ISSN 1977-0758

Publicatieblad

van de Europese Unie

L 129

European flag  

Uitgave in de Nederlandse taal

Wetgeving

61e jaargang
25 mei 2018


Inhoud

 

II   Niet-wetgevingshandelingen

Bladzijde

 

 

INTERNATIONALE OVEREENKOMSTEN

 

*

Besluit (EU) 2018/760 van de Raad van 14 mei 2018 betreffende de sluiting van een Overeenkomst in de vorm van een briefwisseling tussen de Europese Unie en het Koninkrijk Noorwegen over aanvullende handelspreferenties voor landbouwproducten

1

 

 

Overeenkomst in de vorm van een briefwisseling tussen de Europese Unie en het Koninkrijk Noorwegen over aanvullende handelspreferenties voor landbouwproducten

3

 

 

VERORDENINGEN

 

*

Gedelegeerde Verordening (EU) 2018/761 van de Commissie van 16 februari 2018 tot vaststelling van gemeenschappelijke veiligheidsmethoden voor toezicht door nationale veiligheidsinstanties na de afgifte van een uniek veiligheidscertificaat of een veiligheidsvergunning overeenkomstig Richtlijn (EU) 2016/798 van het Europees Parlement en de Raad, en tot intrekking van Verordening (EU) nr. 1077/2012 ( 1)

16

 

*

Gedelegeerde Verordening (EU) 2018/762 van de Commissie van 8 maart 2018 tot vaststelling van gemeenschappelijke veiligheidsmethoden inzake de eisen voor veiligheidsbeheersystemen overeenkomstig Richtlijn (EU) 2016/798 van het Europees Parlement en de Raad, en tot intrekking van de Verordeningen (EU) nr. 1158/2010 en (EU) nr. 1169/2010 ( 1)

26

 

*

Uitvoeringsverordening (EU) 2018/763 van de Commissie van 9 april 2018 tot vaststelling van praktische regelingen voor de afgifte van unieke veiligheidscertificaten aan spoorwegondernemingen overeenkomstig Richtlijn (EU) 2016/798 van het Europees Parlement en de Raad, en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 653/2007 van de Commissie ( 1)

49

 

*

Uitvoeringsverordening (EU) 2018/764 van de Commissie van 2 mei 2018 inzake de aan het Spoorwegbureau van de Europese Unie te betalen vergoedingen en kosten en de betalingsvoorwaarden ( 1)

68

 

*

Uitvoeringsverordening (EU) 2018/765 van de Commissie van 23 mei 2018 tot wijziging van Uitvoeringsverordening (EU) 2016/2080 wat betreft de datum van inslag van mageremelkpoeder dat wordt verkocht in het kader van een openbare inschrijving

73

 

 

Uitvoeringsverordening (EU) 2018/766 van de Commissie van 23 mei 2018 tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1484/95 wat betreft de vaststelling van de representatieve prijzen voor de sectoren slachtpluimvee en eieren, alsmede voor ovalbumine

74

 

 

BESLUITEN

 

*

Besluit (EU, Euratom) 2018/767 van de Raad van 22 mei 2018 tot vaststelling van de periode voor de negende verkiezing van vertegenwoordigers in het Europees Parlement door middel van rechtstreekse algemene verkiezingen

76

 

*

Besluit (EU) 2018/768 van de Raad van 22 mei 2018 tot vaststelling van het standpunt dat namens de Europese Unie moet worden ingenomen op de 55e zitting van de commissie van deskundigen betreffende het spoorwegvervoer van gevaarlijke goederen van de Intergouvernementele Organisatie voor het internationale spoorwegvervoer met betrekking tot bepaalde wijzigingen in aanhangsel C van het Verdrag betreffende het internationale spoorwegvervoer

77

 

*

Besluit (EU, Euratom) 2018/769 van de Raad van 22 mei 2018 tot benoeming van drie leden van het Europees Economisch en Sociaal Comité, voorgedragen door het Koninkrijk der Nederlanden

80

 

*

Besluit (EU) 2018/770 van de Raad van 22 mei 2018 tot benoeming van een plaatsvervangend lid van het Comité van de Regio's, voorgedragen door het Koninkrijk Spanje

81

 

*

Gedelegeerd besluit (EU) 2018/771 van de Commissie van 25 januari 2018 betreffende het toepasselijke systeem voor de beoordeling en verificatie van de prestatiebestendigheid van verankeringsvoorzieningen die in bouwwerken worden gebruikt en zijn bedoeld om te voorkomen dat personen van een hoogte vallen, of om een val van een hoogte te stoppen op grond van Verordening (EU) nr. 305/2011 van het Europees Parlement en de Raad ( 1)

82

 


 

(1)   Voor de EER relevante tekst.

NL

Besluiten waarvan de titels mager zijn gedrukt, zijn besluiten van dagelijks beheer die in het kader van het landbouwbeleid zijn genomen en die in het algemeen een beperkte geldigheidsduur hebben.

Besluiten waarvan de titels vet zijn gedrukt en die worden voorafgegaan door een sterretje, zijn alle andere besluiten.


