verwarming en de ventilatie van het gebouw moeten ervoor zorgen dat de luchtcirculatie, het stofgehalte, de temperatuur, de relatieve luchtvochtigheid en de gasconcentratie beperkt blijven tot een niveau dat borg staat voor het welzijn van de dieren. Er moeten ruimschoots natuurlijke ventilatie en daglicht in het gebouw kunnen komen.

1.6.2.   Huisvesting voor dieren is niet verplicht in gebieden met passende klimatologische omstandigheden waarin dieren buiten kunnen worden gehouden. In dergelijke gevallen moeten de dieren toegang hebben tot beschutte of schaduwrijke plekken om hen te beschermen tegen ongunstige weersomstandigheden.

1.6.3.   De bezettingsdichtheid in de gebouwen moeten voorzien in het comfort, het welzijn van de dieren en de soortspecifieke behoeften van de dieren, en met name afhankelijk zijn van de soort, het ras en de leeftijd van de dieren. De bezettingsdichtheid moet tevens in overeenstemming zijn met de ethologische behoeften van de dieren, die met name afhankelijk zijn van de groepsgrootte en het geslacht van de dieren. De bezettingsdichtheid moet erop gericht zijn het welzijn van de dieren te waarborgen door te zorgen voor voldoende ruimte om op natuurlijke wijze te staan, te bewegen, gemakkelijk te gaan liggen, zich om te draaien, zich te verzorgen, alle natuurlijke houdingen aan te nemen en alle natuurlijke bewegingen uit te voeren zoals zich uitrekken en met de vleugels klapperen.

1.6.4.   Het minimale vloeroppervlak van binnen- en buitenruimten, en de technische details met betrekking tot huisvesting, zoals vastgelegd in de in artikel 14, lid 3 bedoelde uitvoeringshandelingen, moeten in acht worden genomen.

1.6.5.   De openluchtruimten mogen gedeeltelijk zijn afgedekt. Veranda’s mogen niet als openluchtruimten worden beschouwd.

1.6.6.   De totale bezettingsdichtheid mag niet meer biologische stikstof opleveren dan 170 kg per jaar en per hectare landbouwgrond.

1.6.7.   Met het oog op de bepaling van de juiste bezettingsdichtheid als bedoeld in punt 1.6.6, moet de bevoegde autoriteit, met inachtneming van de cijfers in de specifieke voorschriften voor elk type dierlijke productie, het aantal vee-eenheden vaststellen dat overeenkomt met het in punt 1.6.6 vastgestelde maximum.

1.6.8.   Het gebruik van kooien, kisten en batterijen voor het kweken van dieren is voor geen enkele diersoort toegestaan.

1.6.9.   Wanneer een dier om veterinaire redenen individueel wordt behandeld, moet het in ruimten met een vaste vloer worden gehouden en moet het de beschikking hebben over stro of passend strooisel. Het dier moet zich gemakkelijk kunnen omdraaien en moet gemakkelijk languit kunnen gaan liggen.

1.6.10.   Het biologisch fokken van dieren in omheinde ruimten met een zeer vochtige grond of moerasgrond is niet toegelaten.

1.7.   Dierenwelzijn

1.7.1.   Alle personen die betrokken zijn bij de dierhouderij en bij het omgaan met dieren tijdens vervoer en slachting, moeten beschikken over de nodige basiskennis en -vaardigheden wat de gezondheid en de welzijnsbehoeften van de dieren betreft, en moeten een passende opleiding hebben genoten, zoals met name voorgeschreven in Verordening (EG) nr. 1/2005 van de Raad (1) en Verordening (EG) nr. 1099/2009 van de Raad (2) teneinde te zorgen voor de correcte toepassing van de voorschriften van deze Verordening.

1.7.2.   De houderijpraktijken, met inbegrip van bezettingsdichtheid en huisvestingsomstandigheden, moeten er borg voor staan dat aan de behoeften van de dieren op het gebied van ontwikkeling, fysiologie en ethologie wordt voldaan.

1.7.3.   De dieren moeten permanent toegang hebben tot openluchtruimten waarin zij zich kunnen bewegen, bij voorkeur weidegrond, wanneer de weers- en seizoensomstandigheden en de staat van de grond dit mogelijk maken, tenzij op grond van Uniewetgeving beperkingen en verplichtingen in verband met de bescherming van de volksgezondheid en de diergezondheid zijn opgelegd.

1.7.4.   Het aantal dieren moet worden beperkt om overbegrazing, vertrappen van de bodem, erosie, en door de dieren en de verspreiding van hun mest veroorzaakte verontreiniging tot een minimum te beperken.

1.7.5.   Het aanbinden of isoleren van dieren is verboden, tenzij het gaat om individuele dieren gedurende een beperkte tijd en voor zover deze praktijk gerechtvaardigd is om diergeneeskundige redenen. Het isoleren van dieren kan voor enkel een beperkte periode worden toegestaan, en alleen wanneer de veiligheid van de werknemers in het gedrang komt of ten behoeve van het dierenwelzijn. De bevoegde autoriteiten kunnen het aanbinden van vee in bedrijven met ten hoogste 50 dieren (uitgezonderd jonge dieren) toestaan als deze dieren niet in aan hun gedrag aangepaste groepen kunnen worden gehouden, op voorwaarde dat zij tijdens de graasperiode toegang hebben tot weidegrond en ten minste tweemaal per week toegang krijgen tot openluchtruimten wanneer grazen niet mogelijk is.

1.7.6.   De duur van het vervoer van dieren wordt tot een minimum beperkt.

1.7.7.   Het lijden, de pijn en de stress van de dieren moeten gedurende hun hele leven, inclusief bij het slachten, worden vermeden en tot een minimum worden beperkt.

1.7.8.   Onverminderd ontwikkelingen in de Uniewetgeving op het vlak van dierenwelzijn, kunnen het couperen van staarten voor schapen, het snavelkappen in de eerste drie levensdagen, en het onthoornen alleen per geval uitzonderlijk worden toegestaan wanneer deze ingrepen de gezondheid, het welzijn of de hygiëne van het dier ten goede komen of de veiligheid van de werknemers anders in gevaar is. Het verwijderen van hoornknoppen is alleen per geval toegestaan wanneer deze ingreep de gezondheid, het welzijn of de hygiëne van het dier ten goede komt of de veiligheid van de werknemers anders in gevaar is. De bevoegde autoriteit staat een dergelijke ingreep enkel toe indien de exploitant de redenen ervoor naar behoren ter kennis heeft gebracht en gerechtvaardigd en wanneer de ingreep uitgevoerd wordt door gekwalificeerd personeel.

1.7.9.   Het lijden van de dieren moet tot een minimum worden beperkt door adequate anesthesie en/of analgesie toe te passen en elke ingreep uitsluitend op de optimale leeftijd van de dieren te laten uitvoeren door daartoe gekwalificeerd personeel.

1.7.10.   Fysieke castratie is toegestaan om de kwaliteit van de producten te handhaven en traditionele productiepraktijken in stand te houden, doch uitsluitend op de in punt 1.7.9 genoemde voorwaarden.

1.7.11.   De dieren moeten worden in- en uitgeladen zonder gebruik van enig elektrisch of ander pijnlijk dwangmiddel. Het gebruik van allopathische kalmeringsmiddelen vóór of tijdens het vervoer is verboden.

1.8.   Bereiding van onverwerkte producten

Indien met dieren andere bereidingshandelingen dan verwerking worden verricht, zijn op zulke handelingen de algemene voorschriften van de punten 1.2, 1.3, 1.4, 1.5 en 2.2.3 van deel IV van overeenkomstige toepassing.

1.9.   Aanvullende algemene voorschriften

1.9.1.   Voor runderen, schapen, geiten en paardachtigen

1.9.1.1.   Voeding

Met betrekking tot de voeding gelden de volgende voorschriften:

a)

ten minste 60 % van de diervoeders moet afkomstig zijn van het landbouwbedrijf zelf of, wanneer dit niet haalbaar of zulk diervoeder niet beschikbaar is, worden geproduceerd in samenwerking met andere biologische productie-eenheden of productie-eenheden in omschakeling en diervoederbedrijven die diervoeders en diervoedermiddelen uit dezelfde regio gebruiken. Dit percentage wordt met ingang van 1 januari 2023 verhoogd tot 70 %.

b)

dieren moeten, wanneer de omstandigheden dit toelaten, toegang hebben tot weidegrond om te grazen;

c)

onverminderd het bepaalde in punt b), moeten mannelijke runderen van meer dan één jaar toegang hebben tot weidegrond of tot een openluchtruimte;

d)

wanneer dieren tijdens de graastijd toegang hebben tot weidegrond en in winterstalling bewegingsvrijheid genieten, kan worden afgezien van de verplichting om gedurende de wintermaanden openluchtruimten te verschaffen;

e)

foksystemen moeten zijn gebaseerd op maximaal gebruik van graasweidegrond, naargelang de beschikbaarheid van weidegrond gedurende de verschillende perioden van het jaar;

f)

ten minste 60 % van de droge stof van het dagrantsoen moet bestaan uit ruwvoer, verse of gedroogde voedergewassen of kuilvoer. Voor dieren in de zuivelindustrie kan dit percentage bij het begin van de lactatie gedurende maximaal drie maanden tot 50 % worden verlaagd.

1.9.1.2.   Huisvestings- en houderijpraktijken

Met betrekking tot huisvestings- en houderijpraktijken gelden de volgende voorschriften:

a)

vloeren van de huisvesting moeten vlak zijn maar niet glad;

b)

huisvesting moet zijn voorzien van een comfortabele, schone en droge lig- of rustruimte met een toereikende oppervlakte en met een dichte bodem zonder lattenconstructie. In de rustruimte moet worden gezorgd voor ruim voldoende en droog strooisel. Het strooisel moet bestaan uit stro of andere geschikte natuurlijke materialen. Het strooisel mag worden verbeterd en verrijkt met minerale producten die krachtens artikel 24 als meststof of bodemverbeteringsmiddel zijn toegelaten voor gebruik in de biologische productie;

c)

onverminderd artikel 3, lid 1, eerste alinea, onder a), en artikel 3, lid 1, tweede alinea, van Richtlijn 2008/119/EG van de Raad (3) is het verboden kalveren ouder dan een week in individuele kisten onder te brengen tenzij het gaat om individuele dieren gedurende een beperkte tijd en voor zover deze praktijk gerechtvaardigd is om veterinaire redenen.

d)

wanneer een kalf om diergeneeskundige redenen individueel wordt behandeld, moet het in ruimten met een vaste vloer worden gehouden en moet het de beschikking hebben over ligstro. Het kalf moet zich gemakkelijk kunnen omdraaien en moet gemakkelijk languit kunnen gaan liggen.

1.9.2.   Voor hertachtigen

1.9.2.1.   Voeding

Met betrekking tot de voeding gelden de volgende voorschriften:

a)

ten minste 60 % van de diervoeders moet afkomstig zijn van het landbouwbedrijf zelf of, wanneer dit niet haalbaar of zulk diervoeder niet beschikbaar is, worden geproduceerd in samenwerking met andere biologische productie-eenheden of productie-eenheden in omschakeling en diervoederbedrijven die diervoeders en diervoedermiddelen uit dezelfde regio gebruiken. Dit percentage wordt met ingang van 1 januari 2023 verhoogd tot 70;

b)

dieren moeten, wanneer de omstandigheden dit toelaten, toegang hebben tot weidegrond om te grazen;

c)

wanneer dieren tijdens de graastijd toegang hebben tot weidegrond en in winterstalling bewegingsvrijheid genieten, kan worden afgezien van de verplichting om gedurende de wintermaanden openluchtruimten te verschaffen;

d)

foksystemen moeten zijn gebaseerd op maximaal gebruik van graasweidegrond, naargelang de beschikbaarheid van weidegrond gedurende de verschillende perioden van het jaar;

e)

ten minste 60 % van de droge stof van het dagrantsoen moet bestaan uit ruwvoer, verse of gedroogde voedergewassen of kuilvoer. Voor vrouwelijke hertachtigen in de melkproductie kan dit percentage bij het begin van de lactatie gedurende maximaal drie maanden tot 50 % worden verlaagd;

f)

het natuurlijk grazen in de omheinde ruimte moet tijdens de vegetatie verzekerd worden. Omheinde ruimten, waar tijdens de periode van de vegetatie de voeding via het grazen niet verzekerd kan worden, zijn niet toegelaten;

g)

bijkomende voeding is enkel toegestaan indien er wegens ongunstige weersomstandigheden niet kan worden gegraasd;

h)

landbouwdieren moeten in een omheind leefgebied schoon en vers drinkwater ter beschikking hebben. Indien er geen voor dieren gemakkelijk toegankelijke natuurlijke waterbron ter beschikking is, moet er in drinkplaatsen voorzien worden.

1.9.2.2.   Huisvestings- en houderijpraktijken

Met betrekking tot huisvestings- en houderijpraktijken gelden de volgende voorschriften:

a)

hertachtigen moeten beschikken over schuilplaatsen, beschutte plaatsen en hekken die de dieren geen schade berokkenen;

b)

in omheinde ruimten voor gewone hertachtigen moet voor de dieren de mogelijkheid voorzien worden om in modder te rollen, om zo hun huid te onderhouden en hun temperatuur in evenwicht te houden;

c)

de vloeren van de huisvesting moeten vlak zijn maar niet glad;

d)

huisvesting moet zijn voorzien van een comfortabele, schone en droge lig- of rustruimte met een toereikende oppervlakte en met een dichte bodem zonder lattenconstructie. In de rustruimte moet worden gezorgd voor ruim voldoende en droog strooisel. Het strooisel moet bestaan uit stro of andere geschikte natuurlijke materialen. Het strooisel mag worden verbeterd en verrijkt met minerale producten die krachtens artikel 24 als meststof of bodemverbeteraar voor gebruik in de biologische productie zijn toegelaten;

e)

de voederplaatsen moeten geplaatst worden op plaatsen die beschermd zijn tegen weersinvloeden en toegankelijk zijn voor de dieren en verzorgers. Op plaatsen waar er voederbakken staan moet de bodem verhard zijn en de installatie om te voederen moet onder een afdak staan;

f)

indien er niet voortdurend toegang tot diervoeder is, moeten de voederplaatsen zo ingericht zijn dat alle dieren tegelijkertijd kunnen eten.

1.9.3.   Voor varkens

1.9.3.1.   Voeding

Met betrekking tot de voeding gelden de volgende voorschriften:

a)

ten minste 30 % van de diervoeders moet afkomstig zijn van het landbouwbedrijf zelf of, wanneer dit niet haalbaar of zulk diervoeder niet beschikbaar is, worden geproduceerd in samenwerking met andere biologische of omschakelingsproductie-eenheden en diervoederbedrijven die diervoeders en diervoedermiddelen uit dezelfde regio gebruiken;

b)

het dagrantsoen moet worden aangevuld met ruwvoer, verse of gedroogde voedergewassen of kuilvoer;

c)

indien landbouwers er niet in slagen eiwithoudende diervoeders uitsluitend uit biologische productie te verkrijgen, en de bevoegde autoriteit heeft bevestigd dat biologische eiwithoudende diervoeders niet in voldoende hoeveelheid beschikbaar zijn, mogen niet-biologische eiwithoudende diervoeders worden gebruikt tot en met 31 december 2025, mits aan de volgende voorwaarden is voldaan:

i)

de diervoeders zijn niet beschikbaar in biologische vorm;

ii)

de diervoeders worden zonder chemische oplosmiddelen geproduceerd of bereid;

iii)

de diervoeders worden slechts gebruikt voor de voedering van biggen tot en met 35 kg met specifieke eiwitsamenstellingen, en

iv)

het maximaal toegestane percentage per periode van twaalf maanden bedraagt voor die dieren niet meer dan 5 %. Het percentage droge stof van diervoeders van agrarische oorsprong wordt berekend.

1.9.3.2.   Huisvestings- en houderijpraktijken

Met betrekking tot huisvestings- en houderijpraktijken gelden de volgende voorschriften:

a)

de vloeren van de huisvesting moeten vlak zijn maar niet glad;

b)

de huisvesting moet zijn voorzien van een comfortabele, schone en droge lig- of rustruimte met een toereikende oppervlakte en met een dichte bodem zonder lattenconstructie. In de rustruimte moet worden gezorgd voor ruim voldoende en droog strooisel. Het strooisel moet bestaan uit stro of andere geschikte natuurlijke materialen. Het strooisel mag worden verbeterd en verrijkt met minerale producten die krachtens artikel 24 als meststof of bodemverbeteraars voor gebruik in de biologische productie zijn toegelaten;

c)

er moet altijd een bed van stro of een ander geschikt materiaal voorhanden zijn dat groot genoeg is om ervoor te zorgen dat alle varkens in een omheinde ruimte gelijktijdig kunnen liggen in de positie die het meest ruimte in beslag neemt;

d)

zeugen moeten in groepen worden gehouden, behalve in de laatste fase van de dracht en tijdens de zoogtijd, wanneer zeugen zich vrijelijk in hun omheinde ruimte moeten kunnen bewegen en hun beweging alleen kortstondig mag worden beperkt;

e)

onverminderd aanvullende vereisten met betrekking tot stro moeten zeugen een aantal dagen voor de verwachte worp een hoeveelheid stro of ander geëigend natuurlijk materiaal krijgen die groot genoeg is om een nest te maken;

f)

varkens moeten in de bewegingsruimten kunnen mesten en wroeten. De onderlaag voor het wroeten mag uit verschillende soorten materiaal bestaan.

1.9.4.   Voor pluimvee

1.9.4.1.   Oorsprong van de dieren

Ter voorkoming van het gebruik van intensieve opfokmethoden moet het pluimvee bij de slacht een bepaalde minimumleeftijd hebben of moet het behoren tot traaggroeiende rassen die geschikt zijn voor buitenhouderij.

De bevoegde autoriteit stelt de criteria voor traaggroeiende rassen of een lijst van die rassen vast en verstrekt deze informatie aan exploitanten, andere lidstaten en de Commissie.

Wanneer de landbouwer geen traaggroeiende rassen gebruikt, moet het pluimvee bij de slacht de volgende minimumleeftijd hebben:

a)

81 dagen voor kippen;

b)

150 dagen voor kapoenen;

c)

49 dagen voor Pekingeenden;

d)

70 dagen voor vrouwelijke Barbarijse eenden;

e)

84 dagen voor mannelijke Barbarijse eenden;

f)

92 dagen voor Mallardeenden;

g)

94 dagen voor parelhoenders;

h)

140 dagen voor mannelijke kalkoenen en braadganzen, en

i)

100 dagen voor vrouwelijke kalkoenen.

1.9.4.2.   Voeding

Met betrekking tot de voeding gelden de volgende voorschriften:

a)

ten minste 30 % van de diervoeders moet afkomstig zijn van het landbouwbedrijf zelf of, wanneer dit niet haalbaar of zulk diervoeder niet beschikbaar is, worden geproduceerd in samenwerking met andere biologische of productie-eenheden in omschakeling en diervoederbedrijven die diervoeders en diervoedermiddelen uit dezelfde regio gebruiken;

b)

het dagrantsoen moet worden aangevuld met ruwvoer, verse of gedroogde voedergewassen of kuilvoer;

c)

indien landbouwers er niet in slagen eiwithoudende diervoeders voor pluimveesoorten uitsluitend uit biologische productie te verkrijgen, en de bevoegde autoriteit heeft bevestigd dat biologische eiwithoudende diervoeders niet in voldoende hoeveelheid beschikbaar zijn, mogen niet-biologische eiwithoudende diervoeders worden gebruikt tot en met 31 december 2025, mits aan de volgende voorwaarden is voldaan:

i)

de diervoeders zijn niet beschikbaar in biologische vorm;

ii)

de diervoeders worden zonder chemische oplosmiddelen geproduceerd of bereid;

iii)

de diervoeders worden slechts gebruikt voor de voedering van jong pluimvee met specifieke eiwitsamenstellingen, en

iv)

het maximaal toegestane percentage per periode van twaalf maanden bedraagt voor die dieren niet meer dan 5. Het percentage droge stof van diervoeders van agrarische oorsprong wordt berekend.

1.9.4.3.   Dierenwelzijn

Het plukken van levend pluimvee is verboden.

1.9.4.4.   Huisvestings- en houderijpraktijken

Met betrekking tot huisvestings- en houderijpraktijken gelden de volgende voorschriften:

a)

ten minste één derde van het vloeroppervlak moet dicht zijn, dat wil zeggen zonder latten- of roosterconstructie, en moet bedekt zijn met strooisel, zoals stro, houtkrullen, zand of turfmolm;

b)

in pluimveestallen voor leghennen moet een voldoende groot gedeelte van het voor de kippen beschikbare vloeroppervlak beschikbaar zijn voor het opvangen van de uitwerpselen van de vogels;

c)

de stallen moeten telkens na het houden van een partij pluimvee worden leeggemaakt. De stallen en toebehoren moeten dan worden gereinigd en ontsmet. Bovendien moeten de uitlopen telkens na het houden van een partij pluimvee gedurende een door de lidstaten te bepalen periode vrij worden gehouden om de vegetatie te laten aangroeien. Die voorschriften zijn niet van toepassing op pluimvee dat niet in partijen wordt gefokt, niet in uitlopen wordt gehouden en de hele dag vrij kan rondlopen;

d)

pluimvee moet gedurende ten minste één derde van zijn leven toegang hebben tot een openluchtruimte. Leghennen en mestpluimvee moeten evenwel gedurende ten minste één derde van hun leven toegang hebben tot een openluchtruimte, behalve wanneer op basis van de Uniewetgeving tijdelijke beperkingen zijn opgelegd;

e)

de dieren moeten vanaf een zo jong mogelijke leeftijd als praktisch haalbaar is en wanneer de fysiologische en fysieke omstandigheden dit toelaten, onafgebroken toegang hebben tot de open lucht behalve wanneer op grond van Uniewetgeving tijdelijke beperkingen zijn opgelegd;

f)

in afwijking van punt 1.6.5, geldt voor broedvogels en jonge hennen jonger dan 18 weken dat wanneer aan de voorwaarden van punt 1.7.3 met betrekking tot op grond van de Uniewetgeving opgelegde beperkingen en verplichtingen in verband met de bescherming van de volksgezondheid en de diergezondheid is voldaan, en aan broedvogels en jonge hennen jonger dan 18 weken hierdoor de toegang tot ruimten in de open lucht wordt verhinderd, veranda’s als openluchtruimten worden beschouwd en in dergelijke gevallen voorzien zijn van een barrière van metaalgaas om andere vogels buiten te houden;

g)

in openluchtruimtes voor pluimvee moeten de dieren gemakkelijk toegang hebben tot voldoende drinkbakken;

h)

de openluchtruimten voor pluimvee moeten voor het grootste deel zijn begroeid;

i)

wanneer de uitloop als gevolg van bijvoorbeeld langdurige sneeuw of zeer droge weersomstandigheden weinig voeder te bieden heeft, moet het rantsoen van het pluimvee worden aangevuld met ruwvoer;

j)

pluimvee dat binnen wordt gehouden als gevolg van beperkingen of verplichtingen die op grond van de Uniewetgeving zijn opgelegd, moet permanent toegang hebben tot voldoende hoeveelheden ruwvoer en geschikt materiaal om aan zijn ethologische behoeften te voldoen;

k)

waterpluimvee moet toegang hebben tot een waterloop, een vijver, een meer of een poel wanneer de weersomstandigheden en de hygiëneomstandigheden dit toelaten, teneinde te voldoen aan de soortspecifieke behoeften van deze dieren en de voor hen geldende welzijnsvoorschriften; wanneer de weersomstandigheden dergelijke toegang niet toelaten, moeten deze dieren toegang hebben tot water waarin zij hun kop kunnen onderdompelen om hun veren te reinigen;

l)

het daglicht mag met kunstlicht worden aangevuld tot een maximum van 16 uur licht per dag, met een ononderbroken nachtelijke rustperiode zonder kunstlicht van minstens acht uur;

m)

de totale nuttige oppervlakte in pluimveestallen voor het afmesten van pluimvee van een productie-eenheid bedraagt maximaal 1 600 m2;

n)

in een enkel compartiment van een pluimveestal mogen niet meer dan 3 000 leghennen worden gehouden.

1.9.5.   Voor konijnen

1.9.5.1.   Voeding

Met betrekking tot de voeding gelden de volgende voorschriften:

a)

ten minste 70 % van de diervoeders moet afkomstig zijn van het landbouwbedrijf zelf of, wanneer dit niet haalbaar en zulk diervoeder niet beschikbaar is, worden geproduceerd in samenwerking met andere biologische productie-eenheden of productie-eenheden in omschakeling en diervoederbedrijven die diervoeders en diervoedermiddelen uit dezelfde regio gebruiken.

b)

konijnen moeten, wanneer de omstandigheden dit toelaten, toegang hebben tot weidegrond om te grazen;

c)

houderijsystemen moeten zijn gebaseerd op maximaal gebruik van graasweidegrond, naargelang de beschikbaarheid van weidegrond tijdens de verschillende perioden van het jaar;

d)

vezelrijke voeder zoals stro en/of hooi moeten worden verstrekt wanneer er onvoldoende gras is. Het aandeel van gewassen in het voeder bedraagt minstens 60 %.

1.9.5.2.   Huisvestings- en houderijpraktijken

Met betrekking tot huisvestings- en houderijpraktijken gelden de volgende voorschriften:

a)

huisvesting moet zijn voorzien van een comfortabele, schone en droge lig- of rustruimte met een toereikende oppervlakte en met een dichte bodem zonder lattenconstructie. In de rustruimte moet worden gezorgd voor ruim voldoende en droog strooisel. Het strooisel moet bestaan uit stro of andere geschikte natuurlijke materialen. Het strooisel mag worden verbeterd en verrijkt met minerale producten die krachtens artikel 24 als meststof of bodemverbeteraars voor gebruik in de biologische productie zijn toegelaten;

b)

konijnen worden in groep gehouden;

c)

konijnenhouderijen gebruiken sterke rassen die zijn aangepast aan de buitenomstandigheden;

d)

konijnen hebben toegang tot:

i)

beschutte plekken, met inbegrip van donkere schuilplaatsen;

ii)

een buitenren met vegetatie, bij voorkeur weidegrond;

iii)

een verhoogd platform, binnen of buiten, waarop zij kunnen zitten;

iv)

nestmateriaal voor alle zogende moeren.

1.9.6.   Voor bijen

1.9.6.1.   Oorsprong van de dieren

Met betrekking tot de bijenteelt moet de voorkeur uitgaan naar de Apis mellifera en plaatselijke ecotypes daarvan.

1.9.6.2.   Voeding

Met betrekking tot de voeding gelden de volgende voorschriften:

a)

na afloop van het productieseizoen moeten in de bijenkasten nog voldoende honing- en stuifmeelvoorraden aanwezig zijn om de bijen in staat te stellen de winter door te komen;

b)

het voederen van bijenkolonies is slechts toegestaan wanneer het overleven van de kolonie door klimatologische omstandigheden in gevaar is. Voor het voederen moet in zulk geval gebruik worden gemaakt van biologische honing, biologische suikerstropen of biologische suiker.

1.9.6.3.   Gezondheidszorg

Met betrekking tot gezondheidszorg gelden de volgende voorschriften:

a)

voor de bescherming van ramen, kasten en raten, met name tegen plaagorganismen, mogen alleen rodenticiden, gebruikt in vallen, en daarvoor geschikte producten en stoffen worden gebruikt die op grond van de artikelen 9 en 24 voor gebruik in de biologische productie zijn toegelaten;

b)

fysische behandelingen voor de ontsmetting van de bijenstallen, zoals het gebruik van stoom en rechtstreeks vuur, zijn toegestaan;

c)

het vernietigen van het mannelijk broed is enkel toegestaan als middel om besmetting door Varroa destructor tegen te gaan;

d)

indien de kolonies ondanks alle preventieve maatregelen toch ziek worden of besmet geraken, moeten zij onmiddellijk worden behandeld, zo nodig door hen in speciale bijenstallen af te zonderen;

e)

bij besmetting met Varroa destructor is het gebruik van mierenzuur, melkzuur, azijnzuur, oxaalzuur, menthol, thymol, eucalyptol en kamfer toegestaan;

f)

gedurende de periode waarin een behandeling wordt toegepast met chemisch gesynthetiseerde, allopathische producten — waaronder antibiotica — die niet behoren tot de op grond van de artikelen 9 en 24 voor gebruik in de biologische productie toegelaten producten en stoffen, moeten de behandelde kolonies in speciale bijenstallen worden afgezonderd en moet alle bijenwas worden vervangen door bijenwas die afkomstig is van de biologische bijenteelt. Daarna geldt voor die kolonies de in punt 1.2.2 vastgestelde omschakelingsperiode van twaalf maanden.

1.9.6.4.   Dierenwelzijn

Met betrekking tot de bijenteelt gelden de volgende aanvullende algemene voorschriften:

a)

de vernietiging van bijen in de raten als methode voor de winning van bijenteeltproducten is verboden;

b)

verminking, zoals het knippen van de vleugels van koninginnen, is verboden.

1.9.6.5.   Huisvestings- en houderijpraktijken

Met betrekking tot huisvestings- en houderijpraktijken gelden de volgende voorschriften:

a)

bijenstallen staan op plaatsen die de beschikbaarheid garanderen van de bronnen van nectar en stuifmeel die voornamelijk bestaan uit biologisch geproduceerde gewassen of, in voorkomend geval, van spontane vegetatie of niet-biologisch beheerde bossen of gewassen die alleen behandeld worden met slechts licht milieubelastende technieken;

b)

bijenstallen staan op voldoende afstand van bronnen die tot verontreiniging van de bijenteeltproducten of tot een slechte gezondheid van de bijen kunnen leiden;

c)

de bijenkasten moeten zo geplaatst zijn dat bronnen van nectar en stuifmeel binnen een straal van 3 km van de locatie van de bijenkasten hoofdzakelijk bestaan uit biologisch geproduceerde gewassen of spontane vegetatie of gewassen waarop slechts licht milieubelastende technieken worden toegepast die gelijkwaardig zijn aan die welke zijn beschreven in de artikelen 28 en 30 van Verordening (EU) nr. 1305/2013, en die geen gevolgen kunnen hebben voor de biologische status van de bijenteeltproductie. Die bepaling is niet van toepassing op gebieden waar geen bloei plaatsvindt, of wanneer de bijenkolonies in rust zijn;

d)

de kasten en het bij de bijenteelt gebruikte materiaal moeten in essentie vervaardigd zijn uit natuurlijke materialen die geen verontreinigingsgevaar opleveren voor het milieu of de bijenteeltproducten;

e)

de bijenwas voor nieuwe ramen moet afkomstig zijn van biologische productie-eenheden;

f)

in de kasten mogen alleen natuurlijke producten zoals propolis, was en plantaardige oliën worden gebruikt;

g)

tijdens de honingwinning is het gebruik van synthetische chemische repellenten verboden;

h)

het is verboden honing te winnen uit raten die broed bevatten;

i)

de bijenteelt in gebieden of zones die door de lidstaten zijn aangemerkt als ongeschikt voor de biologische bijenteelt, mag niet als biologisch worden beschouwd.

Deel III: Productievoorschriften voor algen en aquacultuurdieren

1.   Algemene voorschriften

1.1.   De bedrijven moeten gevestigd zijn op locaties die niet zijn verontreinigd met niet voor de biologische productie toegelaten producten of stoffen, noch door verontreinigende stoffen die de biologische aard van de producten in het gedrang zouden brengen.

1.2.   Biologische en niet-biologische productie-eenheden moeten adequaat en in voorkomend geval overeenkomstig door de lidstaten vastgestelde minimumscheidingsafstanden van elkaar worden gescheiden. Deze scheiding moet gebaseerd zijn op natuurlijke omstandigheden, aparte waterdistributiesystemen, afstanden, getijdenstroming en de stroomopwaarts of stroomafwaarts gelegen locatie van de biologische productie-eenheid. Algen- en aquacultuurproductie op locaties of in gebieden die door de lidstaten zijn aangewezen als ongeschikt voor dergelijke activiteiten, mogen niet als biologisch worden beschouwd.

1.3.   Met betrekking tot nieuwe, voor de biologische productie geplande bedrijven die meer dan 20 ton aquacultuurproducten per jaar produceren, moeten de omstandigheden van de productie-eenheid en van de onmiddellijke omgeving daarvan, alsmede de verwachte impact van de exploitatie van die eenheid worden geëvalueerd in een milieueffectbeoordeling die passend is voor de productie-eenheid. De exploitant moet de milieueffectbeoordeling ter beschikking van de controleautoriteit of het controleorgaan stellen. De inhoud van de milieueffectbeoordeling moet zijn gebaseerd op bijlage IV bij Richtlijn 2011/92/EU van het Europees Parlement en de Raad (4). Indien voor de betrokken productie-eenheid reeds een gelijkwaardige beoordeling is opgesteld, mag die beoordeling ook in dit verband worden gebruikt.

1.4.   De vernietiging van mangroves is niet toegestaan.

1.5.   De exploitant moet een duurzaambeheerplan indienen dat in verhouding staat tot de productie-eenheid waar aan aquacultuur wordt gedaan en algen worden geoogst.

1.6.   Dit plan dient jaarlijks te worden bijgewerkt, moet gedetailleerde gegevens bevatten over de milieueffecten van het bedrijf en de uit te voeren milieumonitoring, alsmede maatregelen voor het optimaal beperken van negatieve gevolgen voor de aquatische en terrestrische omgeving, met inbegrip, in voorkomend geval, van gegevens inzake de lozing van nutriënten in het milieu per productiecyclus of per jaar. Controles en reparaties van technische apparatuur dienen in het plan te worden geregistreerd.

1.7.   Defensieve en preventieve maatregelen die overeenkomstig Richtlijn 92/43/EEG en nationale regels worden genomen tegen predatoren, moeten in het duurzaambeheerplan worden geregistreerd.

1.8.   In voorkomend geval moeten exploitanten van aan elkaar grenzende bedrijven het opstellen van hun beheersplannen coördineren.

1.9.   exploitanten van aquacultuur- en algenbedrijven moeten in het duurzaambeheerplan een afvalbeperkingsschema opnemen dat vanaf het begin van de exploitatie van het bedrijf moet worden toegepast. Het gebruik van restwarmte moet zo veel mogelijk worden beperkt tot energie van hernieuwbare bronnen.

1.10.   Bereiding van onverwerkte producten

Indien op algen of aquacultuurdieren andere bereidingshandelingen dan verwerking worden verricht, zijn op zulke handelingen de algemene voorschriften van de punten 1.2, 1.3, 1.4, 1.5 en 2.2.3 van deel IV van overeenkomstige toepassing.

2.   Voorschriften voor algen

Op de biologische vergaring en productie van algen zijn naast de in de artikelen 9, 10, 11 en 15 en eventueel in afdeling 1 van dit deel bedoelde algemene productievoorschriften, de in deze afdeling opgenomen voorschriften van toepassing. Deze voorschriften zijn van overeenkomstige toepassing op de productie van fytoplankton.

2.1.   Omschakeling

2.1.1.   De omschakelingsperiode voor een productie-eenheid waar algen worden verzameld bedraagt zes maanden.

2.1.2.   De omschakelingsperiode voor een productie-eenheid waar algen worden geteeld bedraagt zes maanden of een volledige productiecyclus, afhankelijk van welke periode de langste is.

2.2.   Productievoorschriften voor algen

2.2.1.   De vergaring van wilde algen en van delen daarvan wordt als biologische productie beschouwd, op voorwaarde dat:

a)

de gebieden waar het zeewier groeit, geschikt zijn vanuit gezondheidsoogpunt en zich in zeer goede ecologische toestand bevinden als omschreven in Richtlijn 2000/60/EG, of waarvan de kwaliteit gelijk is aan die van:

de productiegebieden van klasse A of B krachtens Verordening (EG) nr. 854/2004 van het Europees Parlement en de Raad (5), tot en met 13 december 2019, of

de overeenkomstige indelingsgebieden als omschreven in de uitvoeringshandelingen die de Commissie heeft vastgesteld overeenkomstig artikel 18, lid 8, van Verordening (EU) 2017/625, vanaf 14 december 2019;

b)

de verzameling geen significante negatieve impact heeft op de stabiliteit van het natuurlijke ecosysteem of de instandhouding van de soorten in het vergaringsgebied.

2.2.2.   De algen moeten worden gekweekt in gebieden met milieu- en gezondheidskenmerken die ten minste gelijkwaardig zijn aan de in punt 2.2.1, onder a), beschreven kenmerken waaraan algen moeten voldoen om als biologisch te worden beschouwd. Bovendien zijn de volgende productievoorschriften van toepassing:

a)

in alle stadia van de productie, van het vergaren van juveniele algen tot de oogst, moeten duurzame praktijken worden gehanteerd;

b)

om de instandhouding van een brede genetische diversiteit te garanderen, moeten geregeld juveniele algen in het wild worden vergaard om de diversiteit van binnenkweekbestanden te handhaven en te verhogen;

c)

meststoffen mogen niet worden gebruikt, tenzij in binnenfaciliteiten en mits zij daartoe krachtens artikel 24 voor gebruik in de biologische productie zijn toegelaten.

2.3.   Algenteelt

2.3.1.   Bij de algenteelt op zee mag slechts gebruik worden gemaakt van natuurlijk in het milieu voorkomende nutriënten of van nutriënten afkomstig van een bij voorkeur dichtbij gelegen eenheid voor de biologische productie van aquacultuurdieren die deel uitmaakt van een polycultuursysteem.

2.3.2.   In op het land gelegen voorzieningen waar gebruik wordt gemaakt van externe nutriëntenbronnen, mogen de nutriëntenniveaus in de effluenten verifieerbaar niet hoger zijn dan die in het instromende water. Er mag enkel gebruik worden gemaakt van nutriënten van plantaardige of minerale oorsprong die krachtens artikel 24 voor gebruik in de biologische productie zijn toegelaten.

2.3.3.   De teeltdichtheid of de exploitatie-intensiteit moet worden geregistreerd en moet worden afgestemd op behoud van de integriteit van het aquatische milieu door ervoor te zorgen dat de maximumhoeveelheid algen die het milieu aankan zonder daar negatieve gevolgen van te ondervinden, niet wordt overschreden.

2.3.4.   Touwen en andere materialen die bij de algenteelt worden gebruikt, moeten waar mogelijk worden hergebruikt of gerecycled.

2.4.   Duurzame verzameling van wilde algen

2.4.1.   Zodra met de algenverzameling wordt begonnen, dient een eenmalige biomassaraming te worden verricht.

2.4.2.   De administratie moet in de eenheid of de bedrijfskantoren worden bewaard en moet de exploitant, respectievelijk de controleautoriteit of het controleorgaan in staat stellen na te gaan, respectievelijk te verifiëren of de verzamelaars uitsluitend overeenkomstig deze verordening geproduceerd wilde algen hebben geleverd.

2.4.3.   De omvang van de verzameling mag niet zo groot zijn dat de toestand van het aquatische milieu er significante gevolgen van ondervindt. Met het oog op de regeneratie van de algen en de preventie van bijvangsten moeten maatregelen worden genomen op het gebied van, onder meer, verzamelingstechnieken, minimumgrootte, leeftijd, reproductiecycli of de grootte van de resterende algen.

2.4.4.   Indien algen van een gedeeld of gemeenschappelijk verzamelingsgebied worden verzameld, moet uit bewijsstukken van de door de lidstaat in kwestie aangewezen betrokken autoriteit blijken dat de volledige verzameling aan deze verordening voldoet.

3.   Voorschriften voor aquacultuurdieren

Naast de in de artikelen 9, 10, 11 en 15 en, in voorkomend geval, afdeling 1 van dit deel opgenomen algemene productievoorschriften, zijn de in deze afdeling vastgestelde voorschriften van toepassing op de biologische productie van vis, schaaldieren, stekelhuidigen en weekdieren. Deze voorschriften zijn van overeenkomstige toepassing op de productie van zoöplankton, microschelpdieren, microschaaldieren, rotiferen, wormen en andere als voer gebruikte waterdieren.

3.1.   Algemene voorschriften

3.1.1.   Omschakeling

Voor de volgende soorten aquacultuurvoorzieningen, inclusief de daarin levende aquacultuurdieren, gelden met betrekking tot de aquacultuurproductie-eenheden de volgende omschakelingsperioden:

a)

24 maanden voor voorzieningen die niet kunnen worden geleegd, gereinigd en ontsmet;

b)

twaalf maanden voor voorzieningen die zijn geleegd of stilgelegd;

c)

zes maanden voor voorzieningen die zijn geleegd, gereinigd en ontsmet;

d)

drie maanden voor in open water gelegen voorzieningen, onder meer voor de productie van tweekleppige weekdieren.

3.1.2.   Oorsprong van de aquacultuurdieren

3.1.2.1.   Met betrekking tot de oorsprong van de aquacultuurdieren gelden de volgende voorschriften:

a)

biologische aquacultuur moet gebaseerd zijn op de kweek van jonge dieren die afkomstig zijn van biologisch reproductiemateriaal en van biologische productie-eenheden;

b)

er moet gebruik worden gemaakt van plaatselijk gekweekte soorten en de reproductie moet erop gericht zijn stammen te produceren die beter zijn aangepast aan de productieomstandigheden, waarbij de gezondheid en het welzijn van de dieren worden verzekerd en de voedselbronnen goed worden benut. De bewijsstukken met betrekking tot de oorsprong en de behandeling van de dieren moeten ter beschikking van de bevoegde autoriteit of, in voorkomend geval, de controleautoriteit of het controleorgaan worden gehouden;

c)

er moeten soorten worden gekozen die robuust zijn en kunnen worden geproduceerd zonder significante schade aan wilde bestanden toe te brengen;

d)

in het wild gevangen of niet-biologische aquacultuurdieren mogen voor reproductiedoeleinden alleen in naar behoren gemotiveerde gevallen in een bedrijf worden binnengebracht, met name wanneer er geen biologische soort beschikbaar is of wanneer, met het oog op de verbetering van de geschiktheid van het genetische materiaal, nieuw genetisch materiaal voor reproductiedoeleinden in de productie-eenheid wordt binnengebracht na goedkeuring van de bevoegde autoriteit. Deze dieren moeten ten minste drie maanden volgens de biologische methode worden gehouden alvorens zij voor reproductiedoeleinden mogen worden gebruikt. Voor dieren die op de rode IUCN-lijst van bedreigde soorten staan, mag de toelating om in het wild gevangen exemplaren te gebruiken alleen worden toegekend in het kader van door de ter zake bevoegde overheidsinstantie erkende instandhoudingsprogramma’s;

e)

het verzamelen van wilde aquacultuurjuvenielen voor opkweekdoeleinden moet specifiek worden beperkt tot de volgende gevallen:

i)

de natuurlijke instroom van larven en juvenielen van vissen of schaaldieren bij het vullen van vijvers, inperkingssystemen en omsloten ruimten;

ii)

het uitzetten van wilde juvenielen of larven van schaaldieren van soorten die niet op de rode IUCN-lijst van bedreigde soorten staan in extensieve aquacultuurteelt in waterrijke gebieden zoals ingedamde en ingedijkte brakwatervijvers, getijdengebieden en kustlagunes, mits:

het uitzetten in overeenstemming is met de beheersmaatregelen die de betrokken autoriteiten hebben goedgekeurd teneinde de duurzame exploitatie van de betrokken soort te garanderen, en

de dieren uitsluitend worden gevoederd met voeder dat natuurlijk in het milieu voorkomt.

voor opkweekdoeleinden mag een lidstaat in afwijking van punt a) toestaan dat in een biologische productie-eenheid gebruik wordt gemaakt van maximaal 50 % niet-biologische juvenielen van soorten die niet biologisch werden ontwikkeld in de Unie vóór 1 januari 2021, mits ten minste het laatste tweederde deel van de productiecyclus volgens de biologische methode wordt beheerd. Deze afwijking kan worden toegekend voor maximaal twee jaar en is niet hernieuwbaar.

Voor aquacultuurbedrijven buiten de Unie mag een dergelijke afwijking alleen worden toegekend door overeenkomstig artikel 46, lid 1, erkende controleautoriteiten of controleorganen voor soorten die niet biologisch werden ontwikkeld op het grondgebied van het land waar het bedrijf zich bevindt, noch in de Unie. Deze afwijking kan worden toegekend voor maximaal twee jaar en is niet hernieuwbaar.

3.1.2.2.   Met betrekking tot de reproductie gelden de volgende voorschriften:

a)

het gebruik van hormonen en hormoonderivaten is verboden;

b)

er mag geen gebruik worden gemaakt van de kunstmatige productie van stammen met uitsluitend exemplaren van hetzelfde geslacht, tenzij door handmatige selectie, noch van polyploïdie-inductie, kunstmatige hybridisatie en klonen;

c)

er moeten passende stammen worden gekozen.

3.1.3.   Voeding

3.1.3.1.   Met betrekking tot het diervoeder voor vis, schaaldieren, schelpdieren en stekelhuidigen gelden de volgende voorschriften:

a)

de dieren moeten worden gevoederd met diervoeder dat voldoet aan de voedingsbehoeften van het dier in de verschillende stadia van zijn ontwikkeling;

b)

de voederpatronen moeten worden samengesteld in het licht van de volgende prioriteiten:

i)

diergezondheid en dierenwelzijn;

ii)

hoge productkwaliteit, onder meer op het gebied van de nutritionele samenstelling van het product, die de hoge kwaliteit van het eetbare eindproduct moet garanderen;

iii)

geringe impact op het milieu;

c)

de plantaardige fractie van het diervoeder moet biologisch zijn en de fractie afkomstig van aquatische dieren moet afkomstig zijn uit de biologische aquacultuur of uit visserij die als duurzaam is gecertificeerd krachtens een regeling die door de bevoegde autoriteit is erkend overeenkomstig de beginselen van Verordening (EU) nr. 1380/2013;

d)

van planten, algen, dieren of gist afkomstige niet-biologische voedermiddelen, voedermiddelen van minerale of microbiële oorsprong, diervoederadditieven en technische hulpstoffen mogen alleen worden gebruikt indien het gebruik ervan in de biologische productie krachtens deze verordening is toegestaan;

e)

er mogen geen groeibevorderaars of synthetische aminozuren worden gebruikt.

3.1.3.2.   Met betrekking tot tweekleppige weekdieren en andere soorten die niet door de mens worden gevoed maar van natuurlijk plankton leven, gelden de volgende voorschriften:

a)

plaatkieuwigen moeten alle voeding die zij nodig hebben, uit de natuur halen tenzij het gaat om juvenielen in broed- en kweekkamers;

b)

de gebieden waar zij groeien, moeten geschikt zijn uit gezondheidsoogpunt en zich in zeer goede ecologische toestand bevinden volgens de definitie van Richtlijn 2000/60/EG of in goede milieutoestand volgens de definitie van Richtlijn 2008/56/EG, of van een kwaliteit zijn die gelijk is aan die van:

de productiegebieden van klasse A krachtens Verordening (EG) nr. 854/2004, tot en met 13 december 2019, of

de overeenkomstige indelingsgebieden als omschreven in de uitvoeringshandelingen die de Commissie heeft vastgesteld overeenkomstig artikel 18, lid 8, van Verordening (EU) 2017/625, met ingang van 14 december 2019.

3.1.3.3.   Specifieke voorschriften inzake voeder voor carnivore aquacultuurdieren

Het voeder voor carnivore aquacultuurdieren dient prioritair te bestaan uit:

a)

biologische diervoeders van oorsprong uit de aquacultuur;

b)

vismeel en visolie van uit de biologische aquacultuur afkomstige snijresten van vissen, schaaldieren, schelpdieren of weekdieren;

c)

vismeel, visolie en voedermateriaal, afkomstig van snijresten van vissen, schaaldieren, schelpdieren of weekdieren die in het kader van duurzame visserij reeds voor menselijke consumptie zijn gevangen;

d)

vismeel, visolie en voedermateriaal, afkomstig van volledige vissen, schaaldieren, schelpdieren of weekdieren die in het kader van duurzame visserij zijn gevangen en niet voor menselijke consumptie worden gebruikt;

e)

biologische voedermiddelen van plantaardige of dierlijke oorsprong; het plantaardige materiaal mag niet meer dan 60 % van het totaal van de ingrediënten uitmaken.

3.1.3.4.   Specifieke voorschriften inzake voeder voor bepaalde aquacultuurdieren

In de opkweekfase gelden met betrekking tot het voeder voor vis in binnenwateren, peneïdegarnalen, zoetwatergarnalen en tropische zoetwatervis de volgende voorschriften:

a)

het voeder moet van nature beschikbaar zijn in vijvers en meren;

b)

bij gebrek aan voldoende onder a) bedoeld natuurlijk voeder mag gebruik worden gemaakt van bij voorkeur in het bedrijf zelf gekweekt biologisch voeder van plantaardige oorsprong of van algen. De exploitanten moeten bewijsstukken bewaren waarin de noodzaak van bijvoederen wordt aangetoond;

c)

indien het natuurlijke voeder overeenkomstig punt b) wordt aangevuld:

i)

mag het voederrantsoen van peneïdegarnalen en zoetwatergarnalen (Macrobrachium spp.) maximaal uit 25 % vismeel of visolie afkomstig van duurzame visserij bestaan;

ii)

mag het voederrantsoen van pangasius (Pangasius spp.) maximaal uit 10 % vismeel of visolie afkomstig van duurzame visserij bestaan.