II Niet-wetgevingshandelingen

INTERNATIONALE OVEREENKOMSTEN

25.5.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 129/1


BESLUIT (EU) 2018/760 VAN DE RAAD

van 14 mei 2018

betreffende de sluiting van een Overeenkomst in de vorm van een briefwisseling tussen de Europese Unie en het Koninkrijk Noorwegen over aanvullende handelspreferenties voor landbouwproducten

DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name artikel 207, lid 4, eerste alinea, in samenhang met artikel 218, lid 6, onder a) v),

Gezien het voorstel van de Europese Commissie,

Gezien de goedkeuring door het Europees Parlement (1),

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

In artikel 19 van de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte is bepaald dat de overeenkomstsluitende partijen zich verplichten tot voortzetting van hun inspanningen met het oog op de geleidelijke liberalisatie van de handel in landbouwproducten.

(2)

De Overeenkomst in de vorm van een briefwisseling tussen de Europese Unie en het Koninkrijk Noorwegen over aanvullende handelspreferenties voor landbouwproducten („de overeenkomst”) is, onder voorbehoud van de sluiting ervan, op 4 december 2017 ondertekend overeenkomstig Besluit (EU) 2017/2182 van de Raad (2).

(3)

De overeenkomst moet worden goedgekeurd,

HEEFT HET VOLGENDE BESLUIT VASTGESTELD:

Artikel 1

De Overeenkomst in de vorm van een briefwisseling tussen de Europese Unie en het Koninkrijk Noorwegen inzake aanvullende handelspreferenties voor landbouwproducten wordt hierbij namens de Unie goedgekeurd.

De tekst van de overeenkomst is aan dit besluit gehecht.

Artikel 2

De voorzitter van de Raad wijst de persoon (personen) aan die gemachtigd is (zijn) om namens de Unie de akte van goedkeuring waarin de overeenkomst voorziet, neer te leggen (3).

Artikel 3

Dit besluit treedt in werking op de datum waarop het wordt vastgesteld.

Gedaan te Brussel, 14 mei 2018.

Voor de Raad

De voorzitter

E. ZAHARIEVA


(1)  Goedkeuring van 17 april 2018 (nog niet bekendgemaakt in het Publicatieblad)

(2)  Besluit (EU) 2017/2182 van de Raad van 20 november 2017 betreffende de ondertekening, namens de Europese Unie, van een overeenkomst in de vorm van een briefwisseling tussen de Europese Unie en het Koninkrijk Noorwegen over aanvullende handelspreferenties voor landbouwproducten (PB L 309 van 24.11.2017, blz. 1).

(3)  De datum van inwerkingtreding van de overeenkomst zal door het secretariaat-generaal van de Raad in het Publicatieblad van de Europese Unie worden bekendgemaakt.


25.5.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 129/3


OVEREENKOMST

in de vorm van een briefwisseling tussen de Europese Unie en het Koninkrijk Noorwegen over aanvullende handelspreferenties voor landbouwproducten

A.   Brief van de Europese Unie

Excellentie,

Ik heb de eer te verwijzen naar de onderhandelingen tussen de Europese Unie en het Koninkrijk Noorwegen („de partijen”) betreffende bilaterale handel in landbouwproducten, die op 5 april 2017 zijn afgesloten.

Op grond van artikel 19 van de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte („de EER-overeenkomst”) is een nieuwe ronde handelsbesprekingen over landbouw tussen de Europese Commissie en de Noorse regering gehouden om de verdere geleidelijke liberalisering van de handel in landbouwproducten tussen de partijen te bevorderen door middel van preferentiële afspraken op basis van wederkerigheid en wederzijds voordeel. De onderhandelingen zijn ordelijk verlopen en er is terdege rekening gehouden met de ontwikkelingen van het landbouwbeleid en van de landbouwkundige omstandigheden van beide partijen, met inbegrip van de ontwikkelingen in de bilaterale handel met andere handelspartners en de daaraan verbonden voorwaarden.

Ik bevestig dat de onderhandelingen de volgende resultaten hebben opgeleverd:

1.

Noorwegen verbindt zich ertoe rechtenvrije toegang te verlenen aan de in bijlage I bij deze overeenkomst genoemde producten van oorsprong uit de Europese Unie.

2.

Noorwegen verbindt zich ertoe tariefcontingenten vast te stellen voor de in bijlage II bij deze overeenkomst genoemde producten van oorsprong uit de Europese Unie.

3.

De Europese Unie verbindt zich ertoe rechtenvrije toegang te verlenen aan de in bijlage III bij deze overeenkomst genoemde producten van oorsprong uit Noorwegen.

4.

De Europese Unie verbindt zich ertoe tariefcontingenten vast te stellen voor de in bijlage IV bij deze overeenkomst genoemde producten van oorsprong uit Noorwegen.

5.

De in de bijlagen I tot en met IV bij deze overeenkomst genoemde tariefcodes zijn de tariefcodes als van toepassing voor de partijen vanaf 1 januari 2017.

6.

De bestaande tariefcontingenten voor de invoer in Noorwegen van 600 ton varkensvlees, 800 ton pluimveevlees en 900 ton rundvlees, als opgenomen in bijlage II bij de op 15 april 2011 ondertekende overeenkomst in de vorm van een briefwisseling tussen de Europese Unie en het Koninkrijk Noorwegen („de overeenkomst van 2011”), zullen niet worden beïnvloed door de tenuitvoerlegging van een mogelijke toekomstige WTO-landbouwovereenkomst. Punt 7 van de overeenkomst van 2011 wordt derhalve geschrapt.

7.

Wat betreft de aanvullende tariefcontingenten voor de invoer in Noorwegen van 1 200 ton kaas en wrongel, komen de partijen overeen dat 700 ton wordt toegewezen via een veiling en 500 ton via het vergunningsstelsel.

8.

De partijen blijven zich inspannen om alle bilaterale concessies (zowel de reeds bestaande als de bij deze overeenkomst vastgestelde) te consolideren bij een nieuwe briefwisseling, die de bestaande bilaterale landbouwovereenkomsten moet vervangen.

9.

De oorsprongsregels voor de tenuitvoerlegging van de in de bijlagen I tot en met IV bij deze overeenkomst opgenomen concessies zijn die welke zijn vastgesteld in bijlage IV bij de overeenkomst in de vorm van een briefwisseling van 2 mei 1992 (hierna „de overeenkomst van 1992” genoemd). In plaats van het aanhangsel van bijlage IV bij de overeenkomst van 1992 zal echter bijlage II bij Protocol 4 bij de EER-overeenkomst van toepassing zijn.

10.

De partijen zorgen ervoor dat de concessies die zij elkaar verlenen niet worden ondermijnd.

11.

De partijen spreken af ervoor te zorgen dat de tariefcontingenten zo worden beheerd dat de import regelmatig kan plaatsvinden en dat de overeengekomen hoeveelheden daadwerkelijk kunnen worden ingevoerd.

12.

De partijen komen overeen gegevens over de verhandelde producten, over het beheer van de tariefcontingenten en over prijsnoteringen, alsmede alle nuttige gegevens over de respectieve interne markten en de tenuitvoerlegging van de resultaten van deze onderhandelingen met regelmatige tussenpozen uit te wisselen.

13.

Op verzoek van een van de partijen wordt overleg gepleegd over om het even welke kwestie betreffende de tenuitvoerlegging van de resultaten van deze onderhandelingen. Wanneer zich bij de tenuitvoerlegging problemen voordoen, wordt zo spoedig mogelijk overleg gepleegd teneinde passende correctiemaatregelen vast te stellen.

14.

De partijen bevestigen nogmaals zich overeenkomstig artikel 19 van de EER-overeenkomst te zullen blijven inspannen voor geleidelijke liberalisering van de handel in landbouwproducten. Hiertoe komen de partijen overeen de voorwaarden voor de handel in landbouwproducten over twee jaar opnieuw te herzien om mogelijke concessies te onderzoeken.

15.

Bij de verdere uitbreiding van de Europese Unie zullen de partijen de betekenis daarvan voor de bilaterale handel beoordelen om de bilaterale preferenties te kunnen aanpassen, zodat de eerdere handelsstromen tussen Noorwegen en de toetredende landen kunnen worden voortgezet.

Deze overeenkomst treedt in werking op de eerste dag van de derde maand na de datum van neerlegging van de laatste akte van goedkeuring.

Ik verzoek u te willen bevestigen dat uw regering met het bovenstaande instemt.

Met de meeste hoogachting,

Съставено в Брюксел на

Hecho en Bruselas, el

V Bruselu dne

Udfærdiget i Bruxelles, den

Geschehen zu Brüssel am

Brüssel,

Έγινε στις Βρυξέλλες, στις

Done at Brussels,

Fait à Bruxelles, le

Sastavljeno u Bruxellesu

Fatto a Bruxelles, addì

Briselē,

Priimta Briuselyje,

Kelt Brüsszelben,

Magħmul fi Brussell,

Gedaan te Brussel,

Sporządzono w Brukseli, dnia

Feito em Bruxelas,

Întocmit la Bruxelles,

V Bruseli

V Bruslju,

Tehty Brysselissä

Utfärdat i Bryssel den

Utferdiget i Brussel,

Image

За Европейския съюз

Рог la Unión Europea

Za Evropskou unii

For Den Europæiske Union

Für die Europäische Union

Euroopa Liidu nimel

Για την Ευρωπαϊκή Ένωση

For the European Union

Pour l'Union européenne

Za Europsku uniju

Per l'Unione europea

Eiropas Savienības vārdā –

Europos Sąjungos vardu

Az Európai Unió részéről

Għall-Unjoni Ewropea

Voor de Europese Unie

W imieniu Unii Europejskiej

Pela União Europeia

Pentru Uniunea Europeană

Za Európsku úniu

Za Evropsko unijo

Euroopan unionin puolesta

För Europeiska unionen

For Den europeiske union

Image

BIJLAGE I

RECHTENVRIJE TOEGANG VOOR INVOER IN NOORWEGEN VAN PRODUCTEN VAN OORSPRONG UIT DE EUROPESE UNIE

Noorse douanetariefcode

Omschrijving van de producten

01.01.2100

Levende paarden, ezels, muildieren en muilezels; paarden; fokdieren van zuiver ras