3.1.4.   Gezondheid

3.1.4.1.   Ziektepreventie

Met betrekking tot ziektepreventie gelden de volgende voorschriften:

a)

ziektepreventie moet gebaseerd zijn op optimale houderijomstandigheden door te zorgen voor een passende locatie waar wordt tegemoetgekomen aan onder meer de soortspecifieke behoeften op het gebied van goede waterkwaliteit, waterdoorstroming en wateruitwisseling, en door te zorgen voor een optimaal bedrijfsontwerp, voor de toepassing van goede houderij- en beheerspraktijken, waaronder het regelmatig reinigen en ontsmetten van gebouwen en terreinen, voor hoogwaardig voeder, voor een passende bezettingsdichtheid en voor een adequate selectie van rassen en stammen;

b)

het gebruik van immunologische diergeneesmiddelen is toegestaan;

c)

een plan inzake diergezondheidsbeheer moet gedetailleerde gegevens over bioveiligheid en ziektepreventiepraktijken bevatten, inclusief een schriftelijk akkoord dat rekening zal worden gehouden met in verhouding tot de productie-eenheid staand advies van op het gebied van de gezondheid van aquacultuurdieren gekwalificeerde diensten die het bedrijf ten minste eens per jaar of, in het geval van tweekleppige schaal- en schelpdieren, ten minste eens om de twee jaar bezoeken;

d)

zowel de houderijsystemen als het materiaal en het gereedschap moeten goed worden gereinigd en ontsmet;

e)

biologische aangroeiorganismen mogen slechts fysiek of met de hand worden verwijderd en moeten, waar passend, op enige afstand van het bedrijf weer in zee worden gezet;

f)

voor de reiniging en ontsmetting van voorzieningen en materiaal mag enkel gebruik worden gemaakt van producten die krachtens artikel 24 voor gebruik in de biologische productie zijn toegelaten;

g)

met betrekking tot het stilleggen van bedrijven gelden de volgende voorschriften:

i)

de bevoegde autoriteit of, in voorkomend geval, de controleautoriteit of het controleorgaan moet vaststellen of stillegging noodzakelijk is, hoelang deze na elke productiecyclus in in open water op zee gelegen inperkingssystemen moet worden toegepast en hoe deze moet worden gedocumenteerd;

ii)

deze praktijk is niet verplicht voor de kweek van tweekleppige weekdieren;

iii)

de kooien en andere voor de productie van aquacultuurdieren gebruikte structuren mogen pas weer in gebruik worden genomen nadat deze tijdens de stillegging zijn leeggemaakt, ontsmet en enige tijd leeg hebben gestaan;

h)

niet-opgegeten visvoeder, faeces en dode dieren moeten in voorkomend geval zo snel mogelijk worden verwijderd om enig risico van significante milieuschade aan de kwaliteit van de watertoestand te vermijden, het risico van ziektes tot een minimum te beperken en het aantrekken van insecten of knaagdieren te voorkomen;

i)

het gebruik van ultraviolet licht en ozon is slechts toegestaan in broed- en kweekkamers;

j)

voor de biologische beheersing van ectoparasieten moet bij voorkeur gebruik worden gemaakt van poetsvissen en van zoetwater, zeewater en natriumchlorideoplossingen.

3.1.4.2.   Diergeneeskundige behandelingen

Met betrekking tot diergeneeskundige behandelingen gelden de volgende voorschriften:

a)

ziekten worden onmiddellijk behandeld om het dier lijden te besparen; zo nodig mogen, onder strikte voorwaarden en onder verantwoordelijkheid van een dierenarts, chemisch gesynthetiseerde allopathische diergeneesmiddelen, waaronder antibiotica, worden gebruikt als het niet adequaat is fytotherapeutische, homeopathische en andere middelen te gebruiken. In voorkomend geval moeten beperkingen met betrekking tot behandelingskuren en wachttijden worden vastgesteld;

b)

op basis van de Uniewetgeving opgelegde behandelingen in verband met de bescherming van de volksgezondheid en de diergezondheid zijn toegelaten;

c)

wanneer zich ondanks de in punt 3.1.4.1 bedoelde preventieve maatregelen ter waarborging van de gezondheid van de dieren toch een gezondheidsprobleem voordoet, mogen in de onderstaande volgorde van voorkeur de volgende diergeneeskundige behandelingen worden gebruikt:

i)

van planten, dieren of mineralen afkomstige stoffen in een homeopathische verdunning;

ii)

planten zonder verdovend effect, alsmede de extracten daarvan, en

iii)

stoffen zoals spoorelementen, metalen, natuurlijke immunostimulanten en toegestane probiotica;

d)

er mogen niet meer dan twee allopathische behandelingskuren per jaar worden toegediend, behalve wanneer het vaccins en behandelingen in het kader van verplichte uitroeiingsregelingen betreft. Voor productiecycli van minder dan een jaar geldt evenwel een maximum van één allopathische behandeling. Indien de opgegeven beperkingen voor allopathische behandelingen worden overschreden, mogen de betrokken aquacultuurdieren niet als biologische producten worden vermarkt;

e)

het gebruik van andere parasietenbehandelingen dan verplichte, door de lidstaten uitgevoerde bestrijdingsregelingen, moet worden beperkt tot twee per jaar, of één per jaar wanneer de productiecyclus korter is dan 18 maanden;

f)

de wachttijd voor allopathische diergeneeskundige behandelingen en parasietenbehandelingen overeenkomstig punt d), inclusief behandelingen in het kader van verplichte bestrijdings- en uitroeiingsregelingen, bedraagt het dubbele van de in artikel 11 van Richtlijn 2001/82/EG aangegeven wachttijd of, wanneer deze periode niet is bepaald, 48 uur;

g)

indien diergeneesmiddelen worden gebruikt, dient dit bij de bevoegde autoriteit of, in voorkomend geval, de controleautoriteit of het controleorgaan te worden aangemeld vooraleer de dieren als biologische producten worden vermarkt. Behandelde bestanden moeten duidelijk identificeerbaar zijn.

3.1.5.   Huisvesting en houderijpraktijken

3.1.5.1.   Gesloten recirculatievoorzieningen voor de dierlijke aquacultuurproductie zijn verboden, behalve voor broedkamers, kweekkamers en voorzieningen voor de productie van soorten die worden gebruikt als biologische voedingsorganismen.

3.1.5.2.   Kunstmatige verwarming of koeling van het water is slechts toegestaan in broed- en kweekkamers. In alle productiefasen mag gebruik worden gemaakt van natuurlijk putwater voor het verwarmen of koelen van het water.

3.1.5.3.   De houderijomgeving van de aquacultuurdieren moet zo zijn ontworpen dat de aquacultuurdieren overeenkomstig hun soortspecifieke behoeften:

a)

voldoende ruimte hebben om zich goed te voelen, waarbij de relevante in de in artikel 15, lid 3, bedoelde uitvoeringshandelingen vastgelegde bezettingsdichtheid in acht moet worden genomen;

b)

worden gehouden in water van een goede kwaliteit met onder meer een adequaat doorstromings- en uitwisselingsniveau, een toereikend zuurstofniveau en een lage concentratie aan metabolieten;

c)

worden gehouden bij een temperatuur en een lichtintensiteit die, tevens rekening houdend met de geografische locatie, overeenstemmen met de vereisten van de soort.

Bij het beoordelen van de effecten van de bezettingsdichtheid op het welzijn van de geproduceerde vis moeten zowel de toestand van de vis (zoals schade aan de vinnen, andere verwondingen, groeitempo, vertoond gedrag en algemene gezondheid) als de waterkwaliteit worden gemonitord en in aanmerking worden genomen.

In geval van zoetwatervissen moet het bodemtype zo veel mogelijk lijken op dat in hun natuurlijke omgeving.

Voor karpers en verwante soorten:

moet de bodem uit natuurlijke aarde bestaan,

mag voor de biologische en minerale meststofgift in vijvers en meren alleen gebruik worden gemaakt van meststoffen en bodemverbeteraars die overeenkomstig artikel 24 voor gebruik in de biologische productie zijn toegelaten, met inachtneming van een maximum van 20 kg stikstof/ha,

zijn behandelingen met synthetische chemicaliën voor het bestrijden van in de productiewateren voorkomende waterplanten en andere vegetatie verboden.

3.1.5.4.   De aquatische inperkingssystemen moeten zijn ontworpen en gebouwd met het oog op stromingsniveaus en fysisch-chemische parameters die borg staan voor de gezondheid en het welzijn van de dieren en zijn afgestemd op hun ethologische behoeften.

De specifieke kenmerken van de productiesystemen en inperkingssystemen voor soorten of groepen soorten als vervat in de in artikel 15, lid 3, bedoelde uitvoeringshandelingen, moeten in acht worden genomen.

3.1.5.5.   Kweekeenheden op het land moeten aan de volgende voorwaarden voldoen:

a)

doorstroomsystemen maken het mogelijk zowel het doorstromingsniveau als de kwaliteit van het in- en uitstromende water te monitoren en te controleren;

b)

op ten minste 10 % van het perimetergebied („land-water interface”) moet natuurlijke vegetatie voorkomen.

3.1.5.6.   Inperkingssystemen op zee moeten aan de volgende voorwaarden voldoen:

a)

zij moeten zich bevinden op een locatie met de juiste waterdoorstroming, waterdiepte en uitwisseling tussen de verschillende waterlichamen om de impact op de zeebodem en het omgevende waterlichaam tot een minimum te beperken;

b)

zij moeten zijn uitgerust met kooien die qua ontwerp, constructie en onderhoud afgestemd zijn op de exploitatieomgeving.

3.1.5.7.   Het ontwerp, de locatie en de exploitatie van de inperkingssystemen moeten erop gericht zijn het risico van ontsnappingsincidenten tot een minimum te beperken.

3.1.5.8.   Indien vissen, schaaldieren of schelpdieren ontsnappen, moeten adequate maatregelen worden genomen om de impact op het plaatselijke ecosysteem te verminderen, onder meer door de dieren waar mogelijk weer te vangen. Hiervan moeten registers worden bijgehouden.

3.1.5.9.   Met betrekking tot de dierlijke aquacultuurproductie in visvijvers, vistanks of doorstroomsystemen („raceways”) moeten de bedrijven zijn uitgerust met natuurlijke filterbedden, bezinkingsvijvers, biologische filters of mechanische filters voor het verzamelen van resterende nutriënten, of moeten zij gebruikmaken van algen of dieren (tweekleppigen) die bijdragen tot de verbetering van de kwaliteit van de effluenten. In voorkomend geval moeten de effluenten regelmatig worden gecontroleerd.

3.1.6.   Dierenwelzijn

3.1.6.1.   Alle personen die betrokken zijn bij het houden van aquacultuurdieren, moeten beschikken over de nodige basiskennis en -vaardigheden wat de gezondheid en de welzijnsbehoeften van de dieren betreft.

3.1.6.2.   De aquacultuurdieren moeten zo weinig mogelijk, met de grootst mogelijke zorg en de juiste apparatuur, en aan de hand van adequate protocollen worden behandeld om stress en fysieke schade als gevolg van de behandelingsprocessen te voorkomen. Het reproductiemateriaal moet op zodanige wijze worden behandeld — waar nodig onder anesthesie — dat fysieke beschadiging en stress tot een minimum worden beperkt. Groottesortering moet tot een minimum worden beperkt en mag enkel worden verricht wanneer dit voor het welzijn van de vis is vereist.

3.1.6.3.   De volgende beperkingen gelden voor het gebruik van kunstlicht:

a)

de natuurlijke dagduur mag, rekening houdend met de ethologische behoeften, de geografische omstandigheden en de algemene gezondheid van de dieren, met kunstlicht worden verlengd tot maximaal 14 uur per dag, behalve waar nodig voor reproductiedoeleinden;

b)

bij het overschakelen van natuurlijk naar kunstlicht of omgekeerd moet gebruik worden gemaakt van dimmers of achtergrondverlichting om plotse veranderingen in de lichtintensiteit te vermijden.

3.1.6.4.   Ter waarborging van het welzijn en de gezondheid van de dieren is verluchting toegestaan. Mechanische verluchters worden bij voorkeur door hernieuwbare energiebronnen aangedreven.

3.1.6.5.   Zuurstof mag alleen omwille van vereisten op het gebied van gezondheid en welzijn van de dieren en tijdens kritieke fasen van de productie en het vervoer worden gebruikt, en alleen in de volgende gevallen:

a)

bij uitzonderlijke gevallen van temperatuurverandering, luchtdrukdaling of incidentele waterverontreiniging;

b)

bij occasioneel bestandsbeheer, zoals bemonstering en sortering;

c)

teneinde het overleven van het kweekbestand te garanderen.

3.1.6.6.   Er moeten adequate maatregelen worden genomen om de duur van het vervoer van aquacultuurdieren tot een minimum te beperken.

3.1.6.7.   Het lijden van dieren moet gedurende hun hele leven, inclusief bij het slachten, tot een minimum worden beperkt.

3.1.6.8.   Oogsteelamputatie en soortgelijke praktijken zoals afbinden, insnijden en afknijpen, zijn verboden.

3.1.6.9.   De slachttechnieken moeten onmiddellijke bewusteloosheid en ongevoeligheid voor pijn tot gevolg hebben. De dieren moeten vóór het slachten zo worden gehanteerd dat verwonding wordt vermeden en lijden en stress tot een minimum worden beperkt. Bij het overwegen van de optimale slachtmethoden moet rekening worden gehouden met verschillen in grootte bij slacht, soort en productielocatie.

3.2.   Gedetailleerde voorschriften voor weekdieren

3.2.1.   Oorsprong van het zaad

Met betrekking tot de oorsprong van het zaad gelden de volgende voorschriften:

a)

met betrekking tot tweekleppige schaal- of schelpdieren mag wild zaad van buiten de grenzen van de productie-eenheid worden gebruikt, mits deze praktijk geen significante schade toebrengt aan het milieu, mits deze praktijk is toegestaan krachtens de plaatselijke wetgeving en mits het wilde zaad afkomstig is van:

i)

banken die het winterweer waarschijnlijk niet overleven of boventallig zijn ten opzichte van de behoeften, of

ii)

collectoren waarop het schelpdierzaad zich op natuurlijke wijze heeft vastgehecht;

b)

met betrekking tot de holle oester (Crassostrea gigas) dient de voorkeur uit te gaan naar jonge exemplaren die selectief zijn gekweekt om melken in het wild te beperken;

c)

met het oog op de traceerbaarheid naar het verzamelgebied moet worden geregistreerd hoe, waar en wanneer wild zaad is verzameld;

d)

wild zaad mag slechts worden verzameld nadat de bevoegde autoriteit daarvoor haar goedkeuring heeft verleend.

3.2.2.   Huisvesting en houderijpraktijken

Met betrekking tot huisvesting en houderijpraktijken gelden de volgende voorschriften:

a)

de dieren mogen in het kader van de polycultuur samen met biologische vis en algen worden geproduceerd, mits dit in het duurzaambeheerplan wordt gedocumenteerd. Tweekleppige weekdieren mogen in het kader van de polycultuur tevens samen worden gekweekt met buikpotigen, zoals alikruiken;

b)

de biologische productie van tweekleppige weekdieren moet plaatsvinden in een met palen, boeien of andere duidelijke bakens afgegrensd gebied, en moet, in voorkomend geval, worden ingeperkt aan de hand van zakken, kooien of andere door de mens gemaakte voorzieningen;

c)

biologische kwekerijen van schaal- en schelpdieren moeten risico’s voor vanuit instandhoudingsoogpunt belangrijke soorten tot een minimum beperken. Duikvogels mogen geen schade ondervinden van afweernetten tegen roofdieren.

3.2.3.   Kweek

Met betrekking tot de kweek gelden de volgende voorschriften:

a)

de kweek op mosseltouwen en aan de hand van andere methoden die zijn opgenomen in de in artikel 15, lid 3, bedoelde uitvoeringshandelingen, kan in biologische productie worden gebruikt;

b)

de bodemkweek van weekdieren is slechts toegestaan mits op de verzamel- en kweeklocaties geen significante schade aan het milieu wordt toegebracht. Aan het duurzaambeheerplan wordt een afzonderlijk hoofdstuk toegevoegd met een studie en een rapport waaruit de minimale schade aan het milieu blijkt. De exploitant verstrekt deze aan de bevoegde autoriteit of, in voorkomend geval, de controleautoriteit of het controleorgaan voordat hij met de activiteiten start.

3.2.4.   Beheer

Met betrekking tot het beheer gelden de volgende voorschriften:

a)

de bezettingsdichtheid bij de productie mag niet groter zijn dan de plaatselijke bezettingsdichtheid in de niet-biologische productie van weekdieren. Het sorteren, uitdunnen en anderszins aanpassen van de bezettingsdichtheid dient plaats te vinden overeenkomstig de biomassa en met het oog op het dierenwelzijn en de hoge productkwaliteit;

b)

biologische aangroeiorganismen moeten fysiek of met de hand worden verwijderd en in voorkomend geval op enige afstand van de weekdierkwekerij weer in zee worden gezet. De weekdieren mogen tijdens de productiecyclus één keer tegen concurrerende aangroeiorganismen worden behandeld met een kalkoplossing.

3.2.5.   Speciale kweekvoorschriften voor oesters

De kweek in op roosters aangebrachte zakken is toegestaan. Die of andere structuren waarin de oesters worden geplaatst, moeten zo worden uitgezet dat de vorming van een volledige barrière langs de kustlijn wordt vermeden. Met het oog op een optimale productie moeten de kweekoesters zorgvuldig en overeenkomstig de getijdenstroming op de bedden worden geplaatst. De productie moet voldoen aan de voorschriften van de in artikel 15, lid 3, bedoelde uitvoeringshandelingen.

Deel IV: Productievoorschriften voor verwerkte levensmiddelen

Op de biologische productie van verwerkte levensmiddelen zijn naast de algemene productievoorschriften van de artikelen 9, 11 en 16, de in dit deel opgenomen productievoorschriften van toepassing.

1.   Algemene voorschriften voor de productie van verwerkte levensmiddelen

1.1.   Levensmiddelenadditieven, technische hulpstoffen en andere stoffen en ingrediënten voor de verwerking van levensmiddelen, alsmede verwerkingsmethoden, zoals roken, moeten worden gebruikt conform de beginselen inzake goede fabricagemethoden (6).

1.2.   Exploitanten die verwerkte levensmiddelen produceren, moeten passende procedures vaststellen die gebaseerd zijn op de systematische identificatie van cruciale verwerkingsfasen, en deze bijwerken.

1.3.   Bij de toepassing van de in punt 1.2 bedoelde procedures moet ervoor worden gezorgd dat de geproduceerde verwerkte producten te allen tijde voldoen aan deze verordening.

1.4.   De exploitanten moeten de in punt 1.2 bedoelde procedures naleven en toepassen, en in het bijzonder moeten zij, onverminderd artikel 28:

a)

voorzorgsmaatregelen nemen;

b)

adequate reinigingsmaatregelen toepassen, de efficiëntie ervan monitoren en die handelingen registeren;

c)

garanderen dat geen niet-biologische producten in de handel worden gebracht met een aanduiding met betrekking tot de biologische productie.

1.5.   De bereiding van verwerkte biologische, omschakelings- en niet-biologische producten moet in tijd of in ruimte van elkaar gescheiden worden gehouden. Wanneer in de betrokken bereidingseenheid biologische, omschakelings- of niet-biologische producten, in welke combinatie ook, worden bereid of opgeslagen, moeten de exploitanten:

a)

dit melden aan de bevoegde autoriteit of, in voorkomend geval, de controleautoriteit of het controleorgaan;

b)

de behandelingen zonder onderbreking uitvoeren tot de productiegang is voltooid, in een andere ruimte of op een ander tijdstip dan soortgelijke behandelingen van een ander soort product (biologische producten, omschakelingsproducten of niet-biologische producten);

c)

biologische, omschakelings- en niet-biologische producten vóór en na de behandelingen in ruimte of in tijd gescheiden van elkaar opslaan;

d)

een bijgewerkt register van alle behandelingen en verwerkte hoeveelheden ter beschikking houden;

e)

de nodige maatregelen nemen om de identificatie van de partijen te garanderen en om vermenging of verwisseling tussen biologische, omschakelings- en niet-biologische producten te vermijden;

f)

het productiemateriaal naar behoren reinigen voordat de biologische of omschakelingsproducten ermee worden behandeld.

1.6.   Er mogen geen producten, stoffen of technieken worden gebruikt die eigenschappen herstellen die bij de verwerking en opslag van biologische levensmiddelen verloren gaan, die de gevolgen van nalatigheid bij de verwerking van biologische levensmiddelen ongedaan maken, of die anderszins misleidend kunnen zijn ten aanzien van de ware aard van de producten die bestemd zijn om als biologische levensmiddelen in de handel te worden gebracht.

2.   Gedetailleerde voorschriften voor de productie van verwerkte biologische levensmiddelen

2.1.   De volgende voorschriften zijn van toepassing op de samenstelling van biologische verwerkte levensmiddelen:

a)

het product moet hoofdzakelijk worden geproduceerd met ingrediënten van agrarische oorsprong of producten bestemd voor gebruik als levensmiddel als vervat in bijlage I; om te bepalen of een product hoofdzakelijk is geproduceerd met die producten, worden toegevoegd water en zout buiten beschouwing gelaten;

b)

een biologisch ingrediënt mag niet voorkomen samen met hetzelfde ingrediënt in niet-biologische vorm;

c)

een omschakelingsingrediënt mag niet voorkomen samen met hetzelfde ingrediënt in biologische of niet-biologische vorm.

2.2.   Gebruik van bepaalde producten en stoffen bij de levensmiddelenverwerking

2.2.1.

Bij de verwerking van levensmiddelen mag alleen gebruik worden gemaakt van de levensmiddelenadditieven, technische hulpstoffen en niet-biologische ingrediënten van agrarische oorsprong die overeenkomstig artikel 24 of artikel 25 voor gebruik in de biologische productie zijn toegelaten, en van de in punt 2.2.2 bedoelde producten en stoffen, behalve wanneer het gaat om producten en stoffen van de wijnsector, waarop deel VI, punt 2, van toepassing is, en met uitzondering van gist, waarop deel VII, punt 1.3, van toepassing is.

2.2.2.

Bij de levensmiddelenverwerking mogen de volgende producten en stoffen worden gebruikt:

a)

preparaten op basis van micro-organismen en voedingsenzymen die gewoonlijk worden gebruikt bij de levensmiddelenverwerking, mits voedingsenzymen die voor gebruik als levensmiddelenadditieven zijn bestemd overeenkomstig artikel 24 voor gebruik in de biologische productie zijn toegelaten;

b)

stoffen en producten als gedefinieerd in artikel 3, lid 2, onder c) en onder d), i), van Verordening (EG) nr. 1334/2008 die overeenkomstig artikel 16, leden 2, 3 en 4, van die verordening op het etiket zijn vermeld als natuurlijke aromastoffen of natuurlijke aromatiserende preparaten;

c)

kleurstoffen voor het stempelen van vlees en eierschalen overeenkomstig artikel 17 van Verordening (EG) nr. 1333/2008;

d)

natuurlijke kleurstoffen en natuurlijke bedekkingsstoffen voor het traditioneel versieren van de schaal van gekookte eieren die bestemd zijn om in een bepaalde periode van het jaar in de handel te worden gebracht;

e)

drinkwater en biologisch of niet-biologisch zout (met natriumchloride of kaliumchloride als basiscomponenten) dat in het algemeen wordt gebruikt bij de levensmiddelenverwerking;

f)

mineralen (inclusief spoorelementen), vitamines, aminozuren en micronutriënten, mits:

i)

het gebruik ervan in gewone levensmiddelen „een rechtstreeks juridisch vereiste is”, in die zin dat het rechtstreeks vereist is krachtens bepalingen van Unierecht of daarmee verenigbaar nationaal recht, met als gevolg dat het levensmiddel hoegenaamd niet als gewoon levensmiddel in de handel mag worden gebracht zonder toevoeging van die mineralen, vitamines, aminozuren of micronutriënten, of

ii)

wat betreft levensmiddelen die in de handel worden gebracht als levensmiddelen met bijzondere kenmerken of effecten op het gebied van gezondheid of voeding, of in verband met de behoeften van specifieke groepen consumenten:

in producten als bedoeld in artikel 1, lid 1, onder a) en b), van Verordening (EU) nr. 609/2013 van het Europees Parlement en de Raad (7), gebruik ervan is toegelaten bij die Verordening en op grond van artikel 11, lid 1, van die verordening vastgestelde handelingen voor de betrokken producten, of

in bij Richtlijn 2006/125/EG van de Commissie (8) gereguleerde producten, het gebruik ervan bij die Richtlijn is toegelaten.

2.2.3.

Voor reiniging en ontsmetting mag alleen gebruik worden gemaakt van de reinigings- en ontsmettingsproducten die krachtens artikel 24 voor gebruik in de verwerking zijn toegelaten.

2.2.4.

Voor de berekening overeenkomstig artikel 30, lid 5, zijn de volgende voorschriften van toepassing:

a)

bepaalde levensmiddelenadditieven die overeenkomstig artikel 24 voor gebruik in de biologische productie zijn toegelaten, moeten worden berekend als ingrediënten van agrarische oorsprong;

b)

in punt 2.2.2, onder a), c), d), e) en f), bedoelde preparaten en stoffen mogen niet als ingrediënten van agrarische oorsprong worden berekend;

c)

gist en gistproducten moeten als ingrediënten van agrarische oorsprong worden berekend.

Deel V: Productievoorschriften voor verwerkte diervoeders

Op de biologische productie van verwerkte diervoeders zijn naast de algemene productievoorschriften van de artikelen 9, 11 en 17, de in dit deel opgenomen voorschriften van toepassing.

1.   Algemene voorschriften voor de productie van verwerkte diervoeders

1.1.

Diervoederadditieven, technische hulpstoffen en andere stoffen en ingrediënten voor de verwerking van diervoeders, alsmede verwerkingsmethoden, zoals roken, moeten worden gebruikt conform de beginselen inzake goede fabricagemethoden.

1.2.

Exploitanten die verwerkte diervoeders produceren, moeten passende procedures vaststellen die gebaseerd zijn op de systematische identificatie van de cruciale verwerkingsfasen, en deze bijwerken.

1.3.

Bij de toepassing van de in punt 1.2 bedoelde procedures moet ervoor worden gezorgd dat de geproduceerde verwerkte producten te allen tijde voldoen aan deze verordening.

1.4.

De exploitanten moeten de in punt 1.2 bedoelde procedures naleven en toepassen, en in het bijzonder moeten zij, onverminderd artikel 28:

a)

voorzorgsmaatregelen nemen;

b)

adequate reinigingsmaatregelen toepassen, de efficiëntie ervan monitoren en die handelingen registeren;

c)

garanderen dat geen niet-biologische producten in de handel worden gebracht met een aanduiding met betrekking tot de biologische productie.

1.5.

De bereiding van verwerkte biologische, omschakelings- en niet-biologische producten moet in tijd of in ruimte van elkaar gescheiden worden gehouden. Wanneer in de betrokken bereidingseenheid biologische, omschakelings- en niet-biologische producten, in welke combinatie ook, worden bereid of opgeslagen, moeten de exploitanten:

a)

dit melden aan de controleautoriteit of het controleorgaan;

b)

de behandelingen zonder onderbreking uitvoeren totdat de productiegang is voltooid, in een andere ruimte of op een ander tijdstip dan soortgelijke behandelingen van een ander soort product (biologische producten, omschakelingsproducten of niet-biologische producten);

c)

biologische, omschakelings- en niet-biologische producten vóór en na de behandelingen in ruimte of in tijd gescheiden van elkaar opslaan;

d)

een bijgewerkt register van alle behandelingen en verwerkte hoeveelheden ter beschikking houden;

e)

de nodige maatregelen nemen om de identificatie van de partijen te garanderen en om vermenging of verwisseling tussen biologische producten, omschakelingsproducten en niet-biologische producten te vermijden;

f)

het productiemateriaal naar behoren reinigen voordat de biologische of omschakelingsproducten ermee worden behandeld.

2.   Gedetailleerde voorschriften voor de productie van verwerkte diervoeders

2.1.

Biologische voedermiddelen, of omschakelingsvoedermiddelen, mogen niet samen met soortgelijke op niet-biologische wijze geproduceerde voedermiddelen in biologische diervoeders worden verwerkt.

2.2.

Voedermiddelen die worden gebruikt of verwerkt in de biologische productie mogen niet zijn verwerkt met behulp van chemisch gesynthetiseerde oplosmiddelen.

2.3.

Bij de verwerking van diervoeders mogen alleen van planten, algen, dieren of gist afkomstige niet-biologische voedermiddelen, voedermiddelen van minerale oorsprong, en diervoederadditieven en technische hulpstoffen worden gebruikt die overeenkomstig artikel 24 zijn toegelaten voor gebruik in de biologische productie.

2.4.

Voor reiniging en ontsmetting mag alleen gebruik worden gemaakt van de reinigings- en ontsmettingsproducten die krachtens artikel 24 voor gebruik in de verwerking zijn toegelaten.

Deel VI: Wijn

1.   Toepassingsgebied

1.1.

Op de biologische productie van de in artikel 1, lid 2, onder l), van Verordening (EU) nr. 1308/2013 bedoelde producten van de wijnsector zijn naast de algemene productievoorschriften van de artikelen 9, 10, 11, 16 en 18, de in dit deel vastgestelde voorschriften van toepassing.

1.2.

Verordeningen (EG) nr. 606/2009 (9) en (EG) nr. 607/2009 (10) van de Commissie zijn van toepassing, tenzij in dit deel expliciet anders is bepaald.

2.   Gebruik van bepaalde producten en stoffen

2.1.

Producten van de wijnsector moeten uit biologische grondstoffen worden vervaardigd.

2.2.

Bij het vervaardigen van producten van de wijnsector, onder meer tijdens de oenologische praktijken, processen en behandelingen, mogen uitsluitend krachtens artikel 24 voor gebruik in de biologische productie toegelaten producten en stoffen worden gebruikt, met inachtneming van de voorwaarden en beperkingen die zijn vastgesteld in Verordening (EU) nr. 1308/2013 en Verordening (EG) nr. 606/2009, meer bepaald bijlage I A bij laatstgenoemde verordening.

3.   Oenologische praktijken en beperkingen

3.1.

Onverminderd de afdelingen 1 en 2 van dit deel alsmede specifieke, in de punten 3.2, 3.3 en 3.4 vastgestelde verbodsbepalingen en beperkingen, is het slechts toegestaan gebruik te maken van oenologische praktijken, processen en behandelingen, met inachtneming van de beperkingen als vastgesteld in artikel 80 en artikel 83, lid 2, van Verordening (EU) nr. 1308/2013, in artikel 3, de artikelen 5 tot en met 9 en de artikelen 11 tot en met 14 van Verordening (EG) nr. 606/2009, en in de bij die verordeningen horende bijlagen, die vóór 1 augustus 2010 werden gebruikt.

3.2.

Het gebruik van de volgende oenologische praktijken, processen en behandelingen is verboden:

a)

gedeeltelijke concentratie door afkoeling overeenkomstig bijlage VIII, afdeling 1, punt B.1, onder c), van Verordening (EU) nr. 1308/2013;

b)

verwijdering van zwaveldioxide door natuurkundige procedés overeenkomstig bijlage I A, punt 8, van Verordening (EG) nr. 606/2009;

c)

behandeling door elektrodialyse om de wijnsteen in wijn te stabiliseren overeenkomstig bijlage I A, punt 36, van Verordening (EG) nr. 606/2009;

d)

gedeeltelijke desalcoholisatie van wijn overeenkomstig bijlage I A, punt 40, van Verordening (EG) nr. 606/2009;

e)

behandeling met kationenwisselaars om de wijnsteen te stabiliseren overeenkomstig bijlage I A, punt 43, van Verordening (EG) nr. 606/2009.

3.3.

Het gebruik van de volgende oenologische praktijken, processen en behandelingen is onder de volgende voorwaarden toegestaan:

a)

voor warmtebehandelingen overeenkomstig bijlage I A, punt 2, van Verordening (EG) nr. 606/2009 mag de temperatuur niet hoger zijn dan 75 °C;

b)

voor centrifugering en filtratie, met of zonder toeslagstoffen voor inerte filtratie overeenkomstig bijlage I A, punt 3, van Verordening (EG) nr. 606/2009, mogen de poriën niet kleiner zijn dan 0,2 micrometer.

3.4.

Eventuele wijzigingen die na 1 augustus 2010 met betrekking tot de in Verordening (EG) nr. 1234/2007 en Verordening (EG) nr. 606/2009 bedoelde oenologische praktijken, processen en behandelingen worden ingevoerd, mogen slechts in de biologische wijnproductie worden toegepast nadat deze maatregelen als toegelaten maatregelen in deze afdeling zijn opgenomen en, indien vereist, na een beoordeling overeenkomstig artikel 24 van de deze verordening.

Deel VII: als levensmiddel of diervoeder gebruikte gist

Op de biologische productie van als levensmiddel of diervoeder gebruikte gist zijn naast de algemene productievoorschriften van de artikelen 9, 11, 16, 17 en 19 de in dit deel opgenomen productievoorschriften van toepassing.

1.   Algemene voorschriften

1.1.

Voor de productie van biologische gist mogen alleen biologisch geproduceerde substraten worden gebruikt. Tot en met 31 december 2023 mag evenwel maximaal 5 % niet-biologisch gistextract of autolysaat aan het substraat (berekend in gewicht aan droge stof) worden toegevoegd voor de productie van biologische gist indien de exploitanten geen biologisch geproduceerd gistextract of autolysaat kunnen vinden.

1.2.

Biologische gist mag in biologische levensmiddelen of diervoeders niet samen met niet-biologische gist voorkomen.

1.3.

De volgende producten en stoffen mogen worden gebruikt bij de vervaardiging van biologische gist, bereidingen van biologische gist en de formulering van biologische gist:

a)

krachtens artikel 24 voor gebruik in de biologische productie toegelaten technische hulpstoffen;

b)

in deel IV, punt 2.2.2, onder a), b) en e), bedoelde producten en stoffen.

1.4.

Voor reiniging en ontsmetting mag alleen gebruik worden gemaakt van de reinigings- en ontsmettingsproducten die krachtens artikel 24 voor gebruik in de verwerking zijn toegelaten.

(1)  Verordening (EG) nr. 1/2005 van de Raad van 22 december 2004 inzake de bescherming van dieren tijdens het vervoer en daarmee samenhangende activiteiten en tot wijziging van de Richtlijnen 64/432/EEG en 93/119/EG en van Verordening (EG) nr. 1255/97 (PB L 3 van 5.1.2005, blz. 1).

(2)  Verordening (EG) nr. 1099/2009 van de Raad van 24 september 2009 inzake de bescherming van dieren bij het doden (PB L 303 van 18.11.2009, blz. 1).

(3)  Richtlijn 2008/119/EG van de Raad van 18 december 2008 tot vaststelling van minimumnormen ter bescherming van kalveren (PB L 10 van 15.1.2009, blz. 7).

(4)  Richtlijn 2011/92/EU van het Europees Parlement en de Raad van 13 december 2011 betreffende de milieueffectbeoordeling van bepaalde openbare en particuliere projecten (PB L 26 van 28.1.2012, blz. 1).

(5)  Verordening (EG) nr. 854/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 houdende vaststelling van specifieke voorschriften voor de organisatie van de officiële controles van voor menselijke consumptie bestemde producten van dierlijke oorsprong (PB L 139 van 30.4.2004, blz. 206).

(6)  Goede fabricagemethoden in de zin van artikel 3, onder a), van Verordening (EG) nr. 2023/2006 van de Commissie van 22 december 2006 betreffende goede fabricagemethoden voor materialen en voorwerpen bestemd om met levensmiddelen in contact te komen (PB L 384 van 29.12.2006, blz. 75).

(7)  Verordening (EU) nr. 609/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 12 juni 2013 inzake voor zuigelingen en peuters bedoelde levensmiddelen, voeding voor medisch gebruik en de dagelijkse voeding volledig vervangende producten voor gewichtsbeheersing, en tot intrekking van Richtlijn 92/52/EEG van de Raad, Richtlijnen 96/8/EG, 1999/21/EG, 2006/125/EG en 2006/141/EG van de Commissie, Richtlijn 2009/39/EG van het Europees Parlement en de Raad en de Verordeningen (EG) nr. 41/2009 en (EG) nr. 953/2009 van de Commissie (PB L 181 van 29.6.2013, blz. 35).

(8)  Richtlijn 2006/125/EG van de Commissie van 5 december 2006 inzake bewerkte voedingsmiddelen op basis van granen en babyvoeding voor zuigelingen en peuters (PB L 339 van 6.12.2006, blz. 16).

(9)  Verordening (EG) nr. 606/2009 van de Commissie van 10 juli 2009 tot vaststelling van uitvoeringsbepalingen voor Verordening (EG) nr. 479/2008 van de Raad, wat betreft de wijncategorieën, de oenologische procedés en de daarvoor geldende beperkingen (PB L 193 van 24.7.2009, blz. 1).

(10)  Verordening (EG) nr. 607/2009 van de Commissie van 14 juli 2009 tot vaststelling van uitvoeringsbepalingen voor Verordening (EG) nr. 479/2008 van de Raad wat betreft beschermde oorsprongsbenamingen en geografische aanduidingen, traditionele aanduidingen, etikettering en presentatie van bepaalde wijnbouwproducten (PB L 193 van 24.7.2009, blz. 60).


BIJLAGE III

VERZAMELING, VERPAKKING, VERVOER EN OPSLAG VAN PRODUCTEN

1.   Verzameling van producten en vervoer ervan naar bereidingseenheden

De gelijktijdige verzameling van biologische, omschakelings- en niet-biologische producten door de exploitanten is slechts toegestaan indien passende maatregelen zijn getroffen om vermenging of verwisseling tussen biologische, omschakelings- en niet-biologische producten te voorkomen en de identificatie van de biologische en omschakelingsproducten te waarborgen. De exploitant moet de gegevens over verzameldagen, verzameluren, de route en zowel datum als tijdstip van de ontvangst van de producten ter beschikking houden voor de controleautoriteit of het controleorgaan.

2.   Verpakking en vervoer van producten naar andere exploitanten of andere eenheden

2.1.

De exploitanten moeten ervoor zorgen dat biologische en omschakelingsproducten slechts naar andere exploitanten of eenheden, met inbegrip van groot- en detailhandelaren, worden vervoerd in daartoe geschikte verpakkingen, containers of voertuigen die zodanig zijn afgesloten dat vervanging van de inhoud niet mogelijk is zonder met de verzegeling te knoeien of deze te beschadigen, en die zijn voorzien van een etiket waarop, naast alle andere bij de Uniewetgeving voorgeschreven aanduidingen, de volgende gegevens zijn vermeld:

a)

de naam en het adres van de exploitant en, wanneer dat iemand anders is, de eigenaar of verkoper van het product;

b)

de benaming van het product of een omschrijving van het mengvoeder, vergezeld van een vermelding met betrekking tot de biologische productie;

c)

de naam of het codenummer van de controleautoriteit of het controleorgaan waaronder de exploitant valt, en

d)

in voorkomend geval, het identificatiemerk van de partij dat in overeenstemming is met een op nationaal niveau goedgekeurd of met de controleautoriteit of het controleorgaan overeengekomen merkingssysteem en dat het mogelijk maakt de partij te koppelen aan het in artikel 34, lid 5, bedoelde register.

De onder a) tot en met d) bedoelde gegevens kunnen ook in een begeleidend document worden verstrekt indien dat document onbetwistbaar in verband kan worden gebracht met de verpakking, de container of het voertuig waarin het product zich bevindt. Dit begeleidende document moet informatie over de leverancier of de vervoerder bevatten.

2.2.

Afsluiting van de verpakkingen, de containers of de voertuigen is evenwel niet vereist wanneer:

a)

vervoer rechtstreeks plaatsvindt tussen een exploitant en een andere exploitant die beiden onder het biologische controlesysteem vallen;

b)

uitsluitend biologische of omschakelingsproducten worden vervoerd;

c)

de producten vergezeld gaan van een document waarin de op grond van punt 2.1 vereiste gegevens zijn vermeld, en

d)

zowel de verzendende als de ontvangende exploitant de documenten met betrekking tot dit vervoer ter beschikking houdt voor de controleautoriteit of het controleorgaan.

3.   Bijzondere voorschriften voor het vervoer van diervoeders naar andere productie-eenheden, bereidingseenheden of opslagruimten

De exploitanten moeten erop toezien dat bij het vervoer van diervoeders naar andere productie-eenheden, bereidingseenheden of opslagruimten de volgende voorwaarden worden vervuld:

a)

tijdens het vervoer worden de biologisch geproduceerde diervoeders, de omschakelingsvoeders en de niet-biologische diervoeders op efficiënte wijze fysiek van elkaar gescheiden;

b)

voertuigen of containers waarin niet-biologische producten zijn vervoerd, worden slechts voor het vervoer van biologische of omschakelingsproducten gebruikt indien:

i)

deze adequaat zijn gereinigd en de efficiëntie van die reiniging is gecontroleerd voordat de biologische of omschakelingsproducten ermee worden vervoerd, en indien de exploitant die handelingen heeft geregistreerd;

ii)

alle passende maatregelen worden getroffen, afhankelijk van de risico’s die overeenkomstig de controleregelingen zijn geëvalueerd, en de exploitant in voorkomend geval garandeert dat geen niet-biologische producten in de handel kunnen worden gebracht met een aanduiding met betrekking tot de biologische productie;

iii)

de exploitant documenten over dergelijk vervoer ter beschikking van de controleautoriteit of het controleorgaan houdt;

c)

de afwerkte biologische of omschakelingsdiervoeders worden fysiek of in tijd gescheiden van andere eindproducten vervoerd;

d)

tijdens het vervoer wordt geregistreerd welke hoeveelheid producten bij het begin van de leveringsronde aanwezig is en welke individuele hoeveelheden tijdens de leveringsronde worden geleverd.

4.   Vervoer van levende vis

4.1.

Levende vis moet worden vervoerd in daartoe geschikte tanks met schoon water waarvan de temperatuur en gehalte aan opgeloste zuurstof voldoet aan de fysiologische behoeften van de vis.

4.2.

De tanks voor het transport van biologische vis en biologische visproducten moeten vóór het vervoer grondig worden gereinigd, ontsmet en gespoeld.

4.3.

Met het oog op het verminderen van stress moeten voorzorgsmaatregelen worden genomen. De bezettingsdichtheid tijdens het vervoer mag niet schadelijk zijn voor de vissoorten.

4.4.

Voor de in de punten 4.1, 4.2 en 4.3 bedoelde handelingen moeten registers worden bijgehouden.

5.   Ontvangst van producten afkomstig van andere exploitanten of eenheden

Bij ontvangst van een biologisch of omschakelingsproduct moet de exploitant de sluiting van de verpakking, de container of het voertuig verifiëren wanneer deze is vereist, net als de aanwezigheid van de in afdeling 2 bedoelde aanduidingen.

De exploitant moet verifiëren of de gegevens op het in afdeling 2 bedoelde etiket overeenstemmen met de gegevens in de begeleidende documenten. De uitkomst van deze verificatie moet expliciet worden genoteerd in het in artikel 34, lid 5, bedoelde register.

6.   Bijzondere voorschriften voor de ontvangst van producten afkomstig uit een derde land

Biologische of omschakelingsproducten die uit een derde land worden ingevoerd, moeten worden vervoerd in daartoe geschikte verpakkingen of containers die zodanig zijn afgesloten dat de inhoud ervan niet kan worden vervangen, die zijn voorzien van de identificatie van de exporteur en van alle andere merken en nummers die het mogelijk maken de partij te identificeren, en die, in voorkomend geval, vergezeld gaan van het controlecertificaat voor invoer uit derde landen.

Bij ontvangst van een uit een derde land ingevoerd biologisch of omschakelingsproduct moet de natuurlijke of rechtspersoon aan wie de geïmporteerde zending wordt geleverd en die deze in ontvangst neemt voor verdere bereiding en/of afzet, de sluiting van de verpakking of recipiënt/container verifiëren en met betrekking tot overeenkomstig artikel 45, lid 1, onder b), iii), ingevoerde producten verifiëren of het in dat artikel bedoelde inspectiecertificaat van toepassing is op het type product dat deel uitmaakt van de zending. De uitkomst van deze verificatie moet expliciet worden genoteerd in het in artikel 34, lid 5, bedoelde register.

7.   Opslag van producten

7.1.

De ruimten voor de opslag van de producten moeten zo worden beheerd dat identificatie van de partijen wordt gegarandeerd en dat vermenging met of verontreiniging met producten of stoffen die niet aan de voorschriften voor de biologische productie voldoen, wordt vermeden. Biologische en omschakelingsproducten moeten te allen tijde duidelijk identificeerbaar zijn.

7.2.

In eenheden voor plantaardige en dierlijke biologische of productie in omschakeling mogen geen andere dan op grond van de artikelen 9 en 24 voor gebruik in de biologische productie toegelaten producten of stoffen worden opgeslagen.

7.3.

De opslag van allopathische diergeneesmiddelen, waaronder antibiotica, in landbouw- en aquacultuurbedrijven is toegestaan wanneer deze middelen door een dierenarts zijn voorgeschreven in het kader van een in bijlage II, deel II, punt 1.5.2.2, en deel III, punt 3.1.4.2, onder a), bedoelde behandeling, zijn opgeslagen op een plaats die onder toezicht staat en zijn vermeld in het in artikel 34, lid 5, bedoelde register.

7.4.

Wanneer exploitanten biologische, omschakelings- of niet-biologische producten in om het even welke combinatie hanteren en de biologische of omschakelingsproducten samen met andere landbouwproducten of levensmiddelen worden opgeslagen:

a)

moeten de biologische of omschakelingsproducten gescheiden blijven van de andere landbouwproducten of levensmiddelen;

b)

moeten alle nodige maatregelen worden genomen om de identificatie van de zendingen te garanderen en om vermenging of verwisseling tussen biologische, omschakelings- en niet-biologische producten te vermijden;

c)

moeten, voordat de biologische of omschakelingsproducten worden opgeslagen, adequate reinigingsmaatregelen worden toegepast waarvan de efficiëntie wordt gecontroleerd, en moeten de exploitanten die handelingen registreren.

7.5.

Voor reiniging en ontsmetting in opslagfaciliteiten mag alleen gebruik worden gemaakt van de reinigings- en ontsmettingsproducten die krachtens artikel 24 voor gebruik in de biologische productie zijn toegelaten.

BIJLAGE IV

AANDUIDINGEN ALS BEDOELD IN ARTIKEL 30

BG

:

биологичен.

ES

:

ecológico, biológico, orgánico.

CS

:

ekologické, biologické.

DA

:

økologisk.

DE

:

ökologisch, biologisch.

ET

:

mahe, ökoloogiline.

EL

:

βιολογικό.

EN

:

organic.

FR

:

biologique.

GA

:

orgánach.

HR

:

ekološki.

IT

:

biologico.

LV

:

bioloģisks, ekoloģisks.

LT

:

ekologiškas.

LU

:

biologesch, ökologesch.

HU

:

ökológiai.

MT

:

organiku.

NL

:

biologisch.

PL

:

ekologiczne.

PT

:

biológico.

RO

:

ecologic.

SK

:

ekologické, biologické.

SL

:

ekološki.

FI

:

luonnonmukainen.

SV

:

ekologisk.


BIJLAGE V

LOGO VOOR BIOLOGISCHE PRODUCTIE VAN DE EUROPESE UNIE EN CODENUMMERS

1.   Logo

1.1.

Het logo voor de biologische productie van de Europese Unie moet overeenkomen met onderstaand model:

Image

1.2.

De referentiekleur in Pantone is: groen Pantone nr. 376; en wanneer vierkleurendruk wordt toegepast: groen [50 % cyaan + 100 % geel].

1.3.

Het logo voor de biologische productie van de Europese Unie kan ook, zoals hieronder, in zwart-wit worden afgedrukt, maar alleen in die gevallen waarin kleurendruk niet kan worden toegepast:

Image

1.4.

Als de achtergrondkleur van de verpakking of het etiket donker is, kunnen de symbolen in negatiefdruk worden weergegeven met gebruikmaking van de achtergrondkleur van de verpakking of het etiket.

1.5.

Als een logo in kleur wordt gebruikt tegen een gekleurde achtergrond die het symbool moeilijk zichtbaar maakt, kan aan de buitenzijde rond het logo een begrenzende lijn worden aangebracht om het contrast met de achtergrondkleuren te verbeteren.

1.6.

Indien op een verpakking de aanduidingen in één enkele kleur zijn aangebracht, mag het logo voor de biologische productie van de Europese Unie in diezelfde kleur worden afgebeeld.

1.7.

Het logo voor de biologische productie van de Europese Unie moet ten minste 9 mm hoog en ten minste 13,5 mm breed zijn; de verhouding tussen hoogte en breedte moet altijd 1:1,5 zijn. Voor zeer kleine verpakkingen mag bij wijze van uitzondering een kleinere minimumhoogte van 6 mm worden gehanteerd.

1.8.

Het logo voor de biologische productie van de Europese Unie mag in verband staan met grafische of tekstuele elementen met betrekking tot de biologische productie, mits zij de aard van het logo voor de biologische productie van de Europese Unie en de in artikel 32 bedoelde aanduidingen niet wijzigen. Wanneer het logo wordt afgebeeld in samenhang met nationale of particuliere logo’s waarvoor een andere kleur groen wordt gebruikt dan de in punt 1.2 genoemde referentiekleur, mag die niet-referentiekleur ook voor het logo voor de biologische productie van de Europese Unie worden gebruikt.

2.   Codenummers

Het algemene formaat van de codenummers is als volgt:

AB-CDE-999

Daarbij is:

a)

„AB” de ISO-code van het land waar de controles plaatsvinden;

b)

„CDE” een door de Commissie of elke lidstaat vast te stellen drieletterige term, zoals „bio”, „öko”, „org” of „eko” ter aanduiding van het verband met de biologische productie, en

c)

„999” het maximaal driecijferige referentienummer dat moet worden toegewezen:

i)

door de bevoegde autoriteit van elke lidstaat, aan de controleautoriteiten of controleorganen waaraan zij taken heeft gedelegeerd;

ii)

door de Commissie, aan:

de krachtens artikel 46 door de Commissie erkende controleautoriteiten en controleorganen;

de krachtens artikel 48 door de Commissie erkende bevoegde autoriteiten van derde landen.