01.01.2902

Levende paarden, ezels, muildieren en muilezels; andere paarden; gewicht minder dan 133 kg

01.01.2908

Levende paarden, ezels, muildieren en muilezels; andere paarden; andere

02.07.4300

Vlees en eetbare slachtafvallen van pluimvee (bedoeld bij post 01.05 ), vers, gekoeld of bevroren; van eenden; vette levers (foies gras), vers of gekoeld

02.07.5300

Vlees en eetbare slachtafvallen van pluimvee (bedoeld bij post 01.05 ), vers, gekoeld of bevroren; van ganzen; vette levers (foies gras), vers of gekoeld

05.06.9010

Beenderen en hoornpitten, ruw, ontvet of eenvoudig voorbehandeld (doch niet in vorm gesneden), met zuur behandeld of ontdaan van gelatine; poeder en afval van deze stoffen; andere; voor voederdoeleinden

05.11.9911

Producten van dierlijke oorsprong, niet elders genoemd noch elders onder begrepen; dode dieren van de soorten bedoeld bij hoofdstuk 1 of 3, niet geschikt voor menselijke consumptie; andere; bloedpoeder, niet geschikt voor menselijke consumptie; voor voederdoeleinden

05.11.9930

Producten van dierlijke oorsprong, niet elders genoemd noch elders onder begrepen; dode dieren van de soorten bedoeld bij hoofdstuk 1 of 3, niet geschikt voor menselijke consumptie; andere; vlees en bloed; voor voederdoeleinden

05.11.9980

Producten van dierlijke oorsprong, niet elders genoemd noch elders onder begrepen; dode dieren van de soorten bedoeld bij hoofdstuk 1 of 3, niet geschikt voor menselijke consumptie; andere; andere; voor voederdoeleinden

06.02.1021

Andere levende planten (wortels daaronder begrepen), stekken en enten; champignonbroed; stekken zonder wortels en enten; stekken voor kwekerijen of tuinbouwkundige doeleinden, behalve voor groene planten van 15 december tot en met 30 april; begonia's, alle soorten; Campanula isophylla, Eupharboria pulcherrima, Poinsettia pulcherrima, Fuchsia, Hibiscus, Kalanchoe en hangpetunia (Petunia hybrida, Petunia atkinsiana)

06.02.1024

Andere levende planten (wortels daaronder begrepen), stekken en enten; champignonbroed; stekken zonder wortels en enten; stekken voor kwekerijen of tuinbouwkundige doeleinden, behalve voor groene planten van 15 december tot en met 30 april; Pelargonium

06.02.9032

Andere levende planten (wortels daaronder begrepen), stekken en enten; champignonbroed; andere; met aardkluit of ander teeltmedium; andere potplanten of tuinplanten, groente- en fruitplanten voor sierdoeleinden daaronder begrepen; groene potplanten van 1 mei tot en met 14 december; Asplenium, Begonia x rex-cultorum, Chlorophytum, Euonymus japanicus, Fatsia japonica, Aralia sieboldii, Ficus elastica, Monstera, Philodendron scandens, Radermachera, Stereospermum, Syngonium en X-Fatshedera, ook indien ingevoerd als onderdeel van plantenarrangementen

ex ex 07.08.2009  (1)

Peulgroenten, ook indien gedopt, vers of gekoeld; bonen; bonen (Vigna spp., Phaseolus spp.), vers of gekoeld, andere dan groene bonen, kousenband, wasbonen en sperziebonen

07.09.9930

Andere groenten, vers of gekoeld; andere; andere; suikermais; voor voederdoeleinden

ex ex 07.10.2209  (1)

Groenten (ook indien gestoomd of in water gekookt), bevroren; peulgroenten, ook indien gedopt; bonen (Vigna spp., Phaseolus spp.); andere dan groene bonen, kousenband, wasbonen en sperziebonen

07.11.5100

Groenten, voorlopig verduurzaamd (bijvoorbeeld door middel van zwaveldioxide of in water waaraan, voor het voorlopig verduurzamen, zout, zwavel of andere stoffen zijn toegevoegd), doch als zodanig niet geschikt voor dadelijke consumptie; paddenstoelen en truffels; paddenstoelen van het geslacht Agaricus

07.11.5900

Groenten, voorlopig verduurzaamd (bijvoorbeeld door middel van zwaveldioxide of in water waaraan, voor het voorlopig verduurzamen, zout, zwavel of andere stoffen zijn toegevoegd), doch als zodanig niet geschikt voor dadelijke consumptie; paddenstoelen en truffels; andere

07.14.3009

Maniokwortel, arrowroot (pijlwortel), salepwortel, aardperen, bataten (zoete aardappelen) en dergelijke wortels en knollen met een hoog gehalte aan zetmeel of aan inuline, vers, gekoeld, bevroren of gedroogd, ook indien in stukken of in pellets; merg van de sagopalm; yams (Dioscorea spp.); niet voor voederdoeleinden

ex ex 07.14.4000  (1)

Maniokwortel, arrowroot (pijlwortel), salepwortel, aardperen, bataten (zoete aardappelen) en dergelijke wortels en knollen met een hoog gehalte aan zetmeel of aan inuline, vers, gekoeld, bevroren of gedroogd, ook indien in stukken of in pellets; merg van de sagopalm; taro (Colocasia spp.)

07.14.5009

Maniokwortel, arrowroot (pijlwortel), salepwortel, aardperen, bataten (zoete aardappelen) en dergelijke wortels en knollen met een hoog gehalte aan zetmeel of aan inuline, vers, gekoeld, bevroren of gedroogd, ook indien in stukken of in pellets; merg van de sagopalm; yautia (Xanthosoma spp.); niet voor voederdoeleinden

08.11.2011

Vruchten, ook indien gestoomd of in water gekookt, bevroren, al dan niet met toegevoegde suiker of andere zoetstoffen; bramen, moerbeien of loganbessen

08.11.2012

Vruchten, ook indien gestoomd of in water gekookt, bevroren, al dan niet met toegevoegde suiker of andere zoetstoffen; bramen, moerbeien of loganbessen; met toegevoegde suiker of andere zoetstoffen; witte of rode aalbessen

08.11.2013

Vruchten, ook indien gestoomd of in water gekookt, bevroren, al dan niet met toegevoegde suiker of andere zoetstoffen; bramen, moerbeien of loganbessen; met toegevoegde suiker of andere zoetstoffen; kruisbessen

08.11.2092

Vruchten, ook indien gestoomd of in water gekookt, bevroren, al dan niet met toegevoegde suiker of andere zoetstoffen; andere; bramen, moerbeien of loganbessen

08.11.2094

Vruchten, ook indien gestoomd of in water gekookt, bevroren, al dan niet met toegevoegde suiker of andere zoetstoffen; andere; witte of rode aalbessen

08.11.2095

Vruchten, ook indien gestoomd of in water gekookt, bevroren, al dan niet met toegevoegde suiker of andere zoetstoffen; andere; kruisbessen

08.12.1000

Vruchten, voorlopig verduurzaamd (bijvoorbeeld door middel van zwaveldioxide of in water waaraan, voor het voorlopig verduurzamen, zout, zwavel of andere stoffen zijn toegevoegd), doch als zodanig niet geschikt voor dadelijke consumptie; kersen

10.08.5000

Boekweit, gierst (andere dan sorgho) en kanariezaad; andere granen; quinoa (Chenopodium quinoa)

11.09.0010

Tarwegluten, ook indien gedroogd; voor voederdoeleinden

12.12.2910

Sint-jansbrood, zeewier en andere algen, suikerbieten en suikerriet, vers, gekoeld, bevroren of gedroogd, ook indien in poedervorm; vruchtenpitten, ook indien in de steen en andere plantaardige producten (ongebrande cichoreiwortels van de variëteit „Cichorium intybus sativum” daaronder begrepen) hoofdzakelijk gebruikt voor menselijke consumptie, elders genoemd noch elders onder begrepen; zeewier en andere algen; andere; voor voederdoeleinden

17.02.2010

Andere suiker, chemisch zuivere lactose, maltose, glucose en fructose (levulose) daaronder begrepen, in vaste vorm; suikerstroop, niet gearomatiseerd en zonder toegevoegde kleurstoffen; kunsthoning, ook indien met natuurhoning vermengd; karamel; ahornsuiker en ahornsuikerstroop; voor voederdoeleinden

20.08.9300

Vruchten en andere eetbare plantendelen, op andere wijze bereid of verduurzaamd, ook indien met toegevoegde suiker, andere zoetstoffen of alcohol, elders genoemd noch elders onder begrepen; andere, mengsels, andere dan die bedoeld bij onderverdeling 2008.1900 , daaronder begrepen; veenbessen (Vaccinium macrocarpon, Vaccinium oxycoccus, Vaccinium vitis-idaea)

20.09.8100

Ongegiste vruchtensappen (druivenmost daaronder begrepen) en ongegiste groentesappen, zonder toegevoegde alcohol, ook indien met toegevoegde suiker of andere zoetstoffen; sap van andere vruchten of groenten, niet onderling vermengd; veenbessen (Vaccinium macrocarpon, Vaccinium oxycoccos, Vaccinium vitis-idaea)

ex ex 20.09.8999

Ongegiste vruchtensappen (druivenmost daaronder begrepen) en ongegiste groentesappen, zonder toegevoegde alcohol, ook indien met toegevoegde suiker of andere zoetstoffen; sap van andere vruchten of groenten, niet onderling vermengd; andere, andere, andere, bosbessensap of -concentraat