BIJLAGE VI

MODEL VAN HET CERTIFICAAT

Certificaat als bedoeld in artikel 35, lid 1, van Verordening (EU) 2018/848 inzake de biologische productie en de etikettering van biologische producten

Image

Tekst van het beeld

1. Documentnummer:

2. (kruis één vakje aan)

Exploitant

Groep exploitanten — zie bijlage

3. Naam en adres van de exploitant of groep exploitanten:

4. Activiteit(en) van de exploitant of groep exploitanten (kruis één of meer vakjes aan):

Landbouwproductie

Bereiding

Distributie

Opslag

Invoer

Uitvoer

In de handel brengen

5. Naam, adres en codenummer controleautoriteit of controleorgaan van de exploitant of groep exploitanten:

6. Categorie(ën) producten als bedoeld in artikel 35, lid 7, van Verordening (EU) 2018/848 en productiemethoden (kruis één of meer vakjes aan):

onverwerkte planten en plantaardige producten, met inbegrip van zaden en ander plantaardig teeltmateriaal

Productiemethode:

biologische productie, behalve tijdens de omschakelingsperiode

productie tijdens de omschakelingsperiode

biologische productie met niet-biologische productie (uit hoofde van artikel 9, lid 7, van Verordening (EU) 2018/848 of bij de bereiding, distributie, opslag, invoer, uitvoer of het in de handel brengen)

Certificaat geldig van … tot en met …

dieren en onverwerkte dierlijke producten

Productiemethode:

biologische productie, behalve tijdens de omschakelingsperiode

productie tijdens de omschakelingsperiode

biologische productie met niet-biologische productie (uit hoofde van artikel 9, lid 7, van Verordening (EU) 2018/848 of bij de bereiding, distributie, opslag, invoer, uitvoer of het in de handel brengen)

Certificaat geldig van … tot en met …

algen en onverwerkte aquacultuurproducten

Productiemethode:

biologische productie, behalve tijdens de omschakelingsperiode

productie tijdens de omschakelingsperiode

biologische productie met niet-biologische productie (uit hoofde van artikel 9, lid 7, van Verordening (EU) 2018/848 of bij de bereiding, distributie, opslag, invoer, uitvoer of het in de handel brengen)

Certificaat geldig van … tot en met …

Image

Tekst van het beeld

verwerkte landbouwproducten, waaronder aquacultuurproducten, voor gebruik als levensmiddel

Productiemethode:

productie van biologische producten

productie van omschakelingsproducten

biologische productie met niet-biologische productie (uit hoofde van artikel 9, lid 7, van Verordening (EU) 2018/848 of bij de bereiding, distributie, opslag, invoer, uitvoer of het in de handel brengen)

Certificaat geldig van … tot en met …

diervoeder

Productiemethode:

productie van biologische producten

productie van omschakelingsproducten

biologische productie met niet-biologische productie (uit hoofde van artikel 9, lid 7, van Verordening (EU) 2018/848 of bij de bereiding, distributie, opslag, invoer, uitvoer of het in de handel brengen)

Certificaat geldig van … tot en met …

wijn

Productiemethode:

productie van biologische producten

productie van omschakelingsproducten

biologische productie met niet-biologische productie (uit hoofde van artikel 9, lid 7, van Verordening (EU) 2018/848 of bij de bereiding, distributie, opslag, invoer, uitvoer of het in de handel brengen)

Certificaat geldig van … tot en met …

andere producten in bijlage I bij Verordening (EU) 2018/848 of producten die niet onder de voorgaande categorieën vallen (preciseer):

Productiemethode:

productie van biologische producten

productie van omschakelingsproducten

biologische productie met niet-biologische productie (uit hoofde van artikel 9, lid 7, van Verordening (EU) 2018/848 of bij de bereiding, distributie, opslag, invoer, uitvoer of het in de handel brengen)

Certificaat geldig van … tot en met …

Dit document is afgegeven conform Verordening (EU) 2018/848. Het bevestigt dat de exploitant of groep exploitanten (schrappen wat niet van toepassing is) voldoet aan de voorschriften van die verordening.

Datum, plaats:

Handtekening namens de verstrekkende controleautoriteit/het verstrekkende controleorgaan:

Bijlage — lijst van leden van de groep exploitanten als bedoeld in artikel 36 van Verordening (EU) 2018/848

Naam lid

Adres

 

 

 

 

 

 


RICHTLIJNEN

14.6.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 150/93


RICHTLIJN (EU) 2018/849 VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD

van 30 mei 2018

tot wijziging van de Richtlijnen 2000/53/EG betreffende autowrakken, 2006/66/EG inzake batterijen en accu’s, alsook afgedankte batterijen en accu’s, en 2012/19/EU betreffende afgedankte elektrische en elektronische apparatuur

(Voor de EER relevante tekst)

HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name artikel 192, lid 1,

Gezien het voorstel van de Europese Commissie,

Na toezending van het ontwerp van wetgevingshandeling aan de nationale parlementen,

Gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité (1),

Gezien het advies van het Comité van de Regio’s (2),

Handelend volgens de gewone wetgevingsprocedure (3),

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Het afvalstoffenbeheer in de Unie moet worden verbeterd met het oog op de bescherming, het behoud en de verbetering van de kwaliteit van het milieu, de bescherming van de gezondheid van de mens, het behoedzaam, rationeel en efficiënt gebruik van natuurlijke hulpbronnen, en de bevordering van de beginselen van een meer circulaire economie.

(2)

Om de administratieve belasting van kleine inrichtingen of ondernemingen te verlichten, moeten de vergunnings- en registratievereisten voor kleine inrichten en ondernemingen worden vereenvoudigd.

(3)

De uitvoeringsverslagen die de lidstaten om de drie jaar opstellen, zijn geen doeltreffend instrument gebleken voor het toezicht op de naleving of het waarborgen van de goede uitvoering, maar leverden wel onnodige administratieve belasting op. Het is daarom wenselijk de bepalingen die de lidstaten ertoe verplichten dergelijke verslagen op te stellen, in te trekken. In de plaats daarvan moet de monitoring van de naleving uitsluitend gebaseerd zijn op de gegevens die de lidstaten elk jaar bij de Commissie indienen.

(4)

Door de lidstaten gerapporteerde gegevens zijn voor de Commissie essentieel om de naleving van het Unierecht inzake afvalstoffen in alle lidstaten te kunnen beoordelen. De kwaliteit, de betrouwbaarheid en de vergelijkbaarheid van gegevens moeten worden verbeterd door één toegangspunt voor alle gegevens over afvalstoffen in te stellen, achterhaalde verslagleggingsvereisten te schrappen, nationale verslagleggingsmethoden te benchmarken en een kwaliteitscontroleverslag over de gegevens in te voeren.

(5)

Goede verslaggeving van gegevens over afvalbeheer is van wezenlijk belang voor een efficiënte uitvoering en voor het waarborgen van de vergelijkbaarheid van gegevens tussen lidstaten. Bij het rapporteren over het behalen van de in Richtlijnen 2000/53/EG (4), 2006/66/EG (5) en 2012/19/EU (6) van het Europees Parlement en de Raad bepaalde doelstellingen moeten de lidstaten gebruikmaken van de recentste regels die zijn ontwikkeld door de Commissie en de methoden die zijn ontwikkeld door de nationale bevoegde autoriteiten die verantwoordelijk zijn voor de uitvoering van deze richtlijn.

(6)

De afvalhiërarchie als vastgesteld in Richtlijn 2008/98/EG van het Europees Parlement en de Raad (7), geeft een rangorde aan in de Uniewetgeving inzake afvalpreventie en afvalbeheer. Wanneer de lidstaten de doelstellingen van deze richtlijn behalen, moeten zij de nodige maatregelen nemen om rekening te houden met de prioriteiten van de afvalhiërarchie en toezien op de praktische uitvoering van die prioriteiten.

(7)

In de context van de toezegging van de Unie inzake de overgang naar een circulaire economie moeten Richtlijnen 2000/53/EG, 2006/66/EG en 2012/19/EU worden geëvalueerd en indien nodig gewijzigd, rekening houdend met de tenuitvoerlegging ervan en onder meer met de haalbaarheid van het vastleggen van doelstellingen voor specifieke in de relevante afvalstromen aanwezige materialen. Tijdens de evaluatie van Richtlijn 2000/53/EG moet ook aandacht worden besteed aan het probleem van niet-geregistreerde autowrakken, inclusief het vervoer van gebruikte voertuigen die vermoedelijk afgedankt zijn, alsook aan de toepassing van richtsnoer van de correspondenten nr. 9 over de overbrenging van autowrakken. Tijdens de evaluatie van Richtlijn 2006/66/EG moet eveneens rekening worden gehouden met de technische ontwikkeling van nieuwe soorten batterijen die geen gevaarlijke stoffen bevatten.

(8)

Teneinde Richtlijn 2000/53/EG te wijzigen en aan te vullen en om Richtlijn 2012/19/EU te wijzigen, moet aan de Commissie de bevoegdheid worden overgedragen om overeenkomstig artikel 290 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie handelingen vast te stellen wat betreft artikel 4, lid 2, onder b), en artikel 5, lid 5, artikel 6, lid 6, en artikel 8, lid 2, van Richtlijn 2000/53/EG, zoals gewijzigd door deze richtlijn, en artikel 19 van Richtlijn 2012/19/EU, zoals gewijzigd bij deze richtlijn. Het is van bijzonder belang dat de Commissie bij haar voorbereidende werkzaamheden tot passende raadplegingen overgaat, onder meer op deskundigenniveau, en dat die raadplegingen gebeuren in overeenstemming met de beginselen die zijn vastgelegd in het Interinstitutioneel Akkoord van 13 april 2016 over beter wetgeven (8). Met name om te zorgen voor gelijke deelname aan de voorbereiding van gedelegeerde handelingen, ontvangen het Europees Parlement en de Raad alle documenten op hetzelfde tijdstip als de deskundigen van de lidstaten, en hebben hun deskundigen systematisch toegang tot de vergaderingen van de deskundigengroepen van de Commissie die zich bezighouden met de voorbereiding van de gedelegeerde handelingen.

(9)

Om eenvormige voorwaarden te waarborgen voor de uitvoering van Richtlijn 2000/53/EG met betrekking tot artikel 7, lid 2, en artikel 9, lid 1 quinquies, zoals gewijzigd bij deze richtlijn, en, voor de uitvoering van Richtlijn 2012/19/EG met betrekking tot artikel 16, lid 9, zoals gewijzigd bij deze richtlijn, moeten aan de Commissie uitvoeringsbevoegdheden worden toegekend. Die bevoegdheden moeten worden uitgeoefend in overeenstemming met Verordening (EU) nr. 182/2011 van het Europees Parlement en de Raad (9).

(10)

Daar de doelstellingen van deze richtlijn, namelijk het afvalbeheer in de Unie verbeteren en aldus bijdragen aan de bescherming, het behoud en de verbetering van de kwaliteit van het milieu en het behoedzaam en rationeel gebruik van natuurlijke hulpbronnen, niet voldoende door de lidstaten kunnen worden verwezenlijkt, maar vanwege de omvang en de gevolgen beter door de Unie kunnen worden verwezenlijkt, kan de Unie, overeenkomstig het in artikel 5 van het Verdrag betreffende de Europese Unie neergelegde subsidiariteitsbeginsel, maatregelen nemen. Overeenkomstig het in hetzelfde artikel neergelegde evenredigheidsbeginsel gaat deze richtlijn niet verder dan nodig is om deze doelstellingen te verwezenlijken.

(11)

Richtlijnen 2000/53/EG, 2006/66/EG en 2012/19/EU moeten derhalve dienovereenkomstig te worden gewijzigd.

(12)

Overeenkomstig de gezamenlijke politieke verklaring van 28 september 2011 van de lidstaten en de Commissie over toelichtende stukken (10) hebben de lidstaten zich ertoe verbonden om in gerechtvaardigde gevallen de kennisgeving van hun omzettingsmaatregelen vergezeld te doen gaan van een of meer stukken waarin het verband tussen de onderdelen van een richtlijn en de overeenkomstige delen van de nationale omzettingsinstrumenten wordt toegelicht. De wetgever vindt de overdracht van dergelijke stukken in het kader van deze richtlijn gerechtvaardigd,

HEBBEN DE VOLGENDE RICHTLIJN VASTGESTELD:

Artikel 1

Wijziging van Richtlijn 2000/53/EG

Richtlijn 2000/53/EG wordt als volgt gewijzigd:

1)

In artikel 4, lid 2, wordt punt b) vervangen door:

„b)

De Commissie is bevoegd overeenkomstig artikel 9 bis gedelegeerde handelingen vast te stellen om bijlage II geregeld te wijzigen teneinde deze aan de technische en wetenschappelijke vooruitgang aan te passen, met name door:

i)

indien nodig, maximumconcentratiewaarden vast te leggen waaronder de onder a) van dit lid bedoelde stoffen in specifieke materialen en onderdelen van voertuigen moeten worden getolereerd;

ii)

de vrijstelling van bepaalde materialen en onderdelen van voertuigen van punt a) van dit lid, indien het gebruik van de onder a) genoemde stoffen onvermijdelijk is;

iii)

het schrappen van de materialen en onderdelen van voertuigen uit bijlage II, indien het gebruik van de onder a) van dit lid genoemde stoffen kan worden vermeden;

iv)

de aanwijzing krachtens de punten i) en ii) van materialen en onderdelen van voertuigen die vóór verdere verwerking in aanmerking komen voor selectieve demontage, en het verplicht stellen van de etikettering of het op een andere passende wijze herkenbaar maken van deze materialen en onderdelen.

De Commissie stelt een afzonderlijke gedelegeerde handeling vast met betrekking tot elke stof, elk materiaal of onderdeel waarop de punten i) tot en met iv) betrekking hebben.”.

2)

In artikel 5 wordt lid 5 vervangen door:

„5.   De lidstaten nemen de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat de bevoegde instanties de in andere lidstaten overeenkomstig lid 3 van dit artikel afgegeven certificaten van vernietiging onderling erkennen en aanvaarden.

De Commissie is bevoegd overeenkomstig artikel 9 bis gedelegeerde handelingen vast te stellen teneinde deze richtlijn aan te vullen door minimumeisen vast te stellen voor het certificaat van vernietiging.”.

3)

Artikel 6 wordt als volgt gewijzigd:

a)

lid 1 wordt vervangen door:

„1.   De lidstaten nemen de nodige maatregelen opdat alle autowrakken (zelfs tijdelijk) worden opgeslagen en verwerkt overeenkomstig de afvalhiërarchie en de in artikel 4 van Richtlijn 2008/98/EG van het Europees Parlement en de Raad (*1) vervatte algemene vereisten, met naleving van de technische minimumeisen van bijlage I bij deze richtlijn, onverminderd nationale gezondheids- en milieuvoorschriften.

(*1)  Richtlijn 2008/98/EG van het Europees Parlement en de Raad van 19 november 2008 betreffende afvalstoffen en tot intrekking van een aantal richtlijnen (PB L 312 van 22.11.2008, blz. 3).”;"

b)

lid 6 wordt vervangen door:

„6.   De Commissie is bevoegd overeenkomstig artikel 9 bis gedelegeerde handelingen vast te stellen om bijlage I te wijzigen teneinde deze aan te passen aan de technische en wetenschappelijke vooruitgang.”.

4)

In artikel 7, lid 2, wordt de derde alinea vervangen door:

„De Commissie mag uitvoeringshandelingen vaststellen met betrekking tot de gedetailleerde voorschriften om na te gaan of de lidstaten voldoen aan de in de eerste alinea van dit lid vastgestelde streefcijfers. Bij het voorbereiden van dergelijke voorschriften houdt de Commissie rekening met alle relevante factoren, onder meer de beschikbaarheid van gegevens en de kwestie van de in- en uitvoer van autowrakken. Die uitvoeringshandelingen worden volgens de in artikel 11, lid 2, bedoelde onderzoeksprocedure vastgesteld.”.

5)

Artikel 8, lid 2, wordt vervangen door:

„2.   De Commissie is bevoegd overeenkomstig artikel 9 bis gedelegeerde handelingen vast te stellen teneinde deze richtlijn aan te vullen door de in lid 1 van dit artikel bedoelde normen vast te stellen. Bij het voorbereiden van dergelijke normen houdt de Commissie rekening met het werk dat op dit gebied wordt verricht in de bevoegde internationale fora. De Commissie draagt op passende wijze aan deze werkzaamheden bij.”.

6)

Artikel 9 wordt als volgt gewijzigd:

a)

lid 1 wordt geschrapt;

b)

de volgende leden worden ingevoegd:

„1 bis.   De lidstaten rapporteren de gegevens betreffende de uitvoering van artikel 7, lid 2, voor elk kalenderjaar aan de Commissie.

Zij rapporteren de gegevens via elektronische weg binnen 18 maanden na afloop van het verslagjaar waarvoor de gegevens zijn verzameld. De gegevens worden gerapporteerd in het formaat dat door de Commissie overeenkomstig lid 1 quinquies van dit artikel is vastgesteld.

De eerste verslagperiode vangt aan in het eerste volledige kalenderjaar na de vaststelling van de uitvoeringshandeling waarin het formaat voor de verslaglegging is vastgesteld overeenkomstig lid 1 quinquies van dit artikel, en omvat de gegevens voor die verslagperiode.

1 ter.   De door de lidstaat overeenkomstig lid 1 bis gerapporteerde gegevens gaan vergezeld van een kwaliteitscontroleverslag.

1 quater.   De Commissie beoordeelt de overeenkomstig lid 1 bis gerapporteerde gegevens en publiceert een verslag met de resultaten van haar beoordeling. Het verslag bevat een beoordeling van de organisatie van de gegevensverzameling, de bronnen van de gegevens en de in de lidstaten gebruikte methodologie alsmede van de volledigheid, betrouwbaarheid, tijdigheid en consistentie van de gegevens. De beoordeling kan specifieke aanbevelingen voor verbetering omvatten. Het verslag wordt opgesteld na de eerste rapportage over de gegevens door de lidstaten en vervolgens om de vier jaar.

1 quinquies.   De Commissie stelt uitvoeringshandelingen vast om het formaat voor de in lid 1 bis van dit artikel bedoelde verslaglegging vast te stellen. Die uitvoeringshandelingen worden volgens de in artikel 11, lid 2, bedoelde onderzoeksprocedure vastgesteld.”.

7)

Het volgende artikel wordt ingevoegd:

„Artikel 9 bis

Uitoefening van de bevoegdheidsdelegatie

1.   De bevoegdheid om gedelegeerde handelingen vast te stellen, wordt aan de Commissie toegekend onder de in dit artikel gestelde voorwaarden.

2.   De in artikel 4, lid 2, onder b), artikel 5, lid 5, artikel 6, lid 6, en artikel 8, lid 2, bedoelde bevoegdheid om gedelegeerde handelingen vast te stellen wordt aan de Commissie toegekend voor een termijn van vijf jaar met ingang vanaf 4 juli 2018. De Commissie stelt uiterlijk negen maanden voor het einde van de termijn van vijf jaar een verslag op over de bevoegdheidsdelegatie. De bevoegdheidsdelegatie wordt stilzwijgend met termijnen van dezelfde duur verlengd, tenzij het Europees Parlement of de Raad zich uiterlijk drie maanden voor het einde van elke termijn tegen deze verlenging verzet.

3.   Het Europees Parlement of de Raad kan de in artikel 4, lid 2, onder b), en in artikel 5, lid 5, artikel 6, lid 6, en artikel 8, lid 2, bedoelde bevoegdheidsdelegatie te allen tijde intrekken. Het besluit tot intrekking beëindigt de delegatie van de in dat besluit genoemde bevoegdheid. Het wordt van kracht op de dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie of op een latere daarin genoemde datum. Het laat de geldigheid van de reeds van kracht zijnde gedelegeerde handelingen onverlet.

4.   Vóór de vaststelling van een gedelegeerde handeling raadpleegt de Commissie de door elke lidstaat aangewezen deskundigen overeenkomstig de beginselen die zijn neergelegd in het Interinstitutioneel Akkoord van 13 april 2016 over beter wetgeven (*2).

5.   Zodra de Commissie een gedelegeerde handeling heeft vastgesteld, doet zij daarvan gelijktijdig kennisgeving aan het Europees Parlement en de Raad.

6.   Een overeenkomstig artikel 4, lid 2, onder b), artikel 5, lid 5, artikel 6, lid 6, en artikel 8, lid 2, vastgestelde gedelegeerde handeling treedt alleen in werking indien het Europees Parlement noch de Raad daartegen binnen een termijn van twee maanden na de kennisgeving van de handeling aan het Europees Parlement en de Raad bezwaar heeft gemaakt, of indien zowel het Europees Parlement als de Raad voor het verstrijken van die termijn de Commissie hebben medegedeeld dat zij daartegen geen bezwaar zullen maken. Die termijn wordt op initiatief van het Europees Parlement of de Raad met twee maanden verlengd.

(*2)  PB L 123 van 12.5.2016, blz. 1.”."

8)

Het volgende artikel wordt ingevoegd:

„Artikel 10 bis

Evaluatie

Uiterlijk op 31 december 2020 evalueert de Commissie deze richtlijn, en hiertoe dient zij een verslag, indien nodig vergezeld van een wetgevingsvoorstel, in bij het Europees Parlement en de Raad.”.

9)

Artikel 11 wordt vervangen door:

„Artikel 11

Comitéprocedure

1.   De Commissie wordt bijgestaan door een comité. Dat comité is een comité in de zin van Verordening (EU) nr. 182/2011 van het Europees Parlement en de Raad (*3).

2.   Wanneer naar dit lid wordt verwezen, is artikel 5 van Verordening (EU) nr. 182/2011 van toepassing.

Indien het comité geen advies uitbrengt, stelt de Commissie de ontwerpuitvoeringshandeling niet vast en is artikel 5, lid 4, derde alinea van Verordening (EU) nr. 182/2011 van toepassing.

(*3)  Verordening (EU) nr. 182/2011 van het Europees Parlement en de Raad van 16 februari 2011 tot vaststelling van de algemene voorschriften en beginselen die van toepassing zijn op de wijze waarop de lidstaten de uitoefening van de uitvoeringsbevoegdheden door de Commissie controleren (PB L 55 van 28.2.2011, blz. 13).”."

Artikel 2

Wijziging van Richtlijn 2006/66/EG

Richtlijn 2006/66/EG wordt als volgt gewijzigd:

1)

Artikel 10, lid 3, wordt vervangen door:

„3.   De lidstaten zien op jaarbasis toe op de inzamelingspercentages overeenkomstig het in bijlage I bij deze richtlijn vermelde schema. Onverminderd Verordening (EG) nr. 2150/2002 van het Europees Parlement en de Raad (*4) dienen de lidstaten binnen 18 maanden te rekenen vanaf het einde van het verslagjaar waarvoor de gegevens zijn verzameld via elektronische weg verslagen in bij de Commissie. In de verslagen wordt aangegeven hoe de voor de berekening van het inzamelingspercentage benodigde gegevens zijn verkregen.

(*4)  Verordening (EG) nr. 2150/2002 van het Europees Parlement en de Raad van 25 november 2002 betreffende afvalstoffenstatistieken (PB L 332 van 9.12.2002, blz. 1).”."

2)

In artikel 12 wordt lid 5 vervangen door:

„5.   Onder verwijzing naar de al dan niet bereikte recyclingrendementen van bijlage III, deel B, brengen de lidstaten verslag uit over de in elk kalenderjaar bereikte recyclingniveaus. Zij dienen deze gegevens uiterlijk 18 maanden na het einde van het verslagjaar waarvoor de gegevens zijn verzameld via elektronische weg bij de Commissie in.”.

3)

Artikel 22 wordt geschrapt.

4)

Het volgende artikel wordt ingevoegd:

„Artikel 22 bis

Prikkels voor de toepassing van de afvalhiërarchie

Om de doelstellingen van deze richtlijn te helpen verwezenlijken, maken de lidstaten gebruik van economische instrumenten en andere maatregelen om prikkels te bieden voor de toepassing van de afvalstoffenhiërarchie, zoals die welke zijn vermeld in bijlage IV bis bij Richtlijn 2008/98/EG of andere passende instrumenten en maatregelen.”.

5)

Artikel 23 wordt als volgt gewijzigd:

a)

lid 1 wordt vervangen door:

„1.   De Commissie stelt uiterlijk op 31 december 2018 een verslag op over de uitvoering van deze richtlijn en het effect ervan op het milieu, alsook op het functioneren van de interne markt.”;

b)

in lid 2 wordt de inleidende zin vervangen door:

„2.   Het verslag van de Commissie bevat een evaluatie van de volgende aspecten van deze richtlijn:”.

Artikel 3

Wijziging van Richtlijn 2012/19/EU

Richtlijn 2012/19/EU wordt als volgt gewijzigd:

1)

Artikel 16 wordt als volgt gewijzigd:

a)

lid 5 wordt geschrapt;

b)

de volgende leden worden toegevoegd:

„6.   De lidstaten rapporteren de gegevens betreffende de uitvoering van lid 4 voor elk kalenderjaar aan de Commissie.

Zij rapporteren de gegevens via elektronische weg binnen 18 maanden na afloop van het verslagjaar waarvoor de gegevens zijn verzameld. De gegevens worden gerapporteerd in het formaat dat door de Commissie in overeenstemming met lid 9 is vastgesteld.

De eerste verslagperiode vangt aan in het eerste volledige kalenderjaar na de vaststelling van de uitvoeringshandeling waarin het formaat voor de verslaglegging is vastgesteld overeenkomstig lid 9, en omvat de gegevens voor die verslagperiode.

7.   De door de lidstaten overeenkomstig lid 6 gerapporteerde gegevens gaan vergezeld van een kwaliteitscontroleverslag.

8.   De Commissie beoordeelt de overeenkomstig lid 6 gerapporteerde gegevens en publiceert een verslag met de resultaten van haar beoordeling. Het verslag bevat een beoordeling van de organisatie van de gegevensverzameling, de bronnen van de gegevens en de in de lidstaten gebruikte methodologie alsmede van de volledigheid, betrouwbaarheid, tijdigheid en consistentie van de gegevens. De beoordeling kan specifieke aanbevelingen voor verbetering omvatten. Het verslag wordt opgesteld na de eerste rapportage over de gegevens door de lidstaten en vervolgens om de vier jaar.

9.   De Commissie stelt uitvoeringshandelingen vast om het formaat voor de in lid 6 van dit artikel bedoelde verslaglegging vast te stellen. Deze uitvoeringshandelingen worden vastgesteld volgens de onderzoeksprocedure van artikel 21, lid 2.”.

2)

Het volgende artikel wordt ingevoegd:

„Artikel 16 bis

Prikkels voor de toepassing van de afvalhiërarchie

Om de doelstellingen van deze richtlijn te helpen verwezenlijken, maken de lidstaten gebruik van economische instrumenten en andere maatregelen om prikkels te bieden voor de toepassing van de afvalstoffenhiërarchie, zoals die welke zijn vermeld in bijlage IV bis bij Richtlijn 2008/98/EG of andere passende instrumenten en maatregelen.”.

3)

In artikel 19 wordt de eerste alinea vervangen door:

„De Commissie is bevoegd overeenkomstig artikel 20 van deze richtlijn gedelegeerde handelingen vast te stellen met betrekking tot de wijzigingen die noodzakelijk zijn om de bijlagen IV, VII, VIII en IX bij deze richtlijn aan te passen aan de vooruitgang van wetenschap en techniek. De Commissie stelt een afzonderlijke gedelegeerde handeling vast met betrekking tot elke te wijzigen bijlage. De wijziging van bijlage VII bij deze richtlijn gebeurt met inachtneming van de vrijstellingen krachtens Richtlijn 2011/65/EU van het Europees Parlement en de Raad (*5).

(*5)  Richtlijn 2011/65/EU van het Europees Parlement en de Raad van 8 juni 2011 betreffende beperking van het gebruik van bepaalde gevaarlijke stoffen in elektrische en elektronische apparatuur (PB L 174 van 1.7.2011, blz. 88).”."

Artikel 4

Omzetting

1.   De lidstaten doen de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking treden om uiterlijk op 5 juli 2020 aan deze richtlijn te voldoen. Zij stellen de Commissie daarvan onverwijld in kennis.

Wanneer de lidstaten die bepalingen vaststellen, wordt in de bepalingen zelf of bij de officiële bekendmaking daarvan naar deze richtlijn verwezen. De regels voor deze verwijzing worden vastgesteld door de lidstaten.

2.   De lidstaten delen de Commissie de tekst van de belangrijkste bepalingen van intern recht mede die zij op het onder deze richtlijn vallende gebied vaststellen. De Commissie stelt de andere lidstaten daarvan in kennis.

Artikel 5

Inwerkingtreding

Deze richtlijn treedt in werking op de twintigste dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Artikel 6

Adressaten

Deze richtlijn is gericht tot de lidstaten.

Gedaan te Straatsburg, 30 mei 2018.

Voor het Europees Parlement

De voorzitter

A. TAJANI

Voor de Raad

De voorzitster

L. PAVLOVA


(1)  PB C 264 van 20.7.2016, blz. 98.

(2)  PB C 17 van 18.1.2017, blz. 46.

(3)  Standpunt van het Europees Parlement van 18 april 2018 (nog niet bekendgemaakt in het Publicatieblad) en besluit van de Raad van 22 mei 2018.

(4)  Richtlijn 2000/53/EG van het Europees Parlement en de Raad van 18 september 2000 betreffende autowrakken (PB L 269 van 21.10.2000, blz. 34).

(5)  Richtlijn 2006/66/EG van het Europees Parlement en de Raad van 6 september 2006 inzake batterijen en accu’s, alsook afgedankte batterijen en accu’s en tot intrekking van Richtlijn 91/157/EEG (PB L 266 van 26.9.2006, blz. 1).

(6)  Richtlijn 2012/19/EU van het Europees Parlement en de Raad van 4 juli 2012 betreffende afgedankte elektrische en elektronische apparatuur (AEEA) (PB L 197 van 24.7.2012, blz. 38).

(7)  Richtlijn 2008/98/EG van het Europees Parlement en de Raad van 19 november 2008 betreffende afvalstoffen en tot intrekking van een aantal richtlijnen (PB L 312 van 22.11.2008, blz. 3).

(8)  PB L 123 van 12.5.2016, blz. 1.

(9)  Verordening (EU) nr. 182/2011 van het Europees Parlement en de Raad van 16 februari 2011 tot vaststelling van de algemene voorschriften en beginselen die van toepassing zijn op de wijze waarop de lidstaten de uitoefening van de uitvoeringsbevoegdheden door de Commissie controleren (PB L 55 van 28.2.2011, blz. 13).

(10)  PB C 369 van 17.12.2011, blz. 14.


14.6.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 150/100


RICHTLIJN (EU) 2018/850 VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD

van 30 mei 2018

tot wijziging van Richtlijn 1999/31/EG van de Raad betreffende het storten van afvalstoffen

(Voor de EER relevante tekst)

HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name artikel 192, lid 1,

Gezien het voorstel van de Europese Commissie,

Na toezending van het ontwerp van wetgevingshandeling aan de nationale parlementen,

Gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité (1),

Gezien het advies van het Comité van de Regio’s (2),

Handelend volgens de gewone wetgevingsprocedure (3),

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Het afvalstoffenbeheer in de Unie moet worden verbeterd met het oog op de bescherming, het behoud en de verbetering van de kwaliteit van het milieu, de bescherming van de volksgezondheid, het behoedzaam, efficiënt en rationeel gebruik van natuurlijke hulpbronnen, de bevordering van de beginselen van een meer circulaire economie, de verhoging van de energie-efficiëntie en de vermindering van de afhankelijkheid van de Unie van ingevoerde hulpbronnen.

(2)

De in Richtlijn 1999/31/EG van de Raad (4) vastgestelde doelstellingen ter vermindering van gestort afval moeten worden aangescherpt teneinde beter aan te sluiten bij de ambitie van de Unie om tot een circulaire economie te komen en vooruitgang te boeken met de uitvoering van de mededeling van de Commissie van 4 november 2008 betreffende „Het grondstoffeninitiatief — voorzien in onze kritieke behoeften aan groei en werkgelegenheid in Europa” door het storten van afval bestemd voor stortplaatsen voor niet-gevaarlijk afval geleidelijk tot een minimum te beperken. De Commissie en de lidstaten moeten ervoor zorgen dat deze beperking past in een geïntegreerd beleid dat een correcte toepassing van de afvalhiërarchie garandeert, een verschuiving naar preventie, inclusief hergebruik en de voorbereiding voor hergebruik en recycling bevordert en een verschuiving van storten naar verbranden voorkomt.

(3)

Met het oog op een grotere samenhang van het Unierecht inzake afvalstoffen moeten de definities van Richtlijn 1999/31/EG in voorkomend geval in overeenstemming worden gebracht met die van Richtlijn 2008/98/EG van het Europees Parlement en de Raad (5).

(4)

De bestaande definitie van „afgelegen woongebied” moet voor ultraperifere gebieden worden aangepast om rekening te houden met de specifieke kenmerken van een dergelijk woongebied, die vanuit milieuoogpunt wezenlijk andere zorgen baren dan in andere regio’s.

(5)

Het toepassingsgebied van Richtlijn 1999/31/EG moet in overeenstemming worden gebracht met dat van Richtlijn 2006/21/EG van het Europees Parlement en de Raad (6) en moet blijven gelden voor het storten van afval van winningsindustrieën die niet onder Richtlijn 2006/21/EG vallen.

(6)

Er zouden duidelijke milieu-, economische en sociale voordelen verbonden zijn aan een verdere beperking van het storten van afval, te beginnen met afvalstromen die onderworpen zijn aan gescheiden inzameling (zoals plastic, metaal, glas, papier en bioafval). Bij de uitvoering van die beperkingen moet rekening worden gehouden met de technische, ecologische of economische haalbaarheid van het recycleren of op andere wijze nuttig toepassen van restafval dat voortkomt uit een gescheiden afvalinzameling.

(7)

Veel stedelijk afval is biologisch afbreekbaar. Het storten van onbehandeld biologisch afbreekbaar afval brengt aanzienlijke negatieve gevolgen voor het milieu met zich mee op het gebied van broeikasgasemissies en de vervuiling van oppervlaktewater, grondwater, bodem en lucht. Hoewel in Richtlijn 1999/31/EG al doelstellingen zijn vastgesteld voor het voorkomen van het storten van biologisch afbreekbaar afval, is het passend om het storten van biologisch afbreekbaar afval verder te beperken door het storten van biologisch afbreekbaar afval dat overeenkomstig Richtlijn 2008/98/EG gescheiden is ingezameld voor recycling, te verbieden.

(8)

Om een correcte toepassing van de afvalhiërarchie te waarborgen moeten passende maatregelen worden genomen om vanaf 2030 stortbeperkingen toe te passen op alle afval dat zich leent voor recycling of andere nuttige toepassingen van materiaal of energie. Dergelijke beperkingen mogen niet gelden indien kan worden aangetoond dat afval zich niet leent voor recycling of andere nuttige toepassingen en dat storten over het geheel genomen tot het beste milieuresultaat zou leiden overeenkomstig de in Richtlijn 2008/98/EG vastgestelde afvalhiërarchie.

(9)

In veel lidstaten is de nodige infrastructuur voor afvalstoffenbeheer nog niet volledig uitgebouwd. Door het vaststellen van doelstellingen voor het verminderen van gestort afval zullen in veel lidstaten grote veranderingen van het afvalbeheer nodig zijn, zullen verdere vooruitgang en investeringen in het gescheiden inzamelen, sorteren en recycleren van afval worden vergemakkelijkt en zal worden vermeden dat recycleerbare materialen op een lager niveau in de afvalhiërarchie blijven vastzitten.

(10)

Een geleidelijke vermindering van het storten van afval is noodzakelijk om negatieve gevolgen voor de volksgezondheid en voor het milieu te voorkomen en om te waarborgen dat economisch waardevolle afvalmaterialen geleidelijk en doeltreffend nuttig worden toegepast door middel van een adequaat afvalstoffenbeheer en in overeenstemming met de afvalhiërarchie als vastgelegd in Richtlijn 2008/98/EG. Bij die vermindering moet worden vermeden dat overcapaciteit ontstaat voor het behandelen van restafval, bijvoorbeeld door energieterugwinning of kwalitatief laagwaardige biomechanische behandeling van onbehandeld stedelijk afval, aangezien dit zou kunnen leiden tot een ondergraving van de verwezenlijking van de langetermijndoelstellingen van de Unie inzake voorbereiding voor hergebruik en recycling van stedelijk afval, zoals vastgesteld in Richtlijn 2008/98/EG. Op vergelijkbare wijze en om negatieve gevolgen voor de volksgezondheid en voor het milieu te voorkomen, moeten de lidstaten alle nodige maatregelen treffen om ervoor te zorgen dat alleen behandeld afval wordt gestort, maar mag de naleving van een dergelijke verplichting desalniettemin niet leiden tot het creëren van overcapaciteiten voor het behandelen van stedelijk restafval. Om consistentie tussen de in Richtlijn 2008/98/EG vastgestelde doelstellingen en de in Richtlijn 1999/31/EG, zoals gewijzigd bij deze richtlijn, vermelde doelstelling voor het verminderen van gestort afval te waarborgen en een gecoördineerde planning van de benodigde infrastructuur en investeringen voor het behalen van die doelstellingen te garanderen, moeten de lidstaten die volgens de in het kader van de gezamenlijke vragenlijst van de OESO en Eurostat gerapporteerde gegevens in 2013 meer dan 60 % van hun stedelijk afval stortten, kunnen beslissen tot verlenging van de termijn om aan de voor 2035 vastgestelde doelstelling voor stortafval te voldoen.

(11)

Om de betrouwbaarheid van de gegevens te waarborgen, is het van belang preciezere regels vast te stellen die de lidstaten moeten volgen bij het rapporteren van gestort stedelijk afval. De rapportering moet gebaseerd zijn op de hoeveelheid gestort stedelijk afval na behandeling om dat afval voor daaropvolgende storting voor te bereiden, zoals de stabilisatie van biologisch afbreekbaar stedelijk afval, en op de inbreng in afvalverbrandingsprocessen. Wat stedelijk afval betreft dat vóór recycling en nuttige toepassing zoals sortering een mechanische behandeling ondergaat, moet het bij die behandelingen ontstane afval dat uiteindelijk wordt gestort, worden meegeteld voor de berekening van de doelstelling voor stortafval.

(12)

Bij de uitvoering van de verplichting uit hoofde van Richtlijn 1999/31/EG om afval te behandelen voordat het wordt gestort, moeten de lidstaten de meest geschikte behandeling toepassen, met inbegrip van de stabilisatie van de organische fractie van het afval, om de nadelige effecten van het storten van dat afval op het milieu en de volksgezondheid zo veel mogelijk te beperken. Bij het beoordelen van de geschiktheid van een behandeling moeten de lidstaten rekening houden met de reeds genomen maatregelen om die nadelige effecten te beperken, met name de scheiding van bioafval en de gescheiden inzameling van papier en karton.

(13)

Om te zorgen voor een betere, tijdigere en meer eenvormige uitvoering van deze richtlijn en te anticiperen op zwakke punten in de uitvoering ervan, moet een systeem voor verslagen inzake vroegtijdige waarschuwing worden ingevoerd, zodat tekortkomingen aan het licht komen en vóór de termijnen voor de verwezenlijking van de doelstellingen maatregelen kunnen worden genomen.

(14)

Om de doelstellingen van Richtlijn 1999/31/EG te helpen verwezenlijken en de overgang naar een circulaire economie te stimuleren, moet de Commissie de coördinatie en uitwisseling van informatie en beste praktijken tussen de lidstaten en tussen de verschillende economische sectoren bevorderen.

(15)

De uitvoeringsverslagen die de lidstaten om de drie jaar opstellen, zijn geen doeltreffend instrument gebleken voor het toezicht op de naleving en het waarborgen van een goede uitvoering, en leverden een onnodige administratieve belasting op. Het is daarom wenselijk de bepalingen die de lidstaten ertoe verplichten dergelijke verslagen op te stellen, in te trekken. In de plaats daarvan moet de monitoring van de naleving uitsluitend gebaseerd zijn op de gegevens die de lidstaten elk jaar aan de Commissie rapporteren.

(16)

Door de lidstaten gerapporteerde gegevens zijn voor de Commissie essentieel om de naleving van het Unierecht inzake afvalstoffen in alle lidstaten te kunnen beoordelen. De kwaliteit, de betrouwbaarheid en de vergelijkbaarheid van gegevens moeten worden verbeterd door één toegangspunt voor alle gegevens over afvalstoffen in te stellen, achterhaalde verslagleggingsvereisten te schrappen, nationale verslagleggingsmethoden te benchmarken en een kwaliteitscontroleverslag over de gegevens in te voeren. Betrouwbare verslaglegging over gegevens betreffende afvalstoffenbeheer is van wezenlijk belang voor een doeltreffende uitvoering, voor een goede planning van afvalbehandelingsinfrastructuur en voor het waarborgen van de vergelijkbaarheid van gegevens tussen de lidstaten. In de verslagen over het behalen van de doelstellingen van Richtlijn 1999/31/EG, zoals gewijzigd bij deze richtlijn, moeten de lidstaten gebruikmaken van de recentste regels die door de Commissie zijn ontwikkeld en de methoden die zijn ontwikkeld door de nationale bevoegde autoriteiten die verantwoordelijk zijn voor de uitvoering van deze richtlijn.

(17)

Om eenvormige voorwaarden te waarborgen voor de uitvoering van Richtlijn 1999/31/EG, moeten aan de Commissie uitvoeringsbevoegdheden worden toegekend in verband met artikel 5 bis, lid 4, artikel 15, lid 5, artikel 15 ter en artikel 15 quater van Richtlijn 1999/31/EG, zoals gewijzigd bij de onderhavige richtlijn. Die bevoegdheden moeten worden uitgeoefend in overeenstemming met Verordening (EU) nr. 182/2011 van het Europees Parlement en de Raad (7).

(18)

Daar de doelstellingen van deze richtlijn, namelijk het afvalbeheer in de Unie verbeteren en aldus bijdragen aan de bescherming, het behoud en de verbetering van de kwaliteit van het milieu en het behoedzaam en rationeel gebruik van natuurlijke hulpbronnen, niet voldoende door de lidstaten kunnen worden verwezenlijkt, maar vanwege de omvang en de gevolgen beter door de Unie kunnen worden verwezenlijkt, kan de Unie, overeenkomstig het in artikel 5 van het Verdrag betreffende de Europese Unie neergelegde subsidiariteitsbeginsel, maatregelen nemen. Overeenkomstig het in hetzelfde artikel neergelegde evenredigheidsbeginsel gaat deze richtlijn niet verder dan nodig is om deze doelstellingen te verwezenlijken,

(19)

Richtlijn 1999/31/EG moet daarom dienovereenkomstig worden gewijzigd.

(20)

Overeenkomstig de gezamenlijke politieke verklaring van 28 september 2011 van de lidstaten en de Commissie over toelichtende stukken (8) hebben de lidstaten zich ertoe verbonden om in gerechtvaardigde gevallen de kennisgeving van hun omzettingsmaatregelen vergezeld te doen gaan van één of meer stukken waarin het verband tussen de onderdelen van een richtlijn en de overeenkomstige delen van de nationale omzettingsinstrumenten wordt toegelicht. Met betrekking tot deze richtlijn acht de wetgever de toezending van dergelijke stukken gerechtvaardigd.

HEBBEN DE VOLGENDE RICHTLIJN VASTGESTELD:

Artikel 1

Wijzigingen

Richtlijn 1999/31/EG wordt als volgt gewijzigd:

1)

In artikel 1 wordt lid 1 vervangen door:

„1.   Teneinde de overgang van de Unie naar een circulaire economie te ondersteunen en te voldoen aan de voorschriften van Richtlijn 2008/98/EG van het Europees Parlement en de Raad (*1), met name de artikelen 4 en 12, heeft deze richtlijn tot doel het storten van afval, en met name afval dat zich leent voor recycling of andere nuttige toepassing, geleidelijk te verminderen en middels strenge operationele en technische voorschriften inzake afvalstoffen en stortplaatsen te voorzien in maatregelen, procedures en richtsnoeren om negatieve gevolgen van het storten van afvalstoffen voor het milieu, in het bijzonder de verontreiniging van oppervlaktewater, grondwater, bodem en lucht, en voor het wereldwijde milieu, ook door het broeikaseffect, alsmede elk risico dat daar tijdens de gehele levensduur van de stortplaats uit voortvloeit voor de volksgezondheid, te voorkomen of zo veel mogelijk te verminderen.

(*1)  Richtlijn 2008/98/EG van het Europees Parlement en de Raad van 19 november 2008 betreffende afvalstoffen en tot intrekking van een aantal richtlijnen (PB L 312 van 22.11.2008, blz. 3).”."

2)

Artikel 2 wordt als volgt gewijzigd:

a)

punt a) wordt vervangen door:

„a)

„afvalstof”, „gevaarlijke afvalstof”, „ongevaarlijke afvalstof”, „stedelijk afval”, „afvalstoffenproducent”, „afvalstoffenhouder”, „afvalstoffenbeheer” of „afvalbeheer”, „gescheiden inzameling”, „nuttige toepassing”, „voorbereiding voor hergebruik”, „recycling” en „verwijdering”: datgene wat onder die begrippen wordt verstaan in artikel 3 van Richtlijn 2008/98/EG;”

b)

de punten b), c), d) en n) worden geschrapt;

c)

aan punt r) wordt de volgende alinea toegevoegd:

„De lidstaten mogen besluiten in ultraperifere gebieden in de zin van artikel 349 van het Verdrag de volgende definitie toe te passen:

„afgelegen woongebied”: een woongebied:

met niet meer dan 2 000 inwoners per woongebied en ten hoogste vijf inwoners per vierkante kilometer, of met meer dan 2 000 maar minder dan 5 000 inwoners per woongebied en ten hoogste vijf inwoners per vierkante kilometer en wier afvalproductie niet meer dan 3 000 ton per jaar bedraagt, en

waarvan de afstand tot de dichtstbij gelegen stedelijke agglomeratie met ten minste 250 inwoners per vierkante kilometer ten minste 100 kilometer bedraagt en dat niet over de weg toegankelijk is.”.

3)

Artikel 3 wordt als volgt gewijzigd:

a)

in lid 2 wordt het laatste streepje geschrapt;

b)

lid 3 wordt vervangen door:

„3.   Het beheer van afval van winningsindustrieën op het land, dat wil zeggen afval dat afkomstig is van de prospectie, de winning (met inbegrip van de ontwikkelingsfase die aan de productie voorafgaat), de behandeling en de opslag van mineralen en de exploitatie van groeven, is van het toepassingsgebied van deze richtlijn uitgesloten wanneer dit binnen de werkingssfeer van ander wetgevingshandelingen van de Unie valt.”.

4)

Artikel 5 wordt als volgt gewijzigd:

a)

in lid 2 wordt de volgende alinea geschrapt:

„Twee jaar vóór de onder c) genoemde datum toetst de Raad de bovengenoemde doelstelling, op basis van een verslag van de Commissie over de praktische ervaringen van de lidstaten betreffende de verwezenlijking van de onder a) en b) genoemde doelstellingen, dat zo nodig vergezeld gaat van een voorstel om deze doelstelling te bevestigen dan wel te wijzigen teneinde een hoog niveau van milieubescherming te waarborgen.”;

b)

in lid 3 wordt het volgende punt toegevoegd:

„f)

afval dat overeenkomstig artikel 11, lid 1, van Richtlijn 2008/98/EG en artikel 22 van die richtlijn gescheiden is ingezameld ter voorbereiding voor hergebruik en voor recycling, met uitzondering van het afval dat bij de verdere behandeling van gescheiden ingezameld afval ontstaat en waarvoor storten het beste milieuresultaat oplevert overeenkomstig artikel 4 van die richtlijn.”;

c)

het volgende lid wordt toegevoegd:

„3 bis.   De lidstaten streven ernaar te waarborgen dat alle afval dat zich leent voor recycling of andere nuttige toepassing, in het bijzonder in stedelijk afval, vanaf 2030 niet langer in een stortplaats wordt aanvaard, met uitzondering van afval waarvoor storten het beste milieuresultaat oplevert overeenkomstig artikel 4 van Richtlijn 2008/98/EG.

De lidstaten nemen informatie over de krachtens dit lid genomen maatregelen op in de in artikel 28 van Richtlijn 2008/98/EG bedoelde afvalbeheerplannen of in andere strategiedocumenten die voor het gehele grondgebied van de betrokken lidstaat gelden.”;

d)

de volgende leden worden toegevoegd:

„5.   De lidstaten treffen de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat de hoeveelheid gestort stedelijk afval tegen 2035 tot 10 % of minder van de totale geproduceerde hoeveelheid stedelijk afval (in gewicht) wordt verminderd.

6.   Een lidstaat kan de termijn voor de verwezenlijking van de in lid 5 bedoelde doelstelling met maximaal vijf jaar verlengen mits die lidstaat:

a)

meer dan 60 % van zijn in 2013 geproduceerde stedelijk afval zoals gerapporteerd in het kader van de gezamenlijke vragenlijst van de OESO en Eurostat stortte;

b)

de Commissie uiterlijk 24 maanden vóór het verstrijken van de in lid 5 van dit artikel vastgestelde termijn in kennis stelt van zijn voornemen om de termijn te verlengen, en een uitvoeringsplan indient overeenkomstig bijlage IV bij deze richtlijn. Dat plan kan worden gecombineerd met een overeenkomstig artikel 11, lid 3, onder b), van Richtlijn 2008/98/EG ingediend uitvoeringsplan.

7.   Binnen drie maanden na ontvangst van het op grond van lid 6, onder b), ingediende uitvoeringsplan kan de Commissie een lidstaat verzoeken dat plan te herzien indien de Commissie van oordeel is dat het plan niet voldoet aan de voorschriften van bijlage IV. De betrokken lidstaat dient binnen drie maanden na ontvangst van het verzoek van de Commissie een herzien plan in.

8.   In geval van een verlenging van de termijn overeenkomstig lid 6 treffen de lidstaten de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat de hoeveelheid gestort stedelijk afval tegen 2035 tot 25 % of minder van de totale geproduceerde hoeveelheid stedelijk afval wordt verminderd.

9.   Uiterlijk 31 december 2024 bekijkt de Commissie de in lid 5 vastgelegde doelstelling opnieuw om deze te behouden of zo nodig te verlagen, een kwantitatieve doelstelling inzake gestort afval per hoofd van de bevolking te overwegen en beperkingen van het storten van ongevaarlijke afvalstoffen behalve stedelijk afval in te voeren. Hiertoe dient de Commissie een verslag, indien nodig vergezeld van een wetgevingsvoorstel, in bij het Europees Parlement en de Raad.”.

5)

De volgende artikelen worden ingevoegd:

„Artikel 5 bis

Voorschriften inzake de berekening van de mate waarin de doelstellingen zijn behaald

1.   Voor het berekenen of de in artikel 5, leden 5 en 6, bedoelde doelstellingen zijn behaald:

a)

wordt het gewicht van het geproduceerde en gestorte stedelijk afval in een bepaald kalenderjaar berekend;

b)

wordt het gewicht van het afval dat vóór recycling of andere nuttige toepassing van stedelijk afval bij behandelingshandelingen zoals sortering of biomechanische behandeling ontstaat en dat vervolgens wordt gestort, meegerekend in het gewicht van het als gestort gerapporteerde stedelijk afval;

c)

worden het gewicht van het stedelijk afval dat verbrandingsprocessen ondergaat en het gewicht van het afval dat wordt geproduceerd bij de stabilisatie van de biologisch afbreekbare fractie van stedelijk afval om vervolgens te worden gestort, als gestort gerapporteerd;

d)

wordt het gewicht van het afval dat bij recycling of andere nuttige toepassingen van stedelijk afval wordt geproduceerd en dat vervolgens wordt gestort, niet meegerekend in het gewicht van het als gestort gerapporteerde stedelijk afval.

2.   De lidstaten zetten een doeltreffend systeem voor de kwaliteitscontrole en traceerbaarheid van gestort stedelijk afval op om te waarborgen dat aan de in lid 1 van dit artikel vastgestelde voorwaarden wordt voldaan. Zij mogen daarvoor gebruikmaken van het bij artikel 11 bis, lid 3, van Richtlijn 2008/98/EG vastgestelde systeem.