22.06

Andere gegiste dranken (bijvoorbeeld appelwijn, perenwijn, honingdrank, sake); mengsels van gegiste dranken en mengsels van gegiste dranken met alcoholvrije dranken, elders genoemd noch elders onder begrepen

23.03.1012

Afvallen van zetmeelfabrieken en dergelijke afvallen, bietenpulp, uitgeperst suikerriet (ampas) en andere afvallen van de suikerindustrie, bostel (brouwerijafval), afvallen van branderijen, ook indien in pellets; afvallen van zetmeelfabrieken en dergelijke afvallen; voor voederdoeleinden; van aardappelen

BIJLAGE II

TARIEFCONTINGENTEN VOOR INVOER IN NOORWEGEN VAN PRODUCTEN VAN OORSPRONG UIT DE EUROPESE UNIE

Noorse douanetariefcode

Omschrijving van de producten

Geconsolideerde tariefcontingenten (jaarlijkse hoeveelheid in ton)

Waarvan aanvullende contingenten (1)

Recht binnen het contingent (NOK/kg)

 

Vlees van runderen, vers of gekoeld

2 500

1 600

0

02.01.1000

Hele en halve dieren

02.01.2001

„Compensated quarters”, d.w.z. voorvoeten en achtervoeten van hetzelfde dier, tegelijkertijd gepresenteerd

02.01.2002

Andere voorvoeten

02.01.2003

Andere achtervoeten

02.01.2004

Zogenaamde „Pistola”-versnijdingen

 

Vlees van runderen, bevroren

 

 

 

02.02.1000

Hele en halve dieren

02.02.2001

„Compensated quarters”, d.w.z. voorvoeten en achtervoeten van hetzelfde dier, tegelijkertijd gepresenteerd

02.02.2002

Andere voorvoeten

02.02.2003

Andere achtervoeten

02.02.2004

Zogenaamde „Pistola”-versnijdingen

 

Vlees van varkens, vers, gekoeld of bevroren

300 (2)

300 (2)

15

02.03.1904

Buiken (buikspek) en delen daarvan; met been

 

Vlees en eetbare slachtafvallen van pluimvee (bedoeld bij post 01.05 ), vers, gekoeld of bevroren

Van hanen of van kippen

950

150

0

02.07.1100

Niet in stukken gesneden, vers of gekoeld

02.07.1200

Niet in stukken gesneden, bevroren

02.07.2400

Van kalkoenen;

niet in stukken gesneden, vers of gekoeld

02.07.2500

Niet in stukken gesneden, bevroren

02.07.4401

Van eenden, vers of gekoeld;

borsten en delen daarvan

200

100

30

 

Vlees en eetbare slachtafvallen, gezouten, gepekeld, gedroogd of gerookt; meel en poeder van vlees of van slachtafvallen, geschikt voor menselijke consumptie

Varkensvlees; hammen, schouders, alsmede delen daarvan, met been;

600 (3)

200 (3)

0

02.10.1101

Bevattende 15 of meer gewichtspercenten beenderen

02.10.1109

Andere (minder dan 15 % been)

02.10.1900

Andere (dan hammen, schouders, alsmede delen daarvan, of dan buiken en delen daarvan, met been)

04.06

Kaas en wrongel

8 400

1 200

0

ex ex 06.02.9043  (4)

06.02.9044

Andere levende planten (wortels daaronder begrepen), stekken en enten; champignonbroed

Andere; potplanten of tuinplanten; in bloei

20 miljoen NOK

12 miljoen NOK

0

06.02.9031

Groene potplanten van 1 mei tot en met 14 december (5)

7 miljoen NOK

3 miljoen NOK

0

 

Sla (Lactuca sativa), andijvie, witlof en andere cichoreigroenten (Cichorium spp.), vers of gekoeld

IJsbergsla;

van 1 maart tot en met 31 mei;

500 (6)

100 (6)

0

07.05.1112

In gehele staat

07.05.1119

Andere

10.05.9010

Mais

Voor voederdoeleinden

15 000

5 000

0

16.01.0000

Worst van alle soorten, van vlees, van slachtafvallen of van bloed; bereidingen van deze producten, voor menselijke consumptie

600

200

0

BIJLAGE III

RECHTENVRIJE TOEGANG VOOR INVOER IN DE EUROPESE UNIE VAN PRODUCTEN VAN OORSPRONG UIT NOORWEGEN

GN-code

Omschrijving gecombineerde nomenclatuur

0101 21 00

Levende paarden, fokdieren van zuiver ras

0101 29 10

Levende paarden, andere dan fokdieren van zuiver ras, bestemd voor de slacht

0101 29 90

Levende paarden, andere dan fokdieren van zuiver ras, andere dan slachtpaarden

0207 43 00

Vette levers (foies gras) van eenden, vers of gekoeld

0207 53 00

Vette levers (foies gras) van ganzen, vers of gekoeld

ex 0506 90 00

Beenderen en hoornpitten, ruw, ontvet, ontdaan van gelatine of eenvoudig voorbehandeld, alsmede poeder en afval van deze stoffen (m.u.v. osseïne en met zuur behandelde of in vorm gesneden beenderen), voor diervoeder

ex 0511 99 85

Bloedpoeder voor diervoeder, niet geschikt voor menselijke consumptie

ex 0511 99 85

Vlees en bloed voor diervoeder, niet geschikt voor menselijke consumptie

ex 0511 99 85

Andere producten van dierlijke oorsprong voor diervoeder, niet elders genoemd noch elders onder begrepen, niet geschikt voor menselijke consumptie (andere dan producten van vis, van schaaldieren, van weekdieren of van andere ongewervelde waterdieren; dode dieren van de soorten bedoeld bij hoofdstuk 3; bloed; vlees; echte sponsen; rundersperma)

ex 0602 10 90

Stekken zonder wortels van alle soorten Begonia, Campanula isophylla, Euphorbia pulcherrima, Poinsettia pulcherrima, Fuchsia, Hibiscus, Kalanchoe en hangpetunia (Petunia hybrida, Petunia atkinsiana) voor kwekerijen of tuinbouwkundige doeleinden [met uitzondering van groene planten van 15 december tot en met 30 april]

ex 0602 10 90

Stekken zonder wortels van Pelargonium voor kwekerijen of tuinbouwkundige doeleinden [met uitzondering van groene planten van 15 december tot en met 30 april]

ex 0602 90 99

Asplenium, Begonia x rex-cultorum, Chlorophytum, Euonymus japanicus, Fatsia japonica, Aralia sieboldii, Ficus elastica, Monstera, Philodendron scandens, Radermachera, Stereospermum, Syngonium en X-Fatshedera, aangeboden als groene potplanten van 1 mei tot en met 14 december

ex 0708 20 00

Bonen (Vigna spp., Phaseolus spp.), ook indien gedopt, vers of gekoeld, met uitzondering van groene bonen, kousenband, wasbonen en sperziebonen

ex 0709 99 60

Suikermais voor diervoeder, vers of gekoeld

ex 0710 22 00

Bonen (Vigna spp., Phaseolus spp.), ook indien gestoomd of in water gekookt, bevroren, met uitzondering van groene bonen, kousenband, wasbonen en sperziebonen

0711 51 00

Paddenstoelen van het geslacht Agaricus, voorlopig verduurzaamd, doch als zodanig niet geschikt voor dadelijke consumptie

0711 59 00

Paddenstoelen (andere dan van het geslacht Agaricus) en truffels, voorlopig verduurzaamd, doch als zodanig niet geschikt voor dadelijke consumptie

ex 0714 30 00

Yams (Dioscorea spp.), niet voor diervoeder, vers, gekoeld, bevroren of gedroogd, ook indien in stukken of in pellets

ex 0714 40 00

Taro (Colocasia spp.), niet voor diervoeder, vers, gekoeld, bevroren of gedroogd, ook indien in stukken of in pellets

ex 0714 50 00

Yautia (Xanthosoma spp.), niet voor diervoeder, vers, gekoeld, bevroren of gedroogd, ook indien in stukken of in pellets

ex 0811 20 11

Bramen, moerbeien of loganbessen, witte of rode aalbessen en kruisbessen, ook indien gestoomd of in water gekookt, bevroren, met toegevoegde suiker of andere zoetstoffen, met een suikergehalte van meer dan 13 gewichtspercenten

ex 0811 20 19

Bramen, moerbeien of loganbessen, witte of rode aalbessen en kruisbessen, ook indien gestoomd of in water gekookt, bevroren, met toegevoegde suiker of andere zoetstoffen, met een suikergehalte van niet meer dan 13 gewichtspercenten

0811 20 51

Rode aalbessen, ook indien gestoomd of in water gekookt, bevroren, zonder toegevoegde suiker of andere zoetstoffen

0811 20 59

Bramen en moerbeien, ook indien gestoomd of in water gekookt, bevroren, zonder toegevoegde suiker of andere zoetstoffen

ex 0811 20 90

Loganbessen, witte aalbessen en kruisbessen, ook indien gestoomd of in water gekookt, bevroren, zonder toegevoegde suiker of andere zoetstoffen

0812 10 00

Kersen, voorlopig verduurzaamd, doch als zodanig niet geschikt voor dadelijke consumptie

1008 50 00

Quinoa (Chenopodium quinoa)

ex 1109 00 00

Tarwegluten voor diervoeder, ook indien gedroogd

ex 1212 29 00

Zeewier en andere algen voor diervoeder, vers, gekoeld, bevroren of gedroogd, ook indien in poedervorm

ex 1702 20 10

Ahornsuiker in vaste vorm, gearomatiseerd of met toegevoegde kleurstoffen, voor diervoeder

ex 1702 20 90

Ahornsuiker (andere dan in vaste vorm, gearomatiseerd of met toegevoegde kleurstoffen) en ahornsuikerstroop, voor diervoeder

2008 93

Veenbessen (Vaccinium macrocarpon, Vaccinium oxycoccos, Vaccinium vitis-idaea), op andere wijze bereid of verduurzaamd, ook indien met toegevoegde suiker, andere zoetstoffen of alcohol