3.   Indien stedelijk afval overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1013/2006 van het Europees Parlement en de Raad (*2) naar een andere lidstaat wordt overgebracht of uit de Unie wordt uitgevoerd om te worden gestort, wordt het overeenkomstig lid 1 meegeteld in de hoeveelheid gestort afval door de lidstaat waar dat afval werd ingezameld.

4.   Om voor de eenvormige toepassing van dit artikel geharmoniseerde voorwaarden te verzekeren, stelt de Commissie uiterlijk 31 maart 2019 uitvoeringshandelingen vast waarin voorschriften voor de berekening en verificatie van gegevens en de verslaglegging hierover worden vastgelegd. Deze uitvoeringshandelingen worden vastgesteld overeenkomstig de in artikel 17, lid 2, bedoelde onderzoeksprocedure.

Artikel 5 ter

Verslag vroegtijdige waarschuwing

1.   De Commissie stelt, in samenwerking met het Europees Milieuagentschap, uiterlijk drie jaar voor elke in artikel 5, leden 5 en 6, vastgestelde termijn een verslag op over de vooruitgang met het behalen van de in die bepalingen vastgestelde doelstellingen.

2.   De in lid 1 bedoelde verslagen omvatten het volgende:

a)

een raming van de mate waarin de doelstellingen door elke lidstaat zijn behaald;

b)

een lijst van lidstaten die het risico lopen die doelstellingen niet binnen de respectieve termijnen te behalen, vergezeld van passende aanbevelingen voor de betrokken lidstaten;

c)

voorbeelden van beste praktijken die in de hele Unie worden toegepast en die als leidraad kunnen dienen om vooruitgang te boeken bij het behalen van de doelstellingen.

Artikel 5 quater

Uitwisseling van beste praktijken en informatie

De Commissie organiseert een regelmatige uitwisseling van informatie en beste praktijken tussen de lidstaten, en waar passend ook met regionale en lokale autoriteiten, over de praktische uitvoering van de voorschriften van deze richtlijn.

(*2)  Verordening (EG) nr. 1013/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 14 juni 2006 betreffende de overbrenging van afvalstoffen (PB L 190 van 12.7.2006, blz. 1).”."

6)

In artikel 6, onder a), wordt de volgende zin toegevoegd:

„De lidstaten zorgen ervoor dat overeenkomstig dit punt getroffen maatregelen het behalen van de doelstellingen van Richtlijn 2008/98/EG niet in gevaar brengen, met name wat betreft de afvalhiërarchie en de verhoging van de voorbereiding voor hergebruik en van recycling zoals vastgesteld in artikel 11 van die richtlijn;”.

7)

In artikel 11, lid 2, wordt de tweede alinea geschrapt.

8)

Artikel 15 wordt vervangen door:

„Artikel 15

Verslaglegging

1.   De lidstaten rapporteren de gegevens betreffende de uitvoering van artikel 5, leden 2, 5 en 6, voor elk kalenderjaar aan de Commissie.

Zij rapporteren de gegevens via elektronische weg binnen 18 maanden na afloop van het verslagjaar waarvoor de gegevens zijn verzameld. De gegevens worden gerapporteerd in de vorm die door de Commissie overeenkomstig lid 5 van dit artikel is vastgesteld.

De eerste verslagperiode over de uitvoering van artikel 5, leden 5 en 6, vangt aan in het eerste volledige kalenderjaar na de vaststelling van de uitvoeringshandeling waarin de vorm voor de verslaglegging is vastgesteld overeenkomstig lid 5 van dit artikel, en omvat de gegevens voor die verslagperiode.

2.   De lidstaten rapporteren de gegevens betreffende de uitvoering van artikel 5, lid 2, tot 1 januari 2025.

3.   De overeenkomstig dit artikel door de lidstaten gerapporteerde gegevens gaan vergezeld van een kwaliteitscontroleverslag.

4.   De Commissie evalueert de overeenkomstig dit artikel gerapporteerde gegevens en publiceert een verslag met de resultaten van haar evaluatie. Dit verslag omvat een beoordeling van de manier waarop de gegevensverzameling wordt georganiseerd, van de gegevensbronnen en van de in de lidstaten gebruikte methode, alsook van de volledigheid, betrouwbaarheid, tijdigheid en consistentie van de gegevens. De beoordeling kan specifieke aanbevelingen voor verbetering omvatten. Het verslag wordt opgesteld na de eerste rapportage over de gegevens door de lidstaten en vervolgens om de vier jaar.

5.   De Commissie stelt uiterlijk 31 maart 2019 uitvoeringshandelingen vast die de vorm bepalen voor de verslaglegging over de gegevens als bedoeld in lid 1 van dit artikel. Die uitvoeringshandelingen worden volgens de in artikel 17, lid 2, bedoelde onderzoeksprocedure vastgesteld.”.

9)

De volgende artikelen worden ingevoegd:

„Artikel 15 bis

Instrumenten om een omschakeling naar een meer circulaire economie te bevorderen

Om de doelstellingen van deze richtlijn te helpen verwezenlijken, maken de lidstaten gebruik van economische instrumenten en andere maatregelen om prikkels te bieden voor de toepassing van de afvalstoffenhiërarchie. Hierbij kan het gaan om de instrumenten en maatregelen die zijn vermeld in bijlage IV bis bij Richtlijn 2008/98/EG, of andere passende instrumenten en maatregelen.

Artikel 15 ter

Vaststelling van de doorlatendheidscoëfficiënt voor stortplaatsen

De Commissie stelt door middel van uitvoeringshandelingen de te hanteren methode vast voor de vaststelling van de doorlatendheidscoëfficiënt op stortplaatsen, in het veld en voor het gehele terrein. Die uitvoeringshandelingen worden volgens de in artikel 17, lid 2, bedoelde onderzoeksprocedure vastgesteld.

Artikel 15 quater

Unienorm voor de bemonstering van afvalstoffen

De Commissie stelt door middel van uitvoeringshandelingen een norm voor de bemonstering van afvalstoffen vast. Die uitvoeringshandelingen worden volgens de in artikel 17, lid 2, bedoelde onderzoeksprocedure vastgesteld. Totdat die uitvoeringshandelingen zijn vastgesteld, kunnen de lidstaten nationale normen en procedures toepassen.”.

10)

Artikel 16 wordt vervangen door:

„Artikel 16

Wijziging van de bijlagen

De Commissie beoordeelt de bijlagen regelmatig en dient zo nodig passende wetgevingsvoorstellen in.”.

11)

Artikel 17 wordt vervangen door:

„Artikel 17

Comitéprocedure

1.   De Commissie wordt bijgestaan door het bij artikel 39 van Richtlijn 2008/98/EG ingestelde comité. Dat comité is een comité in de zin van Verordening (EU) nr. 182/2011 van het Europees Parlement en de Raad (*3).

2.   Wanneer naar dit lid wordt verwezen, is artikel 5 van Verordening (EU) nr. 182/2011 van toepassing.

Indien het comité geen advies uitbrengt, stelt de Commissie de ontwerpuitvoeringshandeling niet vast en is artikel 5, lid 4, derde alinea van Verordening (EU) nr. 182/2011 van toepassing.

(*3)  Verordening (EU) nr. 182/2011 van het Europees Parlement en de Raad van 16 februari 2011 tot vaststelling van de algemene voorschriften en beginselen die van toepassing zijn op de wijze waarop de lidstaten de uitoefening van de uitvoeringsbevoegdheden door de Commissie controleren (PB L 55 van 28.2.2011, blz. 13).”."

12)

Bijlage I, punt 3.5, wordt geschrapt.

13)

Bijlage II, punt 5, wordt geschrapt.

14)

Bijlage III, punt 2, eerste alinea, wordt geschrapt.

15)

Bijlage IV wordt toegevoegd overeenkomstig de bijlage bij deze richtlijn.

Artikel 2

Omzetting

1.   De lidstaten doen de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking treden om uiterlijk op 5 juli 2020 aan deze richtlijn te voldoen. Zij stellen de Commissie daarvan onverwijld in kennis.

Wanneer de lidstaten die bepalingen aannemen, wordt in de bepalingen zelf of bij de officiële bekendmaking ervan naar deze richtlijn verwezen. De regels voor deze verwijzing worden vastgesteld door de lidstaten.

2.   De lidstaten delen de Commissie de tekst van de belangrijkste bepalingen van intern recht mede die zij op het onder deze richtlijn vallende gebied vaststellen. De Commissie stelt de andere lidstaten daarvan in kennis.

Artikel 3

Inwerkingtreding

Deze richtlijn treedt in werking op de twintigste dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Artikel 4

Adressaten

Deze richtlijn is gericht tot de lidstaten.

Gedaan te Straatsburg, 30 mei 2018.

Voor het Europees Parlement

De voorzitter

A. TAJANI

Voor de Raad

De voorzitster

L. PAVLOVA


(1)  PB C 264 van 20.7.2016, blz. 98.

(2)  PB C 17 van 18.1.2017, blz. 46.

(3)  Standpunt van het Europees Parlement van 18 april 2018 (nog niet bekendgemaakt in het Publicatieblad) en besluit van de Raad van 22 mei 2018.

(4)  Richtlijn 1999/31/EG van de Raad van 26 april 1999 betreffende het storten van afvalstoffen (PB L 182 van 16.7.1999, blz. 1).

(5)  Richtlijn 2008/98/EG van het Europees Parlement en de Raad van 19 november 2008 betreffende afvalstoffen en tot intrekking van een aantal richtlijnen (PB L 312 van 22.11.2008, blz. 3).

(6)  Richtlijn 2006/21/EG van het Europees Parlement en de Raad van 15 maart 2006 betreffende het beheer van afval van winningsindustrieën en houdende wijziging van Richtlijn 2004/35/EG (PB L 102 van 11.4.2006, blz. 15).

(7)  Verordening (EU) nr. 182/2011 van het Europees Parlement en de Raad van 16 februari 2011 tot vaststelling van de algemene voorschriften en beginselen die van toepassing zijn op de wijze waarop de lidstaten de uitoefening van de uitvoeringsbevoegdheden door de Commissie controleren (PB L 55 van 28.2.2011, blz. 13).

(8)  PB C 369 van 17.12.2011, blz. 14.


BIJLAGE

De volgende bijlage wordt toegevoegd:

„BIJLAGE IV

KRACHTENS ARTIKEL 5, LID 6, IN TE DIENEN UITVOERINGSPLAN

Het krachtens artikel 5, lid 6, in te dienen uitvoeringsplan bevat het volgende:

1.

beoordeling van de percentages gerecycleerd, gestort of anderszins behandeld stedelijk afval en de stromen waaruit dat bestaat in het verleden, het heden en de toekomst;

2.

beoordeling van de uitvoering van afvalbeheersplannen en afvalpreventieprogramma’s die zijn opgezet krachtens de artikelen 28 en 29 van Richtlijn 2008/98/EG;

3.

de redenen waarom de lidstaat van mening is dat hij wellicht niet in staat zal zijn de in artikel 5, lid 5, vastgelegde doelstelling te behalen binnen de in dat artikel vastgestelde termijn, en een beoordeling van de extra tijd van ten hoogste vijf jaar die nodig is om die doelstelling te halen;

4.

maatregelen die noodzakelijk zijn voor het verwezenlijken van de in artikel 5, lid 8, van deze richtlijn vastgestelde doelstellingen die van toepassing zijn op de lidstaat gedurende de extra tijd van ten hoogste vijf jaar, met inbegrip van passende economische instrumenten en andere maatregelen om prikkels te bieden voor de toepassing van de afvalhiërarchie als bedoeld in artikel 4, lid 1, van, en bijlage IV bis bij, Richtlijn 2008/98/EG;

5.

een tijdschema voor de tenuitvoerlegging van de in punt 4 bedoelde maatregelen, het orgaan dat bevoegd is voor de tenuitvoerlegging ervan, en een beoordeling van de afzonderlijke bijdrage ervan aan het behalen van de doelstellingen die van toepassing zijn in geval van een verlenging van de termijn;

6.

informatie over de financiering van het afvalbeheer in overeenstemming met het beginsel „de vervuiler betaalt”;

7.

maatregelen om in voorkomend geval de kwaliteit van gegevens te verbeteren met het oog op betere prestaties bij de planning en monitoring van afvalbeheer.”.


14.6.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 150/109


RICHTLIJN (EU) 2018/851 VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD

van 30 mei 2018

tot wijziging van Richtlijn 2008/98/EG betreffende afvalstoffen

(Voor de EER relevante tekst)

HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name artikel 192, lid 1,

Gezien het voorstel van de Europese Commissie,

Na toezending van het ontwerp van wetgevingshandeling aan de nationale parlementen,

Gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité (1),

Gezien het advies van het Comité van de Regio’s (2),

Handelend volgens de gewone wetgevingsprocedure (3),

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Het afvalstoffenbeheer in de Unie moet worden verbeterd en moet worden omgevormd tot duurzaam materialenbeheer met het oog op de bescherming, het behoud en de verbetering van de kwaliteit van het milieu, de bescherming van de gezondheid van de mens, een behoedzaam, efficiënt en rationeel gebruik van natuurlijke hulpbronnen, de bevordering van de beginselen van de circulaire economie, een grootschaliger gebruik van hernieuwbare energie, de verhoging van de energie-efficiëntie en de vermindering van de afhankelijkheid van de Unie van ingevoerde hulpbronnen, zodat er nieuwe economische kansen ontstaan en het concurrentievermogen op lange termijn wordt bevorderd. Om de economie werkelijk circulair te maken, moeten aanvullende maatregelen worden genomen op het gebied van duurzame productie en consumptie door gericht te zijn op de totale levenscyclus van producten op zodanige wijze dat hulpbronnen behouden blijven en de kring wordt gesloten. Het efficiëntere gebruik van hulpbronnen zou ook aanzienlijke nettobesparingen met zich meebrengen voor bedrijven, overheden en consumenten in de Unie en zou tevens tot vermindering van de totale jaarlijkse uitstoot van broeikasgassen leiden.

(2)

Als hulpbronnen efficiënter worden gebruikt en afval als waardevolle hulpbron wordt beschouwd, kan dat ertoe bijdragen dat de Unie minder afhankelijk wordt van de invoer van grondstoffen en dat de overgang naar duurzamer materialenbeheer en naar een circulaire economie wordt vergemakkelijkt. Deze overgang moet bijdragen aan de doelstellingen inzake slimme, duurzame en inclusieve groei die in de Europa 2020-strategie zijn opgenomen en moet belangrijke kansen creëren voor lokale economieën en belanghebbenden; tevens moet zij helpen zorgen voor meer synergie tussen de circulaire economie en het beleid op het gebied van energie, klimaat, landbouw, industrie en onderzoek, en voordelen opleveren voor het milieu dankzij de verminderde uitstoot van broeikasgassen, en voor de economie.

(3)

De doelstellingen voor de voorbereiding op hergebruik en recycling van afvalstoffen die zijn vastgelegd in Richtlijn 2008/98/EG van het Europees Parlement en de Raad (4) moeten worden opgeschaald, zodat zij beter beantwoorden aan de ambities van de Unie om zich te ontwikkelen tot een circulaire economie.

(4)

De samenhang tussen Richtlijn 2008/98/EG en de relevante wetgeving van de Unie, waaronder Richtlijn 2009/28/EG van het Europees Parlement en de Raad (5) en Verordening (EG) nr. 1907/2006 van het Europees Parlement en de Raad (6), moet worden gewaarborgd.

(5)

Veel lidstaten moeten hebben de nodige infrastructuur voor afvalbeheer nog niet volledig ontwikkeld. Het is daarom van groot belang duidelijke beleidsdoelstellingen op de lange termijn te bepalen om maatregelen en investeringen te sturen, met name door te voorkomen dat structurele overcapaciteit ontstaat voor de verwerking van restafval en dat recycleerbare materialen op de lagere niveaus van de afvalhiërarchie vast blijven zitten.

(6)

Stedelijk afval vormt ongeveer 7-10 % van de totale hoeveelheid afval die in de Unie wordt geproduceerd. Deze afvalstroom is echter een van de meest complexe afvalstromen om te beheren, en de manier waarop deze wordt beheerd is een goede indicatie van de kwaliteit van het algehele systeem voor afvalstoffenbeheer in een land. De uitdagingen op het gebied van het beheer van stedelijk afval vloeien voort uit de zeer complexe en gemengde samenstelling, het feit dat het afval in de directe nabijheid van burgers wordt geproduceerd, de zeer hoge zichtbaarheid voor het publiek en de gevolgen ervan voor het milieu en de menselijke gezondheid. Het beheer van stedelijk afval vraagt dan ook om een zeer complex systeem, waaronder een efficiënt inzamelingssysteem, een doeltreffend sorteersysteem en een deugdelijke tracering van afvalstromen, de actieve betrokkenheid van burgers en bedrijven, een infrastructuur die is aangepast aan de specifieke samenstelling van het afval, en een uitgebreid financieringsstelsel. Landen die beschikken over efficiënte systemen voor het beheer van stedelijk afval presteren vaak beter op het gebied van afvalbeheer in het algemeen, onder meer het behalen van de recyclingdoelstellingen.

(7)

De ervaring heeft geleerd dat afvalbeheersystemen, ongeacht de toewijzing van verantwoordelijkheden voor afvalbeheer tussen publieke en private spelers, kunnen bijdragen aan de totstandbrenging van een circulaire economie en dat het besluit over de toewijzing van verantwoordelijkheden vaak afhangt van geografische en structurele omstandigheden. Met de in deze richtlijn vastgestelde regels is zowel een afvalbeheersysteem mogelijk waarbij de gemeente de algemene verantwoordelijkheid draagt voor het inzamelen van stedelijk afval als een systeem waarbij dergelijke diensten worden uitbesteed aan particuliere exploitanten, evenals elke andere taakverdeling tussen publieke en private spelers. Voor de keuze van dergelijke systemen en het besluit om die systemen al dan niet te wijzigen, blijven de lidstaten verantwoordelijk.

(8)

Plantaardige stoffen van de landbouw- en voedingsmiddelenindustrie en levensmiddelen van niet-dierlijke oorsprong die niet langer bestemd zijn voor menselijke consumptie en die bestemd zijn voor vervoedering moeten, om duplicatie van regels te voorkomen, worden uitgesloten van het toepassingsgebied van Richtlijn 2008/98/EG indien zij volledig in overeenstemming zijn met de diervoederwetgeving van de Unie. Richtlijn 2008/98/EG moet derhalve niet van toepassing zijn op deze producten en stoffen bij gebruik voor diervoeders, en het toepassingsgebied van die richtlijn moet worden verduidelijkt. Onverminderd andere bepalingen in de regelgeving van de Unie die van toepassing zijn op het gebied van de diervoeding, zijn dierlijke bijproducten die bestemd zijn om als voedermiddelen te worden gebruikt overeenkomstig Verordening (EG) nr. 767/2009 van het Europees Parlement en de Raad (7) al uitgesloten van het toepassingsgebied van Richtlijn 2008/98/EG, voor zover zij onder andere wetgeving van de Unie vallen.

(9)

Definities van niet-gevaarlijke afvalstoffen, stedelijk afval, bouw- en sloopafval, levensmiddelenafval, materiaalterugwinning, opvulling, en regeling voor uitgebreide producentenverantwoordelijkheid moeten worden opgenomen in Richtlijn 2008/98/EG om de reikwijdte van deze begrippen te verduidelijken.

(10)

Om ervoor te zorgen dat de doelstellingen voor de voorbereiding voor hergebruik en recycling zijn gebaseerd op betrouwbare en vergelijkbare gegevens en om een doeltreffendere monitoring op de voortgang met de verwezenlijking van deze doelstellingen mogelijk te maken, moet de definitie van stedelijk afval in Richtlijn 2008/98/EG in overeenstemming zijn met de definitie die voor statistische doeleinden wordt gebruikt door Eurostat en de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO), op basis waarvan de lidstaten sinds enkele jaren gegevens rapporteren. Stedelijk afval moet worden gedefinieerd als afval van huishoudens en afval uit andere bronnen, zoals de detailhandel, de overheid, het onderwijs, diensten in de gezondheidszorg, huisvesting en catering, en andere diensten en activiteiten, dat qua aard en samenstelling vergelijkbaar is met afval van huishoudens. Daarom omvat stedelijk afval onder meer afval van park- en tuinonderhoud, zoals bladeren, gemaaid gras en snoeisel van bomen, en afval van markt- en straatreinigingsdiensten, zoals de inhoud van vuilnisbakken en straatvuil zoals zand, steen, modder of stof. De lidstaten moeten ervoor zorgen dat afval van grote commerciële activiteiten en van de industrie, dat niet van dezelfde soort is als afval van huishoudens, niet onder stedelijk afval valt. Van productie, landbouw, bosbouw, visserij, bouw en sloop, septische tanks en het riolerings- en zuiveringsstelsel afkomstig afval en afgedankte voertuigen vallen niet onder stedelijk afval. Onder stedelijk afval moet worden verstaan de soorten afval die zijn opgenomen in hoofdstuk 15 01 en hoofdstuk 20, met uitzondering van de codes 20 02 02, 20 03 04 en 20 03 06 van de lijst van afvalstoffen vastgelegd door Besluit 2014/955/EU van de Commissie (8) in de versie die van kracht is op 4 juli 2018. Afval dat onder andere hoofdstukken van die lijst valt, mag niet als stedelijk afval worden beschouwd, behalve in gevallen waarin stedelijk afval verwerkt wordt en aan dat afval codes van hoofdstuk 19 van die lijst worden gegeven. De lidstaten mogen desbetreffende categorieën van die lijst gebruiken voor statistische doeleinden. De definitie van stedelijk afval in deze richtlijn wordt ingevoerd met het oog op de bepaling van het toepassingsbereik van de doelstellingen voor de voorbereiding voor hergebruik en recycling en de regels voor de berekening daarvan. De definitie is neutraal wat betreft de publieke of private status van de exploitant die het afval beheert en heeft derhalve ook betrekking op afvalstoffen van huishoudens en uit andere bronnen die door of namens de gemeenten of rechtstreeks door private exploitanten worden beheerd.

(11)

De definitie van bouw- en sloopafval heeft betrekking op afval van bouw- en sloopwerkzaamheden in het algemeen, maar omvat ook afval van kleinere bouw- en sloopwerkzaamheden van doe-het-zelvers binnen private huishoudens. Onder bouw- en sloopafval moet afval worden verstaan dat overeenkomt met de afvalsoorten die zijn opgenomen in hoofdstuk 17 van de lijst van afvalstoffen vastgelegd door Besluit 2014/955/EU in de versie van kracht op 4 juli 2018.

(12)

Er moet een definitie van materiaalterugwinning worden ingevoerd om andere vormen van nuttige toepassing te bestrijken dan energieterugwinning en de herverwerking van afval tot materialen die worden gebruikt als brandstoffen of andere middelen voor het opwekken van energie. Die definitie omvat de voorbereiding voor hergebruik, recycling en opvulling en andere vormen van materiaalterugwinning zoals de herverwerking van afvalstoffen tot secundaire grondstoffen voor civieltechnische doeleinden voor de aanleg van wegen of andere infrastructuur. Afhankelijk van de specifieke feitelijke omstandigheden kan deze herverwerking voldoen aan de definitie van recycling, als het gebruik van materialen gebaseerd is op een adequate kwaliteitscontrole en voldoet aan alle normen, standaarden, specificaties en voorschriften inzake milieu- en gezondheidsbescherming die relevant zijn voor dat specifieke gebruik.

(13)

De definitie van opvulling moet worden ingevoerd om de verduidelijken dat het hierbij gaat om elke handeling voor nuttige toepassing van geschikt, niet-gevaarlijk afval met het oog op de terugwinning van uitgegraven terreinen of voor civieltechnische toepassingen bij de landschapsaanleg. Voor opvulling gebruikte afvalstoffen moeten worden beperkt tot de hoeveelheid die strikt noodzakelijk is om deze doelen te bereiken.

(14)

De definitie van regeling voor uitgebreide producentenverantwoordelijkheid moet worden ingevoerd om te verduidelijken dat het hier gaat om een reeks maatregelen van de lidstaten om producenten voor te schrijven dat zij financiële of financiële en organisatorische verantwoordelijkheid dragen voor het beheer van de afvalfase van de levenscyclus van een product, met inbegrip van handelingen in verband met gescheiden inzameling, sortering en verwerking. Die verplichting kan ook een organisatorische verantwoordelijkheid inhouden en een verantwoordelijkheid om bij te dragen aan afvalpreventie en de herbruikbaarheid en recycleerbaarheid van producten. De producenten van producten kunnen individueel of collectief voldoen aan de verplichtingen uit hoofde van de regeling voor uitgebreide producentenverantwoordelijkheid.

(15)

Om bij te dragen aan de verwezenlijking van de doelstellingen van Richtlijn 2008/98/EG moeten de lidstaten gebruikmaken van economische instrumenten en andere maatregelen om voor prikkels te zorgen voor de toepassing van de afvalhiërarchie, zoals die welke in bijlage IV bis worden genoemd, die onder meer stort- en verbrandingsheffingen, gedifferentieerde tarieven voor afval, regelingen voor uitgebreide producentenverantwoordelijkheid, facilitering van voedselschenkingen en prikkels voor lokale overheden omvatten, of andere passende instrumenten en maatregelen.

(16)

Om duurzaam grondstoffengebruik en industriële symbiose te bevorderen, moeten de lidstaten passende maatregelen nemen om de erkenning als bijproduct te faciliteren van een stof die of voorwerp dat het resultaat is van een productieproces dat niet in de eerste plaats bedoeld is om die stof of dat voorwerp te produceren, indien de op Unieniveau geharmoniseerde voorwaarden in acht worden genomen. De Commissie moet bevoegd zijn om uitvoeringshandelingen vast te stellen tot bepaling van gedetailleerde criteria voor de toepassing van de status van bijproduct, waarbij prioriteit wordt gegeven aan repliceerbare praktijken van industriële symbiose.

(17)

Om exploitanten in markten voor secundaire grondstoffen meer zekerheid te verschaffen over de afval of niet-afvalstatus van stoffen of voorwerpen en gelijke mededingingsvoorwaarden te bevorderen, is het van belang dat de lidstaten passende maatregelen nemen om ervoor te zorgen dat afval dat een behandeling voor nuttige toepassing heeft ondergaan geacht wordt niet langer afval te zijn als het voldoet aan alle voorwaarden die zijn neergelegd in artikel 6, lid 1, van Richtlijn 2008/98/EG, zoals gewijzigd door deze richtlijn. Die maatregelen kunnen onder meer bestaan in de vaststelling van wetgeving waarbij deze voorwaarden worden omgezet, vergezeld van procedures voor de uitvoering ervan, zoals de vaststelling van materiaal- en toepassingsspecifieke eindeafvalcriteria, richtsnoeren, besluiten per geval en andere procedures voor de ad-hoctoepassing van de op het niveau van de Unie vastgestelde geharmoniseerde voorwaarden. Dergelijke maatregelen moeten handhavingsbepalingen omvatten om na te gaan of afvalstoffen die niet langer als een afvalstof worden beschouwd als gevolg van een handeling voor nuttige toepassing, voldoen aan het recht van de Unie inzake afval, chemische stoffen en producten, waarbij in het bijzonder prioriteit wordt gegeven aan afvalstromen die aanleiding geven tot een hoger risico voor de menselijke gezondheid en het milieu vanwege de aard en de omvang van de afvalstromen, afvalstoffen die onderworpen zijn aan innovatieve processen voor nuttige toepassing of afvalstoffen die worden nuttig toegepast voor verder gebruik in andere lidstaten. De maatregelen kunnen ook bestaan in de vaststelling van een verplichting voor exploitanten die afval nuttig toepassen of houders van nuttig toegepaste afvalstoffen om aan te tonen dat voldaan is aan de voorwaarden die zijn neergelegd in artikel 6, lid 1, van Richtlijn 2008/98/EG, zoals gewijzigd door deze richtlijn. Om illegale overbrenging van afvalstoffen te voorkomen en lidstaten en marktdeelnemers meer bewust te maken, moet er meer transparantie heersen omtrent de aanpak door de lidstaten van de eindeafvalstatus, vooral wat betreft hun besluiten per geval en het resultaat van de verificatie door bevoegde autoriteiten, alsook omtrent de specifieke problemen van lidstaten en hun bevoegde instanties met bepaalde afvalstromen. De uiteindelijke vaststelling of voldaan is aan de voorwaarden van artikel 5 of artikel 6 van Richtlijn 2008/98/EG zoals gewijzigd door deze richtlijn blijft uitsluitend een verantwoordelijkheid van de lidstaten op basis van alle relevante informatie die wordt verstrekt door de houder van het materiaal of de afvalstoffen.

(18)

Aan de Commissie moeten uitvoeringsbevoegdheden worden toegekend om gedetailleerde criteria vastte stellen voor de toepassing van de eindeafvalstatus. In deze context moeten ten minste specifieke eindeafvalcriteria worden overwogen voor granulaten, papier, banden en textiel.

(19)

De toepassing van regels inzake bijproducten en eindeafval mag geen afbreuk doen aan andere bepalingen van het Unierecht, met name artikel 28 en artikel 50, leden 4 bis en 4 ter, van Verordening (EG) nr. 1013/2006 van het Europees Parlement en de Raad (9) betreffende de overbrenging van afvalstoffen, de wetgeving inzake chemische stoffen en de wetgeving inzake het in de handel brengen van bepaalde producten. De eindeafvalstatus kan enkel worden bereikt indien de stoffen of voorwerpen voldoen aan de desbetreffende voorschriften die van toepassing zijn op producten. Regels inzake eindeafval kunnen worden vastgesteld in productspecifieke wetgeving.

(20)

De lidstaten moeten passende maatregelen nemen om de ontwikkeling, de productie, de afzet en het gebruik aan te moedigen van producten en componenten van producten die geschikt zijn voor meervoudig gebruik, die gerecycleerde materialen bevatten, die technisch duurzaam zijn, die gemakkelijk gerepareerd kunnen worden en die, zodra zij afval zijn geworden, geschikt zijn voor voorbereiding voor hergebruik en voor recycling, teneinde een juiste toepassing van de afvalhiërarchie te bevorderen zonder dat het vrije verkeer van goederen binnen de interne markt daardoor in het gedrang komt. Bij die maatregelen moet rekening worden gehouden met de effecten van producten gedurende hun volledige levenscyclus, met de afvalhiërarchie en, in voorkomend geval, met de mogelijkheid van meervoudige recycling.

(21)

Regelingen voor uitgebreide producentenverantwoordelijkheid zijn een essentieel onderdeel van efficiënt afvalbeheer. De doeltreffendheid en prestaties daarvan verschillen echter aanzienlijk tussen de lidstaten. Daarom moeten minimale operationele vereisten voor die regelingen voor uitgebreide producentenverantwoordelijkheid worden vastgesteld en moet worden verduidelijkt dat die vereisten ook gelden voor regelingen voor uitgebreide producentenverantwoordelijkheid die zijn vastgesteld krachtens andere wetgevingshandelingen van de Unie, met name Richtlijnen 2000/53/EG (10), 2006/66/EG (11) en 2012/19/EU (12) van het Europees Parlement en de Raad, in aanvulling op de vereisten die al daarin zijn neergelegd, tenzij uitdrukkelijk anders is bepaald. Er moet onderscheid worden gemaakt tussen die algemene minimale vereisten die op alle regelingen van toepassing zijn en die welke alleen van toepassing zijn op organisaties die namens producenten van producten verplichtingen uit hoofde van regelingen voor uitgebreide productenverantwoordelijkheid nakomen. De algemene minimale vereisten voor regelingen inzake uitgebreide producentenverantwoordelijkheid zijn, tenzij lidstaten anderszins besluiten, niet van toepassing op regelingen die niet voldoen aan de definitie van een regeling voor uitgebreide producentenverantwoordelijkheid.

(22)

De algemene minimale vereisten moeten leiden tot lagere kosten en betere prestaties en zorgen voor gelijke mededingingsvoorwaarden, ook voor kleine en middelgrote ondernemingen en e-handelsondernemingen, en belemmeringen voor de goede werking van de interne markt voorkomen. Zij moeten er ook toe bijdragen dat kosten betreffende het einde van de levensduur van producten worden meegenomen in de prijs ervan en producenten stimuleren om bij het ontwerpen van hun producten meer rekening te houden met recycleerbaarheid, herbruikbaarheid, repareerbaarheid en aanwezigheid van gevaarlijke stoffen. Al met al moeten deze vereisten de governance en de transparantie van de regelingen voor uitgebreide producentenverantwoordelijkheid verbeteren en de mogelijkheid verkleinen dat er belangenconflicten ontstaan tussen organisaties die verplichtingen uit hoofde van de uitgebreide producentenverantwoordelijkheid nakomen namens producenten van producten en de afvalverwerkers met wie die organisaties een overeenkomst aangaan. De vereisten moeten van toepassing zijn op zowel nieuwe als bestaande regelingen voor uitgebreide producentenverantwoordelijkheid. Een overgangsperiode is echter noodzakelijk om de structuren en procedures van de bestaande regelingen voor uitgebreide producentenverantwoordelijkheid aan te passen aan de nieuwe vereisten.

(23)

Overheidsinstanties spelen een belangrijke rol bij de inzameling en verwerking van stedelijk afval en de communicatie daarover met de burgers. Bepalingen met betrekking tot de financiële verantwoordelijkheid van producenten van producten die worden ingevoerd als onderdeel van de algemene minimale vereisten voor regelingen voor uitgebreide producentenverantwoordelijkheid moeten gelden zonder dat afbreuk wordt gedaan aan de bevoegdheden van overheidsinstanties met betrekking tot de inzameling en verwerking van stedelijk afval.

(24)

Wanneer overheidsinstanties verantwoordelijk zijn is voor het organiseren van de operationele aspecten van het beheer van afval van producten die vallen onder de regelingen voor uitgebreide producentenverantwoordelijkheid, moeten die diensten kostenefficiënt worden aangeboden en mag de financiële verantwoordelijkheid van de producenten van producten niet verder reiken dan de kosten die nodig zijn om deze diensten te verlenen. Die kosten moeten op transparante wijze worden vastgesteld tussen de betrokken actoren, waaronder de producenten van producten, hun organisaties en de overheidsinstanties.

(25)

Om een correct afvalbeheer te waarborgen moeten producenten van producten of organisaties die namens hen de verplichtingen uit hoofde van de uitgebreide producentenverantwoordelijkheid nakomen, wanneer zij verantwoordelijk zijn voor het beheer van afval van producten die zij in de handel brengen, gedurende het gehele jaar zorg dragen voor de continuïteit van de afvalbeheersdiensten, zelfs als aan de voor hen geldende doelstellingen is voldaan. Zij mogen die diensten ook niet beperken tot geografisch gebieden, producten en materialen waarvoor de inzameling en het beheer van afvalstoffen het rendabelst zijn.

(26)

Producenten van producten moeten de kosten dekken die nodig zijn om te voldoen aan de doelstellingen van het afvalstoffenbeheer en andere doelstellingen, onder meer op het gebied van afvalpreventie, die zijn vastgesteld voor de desbetreffende regeling voor uitgebreide producentenverantwoordelijkheid. Deze kosten kunnen onder strikte voorwaarden worden gedeeld met de oorspronkelijke producenten of distributeurs van afvalstoffen wanneer zulks gerechtvaardigd wordt door de noodzaak te zorgen voor een adequaat afvalstoffenbeheer en voor de economische levensvatbaarheid van de regeling voor uitgebreide producentenverantwoordelijkheid.

(27)

De Commissie moet richtsnoeren vaststellen voor de differentiëring van financiële bijdragen van producenten van producten aan regelingen voor uitgebreide producentenverantwoordelijkheid teneinde de lidstaten bij te staan bij de uitvoering van deze richtlijn, zodat de interne markt beter kan functioneren. Om de samenhang binnen de interne markt te waarborgen, moet de Commissie hiertoe door middel van uitvoeringshandelingen geharmoniseerde criteria kunnen vaststellen.

(28)

Gemachtigde vertegenwoordigers die de verplichtingen van producenten van producten inzake uitgebreide producentenverantwoordelijkheid moeten uitvoeren, kunnen worden onderworpen aan voorschriften waardoor de lidstaat op wiens grondgebied zij gevestigd zijn, kan monitoren en verifiëren of die verplichtingen worden nagekomen. Die verplichtingen mogen echter niet verder gaan dan de vereisten die van toepassing zijn op in die lidstaat gevestigde producenten van producten en organisaties die namens hen verplichtingen uit hoofde van de uitgebreide producentenverantwoordelijkheid nakomen.

(29)

Afvalpreventie is de efficiëntste manier om de hulpbronnenefficiëntie te verbeteren en het milieueffect van afval te verminderen. Daarom is het belangrijk dat de lidstaten passende maatregelen nemen om afvalproductie te voorkomen en de voortgang met de uitvoering van deze maatregelen te monitoren en te evalueren. In het kader van die maatregelen moeten de lidstaten innovatieve productie-, bedrijfs- en consumptiemodellen bevorderen die de aanwezigheid van gevaarlijke stoffen in materialen en producten verkleinen, die de verlenging van de levensduur van producten stimuleren en die hergebruik bevorderen, onder meer door middel van het opzetten en ondersteunen van netwerken voor hergebruik en reparatie, zoals die welke door ondernemingen van de sociale economie worden gebruikt, statiegeld- en navulregelingen, en door hervervaardiging, renovatie en, in voorkomend geval, herbestemming van producten aan te moedigen, alsook deelplatforms. Teneinde ervoor te zorgen dat de algehele voortgang in de uitvoering van de maatregelen voor afvalpreventie uniform wordt gemeten, moeten gemeenschappelijke indicatoren en doelstellingen worden vastgesteld.

(30)

Het bevorderen van duurzaamheid bij productie en verbruik kan een belangrijke bijdrage leveren aan de afvalpreventie. De lidstaten moeten maatregelen nemen om consumenten van die bijdrage bewust te maken en aan te sporen een actieve bijdrage te leveren om de hulpbronnenefficiëntie te verbeteren. In het kader van de maatregelen om de afvalproductie te verminderen, moeten de lidstaten doorlopend communicatie- en voorlichtingsinitiatieven ontplooien om de bewustwording inzake de problematiek van afvalpreventie en zwerfafval te bevorderen en kunnen zij statiegeldregelingen invoeren en meetbare doelstellingen vaststellen en, in voorkomend geval, passende economische prikkels voor producenten invoeren.

(31)

De lidstaten moeten maatregelen nemen om de preventie en vermindering van levensmiddelenafval te bevorderen zoals is bepaald in de Agenda 2030 voor duurzame ontwikkeling die de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties (VN) op 25 september 2015 heeft goedgekeurd, en met name de doelstelling om tegen 2030 de hoeveelheid levensmiddelenafval per hoofd van de bevolking wereldwijd op het niveau van de detailhandel en de consument te halveren en het levensmiddelenverlies in de gehele productie- en toeleveringsketen te verkleinen, met inbegrip van verliezen na de oogst. Deze maatregelen moeten gericht zijn op de preventie en vermindering van levensmiddelenafval in de primaire productie, de verwerkende industrie, de detailhandel en de overige distributie van levensmiddelen, in restaurants, in de catering en in huishoudens. Om bij te dragen aan de verwezenlijking van de doelstelling voor duurzame ontwikkeling van de VN en daarbij op schema te liggen, moeten de lidstaten ernaar streven een indicatieve, voor de hele Unie geldende doelstelling voor de vermindering van levensmiddelenafval te behalen van 30 % tegen 2025 en 50 % tegen 2030. Gezien de voordelen van de preventie van levensmiddelenafval voor het milieu, de samenleving en de economie moeten de lidstaten specifieke preventieve maatregelen nemen om levensmiddelenafval tegen te gaan door in hun afvalpreventieprogramma’s bewustmakingscampagnes op te nemen om te laten zien hoe levensmiddelenafval kan worden voorkomen. De lidstaten moeten ook de voortgang met de reductie van levensmiddelenverliezen meten. Om deze voortgang te meten en de uitwisseling van goede praktijken in de Unie te vergemakkelijken, zowel tussen lidstaten als tussen exploitanten van levensmiddelenbedrijven, moet een gemeenschappelijke methode voor die metingen worden vastgesteld. Op basis van die methode moet elk jaar verslag worden uitgebracht over de niveaus van levensmiddelenafval.

(32)

Om levensmiddelenafval te voorkomen moeten de lidstaten prikkels bieden voor de inzameling van onverkochte voedselproducten in alle fasen van de toeleveringsketen van levensmiddelen en voor de veilige herverdeling ervan, onder meer aan liefdadigheidsorganisaties. Ook moeten de consumenten beter worden voorgelicht over de betekenis van uiterste consumptiedatum („te gebruiken tot”) en datum van minimale houdbaarheid („ten minste houdbaar tot”) om levensmiddelenafval te beperken.

(33)

Zwerfafval, zowel in steden als op het land, in rivieren en zeeën of elders, heeft directe en indirecte negatieve gevolgen voor het milieu, het welzijn van de burgers en de economie, en de kosten van het opruimen ervan vormen een onnodige economische belasting voor de samenleving. De lidstaten moeten maatregelen nemen om het achterlaten, dumpen, ongecontroleerd beheren of andere vormen van weggooien van afval te voorkomen. De lidstaten moeten ook maatregelen nemen om zwerfafval dat in het milieu aanwezig is op te ruimen, ongeacht de oorsprong of omvang ervan en ongeacht of afval opzettelijk of uit nalatigheid is weggegooid. Maatregelen ter voorkoming en vermindering van afval van producten die de belangrijkste bronnen van zwerfafval in het natuurlijke en mariene milieu vormen, kunnen onder meer bestaan in de verbetering van de infrastructuur en de praktijken voor afvalstoffenbeheer, economische instrumenten en bewustmakingscampagnes. Wanneer een lidstaat voornemens is een maatregel te treffen die beperkende gevolgen heeft voor de handel binnen de Unie, moeten hij kunnen aantonen dat de maatregel in kwestie geschikt is om de doelstelling van preventie en vermindering van zwerfafval in de natuurlijke en mariene omgeving te verwezenlijken, dat de maatregel niet verder gaat dan wat nodig is om dat doel te bereiken en dat zij geen middel is om willekeurig te discrimineren tussen lidstaten of om de handel tussen lidstaten op verkapte wijze te beperken.

(34)

De bestrijding van zwerfafval moet een gedeelde inspanning zijn van bevoegde autoriteiten, producenten en consumenten. Consumenten moeten gestimuleerd worden om hun gedrag te veranderen, onder meer door middel van voorlichting en bewustmaking, terwijl producenten duurzaam gebruik moeten bevorderen en moeten bijdragen aan passend beheer van hun afgedankte producten.

(35)

Zwerfafval in het mariene milieu is een bijzonder nijpend probleem, en de lidstaten moeten maatregelen treffen om het produceren van zwerfvuil in zee in de Unie een halt toe te roepen en aldus bij te dragen aan de verwezenlijking van de doelstelling van de Agenda 2030 voor duurzame ontwikkeling die de Algemene Vergadering van de VN op 25 september 2015 heeft goedgekeurd, om tegen 2025 de hoeveelheid mariene verontreiniging van allerlei soorten, en met name zwerfvuil dat afkomstig is van activiteiten op het vasteland, met inbegrip van zwerfvuil in zee en nutriëntenverontreiniging, te voorkomen en aanzienlijk te verminderen. Aangezien zwerfvuil in zee, en met name plasticafval, voor een groot deel afkomstig is van activiteiten op het vasteland en met name veroorzaakt wordt door slechte praktijken en gebrekkige infrastructuur voor het beheer van vaste afvalstoffen, door burgers die zwerfafval achterlaten en door gebrek aan publiek besef, moeten in afvalpreventieprogramma’s en afvalbeheersplannen specifieke maatregelen worden opgenomen. Die maatregelen moet ertoe bijdragen dat tegen 2020 een „goede milieutoestand” van het mariene milieu wordt bereikt, in overeenstemming met Richtlijn 2008/56/EG van het Europees Parlement en de Raad (13). Overeenkomstig die richtlijn moeten de lidstaten specifieke strategieën en maatregelen vaststellen en die elke zes jaar actualiseren. Ook moeten zij met ingang van 2018 regelmatig verslag uitbrengen over de voortgang met het handhaven of bereiken van de beoogde goede milieutoestand. Daarom moeten maatregelen in Richtlijn 2008/98/EG die betrekking hebben op de bestrijding van zwerfafval worden gecoördineerd met de maatregelen die vereist zijn op grond van Richtlijn 2008/56/EG en Richtlijn 2000/60/EG van het Europees Parlement en de Raad (14).

(36)

Bepaalde grondstoffen zijn van groot belang voor de economie van de Unie en de aanvoer ervan gaat gepaard met een hoog risico. Om te zorgen voor continuïteit in het aanbod van die grondstoffen en in overeenstemming met bepalingen in het grondstoffeninitiatief vastgelegd door de Commissie in haar mededeling van 4 november 2008 over „het grondstoffeninitiatief — voorzien in onze kritieke behoeften aan groei en werkgelegenheid in Europa” — en de doelstellingen van het Europese Innovatiepartnerschap inzake grondstoffen, moeten de lidstaten maatregelen nemen om het hergebruik te bevorderen van producten die de belangrijkste bronnen van kritieke grondstoffen vormen, om te voorkomen dat die materialen afvalstoffen worden. In dit verband heeft de Commissie, in haar mededeling van 13 september 2017 inzake „de lijst van 2017 van kritieke grondstoffen voor de EU”, een lijst van deze stoffen voor de EU opgesteld, en die lijst wordt regelmatig geëvalueerd.

(37)

Om een doeltreffende uitvoering van het grondstoffeninitiatief verder te ondersteunen, moeten de lidstaten ook maatregelen treffen met het oog op een optimaal beheer van afvalstoffen die aanzienlijke hoeveelheden kritieke grondstoffen bevatten, waarbij zij rekening moeten houden met economische en technische haalbaarheid en de milieu- en gezondheidsvoordelen. Zij moeten tevens in hun afvalbeheerplannen nationale maatregelen opnemen voor de inzameling, sortering en nuttige toepassing van afval dat aanzienlijke hoeveelheden van deze grondstoffen bevat. De maatregelen moeten worden opgenomen in de afvalbeheerplannen wanneer deze voor de eerste keer na de inwerkingtreding van deze richtlijn worden geactualiseerd. De Commissie moet informatie verstrekken over de desbetreffende productgroepen en afvalstromen op Unieniveau. Deze informatieverstrekking belet de lidstaten echter niet maatregelen te nemen voor andere grondstoffen die zij als belangrijk voor hun nationale economie beschouwen.

(38)

Wanneer producten, materialen en stoffen afvalstoffen worden, kan de aanwezigheid van gevaarlijke stoffen die afvalstoffen ongeschikt maken voor recycling en de productie van hoogwaardige secundaire grondstoffen. Daarom moeten, in overeenstemming met het 7e milieuactieprogramma, waarin wordt opgeroepen tot de ontwikkeling van niet-toxische materiaalcycli, maatregelen worden getroffen om het gehalte aan gevaarlijke stoffen in materialen en producten, met inbegrip van gerecycleerde materialen, te verminderen, en ervoor te zorgen dat er voldoende informatie over de aanwezigheid van gevaarlijke stoffen en met name van zeer zorgwekkende stoffen wordt verstrekt gedurende de gehele levenscyclus van producten en materialen. Om die doelstellingen te verwezenlijken moet er meer samenhang komen tussen het Unierecht inzake afvalstoffen, inzake chemische stoffen en inzake producten en moet het Europees Agentschap voor chemische stoffen tot taak krijgen ervoor te zorgen dat de informatie over de aanwezigheid van zeer zorgwekkende stoffen beschikbaar is gedurende de hele levenscyclus van producten en materialen, met inbegrip van de afvalfase.

(39)

Een beter hulpbronnengebruik kan aanzienlijke nettobesparingen opleveren voor bedrijven, overheden en consumenten in de Unie, en kan zorgen voor een vermindering van de totale jaarlijkse uitstoot van broeikasgassen. Om die reden moet de Commissie voor eind 2018 een voorstel doen voor een hoofdindicator en een dashboard van subindicatoren voor hulpbronnenefficiëntie, om de voortgang te meten die geboekt wordt bij het nastreven van een grotere hulpbronnenefficiëntie op het niveau van de Unie.

(40)

Het stimuleren van een duurzame bio-economie kan ertoe bijdragen dat de Unie minder afhankelijk wordt van ingevoerde grondstoffen. Biogebaseerde recycleerbare producten en composteerbare biologisch afbreekbare producten kunnen daarom een mogelijkheid bieden om meer onderzoek en innovatie te stimuleren en om op fossiele brandstoffen gebaseerde grondstoffen te vervangen door hernieuwbare hulpbronnen.

(41)

Om afvalverwerking die grondstoffen op de lagere niveaus van de afvalhiërarchie blokkeert, te voorkomen, de percentages voor voorbereiding voor hergebruik en recycling te verhogen, hoogwaardige recycling mogelijk te maken en de verspreiding van hoogwaardige secundaire grondstoffen te stimuleren, moeten de lidstaten zorgen voor betere naleving van de in artikel 10, lid 2, en artikel 11, lid 1, van Richtlijn 2008/98/EG neergelegde verplichting om afval gescheiden in te zamelen, met inbegrip van de verplichting tot gescheiden inzameling van ten minste papier-, metaal-, plastic- en glasafval, waaraan de lidstaten uiterlijk 2015 hadden moeten voldoen, en moeten zij gescheiden inzameling van bioafval, gevaarlijk huishoudelijk afval en textielafval invoeren. In voorkomend geval moeten voor gevaarlijk bioafval en verpakkingsafval dat gevaarlijke stoffen bevat specifieke inzamelingsvereisten gelden.

(42)

Gescheiden inzameling kan worden gerealiseerd door middel van huis-aan-huis-inzameling, inlever- en innamesystemen of andere inzamelingsregelingen. Hoewel de verplichting tot gescheiden inzameling van afval inhoudt dat afval naar soort en aard wordt gescheiden, moet het mogelijk zijn om bepaalde soorten afval gezamenlijk in te zamelen, op voorwaarde dat dit geen belemmering vormt voor hoogwaardige recycling of andere nuttige toepassingen van afval, in overeenstemming met de afvalhiërarchie. Ook moeten de lidstaten in andere naar behoren gemotiveerde gevallen kunnen afwijken van de algemene verplichting tot gescheiden inzameling, bijvoorbeeld wanneer de gescheiden inzameling van specifieke afvalstromen in afgelegen en dunbevolkte gebieden leidt tot negatieve milieueffecten die niet opwegen tegen de totale milieuvoordelen, of onevenredig hoge kosten meebrengt. Bij het beoordelen van gevallen waarin de economische kosten wellicht onevenredig hoog zijn, moeten de lidstaten rekening houden met de algehele economische voordelen van gescheiden inzameling, ook wat betreft vermeden rechtstreekse kosten en kosten van negatieve milieu- en gezondheidseffecten die samenhangen met de verzameling en verwerking van gemengd afval, inkomsten uit de verkoop van secundaire grondstoffen en de mogelijkheid om markten voor dergelijke materialen te ontwikkelen, alsook met bijdragen van afvalproducenten en producenten van producten, waardoor afvalbeheerssystemen kostenefficiënter zouden kunnen worden.

(43)

De doelstellingen voor de voorbereiding voor hergebruik en de recycling van stedelijk afval moeten worden verhoogd om belangrijke economische, sociale en milieuvoordelen te realiseren en de overgang naar een circulaire economie te versnellen.

(44)

Een geleidelijke verhoging van de bestaande doelstellingen voor de voorbereiding voor hergebruik en de recycling van stedelijk afval moet waarborgen dat economisch waardevolle afvalmaterialen effectief worden voorbereid voor hergebruik of gerecycleerd, terwijl een hoog niveau van milieubescherming en de bescherming van de volksgezondheid wordt gewaarborgd, en dat economisch waardevolle materialen uit afval terugvloeien in de Europese economie, en bevordert derhalve het grondstoffeninitiatief en de ontwikkeling van een circulaire economie.

(45)

Er bestaan grote verschillen tussen de prestaties van de lidstaten op het gebied van afvalbeheer, met name wat betreft de recycling van stedelijk afval. Om rekening te houden met deze verschillen moeten het de lidstaten die volgens de in de gezamenlijke vragenlijst van de OESO en Eurostat gerapporteerde gegevens in 2013 minder dan 20 % van hun stedelijk afval hebben voorbereid voor hergebruik en gerecycleerd of meer dan 60 % van hun stedelijk afval hebben gestort, worden toegestaan te besluiten om meer tijd te geven om de doelstellingen voor de voorbereiding voor hergebruik en recycling voor 2025, 2030 en 2035 te behalen. Gezien de gemiddelde jaarlijkse toename die de afgelopen 15 jaar in de lidstaten is waargenomen, zouden die lidstaten hun recyclingcapaciteit veel sterker moeten opvoeren dan zij in het verleden hebben gedaan willen zij die doelstellingen behalen. Om een gestage voortgang in de richting van de doelstellingen te waarborgen en te zorgen dat hiaten in de uitvoering tijdig worden aangepakt, moeten de lidstaten die meer tijd nemen aan tussentijdse doelstellingen voldoen en een op gedetailleerde criteria steunend uitvoeringsplan vaststellen.

(46)

Met het oog op de betrouwbaarheid van gegevens moeten duidelijkere voorschriften worden vastgesteld voor de wijze waarop de lidstaten verslag moeten leggen over wat daadwerkelijk wordt gerecycleerd en voorbereid voor hergebruik en kan worden meegeteld voor het bereiken van de doelstellingen. De berekening van de recyclingdoelstellingen moet gebaseerd zijn op het gewicht van stedelijk afval in de recyclinghandeling wordt ingebracht. Als algemene regel moet de werkelijke meting van het gewicht van als gerecycleerd meegeteld stedelijk afval plaatsvinden op het punt waarop het stedelijk afval in de recyclinghandeling wordt ingebracht. Om de administratieve lasten te beperken, moet het de lidstaten niettemin onder strikte voorwaarden en in afwijking van de algemene regel worden toegestaan het gewicht van gerecycleerd stedelijk afval vast te stellen op basis van de meting van de output van elke sorteerhandeling. Materiaalverliezen die plaatsvinden voordat het afval in het recyclingproces wordt gebracht, bijvoorbeeld als gevolg van sortering of andere voorbereidende werkzaamheden, mogen niet worden opgenomen in de als gerecycleerd opgegeven hoeveelheden afval. Die verliezen kunnen worden vastgesteld op basis van elektronische registers, technische specificaties, gedetailleerde regels voor de berekening van gemiddelde verliespercentages voor verschillende afvalstromen of andere gelijkwaardige maatregelen. De lidstaten moeten in de kwaliteitscontroleverslagen die de aan de Commissie gerapporteerde gegevens over afvalrecycling vergezellen, verslag uitbrengen over die maatregelen. De gemiddelde verliespercentages moeten bij voorkeur worden vastgesteld op het niveau van afzonderlijke sorteerinstallaties en moeten gekoppeld worden aan de verschillende hoofdsoorten afval, verschillende bronnen (zoals huishoudelijk of commercieel), verschillende inzamelingssystemen en verschillende soorten sorteerprocessen. Gemiddelde verliespercentages mogen uitsluitend worden gebruikt in gevallen waarin er geen andere betrouwbare gegevens beschikbaar zijn, met name in de context van vervoer en uitvoer van afvalstoffen. Het verlies aan gewicht van materialen of stoffen als gevolg van fysische of chemische verwerkingsprocessen die deel uitmaken van de recyclinghandeling, waarbij afvalstoffen daadwerkelijk worden herverwerkt tot producten, materialen of stoffen, mag niet worden afgetrokken van het gewicht van het als gerecycleerd opgegeven afval.

(47)

Aangezien de definities in Richtlijn 94/62/EG van het Europees Parlement en de Raad (15), Richtlijn 2000/53/EG, Richtlijn 2006/66/EG, Richtlijn 2008/98/EG en Richtlijn 2012/19/EU op elkaar afgestemd zijn, is de bepaling van artikel 6 van Richtlijn 2008/98/EG over afvalstoffen die geacht worden niet langer afvalstoffen te zijn voor de doeleinden van de in die richtlijnen vastgestelde doelstellingen voor nuttige toepassing en recycling, niet langer noodzakelijk. Materialen die dankzij een nuttige toepassing of recycling niet langer afvalstoffen zijn, moeten volgens de toepasselijke berekeningsmethoden worden meegeteld voor het behalen van de in deze richtlijn vastgestelde doelstellingen voor nuttige toepassing en recycling. Wanneer afvalmaterialen niet langer afvalstoffen zijn als gevolg van een voorbereidingshandeling voordat zij daadwerkelijk worden herverwerkt, kunnen die materialen worden meegeteld als gerecycleerd, mits zij bestemd zijn voor verdere herverwerking tot producten, materialen of stoffen, hetzij voor de oorspronkelijke doelen het zij voor andere doelen. Eindeafvalmaterialen die bestemd zijn om te worden gebruikt als brandstoffen of andere middelen voor het opwekken van energie, die worden gebruikt voor opvulling of die worden verwijderd, of die zullen worden gebruikt voor andere handelingen met hetzelfde doel als nuttige toepassing van afval, niet zijnde voorbereiding voor hergebruik en recycling, mogen niet worden meegeteld voor het behalen van de recyclingdoelstellingen.

(48)

Wanneer de berekening van het recyclingpercentage betrekking heeft op aerobe of anaerobe verwerking van biologisch afbreekbare afvalstoffen, mag de afvalinput van het aerobe of anaerobe verwerkingsproces als gerecycleerd worden meegeteld, mits die verwerking een output genereert die bestemd is om te worden gebruikt als gerecycleerd product of materiaal of als gerecycleerde stof. De output van dergelijke verwerking is meestal compost of digestaat, maar ook andere output kan in aanmerking worden genomen, mits deze vergelijkbare hoeveelheden gerecycleerde inhoud bevat ten opzichte van de hoeveelheid verwerkte biologisch afbreekbare afvalstoffen. In andere gevallen mogen volgens de definitie van recycling de herverwerking van biologisch afbreekbare afvalstoffen tot materialen die gebruikt zullen worden als brandstoffen of andere middelen voor het opwekken van energie, die worden verwijderd, of die zullen worden gebruikt in andere handelingen met hetzelfde doel als nuttige toepassing van afval, niet zijnde voorbereiding voor hergebruik en recycling, niet worden meegeteld voor het behalen van de recyclingdoelstellingen.

(49)

Bij het berekenen of de doelstellingen voor voorbereiding voor hergebruik en recycling worden bereikt, moeten de lidstaten rekening kunnen houden met de recycling van metalen die gescheiden worden na de verbranding van stedelijk afval. Om te zorgen voor een uniforme berekening van deze gegevens moet de Commissie gedetailleerde voorschriften vaststellen voor de kwaliteitscriteria voor gerecycleerde metalen en voor het berekenen, verifiëren en rapporteren van gegevens.

(50)

Wanneer afvalstoffen uit de Unie worden uitgevoerd met het oog op voorbereiding voor hergebruik of recycling, moeten de lidstaten effectief gebruikmaken van de inspectiebevoegdheden voorzien in artikel 50, lid 4 quater, van Verordening (EG) nr. 1013/2006 om schriftelijke bewijzen voor te schrijven om vast te stellen of een overbrenging bestemd is voor handelingen voor nuttige toepassing die in overeenstemming zijn met artikel 49 van die verordening en dus op ecologisch verantwoorde wijze worden beheerd in een inrichting die werkt volgens normen inzake menselijke gezondheid en milieubescherming die in brede trekken gelijkwaardig zijn aan die welke in wetgeving van de Unie zijn vastgesteld. Voor de vervulling van die taak kunnen de lidstaten samenwerken met andere relevante actoren, zoals de bevoegde autoriteiten van de lidstaat van bestemming, onafhankelijke derde verificatie-instanties of organisaties die verplichtingen uit hoofde van de uitgebreide producentenverantwoordelijkheid nakomen namens producenten van producten die zijn opgericht krachtens regelingen voor uitgebreide producentenverantwoordelijkheid, die fysieke en andere controles kunnen verrichten bij inrichtingen in derde landen. In het kwaliteitscontroleverslag dat bij de gegevens over de verwezenlijking van de doelstellingen moet worden gevoegd, moeten de lidstaten verslag uitbrengen over de maatregelen ter uitvoering van de verplichting om te waarborgen dat afvalstoffen die worden uitgevoerd uit de Unie worden verwerkt in omstandigheden die in grote lijnen gelijkwaardig zijn aan deze die worden voorgeschreven op grond van het desbetreffende milieurecht van de Unie.

(51)

Om te zorgen voor een betere, snellere en meer uniforme uitvoering van deze richtlijn en te anticiperen op zwakke punten in de uitvoering, moet een systeem voor verslagen voor vroegtijdige waarschuwing worden ingevoerd, zodat tekortkomingen aan het licht komen en vóór de termijnen voor het bereiken van de doelstellingen maatregelen kunnen worden genomen.

(52)

Industrieel afval, bepaalde delen van commercieel afval en mijnbouwafval zijn sterk gediversifieerd qua samenstelling en volume en lopen sterk uiteen naargelang de economische structuur van de lidstaat, de structuur van de industriële of commerciële sector die het afval produceert en de industriële of commerciële dichtheid in een bepaald geografisch gebied. Daarom is voor het meeste industrie- en winningsafval een industriegerichte aanpak, waarbij gebruik wordt gemaakt van referentiedocumenten betreffende de beste beschikbare technieken en vergelijkbare instrumenten om de specifieke kwesties met betrekking tot het beheer van een bepaald soort afval aan te pakken, als een geschikte oplossing beschouwd. Industrieel en commercieel verpakkingsafval moeten echter blijven vallen onder de vereisten van Richtlijnen 94/62/EG en 2008/98/EG, met inbegrip van de respectieve verbeteringen ervan. Met het oog op verdere verkenning van de mogelijkheden om de voorbereiding voor hergebruik en de recycling van commercieel afval, niet-gevaarlijk industrieel afval en andere belangrijke afvalstromen te versterken, moet de Commissie overwegen om voor deze afvalstromen doelstellingen vast te stellen.

(53)

Om ervoor te zorgen dat de doelstellingen van het Unierecht inzake afvalstoffenbeheer steeds gerealiseerd worden, is het van belang dat de Commissie de lijst van verwijderingshandelingen in bijlage I bij Richtlijn 2008/98/EG opnieuw beoordeelt. Die nieuwe beoordeling moet plaatsvinden in het licht van artikel 13 van die richtlijn en rekening houden met relevante informatie, zoals ontwikkelingen op internationaal niveau, met name in verband met het Verdrag van Bazel van 22 maart 1989 inzake de beheersing van de grensoverschrijdende overbrenging van gevaarlijke afvalstoffen en de verwijdering ervan (16).

(54)

Gevaarlijk afval dat wordt geproduceerd door huishoudens, zoals gevaarlijk afval van verf, vernis, oplosmiddelen of schoonmaakproducten moet ook gescheiden worden ingezameld om te vermijden dat stedelijk afval vervuild wordt door gevaarlijke afvalfracties die de recyclingkwaliteit zouden kunnen verlagen en om te waarborgen dat die gevaarlijke afvalstoffen op ecologisch verantwoorde wijze worden beheerd. Er bestaan in dat verband al specifieke inzamelingsverplichtingen voor afgedankte elektrische en elektronische apparatuur en afgedankte batterijen en accu’s die door huishoudens worden geproduceerd.

(55)

Gescheiden inzameling van afgewerkte olie en het voorkomen dat die gemengd wordt met andere soorten afvalstoffen of stoffen is essentieel om ervoor te zorgen dat de verwerking ervan het beste algehele milieuresultaat oplevert. Bij de verwerking van afgewerkte olie moet voorrang worden gegeven aan regeneratie of andere recyclinghandelingen met een milieuresultaat dat gelijk is aan of beter is dan dat van regeneratie. Om het beheer van afgewerkte olie verder te verbeteren, moet de Commissie maatregelen overwegen en, in voorkomend geval, voorstellen doen voor maatregelen om de verwerking van afgewerkte olie te verbeteren, met meetbare doelstellingen voor de regeneratie ervan. Bij die beoordeling moet aandacht worden besteed aan de verwerkingsopties met betrekking tot de regeneratie van afgewerkte olie, alsmede aan de kwaliteit en het eindgebruik van de geregenereerde en gerecycleerde producten.

(56)

Om afvalverwerking waarbij grondstoffen op de lagere niveaus van de afvalhiërarchie worden geblokkeerd, te vermijden, om hoogstaande recycling mogelijk te maken en het gebruik van secundaire grondstoffen te stimuleren, moeten de lidstaten ervoor zorgen dat bioafval gescheiden wordt ingezameld en aan recyclingproces ondergaat op een wijze die een hoge mate van milieubescherming biedt en waarvan de output aan de desbetreffende hoge kwaliteitsnormen voldoet.

(57)

Deze richtlijn stelt langetermijndoelstellingen voor het afvalbeheer van de Unie vast en geeft de economische actoren en de lidstaten een duidelijke richting voor de investeringen die nodig zijn om die doelstellingen te verwezenlijken. Bij het ontwikkelen van hun nationale afvalbeheersplannen en het plannen van investeringen in de infrastructuur moeten de lidstaten een beoordeling opmaken van en rekening houden met de vereiste investeringen en andere financiële middelen, ook voor de lokale autoriteiten. Die beoordeling moet worden opgenomen in het afvalbeheersplan of andere strategische documenten. In dit verband moeten de lidstaten terdege gebruikmaken van investeringen, ook door middel van Uniefondsen, waarbij prioriteit wordt toegekend aan preventie waaronder hergebruik, voorbereiding voor hergebruik en recycling, in overeenstemming met de afvalhiërarchie. De Commissie moet de bevoegde autoriteiten bijstaan bij het ontwikkelen van een doeltreffend financieel kader, onder meer door waar nodig gebruik te maken van Uniefondsen, om uitvoering te geven aan de voorschriften van deze richtlijn, in overeenstemming met de afvalhiërarchie, en om innovatie op het gebied van technologieën en afvalbeheer te ondersteunen.

(58)

Een behoorlijk beheer van gevaarlijke afvalstoffen is nog steeds een probleem in de Unie en er ontbreken gedeeltelijk gegevens over de verwerking. Daarom moeten registratie- en traceerbaarheidsmechanismen worden versterkt door in de lidstaten elektronische registers voor gevaarlijke afvalstoffen op te zetten. Elektronische gegevensverzameling moet waar nodig worden uitgebreid tot andere afvalstromen om de registratie voor bedrijven en overheden te vereenvoudigen en monitoring op de afvalstromen in de Unie te verbeteren.

(59)

De uitvoeringsverslagen die de lidstaten om de drie jaar opstellen, zijn geen doeltreffend instrument gebleken voor het toezien op de naleving noch voor het waarborgen van een goede uitvoering, maar leveren wel onnodige administratieve lasten op. Daarom is het passend bepalingen in te trekken die de lidstaten ertoe verplichten om dergelijke verslagen op te stellen. In plaats daarvan moet de monitoring van de naleving uitsluitend worden gebaseerd op de gegevens die de lidstaten elk jaar aan de Commissie rapporteren.

(60)

Door de lidstaten gerapporteerde gegevens zijn noodzakelijk voor de Commissie om de naleving van het Unierecht inzake afval te kunnen beoordelen. De kwaliteit, de betrouwbaarheid en de vergelijkbaarheid van gegevens moeten worden verbeterd door de invoering van één toegangspunt voor alle gegevens over afval, het schrappen van achterhaalde verslagleggingsvereisten, de benchmarking van nationale verslagleggingsmethoden en de invoering van een verslag over de gegevenskwaliteitscontrole. Bij de verslaglegging over de verwezenlijking van de doelstellingen vastgelegd in de wetgevingshandelingen van de Unie inzake afval moeten de lidstaten daarom gebruikmaken van de recentste regels die zijn ontwikkeld door de Commissie en de methoden die zijn ontwikkeld door de nationale bevoegde autoriteiten die verantwoordelijk zijn voor de uitvoering van deze richtlijn.

(61)

Om een correcte interpretatie en tenuitvoerlegging van de vereisten van Richtlijn 2008/98/EG te bevorderen, moeten er richtsnoeren inzake die vereisten worden opgesteld en op gezette tijden worden geëvalueerd, en moet worden gezorgd voor de uitwisseling van informatie en het delen van beste praktijken tussen de lidstaten met betrekking tot de praktische toepassing en handhaving van die vereisten. Die richtsnoeren en uitwisseling van informatie en beste praktijken moeten onder meer bijdragen tot een gemeenschappelijke interpretatie en toepassing in de praktijk van de definitie van „afvalstoffen”, met inbegrip van de term „zich ontdoen van”, en moeten rekening houden met circulaire bedrijfsmodellen waarin bijvoorbeeld een stof of voorwerp wordt overgedragen van een houder aan een andere zonder het voornemen om zich van die stof of dat voorwerp te ontdoen.

(62)

Teneinde Richtlijn 2008/98/EG aan te vullen of te wijzigen moet aan de Commissie de bevoegdheid worden overgedragen om overeenkomstig artikel 290 van het Verdrag betreffende de Werking van de Europese Unie (VWEU) handelingen vast te stellen ten aanzien van artikel 7, lid 1, artikel 9, lid 8, artikel 11 bis, lid 10, artikel 27, leden 1 en 4, en artikel 38, leden 2 en 3, van die richtlijn zoals gewijzigd bij deze richtlijn. Het is van bijzonder belang dat de Commissie bij haar voorbereidende werkzaamheden tot passende raadpleging overgaat, onder meer op deskundigenniveau, en dat die raadplegingen gebeuren in overeenstemming met de beginselen die zijn vastgelegd in het Interinstitutioneel Akkoord van 13 april 2016 over beter wetgeven (17). Met name om te zorgen voor gelijke deelname aan de voorbereiding van gedelegeerde handelingen ontvangen het Europees Parlement en de Raad alle documenten op hetzelfde tijdstip als de deskundigen van de lidstaten, en hebben hun deskundigen systematisch toegang tot de vergaderingen van de deskundigengroepen van de Commissie die zich bezighouden met de voorbereiding van de gedelegeerde handelingen.

(63)

Om eenvormige voorwaarden te waarborgen voor de uitvoering van Richtlijn 2008/98/EG, moeten aan de Commissie uitvoeringsbevoegdheden worden toegekend met betrekking tot artikel 5, lid 2, artikel 6, lid 2, artikel 8, lid 5, artikel 9, lid 7, artikel 11 bis, lid 9, artikel 33, lid 2, artikel 35, lid 5, en artikel 37, lid 7, van die richtlijn zoals gewijzigd bij deze richtlijn. Die bevoegdheden moeten worden uitgeoefend in overeenstemming met Verordening (EU) nr. 182/2011 van het Europees Parlement en de Raad (18).

(64)

Daar de doelstellingen van deze richtlijn, namelijk het verbeteren van het afvalbeheer in de Unie en aldus bijdragen aan de bescherming, het behoud en de verbetering van de kwaliteit van het milieu, de gezondheid van de oceanen en de veiligheid van visserijproducten door zwerfvuil op zee tegen te gaan, en het behoedzaam en rationeel gebruik van natuurlijke hulpbronnen in de gehele Unie, niet voldoende door de lidstaten kunnen worden verwezenlijkt, maar vanwege de omvang en de gevolgen beter door de Unie kunnen worden verwezenlijkt, kan de Unie, overeenkomstig het in artikel 5 van het Verdrag betreffende de Europese Unie neergelegde subsidiariteitsbeginsel, maatregelen nemen. Overeenkomstig het in hetzelfde artikel neergelegde evenredigheidsbeginsel gaat deze richtlijn niet verder dan wat nodig is om deze doelstellingen te verwezenlijken.

(65)

Richtlijn 2008/98/EG moet derhalve dienovereenkomstig worden gewijzigd.

(66)

Overeenkomstig de gezamenlijke politieke verklaring van 28 september 2011 van de lidstaten en de Commissie over toelichtende stukken (19) hebben de lidstaten zich ertoe verbonden om in gerechtvaardigde gevallen de kennisgeving van hun omzettingsmaatregelen vergezeld te doen gaan van één of meer stukken waarin het verband tussen de onderdelen van een richtlijn en de overeenkomstige delen van de nationale omzettingsinstrumenten wordt toegelicht. Met betrekking tot deze richtlijn acht de wetgever de toezending van dergelijke stukken gerechtvaardigd.

(67)

Deze richtlijn is vastgesteld met inachtneming van de verbintenissen die zijn vastgelegd in het Interinstitutioneel Akkoord van 13 april 2016 over beter wetgeven en moet worden uitgevoerd en toegepast overeenkomstig de richtsnoeren die in dat akkoord zijn vervat,

HEBBEN DE VOLGENDE RICHTLIJN VASTGESTELD:

Artikel 1

Wijzigingen

Richtlijn 2008/98/EG wordt als volgt gewijzigd:

1)

Artikel 1 wordt vervangen door:

„Artikel 1

Onderwerp en toepassingsgebied

„Bij deze richtlijn worden maatregelen vastgesteld om het milieu en de menselijke gezondheid te beschermen door afvalproductie en de negatieve gevolgen van afvalproductie en -beheer te voorkomen of te verminderen, door de algehele gevolgen van het gebruik van hulpbronnen te beperken en door de efficiëntie van dergelijk gebruik te verbeteren, die van cruciaal belang zijn voor de overgang naar een circulaire economie en voor het waarborgen van het concurrentievermogen van de Unie op de lange termijn.”.

2)

Aan artikel 2, lid 2, wordt het volgende punt toegevoegd:

„e)

stoffen die bestemd zijn voor gebruik als voedermiddelen als omschreven in artikel 3, lid 2, onder g), van Verordening (EG) nr. 767/2009 van het Europees Parlement en de Raad (*1) en die geen dierlijke bijproducten bevatten of daaruit bestaan;

(*1)  Verordening (EG) nr. 767/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 13 juli 2009 betreffende het in de handel brengen en het gebruik van diervoeders, tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1831/2003 van het Europees Parlement en de Raad en tot intrekking van Richtlijn 79/373/EEG van de Raad, Richtlijn 80/511/EEG van de Commissie, Richtlijnen 82/471/EEG, 83/228/EEG, 93/74/EEG, 93/113/EG en 96/25/EG van de Raad en Beschikking 2004/217/EG van de Commissie (PB L 229 van 1.9.2009, blz. 1).”."

3)

Artikel 3 wordt als volgt gewijzigd:

a)

de volgende punten worden ingevoegd:

„2 bis.   „niet-gevaarlijke afvalstof”: een afvalstof die niet onder punt 2 valt;

„2 ter.   

stedelijk afval”

:

a)

gemengd afval en gescheiden ingezameld afval van huishoudens, met inbegrip van papier en karton, glas, metaal, plastic, bioafval, hout, textiel, verpakking, afgedankte elektrische en elektronische apparatuur, afgedankte batterijen en accu’s, en grofvuil, met inbegrip van matrassen en meubels;

b)

gemengd afval en gescheiden ingezameld afval uit andere bronnen indien dat afval in aard en samenstelling vergelijkbaar is met afval van huishoudens;

Stedelijk afval omvat niet afval van productie, landbouw, bosbouw, visserij, septische tanks en het riolerings- en zuiveringsstelsel, met inbegrip van zuiveringsslib, afgedankte voertuigen of bouw- en sloopafval.

Deze definitie doet geen afbreuk aan de toewijzing van verantwoordelijkheden voor afvalbeheer tussen publieke en private actoren;

2 quater.   „bouw- en sloopafval”: afvalstoffen die geproduceerd wordt door bouw- en sloopwerkzaamheden;”;

b)

punt 4 wordt vervangen door:

„4.   „bioafval”: biologisch afbreekbaar tuin- en plantsoenafval, levensmiddelen- en keukenafval van huishoudens, kantoren, restaurants, groothandel, kantines, cateringfaciliteiten en winkels en vergelijkbare afvalstoffen van de levensmiddelenindustrie;”;

c)

het volgende punt wordt ingevoegd:

„4 bis.   „levensmiddelenafval”: alle levensmiddelen als omschreven in artikel 2 van Verordening (EG) nr. 178/2002 van het Europees Parlement en de Raad (*2) die afvalstoffen zijn geworden;

(*2)  Verordening (EG) nr. 178/2002 van het Europees Parlement en de Raad van 28 januari 2002 tot vaststelling van de algemene beginselen en voorschriften van de levensmiddelenwetgeving, tot oprichting van een Europese Autoriteit voor voedselveiligheid en tot vaststelling van procedures voor voedselveiligheidsaangelegenheden (PB L 31 van 1.2.2002, blz. 1).”;"

d)

punt 9 wordt vervangen door:

„9.   „afvalbeheer” of „afvalstoffenbeheer”: inzameling, vervoer, nuttige toepassing, met inbegrip van sortering, en verwijdering van afval, met inbegrip van het toezicht op die handelingen en de nazorg voor de stortplaatsen na sluiting en met inbegrip van activiteiten van handelaars of makelaars;”;

e)

in punt 12 wordt punt c) vervangen door:

„c)

het gehalte aan schadelijke stoffen in materialen en producten;”;

f)

het volgende punt wordt ingevoegd:

„15 bis.   „materiaalterugwinning”: andere handeling voor nuttige toepassing dan de terugwinning van energie en de herverwerking tot materialen die bestemd zijn om te worden gebruikt als brandstoffen of andere middelen voor het opwekken van energie. Daartoe behoren onder meer voorbereiding voor hergebruik, recycling en opvulling;”;

g)

het volgende punt wordt ingevoegd:

„17 bis.   „opvulling”: handeling voor nuttige toepassing waarbij niet-gevaarlijk afval wordt gebruikt voor het herstel van uitgegraven terreinen of voor civieltechnische toepassingen bij de landschapsaanleg. Afval dat wordt gebruikt voor opvulling moet dienen ter vervanging van niet-afvalmaterialen, geschikt zijn voor de voornoemde doelen en worden beperkt tot de hoeveelheid die strikt noodzakelijk is om deze doelen te bereiken;”;

h)

het volgende punt wordt toegevoegd:

„21.   „regeling voor uitgebreide producentenverantwoordelijkheid”: een reeks door de lidstaten vastgestelde maatregelen om ervoor te zorgen dat producenten van producten de financiële of financiële en organisatorische verantwoordelijkheid dragen voor het beheer van de afvalfase van de levenscyclus van een product.”;

4)

Aan artikel 4 wordt het volgende lid toegevoegd:

„3.   De lidstaten maken gebruik van economische instrumenten en andere maatregelen om prikkels te bieden voor de toepassing van de afvalstoffenhiërarchie, zoals die welke zijn vermeld in bijlage IV bis of andere passende instrumenten en maatregelen.”.

5)

Artikel 5 wordt als volgt gewijzigd:

a)

In lid 1 wordt het inleidende deel vervangen door:

„1.   De lidstaten nemen passende maatregelen om ervoor te zorgen dat een stof die of een voorwerp dat het resultaat is van een productieproces dat niet in de eerste plaats bedoeld is voor de productie van die stof of dat voorwerp, niet als een afvalstof wordt beschouwd maar als een bijproduct, indien wordt voldaan aan de volgende voorwaarden:”;

b)

lid 2 wordt vervangen door:

„2.   De Commissie kan uitvoeringshandelingen vaststellen tot nadere bepaling van gedetailleerde criteria betreffende de eenvormige toepassing van de in lid 1 vastgelegde voorwaarden op specifieke stoffen of voorwerpen.

Deze gedetailleerde criteria zorgen voor een hoog niveau van bescherming van het milieu en de menselijke gezondheid en om een behoedzaam en bevorderen een rationeel gebruik van natuurlijke hulpbronnen.

Die uitvoeringshandelingen worden vastgesteld volgens de in artikel 39, lid 2, bedoelde onderzoeksprocedure. Bij de vaststelling van deze uitvoeringshandelingen, neemt de Commissie als vertrekpunt de criteria die het strengst zijn en het milieu het best beschermen van alle criteria die door de lidstaten zijn vastgesteld overeenkomstig lid 3 van dit artikel en geeft zij bij de ontwikkeling van de gedetailleerde criteria prioriteit aan navolgbare praktijken van industriële symbiose.”;

c)

het volgende lid wordt toegevoegd:

„3.   Indien geen criteria op het niveau van de Unie zijn vastgesteld op grond van lid 2, kunnen de lidstaten gedetailleerde criteria vaststellen voor de toepassing van de in lid 1 vastgelegde voorwaarden op specifieke stoffen of voorwerpen.

De lidstaten stellen de Commissie overeenkomstig Richtlijn (EU) 2015/1535 van het Europees Parlement en de Raad (*3) in kennis van die gedetailleerde criteria, voor zover die richtlijn zulks voorschrijft.

(*3)  Richtlijn (EU) 2015/1535 van het Europees Parlement en de Raad van 9 september 2015 betreffende een informatieprocedure op het gebied van technische voorschriften en regels betreffende de diensten van de informatiemaatschappij (PB L 241 van 17.9.2015, blz. 1).”."

6)

Artikel 6 wordt als volgt gewijzigd:

a)

lid 1 wordt als volgt gewijzigd:

i)

het inleidende deel en punt a) worden vervangen door:

„1.   De lidstaten nemen passende maatregelen om ervoor te zorgen dat afval dat een behandeling voor recycling of andere nuttige toepassing heeft ondergaan niet langer als afval wordt beschouwd indien het aan de volgende voorwaarden voldoet:

a)

de stof of het voorwerp is bestemd om te worden gebruikt voor specifieke doelen;”;

ii)

de tweede alinea wordt geschrapt;

b)

de leden 2, 3 en 4 worden vervangen door:

„2.   De Commissie ziet toe op de ontwikkeling van nationale eindeafvalcriteria in de lidstaten en beoordeelt of er op basis daarvan voor de gehele Unie geldende criteria moeten worden ontwikkeld. Te dien einde stelt de Commissie in voorkomend geval uitvoeringshandelingen vast tot nadere bepaling van gedetailleerde criteria betreffende de eenvormige toepassing van de in lid 1 vastgelegde voorwaarden op bepaalde soorten afval.

Die gedetailleerde criteria waarborgen een hoog niveau van bescherming van het milieu en de menselijke gezondheid en bevorderen een behoedzaam en rationeel gebruik van natuurlijke hulpbronnen. Zij hebben met name betrekking op:

a)

afvalmateriaal dat als input voor de handeling voor nuttige toepassing mag worden gebruikt;

b)

toegelaten verwerkingsprocessen en -technieken;

c)

kwaliteitscriteria voor eindeafvalmaterialen die die het resultaat zijn van de handeling voor nuttige toepassing overeenkomstig de toepasselijke productnormen, waaronder indien nodig grenswaarden voor verontreinigende stoffen;

d)

vereisten waaraan beheerssystemen moeten voldoen om aan te tonen dat de eindeafvalcriteria zijn nageleefd, met inbegrip van kwaliteitscontrole en interne controle en, in voorkomend geval, accreditatie; en

e)

een vereiste inzake een conformiteitsverklaring.

Die uitvoeringshandelingen worden vastgesteld volgens de in artikel 39, lid 2, bedoelde onderzoeksprocedure.

Bij de vaststelling van deze uitvoeringshandelingen houdt de Commissie rekening met de desbetreffende criteria die de lidstaten overeenkomstig lid 3 hebben vastgesteld en neemt zij als vertrekpunt de criteria die het strengst zijn en het milieu het best beschermen.

3.   Indien geen criteria op het niveau van de Unie zijn vastgesteld overeenkomstig de in lid 2 vastgestelde procedure, kunnen de lidstaten gedetailleerde criteria vaststellen voor de toepassing van de in lid 1 vastgelegde voorwaarden op bepaalde soorten afval. Die gedetailleerde criteria houden rekening met eventuele nadelige effecten voor het milieu en de menselijke gezondheid van de stof of het voorwerp en zijn in overeenstemming met in lid 2, onder a) tot en met e), vastgelegde vereisten.

De lidstaten stellen de Commissie overeenkomstig Richtlijn (EU) 2015/1535 in kennis van die criteria, voor zover die richtlijn zulks voorschrijft.

4.   Wanneer er op het niveau van de Unie of op nationaal niveau geen criteria zijn vastgesteld krachtens respectievelijk de leden 2 of 3, kan een lidstaat per geval besluiten, of passende maatregelen nemen om te verifiëren, dat bepaalde afvalstoffen niet langer afval zijn op grond van de voorwaarden van lid 1 en dit, in voorkomend geval, in lijn met de vereisten van lid 2, onder a) tot en met e), en rekening houdend met grenswaarden voor verontreinigende stoffen en eventuele negatieve gevolgen voor het milieu en de menselijke gezondheid. Van die besluiten per geval hoeft de Commissie overeenkomstig Richtlijn (EU) 2015/1535 niet in kennis te worden gesteld.

De lidstaten kunnen informatie over hun besluiten per geval en het resultaat van de verificatie door bevoegde autoriteiten langs elektronische weg bekendmaken.”;

c)

het volgende lid wordt toegevoegd:

„5.   Een natuurlijke of rechtspersoon die:

a)

voor de eerste maal een materiaal gebruikt dat niet langer afval is en niet in de handel is gebracht, of

b)

een materiaal voor het eerst sinds het niet afval langer is in de handel brengt,

ziet erop toe dat het materiaal voldoet aan de desbetreffende vereisten uit hoofde van de wetgeving inzake chemische stoffen en producten. Aan de voorwaarden van lid 1 moet zijn voldaan voordat de wetgeving inzake chemische stoffen en producten van toepassing is op het materiaal dat niet langer afval is.”.

7)

Artikel 7 wordt als volgt gewijzigd:

a)

in lid 1 wordt de eerste zin vervangen door:

„1.   De Commissie is bevoegd overeenkomstig artikel 38 bis gedelegeerde handelingen vast te stellen teneinde deze richtlijn aan te vullen door een lijst van afvalstoffen vast te stellen en die te toetsen overeenkomstig de leden 2 en 3 van dit artikel.”;

b)

lid 2 wordt vervangen door:

„2.   Een lidstaat kan een afvalstof toch als gevaarlijke afvalstof aanmerken, indien zij een of meer van de in bijlage III genoemde eigenschappen bezit, zelfs als die niet als gevaarlijke afvalstof in de lijst van afvalstoffen is opgenomen. De lidstaat brengt dergelijke gevallen steeds onmiddellijk ter kennis van de Commissie en verstrekt de Commissie alle relevante informatie. In het licht van de ontvangen kennisgevingen wordt de lijst opnieuw bezien met het oog op een besluit tot aanpassing daarvan.”;

c)

lid 5 wordt geschrapt.

8)

Artikel 8 wordt als volgt gewijzigd:

a)

aan lid 1 worden de volgende alinea’s toegevoegd:

„Indien die maatregelen bestaan in het opzetten van regelingen voor uitgebreide producentenverantwoordelijkheid, zijn de algemene minimale vereisten van artikel 8 bis van toepassing.

De lidstaten kunnen besluiten dat producenten van producten die uit eigen beweging financiële of financiële en organisatorische verantwoordelijkheden voor het beheer van de afvalfase van de levenscyclus van een product op zich nemen, sommige of alle algemene minimumvereisten van artikel 8 bis moeten toepassen.”;

b)

lid 2 wordt vervangen door:

„2.   De lidstaten kunnen passende maatregelen nemen die ertoe stimuleren om producten en onderdelen van producten zodanig te ontwerpen dat de milieueffecten en de afvalproductie zowel bij de vervaardiging als bij het latere gebruik van de producten worden verminderd, en om ervoor te zorgen dat de nuttige toepassing en verwijdering van producten die afval zijn geworden, geschieden overeenkomstig de artikelen 4 en 13.

Dergelijke maatregelen kunnen onder meer aanmoedigen tot het ontwikkelen, vervaardigen en in de handel brengen van producten en componenten van producten die geschikt zijn voor meervoudig gebruik, gerecycleerde materialen bevatten, die technisch duurzaam en gemakkelijk te repareren en die, zodra zij afval zijn geworden, geschikt zijn voor voorbereiding voor hergebruik en recycling om een juiste toepassing van de afvalhiërarchie te faciliteren. Bij die maatregelen wordt rekening gehouden met de effecten van producten gedurende hun volledige levenscyclus, met de afvalhiërarchie en, in voorkomend geval, met het potentieel voor meervoudige recycling.”;

c)

het volgende lid wordt toegevoegd:

„5.   De Commissie organiseert een informatie-uitwisseling tussen de lidstaten en de actoren die betrokken zijn bij de regelingen voor uitgebreide producentenverantwoordelijkheid over de praktische uitvoering van de algemene minimale vereisten van artikel 8 bis. Dit omvat onder andere de uitwisseling van informatie over beste praktijken om te zorgen voor adequate governance, grensoverschrijdende samenwerking met betrekking tot regelingen voor uitgebreide producentenverantwoordelijkheid en een soepele werking van de interne markt, over de organisatorische aspecten en de monitoring van organisaties die verplichtingen uit hoofde van de uitgebreide producentenverantwoordelijkheid nakomen namens producenten van producten, over de differentiëring van financiële bijdragen, over de selectie van afvalbeheerders en over de preventie van zwerfafval. De Commissie publiceert de resultaten van de informatie-uitwisseling en kan richtsnoeren geven met betrekking tot deze en andere relevante aspecten.

De Commissie publiceert, in overleg met de lidstaten, richtsnoeren voor de grensoverschrijdende samenwerking ten aanzien van regelingen voor uitgebreide producentenverantwoordelijkheid en voor de differentiëring van financiële bijdragen als bedoeld in artikel 8 bis, lid 4, onder b).

Indien zulks nodig is om verstoring van de interne markt te voorkomen, kan de Commissie uitvoeringshandelingen vaststellen tot vaststelling van criteria met het oog op de eenvormige toepassing van artikel 8 bis, lid 4, onder b), zonder echter de hoogte van de bijdragen precies vast te stellen. Die uitvoeringshandelingen worden vastgesteld volgens de in artikel 39, lid 2, bedoelde onderzoeksprocedure.”.

9)

Het volgende artikel wordt ingevoegd:

„Artikel 8 bis

Algemene minimumvereisten voor uitgebreide producentenverantwoordelijkheid

1.   Indien er overeenkomstig artikel 8, lid 1, regelingen voor uitgebreide producentenverantwoordelijkheid zijn vastgesteld, ook krachtens andere wetgevingshandelingen van de Unie, zorgen de lidstaten ervoor:

a)

dat zij duidelijk de taken en verantwoordelijkheden omschrijven van alle betrokken actoren, waaronder de producenten van producten die producten in de lidstaat in de handel brengen, de organisaties die namens hen verplichtingen uit hoofde van de uitgebreide producentenverantwoordelijkheid nakomen, de private of publieke afvalverwerkers, de plaatselijke instanties en, waar van toepassing, exploitanten van installaties voor hergebruik en voorbereiding voor hergebruik en ondernemingen van de sociale economie;

b)

dat zij, in overeenstemming met de afvalhiërarchie, doelstellingen voor afvalbeheer vaststellen, met als doel ten minste de kwantitatieve doelstellingen te behalen die relevant zijn voor de regeling voor uitgebreide producentenverantwoordelijkheid zoals vastgelegd in deze richtlijn, Richtlijn 94/62/EG, Richtlijn 2000/53/EG, Richtlijn 2006/66/EG en Richtlijn 2012/19/EU van het Europees Parlement en de Raad (*4), en andere kwantitatieve en/of kwalitatieve doelstellingen vaststellen die relevant worden geacht voor de regeling voor uitgebreide producentenverantwoordelijkheid;

c)

dat er een verslagleggingssysteem wordt opgezet om gegevens te verzamelen over de producten die in de lidstaat in de handel worden gebracht door producenten van producten waarop uitgebreide producentenverantwoordelijkheid van toepassing is, evenals gegevens over de inzameling en verwerking van van die producten afkomstig afval, waar van toepassing met vermelding van de materiaalstromen, alsook andere gegevens die relevant zijn voor de toepassing van punt b);

d)

dat gelijke behandeling en non-discriminatie van producenten van producten gewaarborgd wordt, ongeacht hun oorsprong of grootte, zonder dat er een onevenredige regelgevingsdruk wordt opgelegd aan producenten, met inbegrip van kleine en middelgrote ondernemingen, van kleine hoeveelheden producten.

2.   De lidstaten nemen de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat de afvalstoffenhouders op wie de overeenkomstig artikel 8, lid 1, vastgestelde regelingen voor uitgebreide producentenverantwoordelijkheid betrekking hebben, worden geïnformeerd over afvalpreventiemaatregelen, centra voor hergebruik en voorbereiding voor hergebruik, terugname- en inzamelingssystemen, en de preventie van zwerfafval. De lidstaten nemen tevens maatregelen om prikkels voor de afvalstoffenhouders te creëren zodat zij hun verantwoordelijkheid nemen om hun afval af te leveren bij de bestaande systemen voor gescheiden inzameling, met name economische prikkels of regelgeving, waar passend.

3.   De lidstaten nemen de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat elke producent van producten of organisatie die namens producenten van producten verplichtingen uit hoofde van de uitgebreide producentenverantwoordelijkheid nakomt:

a)

een duidelijk omschreven geografisch gebied, product en materiaal bestrijkt, zonder deze te beperken tot de gebieden waar de inzameling en het beheer van afval het winstgevendst zijn;

b)

zorgt voor een passende beschikbaarheid van afvalinzamelingssystemen binnen de onder a) bedoelde gebieden;

c)

over de nodige financiële middelen of financiële en organisatorische middelen beschikt om aan zijn verplichtingen inzake uitgebreide producentenverantwoordelijkheid te voldoen;

d)

voorziet in een adequaat mechanisme voor zelfbeheer, in voorkomend geval ondersteund door regelmatige onafhankelijke controles voor de beoordeling van:

i)

het financiële beheer van de producent of organisatie, waaronder de naleving van de vereisten van lid 4, onder a) en b);

ii)

de kwaliteit van de gegevens die zijn verzameld en gerapporteerd overeenkomstig lid 1, onder c), van dit artikel, en de vereisten van Verordening (EG) nr. 1013/2006;

e)

informatie openbaar beschikbaar maakt over het behalen van de doelstellingen voor afvalbeheer als bedoeld in lid 1, onder b), en, in geval van collectieve nakoming van de verplichtingen inzake uitgebreide producentenverantwoordelijkheid, tevens informatie over:

i)

de eigenaars en de leden;

ii)

de door producenten van producten betaalde financiële bijdragen per verkochte eenheid of per ton in de handel gebracht product; en

iii)

de selectieprocedure voor afvalbeheerders.

4.   De lidstaten nemen de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat de financiële bijdragen die de producent van het product betaalt om aan zijn verplichtingen inzake uitgebreide producentenverantwoordelijkheid te voldoen:

a)

de volgende kosten dekken voor de producten die de producent in de betrokken lidstaat in de handel brengt:

de kosten van de gescheiden inzameling van afval en vervolgens het vervoer en de verwerking ervan, met inbegrip van de verwerking die nodig is om te voldoen aan de doelstellingen van de Unie op het gebied van afvalbeheer, en de kosten die nodig zijn om te voldoen aan andere doelstellingen als bedoeld in lid 1, onder b), rekening houdend met de inkomsten uit het hergebruik, de verkoop van secundaire grondstoffen van hun producten en niet-opgeëist statiegeld;

de kosten van het verstrekken van passende informatie aan afvalstoffenhouders overeenkomstig lid 2;

de kosten van het verzamelen en rapporteren van gegevens overeenkomstig lid 1, onder c).

Dit punt is niet van toepassing op regelingen voor uitgebreide producentenverantwoordelijkheid die zijn vastgesteld op grond van Richtlijn 2000/53/EG, 2006/66/EG of 2012/19/EU;

b)

in geval van collectieve uitvoering van de verplichtingen inzake uitgebreide producentenverantwoordelijkheid, indien mogelijk, voor afzonderlijke producten of groepen van soortgelijke producten worden gedifferentieerd, met name door rekening te houden met duurzaamheid, repareerbaarheid, herbruikbaarheid en recycleerbaarheid en de aanwezigheid van gevaarlijke stoffen, waarbij wordt uitgegaan van de gehele levenscyclus, in afstemming met de in het betreffende recht van de Unie opgenomen vereisten en, wanneer beschikbaar, op basis van geharmoniseerde criteria, om ervoor te zorgen dat de interne markt goed functioneert; en

c)

niet meer bedragen dan de kosten die nodig zijn om de afvalbeheersdiensten op kostenefficiënte wijze te verrichten. Die kosten worden op transparante wijze vastgesteld tussen de betrokken actoren.

Wanneer dat wordt gerechtvaardigd door de noodzaak om een adequaat afvalbeheer en de economische levensvatbaarheid van de regeling voor uitgebreide producentenverantwoordelijkheid te waarborgen, kunnen de lidstaten afwijken van de verdeling van financiële verantwoordelijkheid als vastgelegd onder a), mits:

i)

in geval van regelingen voor uitgebreide producentenverantwoordelijkheid die zijn vastgesteld om doelstellingen voor afvalbeheer en doelstellingen die krachtens wetgevingshandelingen van de Unie zijn vastgesteld, te behalen, de producenten van producten ten minste 80 % van de noodzakelijke kosten dragen;

ii)

in geval van regelingen voor uitgebreide producentenverantwoordelijkheid die zijn vastgesteld op of na 4 juli 2018 om doelstellingen voor afvalbeheer en doelstellingen die enkel in de wetgeving van een lidstaat zijn vastgesteld, te behalen, de producenten van producten ten minste 80 % van de noodzakelijke kosten dragen;

iii)

in geval van regelingen voor uitgebreide producentenverantwoordelijkheid die zijn vastgesteld vóór 4 juli 2018 om doelstellingen voor afvalbeheer en doelstellingen die enkel in wetgeving van een lidstaat zijn vastgesteld, te behalen de producenten van producten ten minste 50 % van de noodzakelijke kosten dragen,

en mits de overige kosten worden gedragen door de oorspronkelijke producenten of distributeurs van afvalstoffen.

Deze afwijking mag niet worden gebruikt om het aandeel in de kosten dat gedragen wordt door producenten van producten in het kader van vóór 4 juli 2018 vastgesteld regelingen voor uitgebreide producentenverantwoordelijkheid te verlagen.

5.   De lidstaten stellen een passend kader voor monitoring en handhaving vast om te waarborgen dat de producenten van producten en organisaties die namens hen verplichtingen uit hoofde van de uitgebreide producentenverantwoordelijkheid nakomen, aan hun verplichtingen inzake uitgebreide producentenverantwoordelijkheid voldoen, ook in geval van verkoop op afstand, dat de financiële middelen correct worden gebruikt en dat alle actoren die betrokken zijn bij de uitvoering van de regelingen inzake uitgebreide producentenverantwoordelijkheid betrouwbare gegevens rapporteren.

Indien in een lidstaat meerdere organisaties de verplichtingen inzake uitgebreide producentenverantwoordelijkheid namens de producenten van producten uitvoeren, wijst de betrokken lidstaat ten minste één van particuliere belangen onafhankelijke instantie aan die toezicht houdt op de uitvoering van de verplichtingen inzake uitgebreide producentenverantwoordelijkheid, of vertrouwt hij die taak aan een publieke instantie toe.

Elke lidstaat staat de producenten van producten die in een andere lidstaat zijn gevestigd en die producten op zijn grondgebied in de handel brengen toe een op zijn grondgebied gevestigde rechtspersoon of natuurlijke persoon aan te wijzen als gemachtigd vertegenwoordiger voor de uitvoering van de verplichtingen van een producent in verband met de regelingen voor uitgebreide producentenverantwoordelijkheid op zijn grondgebied.

Voor de monitoring en verificatie van de naleving van de verplichtingen van de producent van het product in verband met regelingen voor uitgebreide producentenverantwoordelijkheid kunnen de lidstaten vereisten vaststellen, zoals registratie en informatie- en rapportagevereisten, waaraan een rechtspersoon of natuurlijke persoon moet voldoen om te worden aangewezen als gemachtigd vertegenwoordiger op hun grondgebied.

6.   De lidstaten zorgen voor een regelmatige dialoog tussen alle relevante belanghebbenden die betrokken zijn bij de uitvoering van de regelingen voor uitgebreide producentenverantwoordelijkheid, waaronder producenten en distributeurs, private of publieke afvalverwerkers, lokale instanties, maatschappelijke organisaties en, indien van toepassing, actoren van de sociale economie, hergebruik- en reparatienetwerken en exploitanten van installaties voor voorbereiding voor hergebruik.

7.   De lidstaten nemen maatregelen om ervoor te zorgen dat de regelingen voor uitgebreide producentenverantwoordelijkheid die vóór 4 juli 2018 zijn vastgesteld, uiterlijk op 5 januari 2023 aan dit artikel voldoen.

8.   Verstrekking van informatie aan het publiek krachtens dit artikel doet geen afbreuk aan het bewaren van de vertrouwelijkheid van commercieel gevoelige informatie overeenkomstig het desbetreffende Unie- en nationaal recht.

(*4)  Richtlijn 2012/19/EU van het Europees Parlement en de Raad van 4 juli 2012 betreffende afgedankte elektrische en elektronische apparatuur (AEEA) (PB L 197 van 24.7.2012, blz. 38).”."

10)

Artikel 9 wordt vervangen door:

„Artikel 9

Afvalpreventie

1.   De lidstaten nemen maatregelen om afvalproductie te voorkomen. Deze maatregelen behelzen ten minste het volgende:

a)

zij bevorderen en ondersteunen duurzame productie- en consumptiemodellen;

b)

zij moedigen het ontwerp, de fabricage en het gebruik van producten aan die hulpbronnenefficiënt, duurzaam (ook wat betreft levensduur en het ontbreken van geplande veroudering), repareerbaar, herbruikbaar en opwaardeerbaar zijn;

c)

zij brengen de producten in kaart die kritieke grondstoffen bevatten om te voorkomen dat die materialen afval worden;

d)

zij moedigen het hergebruik van producten ende invoering van systemen aan die reparatie- en hergebruikactiviteiten stimuleren, met name voor elektrische en elektronische apparatuur, textiel en meubelen, alsmede verpakkingen, bouwmaterialen en -producten;

e)

zij moedigen, in voorkomend geval en onverminderd de intellectuele-eigendomsrechten, de beschikbaarheid aan van losse onderdelen, handleidingen, technische informatie of andere instrumenten, apparatuur of software die de reparatie en het hergebruik van producten mogelijk maken, zonder afbreuk te doen aan de kwaliteit en veiligheid ervan;

f)

zij verminderen de afvalproductie in processen in verband met de industriële productie, de winning van mineralen, de verwerkende industrie en bouw- en sloopwerkzaamheden, rekening houdend met de beste beschikbare technieken;

g)

zij verminderen de productie van levensmiddelenafval in de primaire productie, de verwerking en de industrie, in de detailhandel en de overige distributie van levensmiddelen, in restaurants, catering en huishoudens als bijdrage aan de doelstelling van de Verenigde Naties inzake duurzame ontwikkeling om tegen 2030 de hoeveelheid levensmiddelenafval per hoofd van de bevolking wereldwijd op het niveau van de detailhandel en de consument te halveren en het levensmiddelenverlies in de gehele productie- en toeleveringsketen terug te dringen;

h)

zij moedigen voedselschenkingen en andere herverdeling voor menselijke consumptie aan, waarbij het menselijk gebruik voorrang heeft op diervoeding en herverwerking tot niet voor de voeding bestemde producten;

i)

zij bevorderen de vermindering van het gehalte aan gevaarlijke stoffen in materialen en producten, onverminderd de geharmoniseerde wettelijke vereisten betreffende die materialen en producten die op het niveau van de Unie zijn vastgesteld, en zorgen ervoor dat elke leverancier van een voorwerp als gedefinieerd in artikel 3, punt 33, van Verordening (EG) nr. 1907/2006 van het Europees Parlement en de Raad (*5) met ingang van 5 januari 2021 de informatie krachtens artikel 33, lid 1, van die verordening doet toekomen aan het Europees Agentschap voor chemische stoffen;

j)

zij verminderen de productie van afvalstoffen, met name afvalstoffen die niet geschikt zijn voor voorbereiding voor hergebruik of recycling;

k)

zij stellen vast welke producten de belangrijkste bronnen van zwerfafval vormen, met name in het natuurlijke en mariene milieu, en nemen passende maatregelen om zwerfafval van die producten te voorkomen en te verminderen. Wanneer de lidstaten besluiten deze verplichting uit te voeren door middel van marktbeperkingen, zorgen zij ervoor dat die beperkingen evenredig en niet-discriminerend zijn;

l)

zij streven ernaar de productie van zwerfvuil in zee een halt toe te roepen als bijdrage aan de doelstelling van de Verenigde Naties inzake duurzame ontwikkeling om mariene verontreiniging van elke soort te voorkomen en aanzienlijk te verminderen; en

m)

zij ontwikkelen en steunen voorlichtingscampagnes om de bewustwording inzake afvalpreventie en zwerfafval te bevorderen.

2.   Het Europees Agentschap voor chemische stoffen zet een databank op voor de gegevens die het uit hoofde van lid 1, onder i), uiterlijk op 5 januari 2020 moet ontvangen en onderhoudt deze. Het Europees Agentschap voor chemische stoffen verleent afvalverwerkers toegang tot die databank. Het Agentschap verleent op verzoek ook consumenten toegang tot die databank.

3.   De lidstaten monitoren en evalueren de uitvoering van de afvalpreventiemaatregelen. Daartoe maken zij gebruik van passende kwalitatieve en kwantitatieve indicatoren en doelstellingen, met name voor de hoeveelheid afval die wordt geproduceerd.

4.   Met ingang van het eerste volledige kalenderjaar na de vaststelling van de in lid 7 bedoelde uitvoeringshandeling waarbij de gemeenschappelijke methode wordt vastgesteld, monitoren en evalueren de lidstaten de tenuitvoerlegging van hun maatregelen inzake hergebruik door het hergebruik te meten aan de hand van die methode.

5.   Met ingang van het eerste volle kalenderjaar na de vaststelling van de in lid 8 bedoelde gedelegeerde handeling waarbij de methode wordt vastgesteld, monitoren en evalueren de lidstaten de uitvoering van hun maatregelen ter preventie van levensmiddelenafval door de hoeveelheden levensmiddelenafval te meten aan de hand van die methode.

6.   Uiterlijk 31 december 2023 onderzoekt de Commissie gegevens over levensmiddelenafval die overeenkomstig artikel 37, lid 3, door de lidstaten worden verstrekt teneinde te bezien of er op basis van de gegevens die overeenkomstig de krachtens artikel 8 van dit artikel vastgestelde gemeenschappelijke methode door de lidstaten worden verstrekt, een voor de hele Unie geldende doelstelling voor de vermindering van levensmiddelenafval kan worden vastgesteld die tegen 2030 moet worden behaald. Hiertoe dient de Commissie een verslag, indien nodig vergezeld van een wetgevingsvoorstel, in bij het Europees Parlement en de Raad.

7.   De Commissie stelt uitvoeringshandelingen vast teneinde indicatoren vast te stellen om de algehele voortgang met de uitvoering van de afvalpreventiemaatregelen te meten en stelt uiterlijk 31 maart 2019 een uitvoeringshandeling vast tot vaststelling van een gemeenschappelijke methode voor de verslaglegging over hergebruik van producten. Die uitvoeringshandelingen worden vastgesteld volgens de in artikel 39, lid 2, bedoelde onderzoeksprocedure.

8.   Uiterlijk 31 maart 2019 stelt de Commissie op basis van het resultaat van de werkzaamheden van het EU-platform inzake levensmiddelenverlies en -afval overeenkomstig artikel 38 bis een gedelegeerde handeling vast om deze richtlijn aan te vullen door een gemeenschappelijke methode en minimale kwaliteitsvereisten vast te stellen voor de eenvormige meting van de hoeveelheden levensmiddelenafval.

9.   Uiterlijk 31 december 2024 onderzoekt de Commissie de gegevens over hergebruik die overeenkomstig artikel 37, lid 3, door de lidstaten worden verstrekt, teneinde te bezien of er maatregelen kunnen worden getroffen om hergebruik van producten aan te moedigen, onder meer door meetbare doelstellingen vast te stellen. De Commissie onderzoekt tevens of het haalbaar is om andere afvalpreventiedoelstellingen vast te stellen, waaronder doelstellingen voor afvalvermindering. Hiertoe dient de Commissie een verslag, indien nodig vergezeld van een wetgevingsvoorstel, in bij het Europees Parlement en de Raad.

(*5)  Verordening (EG) nr. 1907/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 18 december 2006 inzake de registratie en beoordeling van en de autorisatie en beperkingen ten aanzien van chemische stoffen (REACH), tot oprichting van een Europees Agentschap voor chemische stoffen, houdende wijziging van Richtlijn 1999/45/EG en houdende intrekking van Verordening (EEG) nr. 793/93 van de Raad en Verordening (EG) nr. 1488/94 van de Commissie alsmede Richtlijn 76/769/EEG van de Raad en de Richtlijnen 91/155/EEG, 93/67/EEG, 93/105/EG en 2000/21/EG van de Commissie (PB L 396 van 30.12.2006, blz. 1).”."

11)

Artikel 10 wordt vervangen door:

„Artikel 10

Nuttige toepassing

1.   De lidstaten nemen de maatregelen die nodig zijn om ervoor te zorgen dat afval overeenkomstig de artikelen 4 en 13 voorbereiding voor hergebruik, recycling of andere behandelingen voor nuttige toepassing ondergaat.

2.   Indien zulks noodzakelijk is voor de naleving van lid 1 en om de voorbereiding voor hergebruik, recycling en andere handelingen voor nuttige toepassing te faciliteren of te verbeteren, worden afvalstoffen gescheiden ingezameld en niet gemengd met andere afvalstoffen of materialen die andere eigenschappen hebben.

3.   De lidstaten mogen afwijkingen van lid 2 toestaan, mits aan ten minste een van de volgende voorwaarden wordt voldaan:

a)

het inzamelen van bepaalde soorten afval is niet van invloed op het potentieel ervan om overeenkomstig artikel 4 voorbereiding voor hergebruik, recycling of andere behandelingen voor nuttige toepassing te ondergaan en levert een output van die handelingen op waarvan de kwaliteit vergelijkbaar is met die welke door middel van gescheiden inzameling wordt bereikt;

b)

gescheiden inzameling levert niet de beste milieuresultaten op als de algehele milieueffecten van het beheer van de desbetreffende afvalstromen in aanmerking worden genomen;

c)

gescheiden inzameling is technisch niet haalbaar wanneer rekening wordt gehouden met goede praktijken op het gebied van afvalinzameling;

d)

gescheiden inzameling zou buitensporig hoge economische kosten meebrengen, rekening houdend met de kosten van negatieve milieu- en gezondheidseffecten van gemengde afvalinzameling en -verwerking, het potentieel voor efficiëntieverbeteringen op het gebied van afvalinzameling en -verwerking, inkomsten uit de verkoop van secundaire grondstoffen alsook de toepassing van het beginsel „de vervuiler betaalt” en uitgebreide producentenverantwoordelijkheid.

De lidstaten toetsen afwijkingen die krachtens dit lid worden toegestaan regelmatig, rekening houdend met goede praktijken op het gebied van de gescheiden inzameling van afval en andere ontwikkelingen op het gebied van afvalbeheer.

4.   De lidstaten nemen maatregelen om ervoor te zorgen dat afval dat overeenkomstig artikel 11, lid 1, en artikel 22 gescheiden is ingezameld met het oog op voorbereiding voor hergebruik en recycling, niet wordt verbrand, met uitzondering van afval dat bij de verdere verwerking van het gescheiden ingezameld afval ontstaat en waarvoor verbranding overeenkomstig artikel 4 het beste milieuresultaat oplevert.

5.   Wanneer zulks nodig is voor de naleving van lid 1 van dit artikel en om nuttige toepassing te faciliteren of te verbeteren, nemen de lidstaten de nodige maatregelen om vóór of tijdens de nuttige toepassing gevaarlijke stoffen en mengsels en bestanddelen van gevaarlijke stoffen te verwijderen met het oog op de verwerking ervan overeenkomstig de artikelen 4 en 13.

6.   Uiterlijk 31 december 2021 dienen de lidstaten bij de Commissie een verslag in over de tenuitvoerlegging van dit artikel wat betreft stedelijk afval en bioafval, waarin onder meer wordt aangegeven voor welke materialen en welke territoriale gebieden gescheiden inzameling heeft plaatsgevonden en welke afwijkingen krachtens lid 3 zijn toegestaan.”.

12)

Artikel 11 wordt als volgt gewijzigd:

a)

De titel wordt vervangen door:

Voorbereiding voor hergebruik en recycling”;

b)

lid 1 wordt vervangen door:

„1.   De lidstaten nemen maatregelen ter bevordering van activiteiten op het gebied van voorbereiding voor hergebruik, met name door het aanmoedigen van het opzetten en ondersteunen van netwerken voor voorbereiding voor hergebruik en reparatie, door het vergemakkelijken, wanneer dat verenigbaar is met correct afvalbeheer, van de toegang van deze netwerken tot door inzamelingsregelingen of -installaties gehouden afval dat kan worden voorbereid voor hergebruik maar niet bestemd is voor voorbereiding voor hergebruik door diezelfde regelingen of installaties, en door het stimuleren van de toepassing van economische instrumenten, aanbestedingscriteria, kwantitatieve doelstellingen of andere maatregelen.

De lidstaten nemen maatregelen om recycling van hoge kwaliteit te bevorderen en voeren hiertoe, in overeenstemming met artikel 10, leden 2 en 3, gescheiden afvalinzameling in.

Onder voorbehoud van artikel 10, leden 2 en 3, voeren de lidstaten een gescheiden inzameling in voor ten minste papier, metaal, plastic en glas en, uiterlijk 1 januari 2025, voor textiel.

De lidstaten nemen maatregelen ter bevordering van selectieve sloop om de verwijdering en veilige verwerking van gevaarlijke stoffen mogelijk te maken en hergebruik en recycling van hoge kwaliteit door middel van selectieve verwijdering van materialen te faciliteren, en ter bevordering van het opzetten van sorteersystemen voor bouw- en sloopafval voor ten minste het volgende: hout, minerale bestanddelen (beton, bakstenen, tegels en keramische producten, stenen), metaal, glas, plastic en pleister.”;

c)

lid 2 wordt als volgt gewijzigd:

i)

het inleidende gedeelte wordt vervangen door:

„2.   Om de in deze richtlijn gestelde doelstellingen te behalen en zich te ontwikkelen in de richting van een Europese circulaire economie met een hoge grondstoffenefficiëntie, nemen de lidstaten de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat de volgende doelstellingen worden behaald:”;

ii)

de volgende punten worden toegevoegd:

„c)

tegen 2025 wordt de voorbereiding voor hergebruik en de recycling van stedelijk afval verhoogd tot minimaal 55 gewichtsprocent;

d)

tegen 2030 wordt de voorbereiding voor hergebruik en de recycling van stedelijk afval verhoogd tot minimaal 60 gewichtsprocent;

e)

tegen 2035 wordt de voorbereiding voor hergebruik en de recycling van stedelijk afval verhoogd tot minimaal 65 gewichtsprocent.”;

d)

de leden 3,4 en 5 worden vervangen door:

„3.   Een lidstaat kan de termijn voor de verwezenlijking van de in lid 2, onder c), d) en e), bedoelde doelstellingen met maximaal vijf jaar verlengen mits die lidstaat:

a)

in 2013 volgens de gegevens die in de gezamenlijke vragenlijst van de OESO en Eurostat zijn verstrekt, minder dan 20 % van zijn stedelijk afval heeft voorbereid voor hergebruik en gerecycleerd of meer dan 60 % van zijn stedelijk afval heeft gestort; en

b)

de Commissie uiterlijk 24 maanden vóór het verstrijken van de in lid 2, onder c), d) of e), vastgestelde termijn in kennis stelt van zijn voornemen om de betreffende termijn te verlengen, en een uitvoeringsplan indient overeenkomstig bijlage IV ter.

4.   Binnen drie maanden na ontvangst van het krachtens lid 3, onder b), ingediende uitvoeringsplan kan de Commissie een lidstaat verzoeken dat uitvoeringsplan te herzien indien zij van oordeel is dat het niet voldoet aan de vereisten van bijlage IV ter. Binnen drie maanden na ontvangst van het verzoek van de Commissie dient de betrokken lidstaat een herzien plan in.

5.   Indien de termijn voor het behalen van de doelstellingen overeenkomstig lid 3 wordt uitgesteld, neemt de betrokken lidstaat de nodige maatregelen om de voorbereiding voor hergebruik en de recycling van stedelijk afval te verhogen:

a)

tot minimaal 50 % tegen 2025 in geval van uitstel van de termijn voor het behalen van de doelstelling bedoeld in lid 2, onder c);

b)

tot minimaal 55 % tegen 2030 in geval van uitstel van de termijn voor het behalen van de doelstelling bedoeld in lid 2, onder d);

c)

tot minimaal 60 % tegen 2035 in geval van uitstel van de termijn voor het behalen van de doelstelling bedoeld in lid 2, onder e).”;

e)

de volgende leden worden toegevoegd:

„6.   Uiterlijk 31 december 2024 overweegt de Commissie de vaststelling van doelstellingen voor voorbereiding voor hergebruik en recycling voor bouw- en sloopafval en de materiaalspecifieke fracties daarvan, textielafval, commercieel afval, niet-gevaarlijk industrieel afval en andere afvalstromen, alsook van doelstellingen voor voorbereiding voor hergebruik voor stedelijk afval en recyclingdoelstellingen voor stedelijk bioafval. Hiertoe dient de Commissie een verslag, indien nodig vergezeld van een wetgevingsvoorstel, in bij het Europees Parlement en de Raad.

7.   Uiterlijk 31 december 2028 evalueert de Commissie het in lid 2, onder e), vastgestelde doelstelling. Hiertoe dient de Commissie een verslag, indien nodig vergezeld van een wetgevingsvoorstel, in bij het Europees Parlement en de Raad.

De Commissie beoordeelt de technologie voor gelijktijdige verwerking die het mogelijk maakt om mineralen op te nemen in het meeverbrandingsproces van stedelijk afval. Indien er in het kader van deze evaluatie een betrouwbare methode wordt gevonden, overweegt de Commissie de mogelijkheid om die mineralen mee te laten tellen voor het behalen van de recyclingdoelstellingen.”.

13)

De volgende artikelen worden ingevoegd:

„Artikel 11 bis

Voorschriften inzake de berekening van de mate waarin de doelstellingen zijn verwezenlijkt

1.   Bij het berekenen of de in artikel 11, lid 2, onder c), d), en e) en in artikel 11, lid 3, bedoelde doelstellingen zijn bereikt:

a)

berekenen de lidstaten het gewicht van het geproduceerde en voor hergebruik voorbereide of gerecycleerde stedelijk afval in een bepaald kalenderjaar;

b)

wordt het gewicht van stedelijk afval dat wordt voorbereid voor hergebruik berekend als het gewicht van producten of componenten van producten die stedelijk afval zijn geworden en alle nodige controle-, schoonmaak- of reparatiehandelingen hebben ondergaan om zonder verdere sortering of voorbehandeling te kunnen worden hergebruikt;

c)

wordt het gewicht van gerecycleerd stedelijk afval berekend als het gewicht van afval dat, na alle nodige controle-, sorteer- of andere voorbereidende behandelingen te hebben ondergaan om afvalstoffen te verwijderen waarop de herverwerking niet gericht is en om recycling van hoge kwaliteit te waarborgen, wordt ingebracht in de recyclinghandeling waarbij afvalmaterialen daadwerkelijk worden herverwerkt tot producten, materialen of stoffen.

2.   Voor de toepassing van lid 1, onder c), wordt het gewicht van gerecycleerd stedelijk afval gemeten wanneer het afval in de recyclinghandeling wordt ingebracht.

In afwijking van de eerste alinea mag het gewicht van gerecycleerd stedelijk afval worden gemeten aan de output van de sortering op voorwaarde dat:

a)

die output vervolgens wordt gerecycleerd;

b)

het gewicht van materialen of stoffen die worden verwijderd bij verdere handelingen voorafgaand aan de recyclinghandeling en vervolgens niet worden gerecycleerd, niet wordt opgenomen in het gewicht van het afval dat wordt vermeld als gerecycleerd.

3.   De lidstaten zetten een doeltreffend systeem op voor de kwaliteitscontrole en traceerbaarheid van stedelijk afval om te waarborgen dat aan de voorwaarden van lid 1, onder c), en lid 2 van dit artikel wordt voldaan. Om de betrouwbaarheid en nauwkeurigheid van de verzamelde gegevens over gerecycleerd afval te verzekeren, kan het systeem bestaan uit elektronische registers die zijn opgezet krachtens artikel 35, lid 4, technische specificaties voor de kwaliteitseisen voor gesorteerd afval of gemiddelde verliespercentages voor gesorteerd afval voor verschillende soorten afval en afvalbeheerpraktijken. Gemiddelde verliespercentages mogen alleen worden gebruikt wanneer er niet op een andere wijze betrouwbare gegevens kunnen worden verkregen en worden berekend aan de hand van de berekeningsregels die zijn vastgesteld in de krachtens lid 10 van dit artikel vastgestelde gedelegeerde handeling.

4.   Om te berekenen of de doelstellingen als vastgesteld in artikel 11, lid 2, onder c), d) en e), en in artikel 11, lid 3, zijn behaald, mag de hoeveelheid biologisch afbreekbaar stedelijk afval die aerobe of anaerobe verwerking ondergaat als gerecycleerd worden meegeteld wanneer deze verwerking compost, digestaat of andere output oplevert waarvan de hoeveelheid gerecycleerde inhoud vergelijkbaar is met die van de input en bestemd is om te worden gebruikt als gerecycleerd product of materiaal of als gerecycleerde stof. Wanneer de output op het land wordt gebruikt, mogen de lidstaten die alleen als gerecycleerd meetellen als dit gebruik voordeel voor de landbouw oplevert of het milieu verbetert.

Met ingang van 1 januari 2027 mogen lidstaten gemeentelijk bioafval dat aerobe of anaerobe verwerking ondergaat alleen als gerecycleerd meetellen als het overeenkomstig artikel 22 gescheiden ingezameld of aan de bron gescheiden is.

5.   Om te berekenen of de doelstellingen als vastgesteld in artikel 11, lid 2, onder c), d) en e), en in artikel 11, lid 3, zijn behaald, mag de hoeveelheid afvalmaterialen die niet langer afval zijn als gevolg van een voorbereidende handeling voorafgaand aan de herverwerking, als gerecycleerd worden meegeteld, mits die materialen bestemd zijn voor verdere herverwerking tot producten, materialen of stoffen die bestemd zijn om te worden gebruikt voor de oorspronkelijke of andere doeleinden. Eindeafvalmaterialen die als brandstof of andere middelen voor het opwekken van energie worden gebruikt of die verbrand, voor opvulling gebruikt of gestort worden, mogen echter niet worden niet meegeteld met het oog op het behalen van de recyclingdoelstellingen.

6.   Bij het berekenen of de in artikel 11, lid 2, onder c), d) en e), en in artikel 11, lid 3, bedoelde doelstellingen zijn behaald, kunnen de lidstaten rekening houden met de recycling van materialen die zijn gescheiden na de verbranding van stedelijk afval, mits de gerecycleerde materialen voldoen aan bepaalde kwaliteitseisen die zijn vastgesteld in de op grond van lid 9 van dit artikel vastgestelde uitvoeringshandeling.

7.   Afval dat naar een andere lidstaat wordt gezonden met het oog op voorbereiding voor hergebruik, recycling of opvulling in die andere lidstaat, mag alleen worden meegeteld met het oog op het verwezenlijken van de doelstellingen van artikel 11, leden 2 en 3, door de lidstaat waar dat afval werd ingezameld.

8.   Afval dat voor voorbereiding voor hergebruik of voor recycling uit de Unie wordt uitgevoerd, wordt alleen meegeteld voor de mate waarin de lidstaat waarin het is verzameld de doelstellingen van artikel 11, leden 2 en 3, van deze richtlijn verwezenlijkt indien is voldaan aan de voorwaarden van lid 3 van dit artikel en de exporteur, in overeenstemming met Verordening (EG) nr. 1013/2006, kan aantonen dat de overbrenging van afvalstoffen voldoet aan de vereisten van die verordening en dat de verwerking van afval buiten de Unie plaatsvond onder voorwaarden die in grote lijnen gelijkwaardig zijn aan de vereisten van het desbetreffende milieurecht van de Unie.

9.   Om eenvormige voorwaarden voor de toepassing van dit artikel te waarborgen, stelt de Commissie uiterlijk 31 maart 2019 uitvoeringshandelingen vast waarin voorschriften voor de berekening en verificatie van gegevens en de verslaglegging hierover worden vastgelegd, met name met betrekking tot:

a)

een gemeenschappelijke methode voor de berekening van het gewicht van de metalen die overeenkomstig lid 6 zijn gerecycleerd, met inbegrip van de kwaliteitscriteria voor de gerecycleerde metalen, en

b)

aan de bron gescheiden en gerecycleerd bioafval.

Deze uitvoeringshandelingen worden vastgesteld overeenkomstig de in artikel 39, lid 2, bedoelde onderzoeksprocedure.

10.   Uiterlijk 31 maart 2019 stelt de Commissie overeenkomstig artikel 38 bis een gedelegeerde handeling vast om deze richtlijn aan te vullen door regels vast te stellen voor de berekening en verificatie van en de verslaglegging over het gewicht van materialen en stoffen die na een sorteringshandeling worden verwijderd en die daarna niet worden gerecycleerd, op basis van gemiddelde verliespercentages voor gesorteerd afval.

Artikel 11 ter

Verslag vroegtijdige waarschuwing

1.   De Commissie stelt in samenwerking met het Europees Milieuagentschap uiterlijk drie jaar vóór elk van de in artikel 11, lid 2, onder c), d) en e), en in artikel 11, lid 3, vastgestelde termijnen verslagen op over de voortgang met betrekking tot het behalen van de in die bepalingen vastgelegde doelstellingen.

2.   De in lid 1 bedoelde verslagen omvatten het volgende:

a)

een raming van de mate waarin elke lidstaat de doelstellingen heeft verwezenlijkt;

b)

een lijst van lidstaten die het risico lopen die doelstellingen niet binnen de respectieve termijnen te verwezenlijken, vergezeld van passende aanbevelingen voor de lidstaten in kwestie;

c)

voorbeelden van beste praktijken die in de hele Unie worden toegepast en die als leidraad kunnen dienen om vooruitgang te boeken met het behalen van de doelstellingen.”.

14)

Artikel 12 wordt vervangen door:

„Artikel 12

Verwijdering

1.   De lidstaten zorgen ervoor dat afvalstoffen in gevallen waarin nuttige toepassing overeenkomstig artikel 10, lid 1, niet plaatsvindt, veilige verwijderingshandelingen ondergaan die voldoen aan de bepalingen van artikel 13 betreffende de bescherming van de menselijke gezondheid en het milieu.

2.   Uiterlijk 31 december 2024 maakt de Commissie, vooral in het licht van artikel 13, een beoordeling op van de in bijlage I opgesomde verwijderingshandelingen en dient zij een verslag, indien nodig vergezeld van een wetgevingsvoorstel, in bij het Europees Parlement en de Raad met het oog op de reglementering van verwijderingshandelingen, onder meer in de vorm van mogelijke beperkingen, en op de mogelijke invoering van een verwijderingsdoelstelling, teneinde milieuverantwoord afvalbeheer te waarborgen.”.

15)

Artikel 14 wordt vervangen door:

„Artikel 14

Kosten

1.   Overeenkomstig het beginsel „de vervuiler betaalt” worden de kosten van het afvalbeheer, met inbegrip van de kosten voor de noodzakelijke infrastructuur en de exploitatie ervan, gedragen door de oorspronkelijke producent van de afvalstoffen of door de huidige of vorige houders van afvalstoffen.

2.   Onverminderd de artikelen 8 en 8 bis kunnen de lidstaten besluiten de kosten van het afvalbeheer geheel of gedeeltelijk te laten dragen door de producent van het product waaruit het afval is voortgekomen, en de distributeurs van een dergelijk product in deze kosten te laten delen.”.

16)

In artikel 18 wordt lid 3 vervangen door:

„3.   Indien gevaarlijke afvalstoffen in strijd met dit artikel op onrechtmatige wijze gemengd zijn, zorgen de lidstaten, onverminderd artikel 36, ervoor dat een scheiding wordt uitgevoerd wanneer dat technisch haalbaar is en noodzakelijk om te voldoen aan artikel 13.

Wanneer scheiding niet op grond van de eerste alinea van dit lid vereist is, zorgen de lidstaten ervoor dat het gemengd afval wordt verwerkt in een faciliteit die beschikt over een vergunning overeenkomstig artikel 23 om dat mengsel te verwerken.”.

17)

Artikel 20 wordt vervangen door:

„Artikel 20

Gevaarlijke afvalstoffen uit huishoudens

1.   Uiterlijk 1 januari 2025 voeren de lidstaten gescheiden inzameling van gevaarlijke fracties van huishoudelijk afval in om te waarborgen dat die overeenkomstig de artikelen 4 en 13 worden verwerkt en andere stedelijk afvalstromen niet besmetten.

2.   De artikelen 17, 18, 19 en 35 gelden niet voor door huishoudens geproduceerd gemengd afval.

3.   De artikelen 19 en 35 gelden niet voor afzonderlijke fracties van gevaarlijke afvalstoffen afkomstig uit huishoudens totdat deze stoffen worden aanvaard voor inzameling, verwijdering of nuttige toepassing door een inrichting of een onderneming die een vergunning heeft gekregen of is geregistreerd overeenkomstig artikel 23 of 26.

4.   Uiterlijk op 5 januari 2020 stelt de Commissie richtsnoeren op om de lidstaten bij te staan en te faciliteren bij de gescheiden inzameling van gevaarlijke fracties van huishoudelijk afval.”.

18)

Artikel 21 wordt als volgt gewijzigd:

a)

in lid 1 worden punten a), b) en c) vervangen door:

„a)

afgewerkte oliën worden gescheiden ingezameld, tenzij gescheiden inzameling, rekening houdend met goede praktijken, technisch niet haalbaar is;

b)

bij de verwerking van afgewerkte oliën wordt voorrang gegeven aan regeneratie of andere recyclinghandelingen met een milieuresultaat dat gelijk is aan of beter is dan dat van regeneratie, overeenkomstig de artikelen 4 en 13;

c)

afgewerkte oliën met uiteenlopende eigenschappen worden niet gemengd met elkaar en met andere soorten afval of stoffen, indien dat mengen een belemmering vormt voor de regeneratie ervan of voor andere recyclinghandelingen die gelijkwaardige of betere algehele milieuresultaten opleveren dan regeneratie.”;

b)

het volgende lid wordt toegevoegd:

„4.   Uiterlijk 31 december 2022 onderzoekt de Commissie de gegevens over afgewerkte olie die overeenkomstig artikel 37, lid 4, door de lidstaten zijn verstrekt, teneinde te bezien of er maatregelen kunnen worden getroffen voor de verwerking van afgewerkte olie, onder meer in de vorm van meetbare doelstellingen voor de regeneratie van afgewerkte olie en andere maatregelen om de regeneratie van afgewerkte olie te bevorderen. Hiertoe dient de Commissie een verslag, indien nodig vergezeld van een wetgevingsvoorstel, in bij het Europees Parlement en de Raad.”.

19)

Artikel 22 wordt vervangen door:

„Artikel 22

Bioafval

1.   De lidstaten zorgen ervoor dat bioafval, uiterlijk 31 december 2023 in overeenstemming met artikel 10, leden 2 en 3, ofwel aan de bron wordt gescheiden en gerecycleerd, ofwel gescheiden wordt ingezameld en niet gemengd wordt met andere soorten afval.

De lidstaten kunnen toestaan dat afval met vergelijkbare biologische afbreekbaarheid en composteerbaarheid dat voldoet aan de geldende Europese normen of aan gelijkwaardige nationale normen, voor verpakkingen die via compostering en biologische afbraak nuttig kunnen worden toegepast, samen met bioafval wordt ingezameld.

2.   De lidstaten nemen maatregelen overeenkomstig de artikelen 4 en 13, om:

a)

recycling aan te moedigen, met inbegrip van het composteren en vergisten van bioafval, op een wijze die een hoge mate van milieubescherming biedt en een output oplevert die aan hoge kwaliteitsnormen voldoet;

b)

thuis composteren aan te moedigen, en

c)

het gebruik van met bioafval geproduceerd materiaal te bevorderen.

3.   Uiterlijk 31 december 2018 verzoekt de Commissie de Europese normalisatie-instellingen om op basis van de beste beschikbare praktijken Europese normen te ontwikkelen voor bioafval dat in organische recyclageprocessen terechtkomt, voor compost en voor digestaat.”.

20)

Artikel 27 wordt als volgt gewijzigd:

a)

lid 1 wordt vervangen door:

„1.   De Commissie stelt overeenkomstig artikel 38 bis gedelegeerde handelingen vast om deze richtlijn aan te vullen door technische minimumnormen vast te stellen voor verwerkingsactiviteiten, met inbegrip van afvalsortering en -recycling, waarvoor uit hoofde van artikel 23 een vergunning vereist is indien er bewijs is dat dergelijke minimumnormen een voordeel ten aanzien van de bescherming van de menselijke gezondheid en het milieu zouden opleveren.”;

b)

lid 4 wordt vervangen door:

„4.   De Commissie stelt overeenkomstig artikel 38 bis gedelegeerde handelingen vast om deze richtlijn aan te vullen door minimumnormen vast te stellen voor activiteiten waarvoor uit hoofde van artikel 26, onder a) en b), registratie vereist is indien er bewijs is dat dergelijke minimumnormen een voordeel ten aanzien van de bescherming van de menselijke gezondheid en het milieu of wat betreft het voorkomen van verstoring van de interne markt zouden opleveren.”.

21)

Artikel 28 wordt als volgt gewijzigd:

a)

lid 3 wordt als volgt gewijzigd:

i)

punten b) en c) worden vervangen door:

„b)

bestaande grote verwijderingsinstallaties en installaties voor nuttige toepassing inclusief speciale regelingen voor afgewerkte olie, gevaarlijke afvalstoffen, afvalstoffen die aanzienlijke hoeveelheden kritieke grondstoffen bevatten, of afvalstromen waarvoor specifieke Uniewetgeving bestaat;

c)

een beoordeling van de noodzaak van sluiting van bestaande afvalinstallaties en van de behoefte aan extra afvalinstallatie-infrastructuur overeenkomstig artikel 16.

De lidstaten zorgen ervoor dat een beoordeling wordt gemaakt van de investeringen en andere financiële middelen die nodig zijn, met name voor de lokale autoriteiten, om te voorzien in de behoeften die overeenkomstig punt c) zijn vastgesteld. Die beoordeling wordt opgenomen in de relevante afvalbeheersplannen of andere strategische documenten die voor het gehele grondgebied van de betrokken lidstaat gelden;”;

ii)

de volgende punten worden ingevoegd:

„c bis)

informatie over de maatregelen ter verwezenlijking van de doelstellingen van artikel 5, lid 3 bis, van Richtlijn 1999/31/EG of andere strategische documenten die voor het gehele grondgebied van de betrokken lidstaat gelden;

c ter)

een beoordeling van de bestaande regelingen voor afvalinzameling, inclusief de materialen en gebieden die door gescheiden inzameling worden bestreken en maatregelen om de werking ervan te verbeteren, van overeenkomstig artikel 10, lid 3, toegestane afwijkingen en van de behoefte aan nieuwe inzamelingsregelingen.”;

iii)

de volgende punten worden toegevoegd:

„f)

maatregelen ter bestrijding en voorkoming van alle vormen van zwerfafvalproductie en voor het opruimen van alle soorten zwerfafval;

g)

passende kwalitatieve en kwantitatieve indicatoren en doelstellingen, met name voor de hoeveelheid geproduceerd afval en de verwerking ervan en voor stedelijk afval dat wordt verwijderd of energieterugwinning ondergaat.”;

b)

lid 5 wordt vervangen door:

„5.   De afvalbeheerplannen zijn in overeenstemming met de eisen inzake afvalbeheerplanning van artikel 14 van Richtlijn 94/62/EG, de doelstellingen van artikel 11, leden 2 en 3, van deze richtlijn en de vereisten van artikel 5 van Richtlijn 1999/31/EG en, voor de doeleinden van zwerfafvalpreventie, met de vereisten van artikel 13 van Richtlijn 2008/56/EG van het Europees Parlement en de Raad (*6) en artikel 11 van Richtlijn 2000/60/EG van het Europees Parlement en de Raad (*7).

(*6)  Richtlijn 2008/56/EG van het Europees Parlement en de Raad van 17 juni 2008 tot vaststelling van een kader voor communautaire maatregelen betreffende het beleid ten aanzien van het mariene milieu (Kaderrichtlijn mariene strategie) (PB L 164 van 25.6.2008, blz. 19)."

(*7)  Richtlijn 2000/60/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 oktober 2000 tot vaststelling van een kader voor communautaire maatregelen betreffende het waterbeleid (PB L 327 van 22.12.2000, blz. 1).”."

22)

Artikel 29 wordt als volgt gewijzigd:

a)

lid 1 wordt vervangen door:

„1.   De lidstaten zetten afvalpreventieprogramma’s op waarin ten minste de in artikel 9, lid 1, vastgestelde afvalpreventiemaatregelen overeenkomstig de artikelen 1 en 4 worden beschreven.

Die programma’s worden — al naargelang — ofwel geïntegreerd in de op grond van artikel 28 vereiste afvalbeheerplannen, ofwel geïntegreerd in andere milieubeleidsprogramma’s of zijn op zichzelf staande programma’s. Indien een dergelijk programma wordt geïntegreerd in het afvalbeheerplan of in deze andere programma’s, moeten de afvalpreventiedoelstellingen en -maatregelen duidelijk worden aangegeven.”;

b)

in lid 2 wordt de eerste alinea vervangen door:

„2.   Bij het vaststellen van die programma’s beschrijven de lidstaten, indien relevant, de bijdrage aan de afvalpreventie van in bijlage IV bis genoemde instrumenten en maatregelen en evalueren zij het nut van de in bijlage IV genoemde voorbeelden van maatregelen of andere passende maatregelen. In de programma’s worden ook de afvalpreventiemaatregelen en de bijdrage ervan aan de afvalpreventie beschreven.”;

c)

het volgende lid wordt toegevoegd:

„2 bis.   De lidstaten stellen in het kader van de in dit artikel bedoelde afvalpreventieprogramma’s specifieke programma’s vast voor de preventie van levensmiddelenafval.”;

d)

de leden 3 en 4 worden geschrapt.

23)

In artikel 30 wordt lid 2 vervangen door:

„2.   Het Europees Milieuagentschap publiceert om de twee jaar een verslag met daarin een evaluatie van de geboekte vooruitgang op het gebied van de voltooiing en tenuitvoerlegging van afvalpreventieprogramma’s, met een beoordeling van de ontwikkelingen in de preventie van afvalproductie voor elke lidstaat en voor de Unie als geheel en met betrekking tot de ontkoppeling van de afvalproductie van de economische groei en de overgang naar een circulaire economie.”.

24)

In artikel 33 wordt lid 2 vervangen door:

„2.   De Commissie stelt uitvoeringshandelingen vast teneinde de vorm te bepalen van de kennisgeving over de vaststelling en belangrijke wijzigingen van de afvalbeheersplannen en afvalpreventieprogramma’s. Die uitvoeringshandelingen worden vastgesteld volgens de in artikel 39, lid 2, bedoelde onderzoeksprocedure.”.

25)

Artikel 35 wordt als volgt gewijzigd:

a)

lid 1 wordt vervangen door:

„1.   De in artikel 23, lid 1, bedoelde inrichtingen en ondernemingen, de producenten van gevaarlijke afvalstoffen en de inrichtingen en ondernemingen die beroepsmatig gevaarlijke afvalstoffen inzamelen of vervoeren of optreden als handelaar of makelaar in gevaarlijke afvalstoffen, houden een chronologisch register bij van:

a)

de hoeveelheid, aard, oorsprong van die afvalstoffen en de hoeveelheid producten en materialen die verkregen zijn door voorbereiding voor hergebruik, recycling of andere handelingen voor nuttige toepassing, en

b)

voor zover van toepassing, bestemming, inzamelingsfrequentie, wijze van vervoer en geplande methode van verwerking van die afvalstoffen.

Zij stellen deze gegevens ter beschikking van de bevoegde instanties via de krachtens lid 4 van dit artikel op te zetten elektronische registers.”;

b)

de volgende leden worden toegevoegd:

„4.   De lidstaten zetten een elektronisch register of gecoördineerde registers op om de gegevens over de in lid 1 bedoelde gevaarlijke afvalstoffen te registreren, die het gehele geografische grondgebied van de betrokken lidstaat bestrijken. De lidstaten kunnen dergelijke registers voor andere afvalstromen opzetten, met name die afvalstromen waarvoor doelstellingen in de wetgevingshandelingen van de Unie zijn vastgesteld. De lidstaten maken gebruik van de gegevens over afval die worden gerapporteerd door de industriële exploitanten in het Europees register inzake de uitstoot en overbrenging van verontreinigende stoffen, dat is ingesteld bij Verordening (EG) nr. 166/2006 van het Europees Parlement en de Raad (*8).

5.   De Commissie kan uitvoeringshandelingen vaststellen teneinde minimumvoorwaarden voor de exploitatie van dergelijke registers vast te stellen. Die uitvoeringshandelingen worden vastgesteld volgens de in artikel 39, lid 2, bedoelde onderzoeksprocedure.

(*8)  Verordening (EG) nr. 166/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 18 januari 2006 betreffende de instelling van een Europees register inzake de uitstoot en overbrenging van verontreinigende stoffen en tot wijziging van de Richtlijnen 91/689/EEG en 96/61/EG van de Raad (PB L 33 van 4.2.2006, blz. 1).”."

26)

Artikel 36, lid 1, wordt vervangen door:

„1.   De lidstaten nemen alle noodzakelijke maatregelen om het achterlaten, dumpen en ongecontroleerd beheren van afvalstoffen, met inbegrip van zwerfafval, te verbieden.”.

27)

Artikel 37 wordt vervangen door:

„Artikel 37

Verslaglegging

1.   De lidstaten rapporteren de gegevens betreffende de uitvoering van artikel 11, lid 2, onder a) tot en met e), en in artikel 11, lid 3, voor elk kalenderjaar aan de Commissie.

Zij rapporteren de gegevens via elektronische weg binnen 18 maanden na afloop van het verslagjaar waarvoor de gegevens zijn verzameld. De gegevens worden gerapporteerd in de vorm die door de Commissie in overeenstemming met lid 7 van dit artikel is vastgesteld.

De eerste verslagperiode vangt aan in het eerste volledige kalenderjaar na de vaststelling van de uitvoeringshandeling waarin overeenkomstig lid 7 van dit artikel de vorm voor de verslaglegging is vastgesteld.

2.   Met het oog op de verificatie van de naleving van artikel 11, lid 2, onder b), rapporteren de lidstaten de hoeveelheid afval die is gebruikt voor opvulling en andere handelingen voor materiaalterugwinning apart van de hoeveelheid afval die is voorbereid voor hergebruik of gerecycleerd. De lidstaten rapporteren de herverwerking van afval tot materialen die bestemd zijn om voor opvulling te worden gebruikt, als opvulling.

Met het oog op de verificatie van de naleving van artikel 11, lid 2, onder c), d) en e), en artikel 11, lid 3, rapporteren de lidstaten de hoeveelheid afval die is voorbereid voor hergebruik apart van de hoeveelheid afval die is gerecycleerd.

3.   De lidstaten rapporteren de gegevens betreffende de uitvoering van artikel 9, leden 4 en 5, jaarlijks aan de Commissie.

Zij rapporteren deze gegevens via elektronische weg binnen 18 maanden na afloop van de verslagjaar waarvoor de gegevens zijn verzameld. De gegevens worden gerapporteerd in de vorm die door de Commissie in overeenstemming met lid 7 van dit artikel is vastgesteld.

De eerste verslagperiode vangt aan in het eerste volledige kalenderjaar na de vaststelling van de uitvoeringshandeling waarin overeenkomstig lid 7 van dit artikel de vorm voor de verslaglegging is vastgesteld.

4.   De lidstaten rapporteren de gegevens over minerale of synthetische smeer- of industriële olie die in de handel worden gebracht en over gescheiden ingezamelde en verwerkte afgewerkte olie voor elk kalenderjaar aan de Commissie.

Zij rapporteren deze gegevens via elektronische weg binnen 18 maanden na afloop van het verslagjaar waarvoor de gegevens zijn verzameld. De lidstaten rapporteren de gegevens in de vorm die door de Commissie in overeenstemming met lid 7 is vastgesteld.

De eerste verslagperiode vangt aan in het eerste volledige kalenderjaar na de vaststelling van de uitvoeringshandeling waarin overeenkomstig lid 7 de vorm voor de verslaglegging is vastgesteld.

5.   De door de lidstaat overeenkomstig dit artikel gerapporteerde gegevens gaan vergezeld van een kwaliteitscontroleverslag en een verslag over de maatregelen die krachtens artikel 11 bis, leden 3 en 8, zijn genomen, met gedetailleerde informatie over de gemiddelde verliespercentages, indien van toepassing. Deze informatie wordt gerapporteerd in de vorm voor de verslaglegging die door de Commissie in overeenstemming met lid 7 van dit artikel is vastgesteld.

6.   De Commissie evalueert de overeenkomstig dit artikel gerapporteerde gegevens en publiceert een verslag over de resultaten van de evaluatie ervan. Het verslag bevat een beoordeling van de organisatie van de gegevensverzameling, de bronnen van de gegevens en de in de lidstaten gebruikte methodologie alsmede van de volledigheid, betrouwbaarheid, tijdigheid en consistentie van die gegevens. De beoordeling kan specifieke aanbevelingen voor verbetering bevatten. Het verslag wordt opgesteld na de eerste rapportage over de gegevens door de lidstaten en vervolgens om de vier jaar.

7.   De Commissie stelt uiterlijk 31 maart 2019 uitvoeringshandelingen vast tot vaststelling van de vorm voor het rapporteren van de gegevens bedoeld in de leden 1, 3, 4 en 5 van dit artikel. Voor de verslaglegging over de tenuitvoerlegging van artikel 11, lid 2, onder a) en b), maken de lidstaten gebruik van de vorm die is vastgesteld overeenkomstig het Uitvoeringsbesluit van de Commissie van 18 april 2012 tot vaststelling van een vragenlijst voor de verslagen van de lidstaten over de uitvoering van Richtlijn 2008/98/EG van het Europees Parlement en de Raad betreffende afvalstoffen. Voor de verslaglegging over voedselafval wordt bij het ontwikkelen van de vorm van verslaglegging rekening gehouden met de krachtens artikel 9, lid 8 ontwikkelde methode. Die uitvoeringshandelingen worden vastgesteld volgens de in artikel 39, lid 2, van deze richtlijn bedoelde onderzoeksprocedure.”.

28)

Artikel 38 wordt vervangen door:

„Artikel 38

Uitwisseling van informatie en beste praktijken, interpretatie en aanpassing aan de technische vooruitgang

1.   De Commissie organiseert een regelmatige uitwisseling van informatie en beste praktijken tussen de lidstaten, en waar passend ook met regionale en lokale autoriteiten, over de praktische uitvoering en handhaving van de vereisten van deze richtlijn, met name met betrekking tot:

a)

de toepassing van de in artikel 11 bis omschreven berekeningsregels en de ontwikkeling van maatregelen en systemen om stedelijke afvalstromen te traceren van de sortering tot de recycling;

b)

passende governance, handhaving en grensoverschrijdende samenwerking;

c)

innovatie op het gebied van afvalbeheer;

d)

nationale criteria inzake bijproducten en eindeafval als bedoeld in artikel 5, lid 3, en in artikel 6, leden 3 en 4, gefaciliteerd door een elektronisch register voor de gehele Unie dat door de Commissie zal worden opgezet;

e)

de overeenkomstig artikel 4, lid 3, gebruikte economische instrumenten en andere maatregelen om een impuls te geven aan het bereiken van de in dat artikel vastgestelde doelstellingen;

f)

in artikel 8, leden 1 en 2, neergelegde maatregelen;

g)

de preventie en de invoering van systemen ter bevordering van activiteiten op het vlak van hergebruik en de verlenging van de levensduur van producten;

h)

naleving van de verplichtingen met betrekking tot gescheiden inzameling;

i)

de instrumenten en stimulansen om de doelstellingen te bereiken die zijn vastgesteld in artikel 11, lid 2, onder c), d) en e).

De Commissie maakt de resultaten van de informatie-uitwisseling en het delen van beste praktijken openbaar.

2.   De Commissie kan richtsnoeren opstellen voor de interpretatie van de in deze richtlijn vastgestelde vereisten, met inbegrip van de definities van afval, preventie, hergebruik, voorbereiding voor hergebruik, nuttige toepassing, recycling en verwijdering, en voor de toepassing van de in artikel 11 bis bedoelde berekeningsregels.

De Commissie stelt richtsnoeren op voor de definities van stedelijk afval en opvulling.

De Commissie is bevoegd overeenkomstig artikel 38 bis gedelegeerde handelingen vast te stellen tot wijziging van deze richtlijn voor de nadere bepaling van de wijze waarop de in bijlage II, R1, bedoelde formule voor verbrandingsinstallaties moet worden toegepast. Er kan rekening worden gehouden met plaatselijke weersomstandigheden, zoals de koudegraad en de behoefte aan verwarming, voor zover deze de hoeveelheid energie beïnvloeden die in technische zin in de vorm van elektriciteit, verwarming, koeling of stoomproductie kan worden verbruikt of geproduceerd. De plaatselijke omstandigheden van de ultraperifere gebieden, zoals onderkend in artikel 349, derde alinea, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en van de gebieden die in artikel 25 van de Toetredingsakte van 1985 zijn vermeld, kunnen ook in aanmerking worden genomen.

3.   De Commissie is bevoegd overeenkomstig artikel 38 bis gedelegeerde handelingen vast te stellen tot aanpassing van de bijlagen IV en V aan de wetenschappelijke en technische vooruitgang.”.

29)

Het volgende artikel wordt ingevoegd:

„Artikel 38 bis

Uitoefening van de bevoegdheidsdelegatie

1.   De bevoegdheid om gedelegeerde handelingen vast te stellen wordt aan de Commissie toegekend onder de in dit artikel neergelegde voorwaarden.

2.   De in artikel 7, lid 1, artikel 9, lid 8, artikel 11 bis, lid 10, artikel 27, lid 1, artikel 27, lid 4, artikel 38, lid 2, en artikel 38, lid 3, bedoelde bevoegdheid om gedelegeerde handelingen vast te stellen, wordt aan de Commissie toegekend voor een termijn van vijf jaar met ingang van 4 juli 2018. De Commissie stelt uiterlijk negen maanden voor het einde van de termijn van vijf jaar een verslag op over de bevoegdheidsdelegatie. De bevoegdheidsdelegatie wordt stilzwijgend met termijnen van dezelfde duur verlengd, tenzij het Europees Parlement of de Raad zich uiterlijk drie maanden voor het einde van elke termijn tegen deze verlenging verzet.

3.   Het Europees Parlement of de Raad kan de in artikel 7, lid 1, artikel 9, lid 8, artikel 11 bis, lid 10, artikel 27, lid 1, artikel 27, lid 4, artikel 38, lid 2, en artikel 38, lid 3, bedoelde bevoegdheidsdelegatie te allen tijde intrekken. Een besluit tot intrekking beëindigt de delegatie van de in dat besluit genoemde bevoegdheid. Het wordt van kracht op de dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie of op een latere daarin genoemde datum. Het laat de geldigheid van de reeds van kracht zijnde gedelegeerde handelingen onverlet.

4.   Vóór de vaststelling van een gedelegeerde handeling raadpleegt de Commissie de door elke lidstaat aangewezen deskundigen overeenkomstig de beginselen die zijn neergelegd in het Interinstitutioneel Akkoord van 13 april 2016 over beter wetgeven (*9).

5.   Zodra de Commissie een gedelegeerde handeling heeft vastgesteld, doet zij daarvan gelijktijdig kennisgeving aan het Europees Parlement en de Raad.

6.   Een overeenkomstig artikel 7, lid 1, artikel 9, lid 8, artikel 11 bis, lid 10, artikel 27, lid 1, artikel 27, lid 4, artikel 38, lid 2, en artikel 38, lid 3, vastgestelde gedelegeerde handeling treedt alleen in werking indien het Europees Parlement noch de Raad daartegen binnen een termijn van twee maanden na de kennisgeving van de handeling aan het Europees Parlement en de Raad bezwaar heeft gemaakt, of indien zowel het Europees Parlement als de Raad voor het verstrijken van die termijn de Commissie heeft medegedeeld dat zij daartegen geen bezwaar zullen maken. Die termijn wordt op initiatief van het Europees Parlement of van de Raad met twee maanden verlengd.

(*9)  PB L 123 van 12.5.2016, blz. 1.”."

30)

Artikel 39 wordt vervangen door:

„Artikel 39

Comitéprocedure

1.   De Commissie wordt bijgestaan door een comité. Dat comité is een comité in de zin van Verordening (EU) nr. 182/2011 van het Europees Parlement en de Raad (*10).

2.   Wanneer naar dit lid wordt verwezen, is artikel 5 van Verordening (EU) nr. 182/2011 van toepassing.

Indien door het comité geen advies wordt uitgebracht, stelt de Commissie de ontwerpuitvoeringshandeling niet vast en is artikel 5, lid 4, derde alinea, van Verordening (EU) nr. 182/2011 van toepassing.

(*10)  Verordening (EU) nr. 182/2011 van het Europees Parlement en de Raad van 16 februari 2011 tot vaststelling van de algemene voorschriften en beginselen die van toepassing zijn op de wijze waarop de lidstaten de uitoefening van de uitvoeringsbevoegdheden door de Commissie controleren (PB L 55 van 28.2.2011, blz. 13).”."

31)

In bijlage II worden de handelingen R 3, R 4 en R 5 vervangen door:

„R 3

Recycling/terugwinning van organische stoffen die niet als oplosmiddel worden gebruikt (met inbegrip van compostering en andere biologische omzettingsprocessen) (*11)

R 4

Recycling/terugwinning van metalen en metaalverbindingen (*12)

R 5

Recycling/terugwinning van andere anorganische materialen (*13)

(*11)  Hieronder vallen voorbereiding voor hergebruik, vergassing en pyrolyse waarbij de componenten worden gebruikt als chemicaliën en nuttige toepassing van organisch materiaal in de vorm van opvulling."

(*12)  Hieronder valt voorbereiding voor hergebruik."

(*13)  Hieronder vallen voorbereiding voor hergebruik, recycling van anorganisch bouwmateriaal, nuttige toepassing van anorganische materialen in de vorm van opvulling, en bodemreiniging die resulteert in sanering van de bodem.”."

32)

De tekst in de bijlage bij deze richtlijn wordt toegevoegd als de bijlagen IV bis en IV ter.

Artikel 2

Omzetting

1.   De lidstaten doen de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking treden om uiterlijk op 5 juli 2020 aan deze richtlijn te voldoen. Zij stellen de Commissie daarvan onverwijld in kennis.

Wanneer de lidstaten die bepalingen aannemen, wordt in de bepalingen zelf of bij de officiële bekendmaking ervan naar deze richtlijn verwezen. De methoden voor deze verwijzingen worden vastgesteld door de lidstaten.

2.   De lidstaten delen de Commissie de tekst van de belangrijkste bepalingen van intern recht mede die zij op het onder deze richtlijn vallende gebied vaststellen. De Commissie stelt de andere lidstaten daarvan in kennis.

Artikel 3

Inwerkingtreding

Deze richtlijn treedt in werking op de twintigste dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Artikel 4

Adressaten

Deze richtlijn is gericht tot de lidstaten.

Gedaan te Straatsburg, 30 mei 2018.

Voor het Europees Parlement

De voorzitter

A. TAJANI

Voor de Raad

De voorzitster

L. PAVLOVA


(1)  PB C 264 van 20.7.2016, blz. 98.

(2)  PB C 17 van 18.1.2017, blz. 46.

(3)  Standpunt van het Europees Parlement van 18 april 2018 (nog niet bekendgemaakt in het Publicatieblad) en besluit van de Raad van 22 mei 2018.

(4)  Richtlijn 2008/98/EG van het Europees Parlement en de Raad van 19 november 2008 betreffende afvalstoffen en tot intrekking van een aantal richtlijnen (PB L 312 van 22.11.2008, blz. 3).

(5)  Richtlijn 2009/28/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2009 ter bevordering van het gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen en houdende wijziging en intrekking van Richtlijn 2001/77/EG en Richtlijn 2003/30/EG (PB L 140 van 5.6.2009, blz. 16).

(6)  Verordening (EG) nr. 1907/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 18 december 2006 inzake de registratie en beoordeling van en de autorisatie en beperkingen ten aanzien van chemische stoffen (REACH), tot oprichting van een Europees Agentschap voor chemische stoffen, houdende wijziging van Richtlijn 1999/45/EG en houdende intrekking van Verordening (EEG) nr. 793/93 van de Raad en Verordening (EG) nr. 1488/94 van de Commissie alsmede Richtlijn 76/769/EEG van de Raad en de Richtlijnen 91/155/EEG, 93/67/EEG, 93/105/EG en 2000/21/EG van de Commissie (PB L 396 van 30.12.2006, blz. 1).

(7)  Verordening (EG) nr. 767/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 13 juli 2009 betreffende het in de handel brengen en het gebruik van diervoeders, tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1831/2003 van het Europees Parlement en de Raad en tot intrekking van Richtlijn 79/373/EEG van de Raad, Richtlijn 80/511/EEG van de Commissie, Richtlijnen 82/471/EEG, 83/228/EEG, 93/74/EEG, 93/113/EG en 96/25/EG van de Raad en Beschikking 2004/217/EG van de Commissie (PB L 229 van 1.9.2009, blz. 1).

(8)  Besluit van de Commissie van 18 december 2014 tot wijziging van Beschikking 2000/532/EG betreffende de lijst van afvalstoffen overeenkomstig Richtlijn 2008/98/EG van het Europees Parlement en de Raad (PB L 370 van 30.12.2014, blz. 44).

(9)  Verordening (EG) nr. 1013/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 14 juni 2006 betreffende de overbrenging van afvalstoffen (PB L 190 van 12.7.2006, blz. 1).

(10)  Richtlijn 2000/53/EG van het Europees Parlement en de Raad van 18 september 2000 betreffende autowrakken (PB L 269 van 21.10.2000, blz. 34).

(11)  Richtlijn 2006/66/EG van het Europees Parlement en de Raad van 6 september 2006 inzake batterijen en accu’s, alsook afgedankte batterijen en accu’s en tot intrekking van Richtlijn 91/157/EEG (PB L 266 van 26.9.2006, blz. 1).

(12)  Richtlijn 2012/19/EU van het Europees Parlement en de Raad van 4 juli 2012 betreffende afgedankte elektrische en elektronische apparatuur (AEEA) (PB L 197 van 24.7.2012, blz. 38).

(13)  Richtlijn 2008/56/EG van het Europees Parlement en de Raad van 17 juni 2008 tot vaststelling van een kader voor communautaire maatregelen betreffende het beleid ten aanzien van het mariene milieu (Kaderrichtlijn mariene strategie) (PB L 164 van 25.6.2008, blz. 19).

(14)  Richtlijn 2000/60/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 oktober 2000 tot vaststelling van een kader voor communautaire maatregelen betreffende het waterbeleid (PB L 327 van 22.12.2000, blz. 1).

(15)  Richtlijn 94/62/EG van het Europees Parlement en de Raad van 20 december 1994 betreffende verpakking en verpakkingsafval (PB L 365 van 31.12.1994, blz. 10).

(16)  PB L 39 van 16.2.1993, blz. 3.

(17)  PB L 123 van 12.5.2016, blz. 1.

(18)  Verordening (EU) nr. 182/2011 van het Europees Parlement en de Raad van 16 februari 2011 tot vaststelling van de algemene voorschriften en beginselen die van toepassing zijn op de wijze waarop de lidstaten de uitoefening van de uitvoeringsbevoegdheden door de Commissie controleren (PB L 55 van 28.2.2011, blz. 13).

(19)  PB C 369 van 17.12.2011, blz. 14.


BIJLAGE

De volgende bijlagen worden ingevoegd:

BIJLAGE IV bis

VOORBEELDEN VAN ECONOMISCHE INSTRUMENTEN EN ANDERE MAATREGELEN OM PRIKKELS TE BIEDEN VOOR DE TOEPASSING VAN DE AFVALSTOFFENHIËRARCHIE ALS BEDOELD IN ARTIKEL 4, LID 3 (1)

1.

Heffingen op en beperkingen voor het storten en verbranden van afval om afvalpreventie en -recycling te stimuleren, waarbij storten de minst goede optie voor afvalbeheer blijft;

2.

gedifferentieerde afvaltarieven waarbij afvalproducenten aangeslagen worden op basis van de werkelijke geproduceerde hoeveelheid afval en prikkels worden geboden om scheiding aan de bron van recycleerbaar afval en vermindering van gemengd afval aan te moedigen;

3.

fiscale prikkels voor schenkingen van producten, met name voedselschenkingen;

4.

regelingen voor uitgebreide producentenverantwoordelijkheid voor verschillende soorten afval en maatregelen om de efficiëntie, de kostenefficiëntie en de governance van die regelingen te verbeteren;

5.

statiegeldsystemen en andere maatregelen ter bevordering van efficiënte inzameling van gebruikte producten en materialen;

6.

gedegen planning van investeringen in afvalbeheerinfrastructuur, onder meer via Uniefondsen;

7.

duurzame overheidsopdrachten om aan te zetten tot beter afvalbeheer en tot het gebruik van gerecycleerde producten en materialen;

8.

geleidelijke afschaffing van subsidies die niet in overeenstemming zijn met de afvalhiërarchie;

9.

gebruikmaking van fiscale maatregelen en andere middelen om de verspreiding van voor hergebruik voorbereide of gerecycleerde producten en materialen te bevorderen;

10.

ondersteuning van onderzoek en innovatie op het gebied van geavanceerde recyclingtechnologieën en hervervaardiging;

11.

gebruik van beschikbare technieken voor afvalverwerking;

12.

economische prikkels voor regionale en lokale autoriteiten, met name om afvalpreventie te promoten en regelingen voor gescheiden inzameling aan te scherpen, terwijl storten en verbranden worden vermeden;

13.

voorlichtingscampagnes voor het publiek, met name over gescheiden inzameling, afvalbeheer en vermindering van zwerfvuil, en van deze vraagstukken een vast onderdeel maken van onderwijs en opleiding;

14.

systemen voor het coördineren, ook met digitale middelen, van alle bevoegde overheden die bij het afvalbeheer betrokken zijn;

15.

bevordering van een voortdurende dialoog tussen alle belanghebbenden op het gebied van afvalbeheer, en aanmoedigen van vrijwillige overeenkomsten en bedrijfsrapportage over afval.

BIJLAGE IV ter

KRACHTENS ARTIKEL 11, LID 3, IN TE DIENEN UITVOERINGSPLAN

Het krachtens artikel 11, lid 3, in te dienen uitvoeringsplan bevat het volgende:

1.

beoordeling van de percentages stedelijk afval die worden, werden of zullen worden gerecycleerd, gestort of anderszins verwerkt en de stromen waaruit dat stedelijk afval bestaat;

2.

beoordeling van de uitvoering van afvalbeheersplannen en afvalpreventieprogramma’s die zijn opgezet krachtens de artikelen 28 en 29;

3.

de redenen waarom de lidstaat van mening is dat hij wellicht niet in staat zal zijn de betreffende in artikel 11, lid 2, vastgestelde doelstelling te behalen binnen de in dat artikel vastgestelde termijn, en een beoordeling van de extra tijd die nodig is om die doelstelling te behalen;

4.

maatregelen die noodzakelijk zijn voor het behalen van de in artikel 11, leden 2 en 5 vastgestelde doelstellingen die van toepassing zijn op de lidstaat gedurende de extra tijd, met inbegrip van passende economische instrumenten en andere maatregelen als bedoeld in artikel 4, lid 1, en in bijlage IV bis om prikkels te bieden voor de toepassing van de afvalhiërarchie;

5.

een tijdschema voor de tenuitvoerlegging van de maatregelen die zijn vastgesteld in punt 4, bepaling van het orgaan dat bevoegd is voor de tenuitvoerlegging ervan, en een beoordeling van de afzonderlijke bijdrage ervan aan de verwezenlijking van de doelstellingen die van toepassing is in geval van een verlenging van de termijn;

6.

informatie over financiering van afvalbeheer in overeenstemming met het beginsel „de vervuiler betaalt”;

7.

maatregelen om, in voorkomend geval, de kwaliteit van gegevens te verbeteren met het oog op betere prestaties bij de planning en monitoring van afvalbeheer..


(1)  Deze instrumenten en maatregelen kunnen prikkels bieden voor afvalpreventie, de hoogste trap in de afvalhiërarchie. Een omvattende lijst van specifiekere voorbeelden van afvalpreventiemaatregelen is opgenomen in bijlage IV.


14.6.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 150/141


RICHTLIJN (EU) 2018/852 VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD

van 30 mei 2018

tot wijziging van Richtlijn 94/62/EG betreffende verpakking en verpakkingsafval

(Voor de EER relevante tekst)

HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name artikel 114,

Gezien het voorstel van de Europese Commissie,

Na toezending van het ontwerp van wetgevingshandeling aan de nationale parlementen,

Gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité (1),

Gezien het advies van het Comité van de Regio’s (2),

Handelend volgens de gewone wetgevingsprocedure (3),

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Het afvalstoffenbeheer in de Unie moet worden verbeterd met het oog op de bescherming, het behoud en de verbetering van de kwaliteit van het milieu, de bescherming van de gezondheid van de mens, het behoedzaam, efficiënt en rationeel gebruik van natuurlijke hulpbronnen, de bevordering van het beginsel van de circulaire economie, het groter gebruik van hernieuwbare energie, de verhoging van de energie-efficiëntie en de vermindering van de afhankelijkheid van de Unie van ingevoerde hulpbronnen, zodat er nieuwe economische kansen ontstaan en het concurrentievermogen op lange termijn bevorderd wordt. Het efficiënter gebruik van hulpbronnen zou ook aanzienlijke nettobesparingen met zich meebrengen voor het bedrijfsleven, overheden en consumenten in de Unie en tevens tot vermindering van de totale jaarlijkse uitstoot van broeikasgassen leiden.

(2)

De bij Richtlijn 94/62/EG van het Europees Parlement en de Raad (4) vastgestelde doelstellingen voor de nuttige toepassing en recycling van verpakking en verpakkingsafval moeten worden gewijzigd om de doelstellingen voor de recycling van verpakkingsafval te verhogen, teneinde beter aan te sluiten bij de ambitie van de Unie om tot een circulaire economie te komen.

(3)

Voorts moeten, met het oog op een grotere samenhang van het Unierecht inzake afval, de definities van Richtlijn 94/62/EG waar nodig in overeenstemming worden gebracht met die van Richtlijn 2008/98/EG van het Europees Parlement en de Raad (5), die van toepassing is op afval in het algemeen.

(4)

Afvalpreventie is de beste manier om de hulpbronnenefficiëntie te verbeteren en het milieueffect van afval te verminderen. Daarom is het belangrijk dat de lidstaten passende maatregelen nemen om de toename van het aandeel herbruikbare verpakkingen dat in de handel wordt gebracht en het hergebruik van verpakkingen aan te moedigen. Deze maatregelen kunnen het gebruik van statiegeldregelingen en andere stimulansen omvatten, zoals het vaststellen van kwantitatieve doelstellingen, waarbij hergebruik in aanmerking wordt genomen voor het bereiken van de recyclingdoelstellingen, en gedifferentieerde financiële bijdragen voor herbruikbare verpakkingen in het kader van regelingen voor uitgebreide producentenverantwoordelijkheid voor verpakkingen. De lidstaten moeten maatregelen nemen om het gebruik van herbruikbare verpakking te stimuleren en te bereiken dat minder gebruik wordt gemaakt van niet-recycleerbare en overtollige verpakking.

(5)

Aangezien door hergebruik wordt voorkomen dat er nieuwe verpakkingen in de handel worden gebracht en dat er meer verpakkingsafval wordt geproduceerd, moeten herbruikbare verkoopverpakkingen die voor het eerst in de handel worden gebracht en houten verpakkingen die met het oog op hergebruik worden gerepareerd, in aanmerking worden genomen voor het bereiken van de respectieve recyclingdoelstellingen voor verpakkingen.

(6)

De lidstaten moeten zorgen voor passende prikkels voor de toepassing van de afvalhiërarchie, waaronder economische instrumenten en andere maatregelen. Deze maatregelen moeten erop gericht zijn de milieueffecten van verpakking en verpakkingsafval vanuit een levenscyclusperspectief te beperken, waarbij indien van toepassing rekening wordt gehouden met de voordelen van het gebruik van biogebaseerde materialen en materialen die verscheidene malen kunnen worden gerecycleerd. Maatregelen om het publiek beter bewust te maken van de voordelen van verpakkingen van gerecycleerd materiaal kunnen helpen om de recyclingsector voor verpakkingsafval uit te breiden. Wanneer verpakkingen voor eenmalig gebruik onmisbaar zijn om de levensmiddelenhygiëne en de gezondheid en veiligheid van de consument te waarborgen, moeten de lidstaten maatregelen nemen om ervoor te zorgen dat deze verpakkingen worden gerecycleerd.

(7)

Het stimuleren van een duurzame bio-economie kan ertoe bijdragen dat de Unie minder afhankelijk wordt van ingevoerde grondstoffen. Biogebaseerde, recycleerbare verpakking en composteerbare, biologisch afbreekbare verpakking bieden een mogelijkheid om hernieuwbare bronnen voor de productie van verpakking te bevorderen wanneer dit vanuit een levenscyclusperspectief voordelig is.

(8)

Zwerfafval, zowel in steden als op het land, in rivieren en zeeën en elders, heeft directe en indirecte negatieve gevolgen voor het milieu, het welzijn van de burgers en de economie, en de kosten van het opruimen ervan vormen een onnodige economische last voor de samenleving. Verpakkingsafval behoort tot de meest voorkomende materialen waarmee stranden zijn verontreinigd en brengt langdurig schade toe aan het milieu, wat afbreuk doet aan het toerisme en het openbare nut van deze natuurgebieden. Door de aanwezigheid van verpakkingsafval in het mariene milieu wordt bovendien de prioritaire volgorde van de afvalhiërarchie ondermijnd, met name door het vermijden van hergebruik, recycling en andere nuttige toepassingen.

(9)

Er zouden duidelijke economische, sociale en milieuvoordelen verbonden zijn aan een verdere verhoging van de bij Richtlijn 94/62/EG vastgestelde doelstellingen voor de recycling van verpakkingsafval. Er moet worden gewaarborgd dat economisch waardevolle afvalmaterialen geleidelijk en doeltreffend nuttig worden toegepast door middel van een adequaat afvalstoffenbeheer en in overeenstemming met de afvalhiërarchie zoals neergelegd in Richtlijn 2008/98/EG, en terugvloeien naar de Europese economie, waardoor vooruitgang wordt geboekt met de uitvoering van de mededeling van de Commissie van 4 november 2008: „Het grondstoffeninitiatief — voorzien in onze kritieke behoeften aan groei en werkgelegenheid in Europa” en de ontwikkeling van een circulaire economie.

(10)

In veel lidstaten is de nodige infrastructuur voor afvalstoffenbeheer nog niet volledig uitgebouwd. Het is daarom van groot belang duidelijke beleidsdoelstellingen voor de lange termijn te bepalen om te voorkomen dat recycleerbare materialen onderaan de afvalhiërarchie blijven vastzitten.

(11)

Deze richtlijn stelt langetermijndoelstellingen vast voor het afvalstoffenbeheer van de Unie en geeft ondernemingen en de lidstaten een duidelijke richting voor de investeringen die nodig zijn om die doelstellingen te verwezenlijken. Bij het ontwikkelen van hun nationale plannen voor afvalstoffenbeheer en het plannen van investeringen in de infrastructuur voor afvalstoffenbeheer moeten de lidstaten, in overeenstemming met de afvalhiërarchie, terdege gebruikmaken van investeringen, waaronder de fondsen van de Unie, door het bevorderen van preventie, waaronder hergebruik, en recycling.

(12)

Door de samenvoeging van de bij Richtlijn 2008/98/EG en Richtlijn 1999/31/EG van de Raad (6) vastgestelde recyclingdoelstellingen en stortbeperkingen is het vastleggen van doelstellingen voor nuttige toepassing en de maximumdoelstellingen voor recycling van verpakkingsafval niet langer nodig.

(13)

Voor ferrometalen en aluminium moeten afzonderlijke recyclingdoelstellingen worden bepaald om aanzienlijke economische en ecologische voordelen te behalen; meer recycling van aluminium zou immers zorgen voor de besparing van een aanzienlijke hoeveelheid energie en de vermindering van de uitstoot van koolstofdioxide. De bestaande doelstelling voor de recycling van metalen verpakking moet daarom worden gesplitst in afzonderlijke doelstellingen voor deze twee soorten afvalstoffen.

(14)

De recyclingdoelstellingen voor verpakking voor 2030 moeten worden onderzocht om ze te handhaven of zo nodig te verhogen. Bij deze beoordeling moet ook aandacht worden besteed aan specifieke verpakkingsafvalstromen zoals huishoudelijk, commercieel en industrieel verpakkingsafval en afval van samengestelde verpakkingen.

(15)

De berekening van de recyclingdoelstellingen moet gebaseerd zijn op het gewicht van verpakkingsafval dat in het recyclingproces wordt gebracht. Als algemene regel moet de werkelijke meting van het gewicht van als gerecycleerd meegeteld verpakkingsafval plaatsvinden op het punt waarop het verpakkingsafval in het recyclingproces wordt gebracht. Om de administratieve lasten te beperken, moet het niettemin de lidstaten onder strikte voorwaarden en in afwijking van de algemene regel worden toegestaan het gewicht van gerecycleerd verpakkingsafval vast te stellen op basis van de meting van de output van elke sorteringshandeling. Materiaalverliezen die plaatsvinden voordat het afval in het recyclingproces wordt gebracht, bijvoorbeeld als gevolg van sortering of andere voorbereidende werkzaamheden, mogen niet worden opgenomen in de als gerecycleerd gerapporteerd hoeveelheden afval. Die verliezen kunnen worden vastgesteld op basis van elektronische registers, technische specificaties, gedetailleerde regels voor de berekening van gemiddelde verliespercentages voor de verschillende afvalstromen of andere gelijkwaardige maatregelen. De lidstaten moeten in de kwaliteitscontrolerapporten die de aan de Commissie gerapporteerde gegevens over afvalrecycling vergezellen, verslag uitbrengen over die maatregelen. De gemiddelde verliespercentages moeten bij voorkeur worden vastgesteld op het niveau van afzonderlijke sorteerinstallaties en moeten worden gekoppeld aan de verschillende soorten afvalstoffen, diverse bronnen (zoals huishoudelijk of commercieel), verschillende inzamelingssystemen en verschillende soorten sorteerprocessen. Gemiddelde verliespercentages dienen uitsluitend te worden gebruikt in gevallen waarin er geen andere betrouwbare gegevens beschikbaar zijn, met name in de context van overbrenging en uitvoer van afvalstoffen. Het verlies aan gewicht van materialen of stoffen als gevolg van fysische of chemische verwerkingsprocessen die deel uitmaken van het recyclingproces, waarbij verpakkingsafval daadwerkelijk wordt herverwerkt tot producten, materialen of stoffen, mag niet worden afgetrokken van het gewicht van het als gerecycleerd gerapporteerd afval.

(16)

Wanneer verpakkingsafvalmaterialen niet langer afvalstoffen zijn als gevolg van een voorbereidingshandeling voordat zij daadwerkelijk worden herverwerkt, kunnen die materialen als gerecycleerd worden meegeteld, mits zij bestemd zijn voor verdere herverwerking tot producten, materialen of stoffen, hetzij voor hun oorspronkelijke hetzij voor andere doelen. Materialen in de eindeafvalfase die gebruikt zullen worden als brandstoffen of andere middelen voor het opwekken van energie, voor opvulling, of die zullen worden verwijderd, of die zullen worden gebruikt voor andere handelingen met hetzelfde doel als nuttige toepassing van afval, niet zijnde recycling, mogen niet worden meegeteld voor het behalen van de recyclingdoelstellingen.

(17)

Wanneer de berekening van het recyclingpercentage wordt toegepast op aerobe of anaerobe behandeling van biologisch afbreekbare afvalstoffen, mogen de hoeveelheden afval die in het aerobe of anaerobe verwerkingsproces worden gebracht als gerecycleerd worden meegeteld, mits die behandeling een output genereert die gebruikt zal worden als gerecycleerd product of materiaal of als gerecycleerde stof. De output van dergelijke verwerking is meestal compost of digestaat, maar ook andere output kan in aanmerking worden genomen, mits deze vergelijkbare hoeveelheden gerecycleerde inhoud bevat ten opzichte van de hoeveelheden verwerkt biologisch afbreekbaar verpakkingsafval. In andere gevallen mogen volgens de definitie van recycling de herverwerking van biologisch afbreekbaar verpakkingsafval tot materialen die gebruikt zullen worden als brandstoffen of andere middelen voor het opwekken van energie, die zullen worden verwijderd, of die zullen worden gebruikt in andere handelingen met hetzelfde doel als nuttige toepassing van afval, niet zijnde recycling, niet worden meegeteld voor het bereiken van de recyclingdoelstellingen.

(18)

Wanneer verpakkingsafval uit de Unie worden uitgevoerd met het oog op recycling, moeten de lidstaten effectief gebruikmaken van de inspectiebevoegdheden voorzien in artikel 50, lid 4 quater, van Verordening (EG) nr. 1013/2006 van het Europees Parlement en de Raad (7) om schriftelijke bewijzen te verlangen om vast te stellen of een overbrenging bestemd is voor handelingen voor nuttige toepassing die in overeenstemming zijn met artikel 49 van die verordening en dus op ecologisch verantwoorde wijze worden beheerd in een inrichting die werkt volgens normen inzake menselijke gezondheid en milieubescherming die in grote lijnen gelijkwaardig zijn aan die welke in de wetgeving van de Unie zijn vastgesteld. Voor de vervulling van die taak kunnen de lidstaten samenwerken met andere relevante actoren, zoals de bevoegde autoriteiten van de lidstaat van bestemming, onafhankelijke derde verificatie-instanties of organisaties die namens producenten van producten verplichtingen uit hoofde van de uitgebreide producentenverantwoordelijkheid nakomen en die zijn opgericht krachtens regelingen voor uitgebreide producentenverantwoordelijkheid, die fysieke en andere controles kunnen verrichten bij inrichtingen in derde landen. In het kwaliteitscontroleverslag dat bij de gegevens over de verwezenlijking van de doelstellingen moet worden gevoegd, moeten de lidstaten verslag uitbrengen over de maatregelen om uitvoering te geven aan de verplichting om te waarborgen dat afvalstoffen die uit de Unie worden uitgevoerd, worden verwerkt in omstandigheden die in grote lijnen gelijkwaardig zijn aan die welke worden voorgeschreven op grond van het desbetreffende milieurecht van de Unie.

(19)

Om te zorgen voor een betere, snellere en meer eenvormige uitvoering van deze richtlijn en te anticiperen op zwakke punten in de uitvoering ervan, moet een systeem voor verslagen voor vroegtijdige waarschuwing worden ingevoerd, zodat tekortkomingen aan het licht komen en vóór de termijnen voor de verwezenlijking van de doelstellingen maatregelen kunnen worden genomen.

(20)

Aangezien de hoeveelheid en het soort verpakking over het algemeen afhangt van de keuzes die de producent, en niet de consument, maakt, moeten regelingen voor uitgebreide producentenverantwoordelijkheid worden opgesteld. Doeltreffende regelingen voor uitgebreide producentenverantwoordelijkheid kunnen een positief milieueffect hebben door de productie van verpakkingsafval te verminderen en de gescheiden inzameling en recycling van verpakkingsafval te vergroten. Hoewel er in de meeste lidstaten al regelingen voor uitgebreide producentenverantwoordelijkheid voor verpakking bestaan, zijn er grote verschillen in de manier waarop ze zijn opgezet, de efficiëntie ervan en de mate van verantwoordelijkheid van de producenten. Daarom moeten de voorschriften van Richtlijn 2008/98/EG met betrekking tot de uitoefening van uitgebreide producentenverantwoordelijkheid op regelingen voor uitgebreide producentenverantwoordelijkheid voor producenten van verpakking van toepassing zijn.

(21)

Om de preventie van verpakkingsafval te stimuleren, de milieueffecten ervan te verkleinen en te bevorderen dat hoogwaardige materialen worden gerecycleerd, en tegelijk de werking van de interne markt te garanderen en handelsbelemmeringen, concurrentievervalsing en -beperking in de Unie te voorkomen, moeten de essentiële eisen van en bijlage II bij Richtlijn 94/62/EG worden geëvalueerd en zo nodig worden gewijzigd om de eisen aan te scherpen teneinde voor meer ontwerp voor hergebruik en hoogwaardige recycling van verpakking te zorgen.

(22)

Door de lidstaten ingediende gegevens zijn voor de Commissie essentieel om de naleving van het Unierecht inzake afval in alle lidstaten te kunnen beoordelen. De kwaliteit, de betrouwbaarheid en de vergelijkbaarheid van gegevens moeten worden verbeterd door één toegangspunt voor alle gegevens over afvalstoffen in te stellen, achterhaalde verslagleggingsvereisten te schrappen, nationale verslagleggingsmethoden te benchmarken en een kwaliteitscontroleverslag over de gegevens in te voeren.

(23)

De uitvoeringsverslagen die de lidstaten om de drie jaar opstellen, zijn geen doeltreffend instrument gebleken voor het toezicht op de naleving noch voor het waarborgen van een goede uitvoering, en leverden een onnodige administratieve belasting op. Daarom is het passend bepalingen in te trekken die de lidstaten ertoe verplichten om dergelijke verslagen op te stellen. In plaats daarvan moet de monitoring van de naleving uitsluitend worden gebaseerd op de gegevens die de lidstaten elk jaar bij de Commissie rapporteren.

(24)

Betrouwbare verslaglegging over gegevens betreffende afvalstoffenbeheer is van wezenlijk belang voor een doelmatige uitvoering en voor het waarborgen van de vergelijkbaarheid van gegevens tussen de lidstaten. In de verslagen over het behalen van de doelstellingen van Richtlijn 94/62/EG, zoals gewijzigd bij deze richtlijn, moeten de lidstaten daarom gebruikmaken van de recentste regels die zijn ontwikkeld door de Commissie en de methoden die zijn ontwikkeld door de nationale bevoegde autoriteiten die verantwoordelijk zijn voor de uitvoering van deze richtlijn

(25)

Met het oog op de aanvulling of wijziging van Richtlijn 94/62/EG moet aan de Commissie de bevoegdheid worden overgedragen worden om overeenkomstig artikel 290 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie handelingen vast te stellen ten aanzien van artikel 11, lid 3, artikel 19, lid 2, en artikel 20 van die richtlijn zoals gewijzigd door deze richtlijn. Het is van bijzonder belang dat de Commissie bij haar voorbereidende werkzaamheden tot passende raadplegingen overgaat, onder meer op deskundigenniveau, en dat die raadplegingen gebeuren in overeenstemming met de beginselen die zijn vastgelegd in het Interinstitutioneel Akkoord van 13 april 2016 over beter wetgeven (8). Met name om te zorgen voor gelijke deelname aan de voorbereiding van gedelegeerde handelingen, ontvangen het Europees Parlement en de Raad alle documenten op hetzelfde tijdstip als de deskundigen van de lidstaten, en hebben hun deskundigen systematisch toegang tot de vergaderingen van de deskundigengroepen van de Commissie die zich bezighouden met de voorbereiding van gedelegeerde handelingen.

(26)

Om eenvormige voorwaarden te waarborgen voor de uitvoering van Richtlijn 94/62/EG, moeten aan de Commissie uitvoeringsbevoegdheden worden toegekend in verband met artikel 5, lid 4, artikel 6 bis, lid 9, artikel 12, lid 3 quinquies, en artikel 19, lid 1, van die richtlijn zoals gewijzigd bij deze richtlijn. Die bevoegdheden moeten worden uitgeoefend in overeenstemming met Verordening (EU) nr. 182/2011 van het Europees Parlement en de Raad (9).

(27)

Daar de doelstellingen van deze richtlijn, namelijk enerzijds elk effect van verpakking en verpakkingsafval op het milieu te voorkomen of te beperken en aldus een hoog milieubeschermingsniveau te waarborgen, en anderzijds de werking van de interne markt te garanderen en handelsbelemmeringen, concurrentieverstoring en concurrentiebeperking in de Unie te voorkomen, niet voldoende door de lidstaten kunnen worden verwezenlijkt maar vanwege de omvang en de gevolgen beter door de Unie kunnen worden verwezenlijkt, kan de Unie, overeenkomstig het in artikel 5 van het Verdrag betreffende de Europese Unie neergelegde subsidiariteitsbeginsel maatregelen nemen. Overeenkomstig het in hetzelfde artikel neergelegde evenredigheidsbeginsel gaat deze richtlijn niet verder dan wat nodig is om deze doelstellingen te verwezenlijken,

(28)

Richtlijn 94/62/EG moet derhalve dienovereenkomstig worden gewijzigd.

(29)

Volgens het Interinstitutioneel Akkoord van 28 november 2001 over een systematischer gebruik van de herschikking van besluiten (10) is de herschikkingstechniek een passend middel om de leesbaarheid van de wetgeving van de Unie permanent en algemeen te garanderen door een wildgroei van afzonderlijke wijzigingsbesluiten tegen te gaan waardoor de rechtshandelingen vaak moeilijk te begrijpen zijn. In het Interinstitutioneel Akkoord van 13 april 2016 over beter wetgeven hebben de drie instellingen bovendien bevestigd dat zij zich ertoe verbinden vaker gebruik te maken van de wetgevingstechniek van herschikking voor het wijzigen van bestaande wetgeving. Aangezien Richtlijn 94/62/EG al zes keer is gewijzigd, zou het dan ook passend zijn Richtlijn 94/62/EG in de nabije toekomst te herschikken.

(30)

Overeenkomstig de gezamenlijke politieke verklaring van 28 september 2011 van de lidstaten en de Commissie over toelichtende stukken (11) hebben de lidstaten zich ertoe verbonden om in gerechtvaardigde gevallen de kennisgeving van hun omzettingsmaatregelen vergezeld te doen gaan van één of meer stukken waarin het verband tussen de onderdelen van een richtlijn en de overeenkomstige delen van de nationale omzettingsinstrumenten wordt toegelicht. Met betrekking tot deze richtlijn acht de wetgever de toezending van dergelijke stukken gerechtvaardigd.

HEBBEN DE VOLGENDE RICHTLIJN VASTGESTELD:

Artikel 1

Wijzigingen

Richtlijn 94/62/EG wordt als volgt gewijzigd:

1)

In artikel 1 wordt lid 2 vervangen door:

„2.   Daartoe worden bij deze richtlijn maatregelen vastgesteld die op de eerste plaats gericht zijn op de preventie van verpakkingsafval en, als verdere fundamentele beginselen, op het hergebruik van verpakkingen, de recycling en andere vormen van nuttige toepassing van verpakkingsafval, teneinde de definitieve verwijdering van dergelijk afval te verminderen om bij te dragen tot de overgang naar een circulaire economie.”.

2)

Artikel 3 wordt als volgt gewijzigd:

a)

in punt 1 wordt de volgende tekst geschrapt:

„De Commissie bestudeert indien passend, de voorbeelden ter illustratie van de definitie van verpakking in bijlage I en herziet deze waar nodig. De volgende artikelen worden prioritair behandeld: CD- en videodoosjes, bloempotten, buizen en rollen die met buigbaar materiaal omwikkeld zijn, papier waarop zelfklevende etiketten zitten, en inpakpapier. Deze maatregelen, die niet-essentiële onderdelen van deze richtlijn beogen te wijzigen, worden vastgesteld volgens de in artikel 21, lid 3, bedoelde regelgevingsprocedure met toetsing.”;

b)

punt 2 wordt vervangen door:

„2.

„verpakkingsafval”: alle verpakking of verpakkingsmateriaal waarop de definitie van afvalstof in artikel 3 van Richtlijn 2008/98/EG van toepassing is, met uitzondering van productiereststoffen;”;

c)

de volgende punten worden ingevoegd:

„2 bis.

„herbruikbare verpakking”: verpakking die is bestemd, is ontworpen en in de handel is gebracht om binnen haar levensduur verscheidene omlopen te maken door opnieuw te worden gevuld of gebruikt voor hetzelfde doel als waarvoor zij is ontworpen;

ter.

„samengestelde verpakking”: verpakking die is gemaakt van twee of meer lagen van verschillende materialen die niet met de hand kunnen worden gescheiden en één geheel, bestaande uit een binnenste recipiënt en een buitenlaag, vormen dat als dusdanig wordt gevuld, opgeslagen, vervoerd en geleegd;

quater.

de in artikel 3 van Richtlijn 2008/98/EG vastgestelde definities van „afvalstof”, „afvalstoffenbeheer” of „afvalbeheer”, „inzameling”, „gescheiden inzameling”, „preventie”, „hergebruik”, „verwerking”, „nuttige toepassing”, „recycling”, „verwijdering” en „regeling voor uitgebreide producentenverantwoordelijkheid” zijn van toepassing.”;

d)

de punten 3 tot en met 10 worden geschrapt;

3)

Artikel 4 wordt als volgt gewijzigd:

a)

lid 1 wordt vervangen door:

„1.   De lidstaten zorgen ervoor dat er naast de overeenkomstig artikel 9 genomen maatregelen ook andere preventieve maatregelen worden genomen om het ontstaan van verpakkingsafval te voorkomen en de effecten van verpakking op het milieu te beperken.

Dergelijke andere preventieve maatregelen kunnen bestaan uit nationale programma’s, stimulansen via regelingen voor uitgebreide producentenverantwoordelijkheid om de effecten van verpakking op het milieu te beperken, en soortgelijke maatregelen die, zo nodig in overleg met ondernemingen en consumenten- en milieuorganisaties, worden genomen en opgezet om de vele initiatieven op het gebied van preventie in de lidstaten te bundelen en te benutten.

De lidstaten maken gebruik van economische instrumenten en andere maatregelen om prikkels te bieden voor de toepassing van de afvalstoffenhiërarchie, zoals die welke zijn vermeld in bijlage IV bis bij Richtlijn 2008/98/EG of andere passende instrumenten en maatregelen.”;

b)

lid 3 wordt geschrapt.

4)

Artikel 5 wordt vervangen door:

„Artikel 5

Hergebruik

1.   In overeenstemming met de in artikel 4 van Richtlijn 2008/98/EG vastgestelde afvalhiërarchie nemen de lidstaten maatregelen om de toename van het aandeel herbruikbare verpakkingen dat in de handel wordt gebracht en systemen om verpakkingen op milieuvriendelijke wijze te hergebruiken, overeenkomstig het Verdrag aan te moedigen, zonder de voedselhygiëne of de veiligheid van consumenten in gevaar te brengen. Die maatregelen kunnen onder meer het volgende omvatten:

a)

het gebruik van statiegeldregelingen;

b)

de vaststelling van kwalitatieve of kwantitatieve doelstellingen;

c)

het gebruik van economische prikkels;

d)

de vaststelling van een minimumpercentage herbruikbare verpakking dat elk jaar per verpakkingsstroom in de handel wordt gebracht.

2.   Een lidstaat mag besluiten voor een bepaald jaar een aangepast niveau van de in artikel 6, lid 1, onder f) tot en met i), bedoelde doelstellingen te bereiken door het gemiddelde aandeel in aanmerking te nemen van herbruikbare verkoopverpakkingen die in de voorgaande drie jaar voor het eerst in de handel zijn gebracht en zijn hergebruikt in het kader van een systeem om verpakkingen te hergebruiken.

Het aangepaste niveau wordt berekend door:

a)

het aandeel van de herbruikbare verkoopverpakkingen als bedoeld in de eerste alinea van dit lid in de totale hoeveelheid in de handel gebrachte verpakkingen af te trekken van de in artikel 6, lid 1, onder f) en h), bedoelde doelstellingen, en

b)

het aandeel van de herbruikbare verkoopverpakkingen als bedoeld in de eerste alinea van dit lid die van het desbetreffende verpakkingsmateriaal zijn gemaakt in de totale hoeveelheid in de handel gebrachte verpakkingen die van dat materiaal zijn gemaakt af te trekken van de in artikel 6, lid 1, onder g) en i), bedoelde doelstellingen.

Voor de berekening van het desbetreffende aangepaste niveau van de doelstellingen mogen niet meer dan vijf procentpunten van dat aandeel in aanmerking worden genomen.

3.   Een lidstaat mag de hoeveelheid houten verpakkingen die met het oog op hergebruik worden hersteld, in aanmerking nemen bij de berekening van de in artikel 6, lid 1, onder f), onder g), ii), onder h) en onder i), ii), bedoelde doelstellingen.

4.   Om eenvormige voorwaarden voor de toepassing van de leden 2 en 3 van dit artikel te waarborgen, stelt de Commissie uiterlijk 31 maart 2019 uitvoeringshandelingen vast waarin voorschriften worden vastgelegd voor de berekening en verificatie van gegevens en de verslaglegging hierover, en voor de berekening van de doelstellingen op grond van lid 3 van dit artikel. Deze uitvoeringshandelingen worden vastgesteld overeenkomstig de in artikel 21, lid 2, bedoelde onderzoeksprocedure.

5.   Uiterlijk 31 december 2024 onderzoekt de Commissie de gegevens over herbruikbare verpakking die overeenkomstig artikel 12 en bijlage III door de lidstaten worden verstrekt, teneinde te bezien of er kwantitatieve doelstellingen voor het hergebruik van verpakking, met voorschriften voor de berekening daarvan, alsook verdere maatregelen om het hergebruik van verpakking te bevorderen, kunnen worden vastgesteld. Hiertoe dient de Commissie een verslag, indien nodig vergezeld van een wetgevingsvoorstel, in bij het Europees Parlement en de Raad.”.

5)

Artikel 6 wordt als volgt gewijzigd:

a)

aan lid 1 worden de volgende punten toegevoegd:

„f)

uiterlijk 31 december 2025 wordt ten minste 65 gewichtsprocent van alle verpakkingsafval gerecycleerd;

g)

uiterlijk 31 december 2025 worden de volgende minimumdoelstellingen voor recycling verwezenlijkt voor de volgende specifieke in verpakkingsafval aanwezige materialen:

i)

50 gewichtsprocent van het kunststof;

ii)

25 gewichtsprocent van het hout;

iii)

70 gewichtsprocent van de ferrometalen;

iv)

50 gewichtsprocent van het aluminium;

v)

70 gewichtsprocent van het glas;

vi)

75 gewichtsprocent van het papier en karton;

h)

uiterlijk 31 december 2030 wordt ten minste 70 gewichtsprocent van alle verpakkingsafval gerecycleerd;

i)

uiterlijk 31 december 2030 worden de volgende minimumdoelstellingen voor recycling verwezenlijkt voor de volgende specifieke in verpakkingsafval aanwezige materialen:

i)

55 gewichtsprocent van het kunststof;

ii)

30 gewichtsprocent van het hout;

iii)

80 gewichtsprocent van de ferrometalen;

iv)

60 gewichtsprocent van het aluminium;

v)

75 gewichtsprocent van het glas;

vi)

85 gewichtsprocent van het papier en karton.”;

b)

de volgende leden worden ingevoegd:

„1 bis.   Onverminderd lid 1, punten f) en h), mag een lidstaat de termijnen voor de verwezenlijking van de in lid 1, onder g), i) tot en met vi), en onder i), i) tot en met vi), bedoelde doelstellingen onder de volgende voorwaarden met maximaal vijf jaar verlengen:

a)

de afwijking is beperkt tot maximaal 15 procentpunten van één doelstelling of wordt verdeeld over twee doelstellingen;

b)

het recyclingpercentage voor één doelstelling wordt als gevolg van de afwijking niet verlaagd tot minder dan 30 %;

c)

het recyclingpercentage voor één doelstelling als bedoeld in lid 1, onder g), v) en vi), en lid 1, onder i), v) en vi), wordt als gevolg van de afwijking niet verlaagd tot minder dan 60 %, en

d)

de lidstaat stelt de Commissie uiterlijk 24 maanden vóór het verstrijken van de in lid 1, onder g) of i), van dit artikel vastgestelde respectieve termijn in kennis van zijn voornemen om de respectieve termijn te verlengen, en dient een uitvoeringsplan in overeenkomstig bijlage IV bij deze richtlijn. De lidstaat mag dit plan combineren met een op grond van artikel 11, lid 3, onder b), van Richtlijn 2008/98/EG ingediend plan.

1 ter.   Binnen drie maanden na ontvangst van het op grond van lid 1 bis, onder d), ingediende uitvoeringsplan kan de Commissie een lidstaat verzoeken dat plan te herzien indien zij van oordeel is dat het plan niet voldoet aan de voorschriften van bijlage IV. De betrokken lidstaat dient binnen drie maanden na ontvangst van het verzoek van de Commissie een herzien plan in.

1 quater.   Uiterlijk 31 december 2024 beziet de Commissie de in lid 1, onder h) en i), vastgestelde doelstellingen opnieuw om deze te behouden of zo nodig te verhogen. Hiertoe dient de Commissie een verslag, indien nodig vergezeld van een wetgevingsvoorstel, in bij het Europees Parlement en de Raad.”;

c)

de leden 2, 3, 5, 8 en 9 worden geschrapt.

6)

Het volgende artikel wordt ingevoegd:

„Artikel 6 bis

Berekeningsregels voor de verwezenlijking van de mate waarin de doelstellingen zijn behaald

„1.   Om te berekenen of de in artikel 6, lid 1, onder f) tot en met i), vastgestelde doelstellingen zijn verwezenlijkt:

a)

berekenen de lidstaten het gewicht van het geproduceerde en gerecycleerde verpakkingsafval in een bepaald kalenderjaar. Het verpakkingsafval dat in een lidstaat wordt geproduceerd, kan worden geacht gelijk te zijn aan de hoeveelheid verpakking die in hetzelfde jaar in die lidstaat in de handel wordt gebracht;

b)

wordt het gewicht van gerecycleerd verpakkingsafval berekend als het gewicht van verpakkingen die afval zijn geworden dat, na alle nodige controle-, sorteer- of andere voorbereidende behandelingen te hebben ondergaan om afvalstoffen te verwijderen waarop de verdere herverwerking niet gericht is en om recycling van hoge kwaliteit te waarborgen, wordt ingebracht in het recyclingproces waarbij afvalmaterialen daadwerkelijk worden herverwerkt tot producten, materialen of stoffen.

2.   Voor de toepassing van lid 1, onder a), wordt het gewicht van verpakkingsafval gemeten wanneer het afval in het recyclingproces wordt ingebracht.

In afwijking van de eerste alinea mag het gewicht van het gerecycleerde verpakkingsafval aan de output van een sorteerproces worden gemeten, op voorwaarde dat:

a)

deze outputafvalstoffen daarna worden gerecycleerd;

b)

het gewicht van materialen of stoffen die worden verwijderd bij verdere processen voorafgaand aan het recyclingproces en daarna niet worden gerecycleerd, niet wordt opgenomen in het gewicht van het afval dat in het verslag als gerecycleerd wordt aangegeven.

3.   De lidstaten zetten een doeltreffend systeem voor de kwaliteitscontrole en traceerbaarheid van verpakkingsafval op om te waarborgen dat aan de voorwaarden van lid 1, onder a), en lid 2, onder a) en b), van dit artikel wordt voldaan. Om de betrouwbaarheid en nauwkeurigheid van de verzamelde gegevens over gerecycleerd verpakkingsafval te verzekeren, kan het systeem bestaan uit krachtens artikel 35, lid 4, van Richtlijn 2008/98/EG opgezette elektronische registers, technische specificaties voor de kwaliteitsvereisten voor gesorteerde afvalstoffen, of gemiddelde verliespercentages voor gesorteerd afval voor verschillende soorten afval en afvalbeheerpraktijken. Gemiddelde verliespercentages mogen alleen worden gebruikt wanneer er niet op een andere wijze betrouwbare gegevens kunnen worden verkregen en worden berekend aan de hand van de berekeningsregels die zijn vastgesteld in de krachtens artikel 11 bis, lid 10, van Richtlijn 2008/98/EG vastgestelde gedelegeerde handeling.

4.   Om te berekenen of de doelstellingen als vastgesteld in artikel 6, lid 1, onder f) tot en met i), zijn behaald, mag de hoeveelheid biologisch afbreekbaar verpakkingsafval die aeroob of anaeroob wordt verwerkt, als gerecycleerd worden meegeteld wanneer deze verwerking compost, digestaat of andere output oplevert, met een hoeveelheid gerecycleerde inhoud die vergelijkbaar is met die van de input, die als gerecycleerd product of materiaal of als gerecycleerde stof zal worden gebruikt. Wanneer de output op het land wordt gebruikt, mogen de lidstaten die alleen als gerecycleerd meetellen als die voordeel oplevert in de zin van verbetering van de landbouw of het milieu.

5.   De hoeveelheid verpakkingsafvalmaterialen die niet langer afval zijn als gevolg van een voorbereidende handeling voorafgaand aan herverwerking, mag als gerecycleerd worden meegeteld, mits die materialen bestemd zijn voor verdere herverwerking tot producten, materialen of stoffen die zullen worden gebruikt voor de oorspronkelijke of andere doeleinden. Materialen in de eindeafvalfase die zullen worden gebruikt als brandstof of andere middelen voor het opwekken van energie, die zullen worden verbrand, gebruikt voor opvulling of worden gestort, mogen echter niet worden meegeteld voor het behalen van de recyclingdoelstellingen.

6.   Om te berekenen of de in artikel 6, lid 1, onder f) tot en met i), vastgestelde doelstellingen zijn behaald, mogen de lidstaten rekening houden met de recycling van metalen die zijn gescheiden na de verbranding van afval in verhouding tot het aandeel verbrand verpakkingsafval, op voorwaarde dat de gerecycleerde metalen voldoen aan bepaalde kwaliteitsvereisten die zijn vastgesteld in de uitvoeringshandeling vastgesteld op grond van artikel 11 bis, lid 9, van Richtlijn 2008/98/EG.

7.   Verpakkingsafval dat naar een andere lidstaat wordt overgebracht met het oog op recycling in die andere lidstaat, mag alleen worden meegeteld voor het behalen van de in artikel 6, lid 1, onder f) tot en met i), vastgestelde doelstellingen door de lidstaat waarin dat verpakkingsafval is verzameld.

8.   Verpakkingsafval dat uit de Unie wordt uitgevoerd, wordt alleen meegeteld voor de verwezenlijking van de in artikel 6, lid 1, van deze Richtlijn vastgestelde doelstellingen door de lidstaat waarin het is ingezameld als aan de voorschriften van lid 3 van dit artikel wordt voldaan en als de uitvoerder overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1013/2006 van het Europees Parlement en de Raad (*1) kan aantonen dat de overbrenging van de afvalstoffen voldoet aan de voorschriften van die verordening en dat de verwerking van het verpakkingsafval buiten de Unie heeft plaatsgevonden onder voorwaarden die gelijkwaardig zijn aan de voorschriften van het desbetreffende milieurecht van de Unie.

9.   Om eenvormige voorwaarden voor de toepassing van de leden 1 tot en met 5 van dit artikel te waarborgen, stelt de Commissie uiterlijk 31 maart 2019 uitvoeringshandelingen vast waarin voorschriften voor de berekening en verificatie van gegevens en de verslaglegging hierover worden vastgelegd, met name wat het gewicht van het geproduceerde verpakkingsafval betreft. Deze uitvoeringshandelingen worden vastgesteld overeenkomstig de in artikel 21, lid 2, bedoelde onderzoeksprocedure.

(*1)  Verordening (EG) nr. 1013/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 14 juni 2006 betreffende de overbrenging van afvalstoffen (PB L 190 van 12.7.2006, blz. 1).”."

7)

Het volgende artikel wordt ingevoegd:

„Artikel 6 ter

Verslag vroegtijdige waarschuwing

1.   De Commissie stelt, in samenwerking met het Europees Milieuagentschap, uiterlijk drie jaar voor elke in artikel 6, lid 1, onder f) tot en met i), vastgestelde termijn verslagen op over de vooruitgang met het behalen van de daarin vastgestelde doelstellingen.

2.   De in lid 1 bedoelde verslagen omvatten het volgende:

a)

een raming van de mate waarin de doelstellingen door elke lidstaat zijn behaald;

b)

een lijst van lidstaten die het risico lopen de doelstellingen niet binnen de respectieve termijnen te behalen, vergezeld van passende aanbevelingen aan de lidstaten in kwestie;

c)

voorbeelden van best practices die in de hele Unie worden toegepast en die kunnen dienen als leidraad om vooruitgang te boeken met het behalen van de doelstellingen.”.

8)

Artikel 7 wordt vervangen door:

„Artikel 7

Retour- en inzamelsystemen en systemen voor nuttige toepassing

1.   Teneinde aan de in deze richtlijn vastgelegde doelstellingen te voldoen, nemen de lidstaten de nodige maatregelen om te zorgen voor systemen die het volgende bewerkstelligen:

a)

de terugname en/of inzameling van gebruikte verpakkingen en/of verpakkingsafval van de consumenten of andere eindgebruikers of uit de afvalstroom, teneinde ze naar de meest geschikte afvalbeheeralternatieven toe te leiden;

b)

het hergebruik of de nuttige toepassing, met inbegrip van recycling, van ingezamelde verpakkingen en ingezameld verpakkingsafval.

Deze systemen staan open voor deelneming van de ondernemingen van de betrokken sectoren en voor de deelneming van de bevoegde overheidsinstanties. Zij gelden ook voor ingevoerde producten onder niet-discriminerende voorwaarden, waaronder de regels en eventuele tarieven voor toegang tot de systemen, en worden zo opgezet dat handelsbelemmeringen of vervalsing van de mededinging overeenkomstig het Verdrag voorkomen worden.

2.   De lidstaten zien erop toe dat uiterlijk op 31 december 2024 er voor alle verpakkingen regelingen voor uitgebreide producentenverantwoordelijkheid overeenkomstig de artikelen 8 en 8 bis van Richtlijn 2008/98/EG worden ingesteld.

3.   De in de leden 1 en 2 bedoelde maatregelen maken deel uit van een beleid dat betrekking heeft op alle verpakkingen en alle verpakkingsafval en waarbij in het bijzonder rekening wordt gehouden met de eisen inzake bescherming van het milieu en van de gezondheid van consumenten, veiligheid en hygiëne, bescherming van de kwaliteit, de authenticiteit en de technische eigenschappen van de verpakte goederen en gebruikte materialen, en bescherming van de industriële en commerciële eigendomsrechten.

4.   De lidstaten nemen maatregelen om recycling van hoge kwaliteit van verpakkingsafval te bevorderen en te voldoen aan de noodzakelijke kwaliteitsnormen voor de desbetreffende recyclingsectoren. Hiertoe is artikel 11, lid 1, van Richtlijn 2008/98/EG van toepassing op verpakkingsafval, ook van samengestelde verpakkingen.”.

9)

In artikel 9 wordt het volgende lid toegevoegd:

„5.   Uiterlijk op 31 december 2020 onderzoekt de Commissie of het haalbaar om is de essentiële eisen te verscherpen teneinde onder meer het ontwerp voor hergebruik te verbeteren en recycling van hoge kwaliteit te bevorderen, en om de handhaving daarvan te versterken. Hiertoe dient de Commissie een verslag, dat indien nodig vergezeld gaat van een wetgevingsvoorstel, in bij het Europees Parlement en de Raad.”.

10)

In artikel 11 wordt lid 3 vervangen door:

„3.   De Commissie stelt overeenkomstig artikel 21 bis gedelegeerde handelingen vast teneinde deze richtlijn aan te vullen door te bepalen onder welke voorwaarden de in lid 1 van dit artikel genoemde concentraties niet van toepassing zijn op gerecycleerd materiaal en producten die in een gesloten en gecontroleerde keten zijn opgenomen, alsmede door te bepalen welke verpakkingssoorten van de in lid 1, derde streepje, van dit artikel bedoelde eis zijn vrijgesteld.”.

11)

Artikel 12 wordt als volgt gewijzigd:

a)

de titel wordt vervangen door „Informatiesystemen en verslaglegging”;

b)

lid 2 wordt vervangen door:

„2.   De in lid 1 bedoelde databases omvatten de op bijlage III gebaseerde gegevens en verschaffen in het bijzonder informatie over de omvang, kenmerken en ontwikkeling van de verpakkings- en verpakkingsafvalstromen op het niveau van de afzonderlijke lidstaten (onder meer informatie over giftige of gevaarlijke bestanddelen van verpakkingsmateriaal en over stoffen die bij de fabricage ervan worden gebruikt).”;

c)

lid 3 wordt geschrapt;

d)

de volgende leden worden ingevoegd:

„3 bis.   De lidstaten rapporteren voor elk kalenderjaar aan de Commissie de gegevens betreffende de uitvoering van artikel 6, lid 1, onder a) tot en met i), en gegevens over herbruikbare verpakkingen.

Zij rapporteren de gegevens via elektronische weg binnen 18 maanden na afloop van het verslagjaar waarvoor de gegevens zijn verzameld. De gegevens worden gerapporteerd in het formaat dat door de Commissie overeenkomstig lid 3 quinquies van dit artikel is vastgesteld op basis van bijlage III.

De eerste verslagperiode, over de in artikel 6, lid 1, onder f) tot en met i), vastgestelde doelstellingen en met gegevens over herbruikbare verpakkingen, vangt aan in het eerste volledige kalenderjaar na de vaststelling van de uitvoeringshandeling waarin het formaat voor de verslaglegging is vastgesteld overeenkomstig lid 3 quinquies van dit artikel, en omvat de gegevens voor die verslagperiode.

3 ter.   De overeenkomstig dit artikel door de lidstaten gerapporteerde gegevens gaan vergezeld van een kwaliteitscontroleverslag en een verslag over de maatregelen die zijn genomen op grond van artikel 6 bis, leden 3 en 8, met gedetailleerde informatie over de gemiddelde verliespercentages, indien van toepassing.

3 quater.   De Commissie evalueert de overeenkomstig dit artikel gerapporteerde gegevens en publiceert een verslag met de resultaten van haar evaluatie. Dit verslag beoordeelt de manier waarop de gegevensverzameling wordt georganiseerd, van de gegevensbronnen en van de in de lidstaten gebruikte methode, alsook van de volledigheid, betrouwbaarheid, tijdigheid en consistentie van die gegevens. De evaluatie kan specifieke aanbevelingen voor verbetering omvatten. Het verslag wordt opgesteld na de eerste rapportage over de gegevens door de lidstaten en vervolgens om de vier jaar.

3 quinquies.   De Commissie stelt uiterlijk op 31 maart 2019 uitvoeringshandelingen vast die het formaat bepalen voor de verslaglegging over de gegevens overeenkomstig lid 3 bis van dit artikel. Voor de verslaglegging over de tenuitvoerlegging van artikel 6, lid 1, onder a) tot en met e), van deze richtlijn maken de lidstaten gebruik van het bij Beschikking 2005/270/EG van de Commissie (*2) vastgestelde formaat. Die uitvoeringshandelingen worden volgens de in artikel 21, lid 2, van deze richtlijn bedoelde onderzoeksprocedure vastgesteld.

(*2)  Beschikking 2005/270/EG van de Commissie van 22 maart 2005 tot vaststelling van de tabellen voor het databanksysteem overeenkomstig Richtlijn 94/62/EG van het Europees Parlement en de Raad betreffende verpakking en verpakkingsafval (PB L 86 van 5.4.2005, blz. 6).”;"

e)

lid 5 wordt geschrapt.

12)

Artikel 17 wordt geschrapt.

13)

Artikel 19 wordt vervangen door:

„Artikel 19

Aanpassing aan wetenschappelijke en technische ontwikkelingen

1.   De Commissie stelt de nodige uitvoeringshandelingen vast voor de aanpassing van het in artikel 8, lid 2, en artikel 10, tweede alinea, zesde streepje, bedoelde identificatiesysteem aan de wetenschappelijke en technische vooruitgang. Die uitvoeringshandelingen worden volgens de in artikel 21, lid 2, bedoelde onderzoeksprocedure vastgesteld.

2.   De Commissie is bevoegd overeenkomstig artikel 21 bis gedelegeerde handelingen vast te stellen om de in bijlage I bepaalde lijst van voorbeelden ter illustratie van de definitie van verpakking te wijzigen.”.

14)

Artikel 20 wordt vervangen door:

„Artikel 20

Specifieke maatregelen

De Commissie is bevoegd overeenkomstig artikel 21 bis de nodige gedelegeerde handelingen vast te stellen in aanvulling op deze richtlijn om eventuele problemen bij de toepassing van de bepalingen van deze richtlijn op te vangen, met name voor verpakkingsmateriaal dat inert is en in zeer kleine hoeveelheden (d.w.z. ongeveer 0,1 gewichtsprocent) in de handel binnen de Unie is gebracht, de primaire verpakking van medische hulpmiddelen en farmaceutische producten, kleine verpakking en luxeverpakking.”.

15)

Artikel 21 wordt vervangen door:

„Artikel 21

Comitéprocedure

1.   De Commissie wordt bijgestaan door het bij artikel 39 van Richtlijn 2008/98/EG opgerichte comité. Dat comité is een comité in de zin van Verordening (EU) nr. 182/2011 van het Europees Parlement en de Raad (*3).

2.   Wanneer naar dit lid wordt verwezen, is artikel 5 van Verordening (EU) nr. 182/2011 van toepassing.

Indien het comité geen advies uitbrengt, stelt de Commissie de ontwerpuitvoeringshandeling niet vast en is artikel 5, lid 4, derde alinea, van Verordening (EU) nr. 182/2011 van toepassing.

(*3)  Verordening (EU) nr. 182/2011 van het Europees Parlement en de Raad van 16 februari 2011 tot vaststelling van de algemene voorschriften en beginselen die van toepassing zijn op de wijze waarop de lidstaten de uitoefening van de uitvoeringsbevoegdheden door de Commissie controleren (PB L 55 van 28.2.2011, blz. 13).”."

16)

Het volgende artikel wordt ingevoegd:

„Artikel 21 bis

Uitoefening van de bevoegdheidsdelegatie

1.   De bevoegdheid om gedelegeerde handelingen vast te stellen wordt aan de Commissie toegekend onder de in dit artikel neergelegde voorwaarden.

2.   De bevoegdheid om de in artikel 11, lid 3, artikel 19, lid 2, en artikel 20 bedoelde gedelegeerde handelingen vast te stellen, wordt met ingang van 4 juli 2018 voor een periode van vijf jaar aan de Commissie verleend. De Commissie stelt uiterlijk negen maanden voor het einde van de termijn van vijf jaar een verslag op over de bevoegdheidsdelegatie. De bevoegdheidsdelegatie wordt stilzwijgend met termijnen van dezelfde duur verlengd, tenzij het Europees Parlement of de Raad zich uiterlijk drie maanden voor het einde van elke termijn tegen deze verlenging verzet.

3.   Het Europees Parlement of de Raad kan de in artikel 11, lid 3, artikel 19, lid 2, en artikel 20 bedoelde bevoegdheidsdelegatie te allen tijde intrekken. Een besluit tot intrekking beëindigt de delegatie van de in dat besluit genoemde bevoegdheid. Het wordt van kracht op de dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie of op een latere daarin genoemde datum. Het laat de geldigheid van de reeds van kracht zijnde gedelegeerde handelingen onverlet.

4.   Vóór de vaststelling van een gedelegeerde handeling raadpleegt de Commissie de door elke lidstaat aangewezen deskundigen overeenkomstig de beginselen die zijn neergelegd in het Interinstitutioneel Akkoord van 13 april 2016 over beter wetgeven (*4).

5.   Zodra de Commissie een gedelegeerde handeling heeft vastgesteld, doet zij daarvan gelijktijdig kennisgeving aan het Europees Parlement en de Raad.

6.   Een overeenkomstig artikel 11, lid 3, artikel 19, lid 2, en artikel 20 vastgestelde gedelegeerde handeling treedt alleen in werking indien het Europees Parlement noch de Raad daartegen binnen een termijn van twee maanden na de kennisgeving van de handeling aan het Europees Parlement en de Raad bezwaar heeft gemaakt, of indien zowel het Europees Parlement als de Raad voor het verstrijken van de termijn van twee maanden de Commissie hebben medegedeeld dat zij daartegen geen bezwaar zullen maken. Die termijn wordt op initiatief van het Europees Parlement of de Raad met twee maanden verlengd.

(*4)  PB L 123 van 12.5.2016, blz. 1.”."

17)

Bijlage II bij Richtlijn 94/62/EG wordt gewijzigd overeenkomstig de bijlage bij deze richtlijn.

18)

Bijlage IV wordt toegevoegd overeenkomstig de bijlage bij deze richtlijn.

Artikel 2

Omzetting

1.   De lidstaten doen de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking treden om uiterlijk op 5 juli 2020 aan deze richtlijn te voldoen. Zij stellen de Commissie daarvan onverwijld in kennis.

Wanneer de lidstaten die bepalingen aannemen, wordt in de bepalingen zelf of bij de officiële bekendmaking ervan naar deze richtlijn verwezen. De methoden voor deze verwijzingen worden vastgesteld door de lidstaten.

2.   De lidstaten delen de Commissie de tekst van de belangrijkste bepalingen van intern recht mede die zij op het onder deze richtlijn vallende gebied vaststellen. De Commissie stelt de andere lidstaten daarvan in kennis.

Artikel 3

Inwerkingtreding

Deze richtlijn treedt in werking op de twintigste dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Artikel 4

Adressaten

Deze richtlijn is gericht tot de lidstaten.

Gedaan te Straatsburg, 30 mei 2018.

Voor het Europees Parlement

De voorzitter

A. TAJANI

Voor de Raad

De voorzitster

L. PAVLOVA


(1)  PB C 264 van 20.7.2016, blz. 98

(2)  PB C 17 van 18.1.2017, blz. 46.

(3)  Standpunt van het Europees Parlement van 18 april 2018 (nog niet bekendgemaakt in het Publicatieblad) en besluit van de Raad van 22 mei 2018.

(4)  Richtlijn 94/62/EG van het Europees Parlement en de Raad van 20 december 1994 betreffende verpakking en verpakkingsafval (PB L 365 van 31.12.1994, blz. 10).

(5)  Richtlijn 2008/98/EG van het Europees Parlement en de Raad van 19 november 2008 betreffende afvalstoffen en tot intrekking van een aantal richtlijnen (PB L 312 van 22.11.2008, blz. 3).

(6)  Richtlijn 1999/31/EG van de Raad van 26 april 1999 betreffende het storten van afvalstoffen (PB L 182 van 16.7.1999, blz. 1).

(7)  Verordening (EG) nr. 1013/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 14 juni 2006 betreffende de overbrenging van afvalstoffen (PB L 190 van 12.7.2006, blz. 1).

(8)  PB L 123 van 12.5.2016, blz. 1.

(9)  Verordening (EU) nr. 182/2011 van het Europees Parlement en de Raad van 16 februari 2011 tot vaststelling van de algemene voorschriften en beginselen die van toepassing zijn op de wijze waarop de lidstaten de uitoefening van de uitvoeringsbevoegdheden door de Commissie controleren (PB L 55 van 28.2.2011, blz. 13).

(10)  PB C 77 van 28.3.2002, blz. 1.

(11)  PB C 369 van 17.12.2011, blz. 14.


BIJLAGE

1.   

Bijlage II bij Richtlijn 94/62/EG wordt als volgt gewijzigd:

a)

in punt 1 wordt het tweede streepje vervangen door:

„—

Verpakking moet zodanig worden ontworpen, worden vervaardigd en in de handel worden gebracht dat hergebruik of nuttige toepassing, met inbegrip van recycling, in overeenstemming met de afvalhiërarchie mogelijk is en dat het milieueffect bij het verwijderen van verpakkingsafval of reststoffen van afvalbeheerverrichtingen zo veel mogelijk wordt beperkt.”;

b)

in punt 3 worden de punten c) en d) vervangen door:

„c)

Nuttige toepassing van verpakking in de vorm van compostering

Verpakkingsafval dat wordt verwerkt met het oog op compostering moet zodanig biologisch afbreekbaar zijn dat het de gescheiden inzameling en het composteringsproces of de composteringsactiviteit waarin het wordt ingebracht niet hindert.

d)

Biologisch afbreekbare verpakking

Biologisch afbreekbaar verpakkingsafval moet zodanig fysisch, chemisch, thermisch of biologisch afbreekbaar zijn dat het grootste deel van de resulterende compost uiteindelijk uiteenvalt in kooldioxide, biomassa en water. Onder invloed van zuurstof afbreekbare kunststofverpakking wordt niet als biologisch afbreekbaar beschouwd.”.

2.   

Bijlage III bij Richtlijn 94/62/EG wordt als volgt gewijzigd:

a)

in de tabellen 1 en 2 wordt elke rij met de titel „Metaal” vervangen door twee rijen met de titels „Ferrometalen” en „Aluminium”;

b)

tabel 2 wordt als volgt gewijzigd:

i)

in de tweede kolom wordt de titel „hoeveelheid verbruikt verpakkingsmateriaal (ton)” vervangen door „hoeveelheid verpakkingsmateriaal dat voor het eerst in de handel is gebracht (ton)”;

ii)

in de derde kolom wordt de titel „Hergebruikt verpakkingsmateriaal” vervangen door „Herbruikbaar verpakkingsmateriaal”;

iii)

na de derde kolom wordt het volgende toegevoegd:

„Herbruikbaar verpakkingsmateriaal

Ton

%”

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

c)

in de tabellen 3 en 4 wordt elke rij „Verpakkingsafval van metaal” vervangen door twee rijen met de titels „Verpakkingsafval van ferrometalen” en „Verpakkingsafval van aluminium”.

3.   

In Richtlijn 94/62/EG wordt de volgende bijlage toegevoegd:

„BIJLAGE IV

KRACHTENS ARTIKEL 6, LID 1 BIS, ONDER d), IN TE DIENEN UITVOERINGSPLAN

Het krachtens artikel 6, lid 1 bis, onder d), in te dienen uitvoeringsplan bevat het volgende:

1.

beoordeling van de percentages gerecycleerd, gestort of anderszins verwerkt verpakkingsafval en de stromen waaruit dat bestaat in het verleden, het heden en de toekomst;

2.

beoordeling van de uitvoering van afvalbeheersplannen en afvalpreventieprogramma’s die zijn opgezet krachtens de artikelen 28 en 29 van Richtlijn 2008/98/EG;

3.

de redenen waarom de lidstaat van mening is dat hij wellicht niet in staat zal zijn de in artikel 6, lid 1, onder g) en i), vastgelegde doelstelling te behalen binnen de in dat artikel vastgestelde termijn, en een beoordeling van de extra tijd die nodig is om deze doelstelling te halen;

4.

maatregelen die noodzakelijk zijn voor het halen van de in artikel 6, lid 1, onder g) en i), van deze richtlijn vastgestelde doelstellingen die van toepassing zijn op de lidstaat gedurende de extra tijd, met inbegrip van passende economische instrumenten en andere maatregelen om prikkels te bieden voor de toepassing van de afvalhiërarchie als bedoeld in artikel 4, lid 1, en bijlage IV bis van Richtlijn 2008/98/EG;

5.

een tijdschema voor de tenuitvoerlegging van de in punt 4 bedoelde maatregelen, het orgaan dat bevoegd is voor de tenuitvoerlegging ervan, en een beoordeling van de afzonderlijke bijdrage ervan aan de verwezenlijking van de doelstellingen die van toepassing zijn in geval van een verlenging van de termijn;

6.

informatie over financiering van afvalbeheer in overeenstemming met het beginsel „de vervuiler betaalt”;

7.

maatregelen om in voorkomend geval de kwaliteit van gegevens te verbeteren met het oog op betere prestaties bij de planning en monitoring van afvalbeheer.”.


BESLUITEN

14.6.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 150/155


BESLUIT (EU) 2018/853 VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD

van 30 mei 2018

tot wijziging van Verordening (EU) nr. 1257/2013 en Richtlijnen 94/63/EG en 2009/31/EG van het Europees Parlement en de Raad en Richtlijnen 86/278/EEG en 87/217/EEG van de Raad wat betreft procedureregels inzake rapportage op milieugebied en tot intrekking van Richtlijn 91/692/EEG van de Raad

HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name artikel 192, lid 1,

Gezien het voorstel van de Europese Commissie,

Na toezending van het ontwerp van wetgevingshandeling aan de nationale parlementen,

Gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité (1),

Na raadpleging van het Comité van de Regio’s,

Handelend volgens de gewone wetgevingsprocedure (2),

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

De Richtlijnen 86/278/EEG (3) en 87/217/EEG (4) van de Raad zijn gebaseerd op de artikelen 100 en 235 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Economische Gemeenschap, thans de artikelen 115 en 352 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU). De in dit besluit vervatte wijzigingen van die richtlijnen houden verband met het beleid van de Unie op milieugebied en zijn een rechtstreeks gevolg van de intrekking van Richtlijn 91/692/EEG van de Raad (5) op grond van artikel 192, lid 1, van het VWEU. Derhalve is het passend deze wijzigingen te baseren op artikel 192, lid 1, van het VWEU.

(2)

Richtlijn 94/63/EG van het Europees Parlement en de Raad (6) is gebaseerd op artikel 100 bis van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, thans artikel 114 van het VWEU. De in dit besluit vervatte wijzigingen van die richtlijn houden verband met het beleid van de Unie op milieugebied en zijn een rechtstreeks gevolg van de intrekking van Richtlijn 91/692/EEG op grond van artikel 192, lid 1, van het VWEU. Derhalve is het passend deze wijzigingen te baseren op artikel 192, lid 1, van het VWEU.

(3)

Richtlijn 91/692/EEG is vastgesteld met het oog op de rationalisering en verbetering, per sector, van de bepalingen inzake de toezending van informatie en de publicatie van verslagen over bepaalde richtlijnen inzake milieubescherming. Om dat doel te bereiken, zijn bij Richtlijn 91/692/EEG verschillende richtlijnen gewijzigd door de invoering van eenvormige rapportagevoorschriften.

(4)

De uitvoering van de bij Richtlijn 91/692/EEG ingevoerde rapportagevoorschriften is moeilijk en ondoeltreffend geworden. Bovendien zijn veel handelingen van de Unie die bij Richtlijn 91/692/EEG zijn gewijzigd, inmiddels vervangen en bevatten niet meer de bij die Richtlijn ingevoerde rapportagevoorschriften. Bij Richtlijn 2000/60/EG van het Europees Parlement en de Raad (7) zijn bijvoorbeeld zeven handelingen van de Unie op het gebied van waterbeleid ingetrokken en in die richtlijn is het bij Richtlijn 91/692/EEG ingevoerde rapportagesysteem niet overgenomen. Daarenboven bevat Richtlijn 2010/75/EU van het Europees Parlement en de Raad (8) geen verwijzing naar Richtlijn 91/692/EEG maar voorziet zij in plaats daarvan in een afzonderlijk rapportagesysteem.

(5)

Richtlijn 91/692/EEG voorziet niet in het gebruik van elektronische hulpmiddelen. De succesvolle ontwikkeling van Reportnet door het Europees Milieuagentschap en sectorale initiatieven ter stroomlijning van de rapportage, zoals het Waterinformatiesysteem voor Europa, hebben ertoe geleid dat de behoefte aan en de doeltreffendheid van een horizontaal instrument inzake rapportage steeds meer ter discussie werden gesteld. Met de vaststelling van Richtlijn 2007/2/EG van het Europees Parlement en de Raad (9) en de daarmee samenhangende ontwikkeling van het gemeenschappelijk milieu-informatiesysteem, ten slotte, werd een modernere en doeltreffendere horizontale benadering van het informatiebeheer en de rapportage in verband met het milieubeleid van de Unie geïntroduceerd.

(6)

Richtlijn 91/692/EEG moet derhalve worden ingetrokken.

(7)

De meeste bij Richtlijn 91/692/EEG gewijzigde richtlijnen zijn niet meer van kracht. De Richtlijnen 86/278/EEG en 87/217/EEG zijn echter wel nog van kracht.

(8)

Krachtens Richtlijn 86/278/EEG moeten de lidstaten een verslag over de uitvoering van die richtlijn indienen op basis van een vragenlijst of een schema uitgewerkt door de Commissie volgens de procedure van Richtlijn 91/692/EEG. Om te vermijden dat naar aanleiding van de intrekking van Richtlijn 91/692/EEG een juridisch vacuüm ontstaat, moet de verwijzing naar Richtlijn 91/692/EEG door een verwijzing naar de procedure van Richtlijn 86/278/EEG worden vervangen.

(9)

Rapportage door de lidstaten krachtens Richtlijn 87/217/EEG is niet langer noodzakelijk ten gevolge van de vaststelling van Verordening (EG) nr. 1907/2006 van het Europees Parlement en de Raad (10), die voorziet in de geleidelijke stopzetting in de Unie van de productie en het gebruik van ruw asbest en van producten die asbest bevatten. Derhalve is het passend deze rapportagevoorschriften van die Richtlijn te schrappen.

(10)

Na de inwerkingtreding van Richtlijn 91/692/EEG is in de volgende verordeningen en richtlijnen een verwijzing naar die Richtlijn opgenomen: Richtlijn 94/62/EG van het Europees Parlement en de Raad (11), Richtlijn 94/63/EG, Richtlijn 1999/31/EG van de Raad (12), Richtlijn 2000/53/EG van het Europees Parlement en de Raad (13), Richtlijn 2003/87/EG van het Europees Parlement en de Raad (14), Richtlijn 2008/98/EG van het Europees Parlement en de Raad (15), Richtlijn 2009/31/EG van het Europees Parlement en de Raad (16) en Verordening (EU) nr. 1257/2013 van het Europees Parlement en de Raad (17).

(11)

De Commissie heeft in het kader van een EU-actieplan voor de circulaire economie voorgesteld de Richtlijnen 94/62/EG, 1999/31/EG, 2000/53/EG en 2008/98/EG te wijzigen om de verwijzing naar Richtlijn 91/692/EEG te vervangen.

(12)

Om te verzekeren dat bepaalde bepalingen van de bijlagen bij Richtlijn 86/278/EEG actueel zijn, moet aan de Commissie de bevoegdheid worden overgedragen om overeenkomstig artikel 290 VWEU handelingen vast te stellen wat betreft de aanpassing van die bepalingen aan de technische en wetenschappelijke vooruitgang. Evenzo moet, om te verzekeren dat de bijlagen bij Richtlijn 2009/31/EG actueel zijn, aan de Commissie de bevoegdheid worden overgedragen om overeenkomstig artikel 290 VWEU handelingen vast te stellen wat betreft de aanpassing van die bijlagen aan de technische en wetenschappelijke vooruitgang. De aanpassing van de bijlagen bij Richtlijn 2009/31/EG mag er niet toe leiden dat het veiligheidsniveau of de monitoringbeginselen, waarin door de in die bijlagen vastgelegde criteria wordt voorzien, worden verlaagd respectievelijk afgezwakt. Het is van bijzonder belang dat de Commissie bij haar voorbereidende werkzaamheden tot passende raadplegingen overgaat, onder meer op deskundigenniveau, en dat die raadplegingen gebeuren in overeenstemming met de beginselen die zijn vastgelegd in het Interinstitutioneel Akkoord van 13 april 2016 over beter wetgeven (18). In het bijzonder om te zorgen voor gelijke deelname aan de voorbereiding van gedelegeerde handelingen ontvangen het Europees Parlement en de Raad alle documenten op hetzelfde tijdstip als de deskundigen van de lidstaten, en hebben hun deskundigen systematisch toegang tot de vergaderingen van de deskundigengroepen van de Commissie die zich bezighouden met de voorbereiding van de gedelegeerde handelingen.

(13)

De tweede alinea van artikel 21, lid 2, van Verordening (EU) nr. 1257/2013 verwijst naar Richtlijn 91/692/EEG, die moet worden ingetrokken. Overeenkomstig deze bepaling begint de eerste verslagperiode op de toepassingsdatum van Verordening (EU) nr. 1257/2013. Op 19 december 2016 heeft de Commissie bij Uitvoeringsbesluit (EU) 2016/2323 (19) de eerste versie van de Europese lijst van scheepsrecyclinginrichtingen („de Europese lijst”) opgesteld. Overeenkomstig artikel 26 van Verordening (EU) nr. 1257/2013 kunnen lidstaten, voorafgaand aan de toepassingsdatum van deze verordening, het recyclen van schepen toestaan in scheepsrecyclinginrichtingen die opgenomen zijn op de Europese lijst. In dergelijke omstandigheden is Verordening (EG) nr. 1013/2006 van het Europees Parlement en de Raad (20) niet van toepassing. Om te voorkomen dat er een periode ontstaat gedurende welke geen informatie wordt verzameld overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1013/2006 of Verordening (EU) nr. 1257/2013, moet er een overgangsperiode worden ingevoerd tussen de datum van de eerste vervroegde toestemming ingevolge artikel 26 van Verordening (EU) nr. 1257/2013 in een bepaalde lidstaat en de toepassingsdatum van die verordening voor elke lidstaat die besluit de in dat artikel genoemde overgangsperiode te gebruiken. Om de hiermee samenhangende administratieve lasten voor elk van deze lidstaten te beperken, is het niet noodzakelijk dat de informatie die gedurende deze overgangsperiode wordt verzameld, als uitgangspunt wordt genomen voor een afzonderlijk verslag. Het volstaat dat deze informatie wordt opgenomen in of deel uitmaakt van het eerste gewone verslag dat de driejarige periode vanaf de toepassingsdatum van Verordening (EU) nr. 1257/2013 bestrijkt.

(14)

Het rapportagevoorschrift van Richtlijn 94/63/EG is niet langer noodzakelijk om de uitvoering van die Richtlijn te controleren. De bepaling in kwestie moet derhalve worden geschrapt.

(15)

Daar de doelstelling van dit besluit, namelijk het wijzigen of intrekken van rechtshandelingen van de EU inzake rapportage op milieugebied die niet meer van toepassing of relevant zijn, niet voldoende door de lidstaten kan worden verwezenlijkt, maar vanwege haar aard beter door de Unie kan worden verwezenlijkt, kan de Unie, overeenkomstig het in artikel 5 van het Verdrag betreffende de Europese Unie neergelegde subsidiariteitsbeginsel, maatregelen nemen. Overeenkomstig het in hetzelfde artikel neergelegde evenredigheidsbeginsel gaat dit besluit niet verder dan nodig is om deze doelstelling te verwezenlijken.

(16)

Verordening (EU) nr. 1257/2013 en de Richtlijnen 94/63/EG, 2009/31/EG, 86/278/EEG en 87/217/EEG moeten derhalve dienovereenkomstig worden gewijzigd,

HEBBEN HET VOLGENDE BESLUIT VASTGESTELD:

Artikel 1

Wijziging van Richtlijn 2009/31/EG

Richtlijn 2009/31/EG wordt als volgt gewijzigd:

1.

In artikel 27 wordt lid 1 vervangen door:

„1.   Elke drie jaar brengen de lidstaten bij de Commissie verslag uit over de uitvoering van deze richtlijn, onder meer over het in artikel 25, lid 1, onder b), bedoelde register. Het eerste verslag wordt de Commissie uiterlijk op 30 juni 2011 toegezonden. Het verslag wordt opgesteld aan de hand van een vragenlijst die of een schema dat door de Commissie in de vorm van uitvoeringshandelingen wordt vastgesteld. Die uitvoeringshandelingen worden vastgesteld volgens de in artikel 30, lid 2, bedoelde onderzoeksprocedure. Ten minste zes maanden vóór de einddatum voor indiening van het verslag wordt de vragenlijst of het schema aan de lidstaten toegezonden.”.

2.

Artikel 29 wordt vervangen door:

„Artikel 29

Wijzigingen van de bijlagen

De Commissie is bevoegd overeenkomstig artikel 29 bis gedelegeerde handelingen vast te stellen om de bijlagen te wijzigen teneinde deze aan de technische en wetenschappelijke vooruitgang aan te passen. Deze aanpassing mag niet leiden tot een verlaging van het veiligheidsniveau dat wordt geboden door de criteria in bijlage I of tot het afzwakken van de monitoringbeginselen die zijn vastgelegd in bijlage II.”.

3.

Het volgende artikel wordt toegevoegd:

„Artikel 29 bis

Uitoefening van de bevoegdheidsdelegatie

1.   De bevoegdheid om gedelegeerde handelingen vast te stellen, wordt aan de Commissie toegekend onder de in dit artikel neergelegde voorwaarden.

2.   De in artikel 29 bedoelde bevoegdheid om gedelegeerde handelingen vast te stellen, wordt aan de Commissie toegekend voor een termijn van vijf jaar met ingang van 4 juli 2018. De Commissie stelt uiterlijk negen maanden voor het einde van de termijn van vijf jaar een verslag op over de bevoegdheidsdelegatie. Dit verslag wordt voorgelegd aan het Europees Parlement en de Raad. De bevoegdheidsdelegatie wordt stilzwijgend met termijnen van dezelfde duur verlengd, tenzij het Europees Parlement of de Raad zich uiterlijk drie maanden voor het einde van elke termijn tegen deze verlenging verzet.

3.   Het Europees Parlement of de Raad kan de in artikel 29 bedoelde bevoegdheidsdelegatie te allen tijde intrekken. Het besluit tot intrekking beëindigt de delegatie van de in dat besluit genoemde bevoegdheid. Het wordt van kracht op de dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie of op een daarin genoemde latere datum. Het laat de geldigheid van de reeds van kracht zijnde gedelegeerde handelingen onverlet.

4.   Vóór de vaststelling van een gedelegeerde handeling raadpleegt de Commissie de door elke lidstaat aangewezen deskundigen overeenkomstig de beginselen die zijn neergelegd in het Interinstitutioneel Akkoord van 13 april 2016 over beter wetgeven (*1).

5.   Zodra de Commissie een gedelegeerde handeling heeft vastgesteld, doet zij daarvan gelijktijdig kennisgeving aan het Europees Parlement en de Raad.

6.   Een overeenkomstig artikel 29 vastgestelde gedelegeerde handeling treedt alleen in werking indien het Europees Parlement noch de Raad daartegen binnen een termijn van twee maanden na de kennisgeving van die handeling aan het Europees Parlement en de Raad bezwaar heeft gemaakt, of indien zowel het Europees Parlement als de Raad vóór het verstrijken van die termijn de Commissie hebben medegedeeld dat zij daartegen geen bezwaar zullen maken. Die termijn wordt op initiatief van het Europees Parlement of de Raad met twee maanden verlengd.

(*1)  PB L 123 van 12.5.2016, blz. 1.”."

4.

Artikel 30 wordt vervangen door:

„Artikel 30

Comitéprocedure

1.   De Commissie wordt bijgestaan door het bij artikel 26 van Verordening (EU) nr. 525/2013 van het Europees Parlement en de Raad (*2) ingestelde Comité klimaatverandering. Dat comité is een comité in de zin van Verordening (EU) nr. 182/2011 van het Europees Parlement en de Raad (*3).

2.   Wanneer naar dit lid wordt verwezen, is artikel 5 van Verordening (EU) nr. 182/2011 van toepassing.

(*2)  Verordening (EU) nr. 525/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 21 mei 2013 betreffende een bewakings- en rapportagesysteem voor de uitstoot van broeikasgassen en een rapportagemechanisme voor overige informatie op nationaal niveau en op het niveau van de Unie met betrekking tot klimaatverandering, en tot intrekking van Beschikking nr. 280/2004/EG (PB L 165 van 18.6.2013, blz. 13)."

(*3)  Verordening (EU) nr. 182/2011 van het Europees Parlement en de Raad van 16 februari 2011 tot vaststelling van de algemene voorschriften en beginselen die van toepassing zijn op de wijze waarop de lidstaten de uitoefening van de uitvoeringsbevoegdheden door de Commissie controleren (PB L 55 van 28.2.2011, blz. 13).”."

Artikel 2

Wijzigingen van Richtlijn 86/278/EEG

Richtlijn 86/278/EEG wordt als volgt gewijzigd:

1.

Artikel 13 wordt vervangen door:

„Artikel 13

De Commissie is bevoegd overeenkomstig artikel 15 bis gedelegeerde handelingen vast te stellen om de bijlagen te wijzigen teneinde deze aan de technische en wetenschappelijke vooruitgang aan te passen.

De eerste alinea is noch van toepassing op de parameters en waarden die zijn aangegeven in de bijlagen I A, I B en I C, noch op gegevens die van invloed kunnen zijn op de beoordeling van die waarden, noch op de parameters voor analyse die worden genoemd in de bijlagen II A en II B.”.

2.

Artikel 14 wordt geschrapt.

3.

Artikel 15 wordt vervangen door:

„Artikel 15

1.   De Commissie wordt bijgestaan door het bij artikel 39 van Richtlijn 2008/98/EG van het Europees Parlement en de Raad (*4) ingestelde comité. Dat comité is een comité in de zin van Verordening (EU) nr. 182/2011 van het Europees Parlement en de Raad (*5).

2.   Wanneer naar dit lid wordt verwezen, is artikel 5 van Verordening (EU) nr. 182/2011 van toepassing.

(*4)  Richtlijn 2008/98/EG van het Europees Parlement en de Raad van 19 november 2008 betreffende afvalstoffen en tot intrekking van een aantal richtlijnen (PB L 312 van 22.11.2008, blz. 3)."

(*5)  Verordening (EU) nr. 182/2011 van het Europees Parlement en de Raad van 16 februari 2011 tot vaststelling van de algemene voorschriften en beginselen die van toepassing zijn op de wijze waarop de lidstaten de uitoefening van de uitvoeringsbevoegdheden door de Commissie controleren (PB L 55 van 28.2.2011, blz. 13).”."

4.

Het volgende artikel wordt toegevoegd:

„Artikel 15 bis

1.   De bevoegdheid om gedelegeerde handelingen vast te stellen, wordt aan de Commissie toegekend onder de in dit artikel neergelegde voorwaarden.

2.   De in artikel 13 bedoelde bevoegdheid om gedelegeerde handelingen vast te stellen, wordt aan de Commissie toegekend voor een termijn van vijf jaar met ingang van 4 juli 2018. De Commissie stelt uiterlijk negen maanden voor het einde van de termijn van vijf jaar een verslag op over de bevoegdheidsdelegatie. Dit verslag wordt voorgelegd aan het Europees Parlement en de Raad. De bevoegdheidsdelegatie wordt stilzwijgend met termijnen van dezelfde duur verlengd, tenzij het Europees Parlement of de Raad zich uiterlijk drie maanden voor het einde van elke termijn tegen deze verlenging verzet.

3.   Het Europees Parlement of de Raad kan de in de artikel 13 bedoelde bevoegdheidsdelegatie te allen tijde intrekken. Het besluit tot intrekking beëindigt de delegatie van de in dat besluit genoemde bevoegdheid. Het wordt van kracht op de dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie of op een daarin genoemde latere datum. Het laat de geldigheid van de reeds van kracht zijnde gedelegeerde handelingen onverlet.

4.   Vóór de vaststelling van een gedelegeerde handeling raadpleegt de Commissie de door elke lidstaat aangewezen deskundigen overeenkomstig de beginselen die zijn neergelegd in het Interinstitutioneel Akkoord van 13 april 2016 over beter wetgeven (*6).

5.   Zodra de Commissie een gedelegeerde handeling heeft vastgesteld, doet zij daarvan gelijktijdig kennisgeving aan het Europees Parlement en de Raad.

6.   Een overeenkomstig artikel 13 vastgestelde gedelegeerde handeling treedt alleen in werking indien het Europees Parlement noch de Raad daartegen binnen een termijn van twee maanden na de kennisgeving van die handeling aan het Europees Parlement en de Raad bezwaar heeft gemaakt, of indien zowel het Europees Parlement als de Raad voor het verstrijken van die termijn de Commissie hebben medegedeeld dat zij daartegen geen bezwaar zullen maken. Die termijn wordt op initiatief van het Europees Parlement of de Raad met twee maanden verlengd.

(*6)  PB L 123 van 12.5.2016, blz. 1.”."

5.

In artikel 17 wordt de eerste alinea vervangen door:

„Elke drie jaar lichten de lidstaten de Commissie in over de tenuitvoerlegging van deze richtlijn in het kader van een verslag dat per sector wordt uitgebracht en ook de andere communautaire richtlijnen op dit gebied bestrijkt. Dit sectoraal verslag wordt opgesteld aan de hand van een vragenlijst die of een schema dat door de Commissie in de vorm van een uitvoeringshandeling wordt vastgesteld. Deze uitvoeringshandeling wordt vastgesteld overeenkomstig de in artikel 15, lid 2, bedoelde onderzoeksprocedure. Zes maanden vóór de aanvang van de verslagperiode wordt de vragenlijst of het schema aan de lidstaten toegezonden. Het verslag wordt aan de Commissie toegezonden binnen negen maanden na de periode van drie jaar waarop het betrekking heeft.”.

Artikel 3

Wijziging van Richtlijn 87/217/EEG

In artikel 13 van Richtlijn 87/217/EEG wordt lid 1 geschrapt.

Artikel 4

Wijziging van Verordening (EU) nr. 1257/2013

In artikel 21 van Verordening (EU) nr. 1257/2013 wordt lid 2 vervangen door:

„2.   Elk verslag bestrijkt een periode van drie jaar en wordt uiterlijk negen maanden na het einde van de driejarige verslagleggingsperiode waarop het betrekking heeft langs elektronische weg aan de Commissie toegezonden.

Het eerste elektronische verslag bestrijkt de periode van drie jaar vanaf de in artikel 32, lid 1, genoemde toepassingsdatum van deze verordening. Wanneer een lidstaat ingevolge artikel 26 de recycling van schepen in scheepsrecyclinginrichtingen die op de Europese lijst staan voorafgaand aan de toepassingsdatum van deze verordening toestaat, bestrijkt het eerste elektronische verslag van die lidstaat ook de periode van de datum van die toestemming tot de toepassingsdatum van deze verordening.

De Commissie publiceert uiterlijk negen maanden na ontvangst van de verslagen van de lidstaten, een verslag over de toepassing van deze verordening.”.

Artikel 5

Wijziging van Richtlijn 94/63/EG

Richtlijn 94/63/EG wordt als volgt gewijzigd:

1.

In artikel 4, lid 4, wordt de tweede alinea vervangen door:

„De lidstaten delen de Commissie mede op welke terminals deze afwijking betrekking heeft.”.

2.

In artikel 6, lid 4, wordt de tweede alinea vervangen door:

„De lidstaten verstrekken de Commissie gedetailleerde informatie over de gebieden waarin zij voornemens zijn een dergelijke ontheffing te verlenen en vervolgens over wijzigingen van die gebieden.”.

3.

Artikel 9 wordt vervangen door:

„Artikel 9

Toezicht en rapportage

De Commissie wordt verzocht om bij haar verslagen zo nodig voorstellen te voegen tot wijziging van de onderhavige richtlijn, met name tot uitbreiding van het toepassingsgebied ervan tot dampbeheersings- en dampterugwinningssystemen voor vulinstallaties en zeeschepen.”.

Artikel 6

Intrekking van Richtlijn 91/692/EEG

Richtlijn 91/692/EEG wordt ingetrokken.

Artikel 7

Inwerkingtreding

Dit besluit treedt in werking op de twintigste dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Gedaan te Straatsburg, 30 mei 2018.

Voor het Europees Parlement

De voorzitter

A. TAJANI

Voor de Raad

De voorzitster

L. PAVLOVA


(1)  PB C 173 van 31.5.2017, blz. 82.

(2)  Standpunt van het Europees Parlement van 18 april 2018 (nog niet bekendgemaakt in het Publicatieblad) en besluit van de Raad van 14 mei 2018.

(3)  Richtlijn 86/278/EEG van de Raad van 12 juni 1986 betreffende de bescherming van het milieu, in het bijzonder de bodem, bij het gebruik van zuiveringsslib in de landbouw (PB L 181 van 4.7.1986, blz. 6).

(4)  Richtlijn 87/217/EEG van de Raad van 19 maart 1987 inzake voorkoming en vermindering van verontreiniging van het milieu door asbest (PB L 85 van 28.3.1987, blz. 40).

(5)  Richtlijn 91/692/EEG van de Raad van 23 december 1991 tot standaardisering en rationalisering van de verslagen over de toepassing van bepaalde richtlijnen op milieugebied (PB L 377 van 31.12.1991, blz. 48).

(6)  Richtlijn 94/63/EG van het Europees Parlement en de Raad van 20 december 1994 betreffende de beheersing van de uitstoot van vluchtige organische stoffen (VOS) als gevolg van de opslag van benzine en de distributie van benzine vanaf terminals naar benzinestations (PB L 365 van 31.12.1994, blz. 24).

(7)  Richtlijn 2000/60/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 oktober 2000 tot vaststelling van een kader voor communautaire maatregelen betreffende het waterbeleid (PB L 327 van 22.12.2000, blz. 1).

(8)  Richtlijn 2010/75/EU van het Europees Parlement en de Raad van 24 november 2010 inzake industriële emissies (geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging) (PB L 334 van 17.12.2010, blz. 17).

(9)  Richtlijn 2007/2/EG van het Europees Parlement en de Raad van 14 maart 2007 tot oprichting van een infrastructuur voor ruimtelijke informatie in de Gemeenschap (Inspire) (PB L 108 van 25.4.2007, blz. 1).

(10)  Verordening (EG) nr. 1907/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 18 december 2006 inzake de registratie en beoordeling van en de autorisatie en beperkingen ten aanzien van chemische stoffen (REACH), tot oprichting van een Europees Agentschap voor chemische stoffen, houdende wijziging van Richtlijn 1999/45/EG en houdende intrekking van Verordening (EEG) nr. 793/93 van de Raad en Verordening (EG) nr. 1488/94 van de Commissie alsmede Richtlijn 76/769/EEG van de Raad en de Richtlijnen 91/155/EEG, 93/67/EEG, 93/105/EG en 2000/21/EG van de Commissie (PB L 396 van 30.12.2006, blz. 1).

(11)  Richtlijn 94/62/EG van het Europees Parlement en de Raad van 20 december 1994 betreffende verpakking en verpakkingsafval (PB L 365 van 31.12.1994, blz. 10).

(12)  Richtlijn 1999/31/EG van de Raad van 26 april 1999 betreffende het storten van afvalstoffen (PB L 182 van 16.7.1999, blz. 1).

(13)  Richtlijn 2000/53/EG van het Europees Parlement en de Raad van 18 september 2000 betreffende autowrakken (PB L 269 van 21.10.2000, blz. 34).

(14)  Richtlijn 2003/87/EG van het Europees Parlement en de Raad van 13 oktober 2003 tot vaststelling van een regeling voor de handel in broeikasgasemissierechten binnen de Gemeenschap en tot wijziging van Richtlijn 96/61/EG van de Raad (PB L 275 van 25.10.2003, blz. 32).

(15)  Richtlijn 2008/98/EG van het Europees Parlement en de Raad van 19 november 2008 betreffende afvalstoffen en tot intrekking van een aantal richtlijnen (PB L 312 van 22.11.2008, blz. 3).

(16)  Richtlijn 2009/31/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2009 betreffende de geologische opslag van kooldioxide en tot wijziging van Richtlijn 85/337/EEG van de Raad, de Richtlijnen 2000/60/EG, 2001/80/EG, 2004/35/EG, 2006/12/EG en 2008/1/EG en Verordening (EG) nr. 1013/2006 van het Europees Parlement en de Raad (PB L 140 van 5.6.2009, blz. 114).

(17)  Verordening (EU) nr. 1257/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 20 november 2013 inzake scheepsrecycling, en tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1013/2006 en Richtlijn 2009/16/EG (PB L 330 van 10.12.2013, blz. 1).

(18)  PB L 123 van 12.5.2016, blz. 1.

(19)  Uitvoeringsbesluit (EU) 2016/2323 van de Commissie van 19 december 2016 tot vaststelling van de Europese lijst van scheepsrecyclinginrichtingen uit hoofde van Verordening (EU) nr. 1257/2013 van het Europees Parlement en de Raad inzake scheepsrecycling (PB L 345 van 20.12.2016, blz. 119).

(20)  Verordening (EG) nr. 1013/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 14 juni 2006 betreffende de overbrenging van afvalstoffen (PB L 190 van 12.7.2006, blz. 1).