2009 81

Ongegist veenbessensap (Vaccinium macrocarpon, Vaccinium oxycoccos, Vaccinium vitis-idaea), zonder toegevoegde alcohol, ook indien met toegevoegde suiker of andere zoetstoffen

ex 2009 89

Ongegist bosbessensap of -concentraat, zonder toegevoegde alcohol, ook indien met toegevoegde suiker of andere zoetstoffen

2206

Andere gegiste dranken (bijvoorbeeld appelwijn, perenwijn, honingdrank, sake); mengsels van gegiste dranken en mengsels van gegiste dranken met alcoholvrije dranken, elders genoemd noch elders onder begrepen

ex 2303 10 90

Afvallen van zetmeelfabrieken en dergelijke afvallen van aardappelen, voor diervoeder

2302 50

Zemelen, slijpsel en andere resten van het zeven, van het malen of van andere bewerkingen van granen of van peulvruchten, ook indien in pellets:

van peulvruchten

ex 2309 90 31

Bereidingen van de soort gebruikt voor het voederen van dieren, geen zetmeel bevattend of met een zetmeelgehalte van niet meer dan 10 gewichtspercenten, geen zuivelproducten bevattend of met een gehalte aan zuivelproducten van minder dan 10 gewichtspercenten, andere dan honden- en kattenvoer, opgemaakt voor de verkoop in het klein, en andere dan visvoer

BIJLAGE IV

TARIEFCONTINGENTEN VOOR INVOER IN DE EUROPESE UNIE VAN PRODUCTEN VAN OORSPRONG UIT NOORWEGEN

GN-code

Omschrijving gecombineerde nomenclatuur

Geconsolideerde tariefcontingenten (jaarlijkse hoeveelheid in ton)

Waarvan aanvullende contingenten (7)

Recht binnen het contingent (EUR/kg)

0207 14 30

Vlees en eetbare slachtafvallen van pluimvee (bedoeld bij post 0105 ), vers, gekoeld of bevroren:

 

Van hanen of van kippen

 

Delen, met been, bevroren

 

Hele vleugels, ook indien zonder spits

550

550

0

0207 14 70

Vlees en eetbare slachtafvallen van pluimvee (bedoeld bij post 0105 ), vers, gekoeld of bevroren:

 

Van hanen of van kippen

 

Andere delen, met been, bevroren

150

150

0

0204

Vlees van schapen of van geiten, vers, gekoeld of bevroren

500

0

0

0210

Vlees en eetbare slachtafvallen, gezouten, gepekeld, gedroogd of gerookt; meel en poeder van vlees of van slachtafvallen, geschikt voor menselijke consumptie

0404 10

Wei en gewijzigde wei, ook indien ingedikt of met toegevoegde suiker of andere zoetstoffen

1 250

1 250

0

0404 10 02

Wei en gewijzigde wei, in poeder, in korrels of in andere vaste vorm, zonder toegevoegde suiker of andere zoetstoffen en met een gehalte aan proteïne (stikstofgehalte × 6,38) van niet meer dan 15 gewichtspercenten en met een vetgehalte van niet meer dan 1,5 gewichtspercent

3 150

3 150

0

0603 19 70

Afgesneden bloemen, bloesems en bloemknoppen, voor bloemstukken of voor versiering, vers, andere dan rozen, anjers, orchideeën, chrysanten, lelies (Lilium spp.), gladiolen en ranonkels

500 000 EUR

500 000 EUR

0

1602

Andere bereidingen en conserven, van vlees, van slachtafvallen of van bloed

300

300

0

2005 20 20

Dunne schijven aardappelen, gebakken, ook indien gezouten of gearomatiseerd, luchtdicht verpakt, geschikt voor onmiddellijk verbruik

350

150

0

2309 90 96

Bereidingen van de soort gebruikt voor het voederen van dieren; andere

200

200

0

3502 20

Albuminen (daaronder begrepen concentraten van twee of meer weiproteïnen, bevattende meer dan 80 gewichtspercenten weiproteïnen, berekend op de droge stof), albuminaten en andere derivaten van albuminen:

lactoalbumine, concentraten van twee of meer weiproteïnen daaronder begrepen

500

500

0

B.   Brief van het Koninkrijk Noorwegen

Excellentie,

Hierbij bevestig ik de ontvangst van uw brief van vandaag, welke als volgt luidt:

„Ik heb de eer te verwijzen naar de onderhandelingen tussen de Europese Unie en het Koninkrijk Noorwegen („de partijen”) betreffende bilaterale handel in landbouwproducten, die op 5 april 2017 zijn afgesloten.

Op grond van artikel 19 van de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte („de EER-overeenkomst”) is een nieuwe ronde handelsbesprekingen over landbouw tussen de Europese Commissie en de Noorse regering gehouden om de verdere geleidelijke liberalisering van de handel in landbouwproducten tussen de partijen te bevorderen door middel van preferentiële afspraken op basis van wederkerigheid en wederzijds voordeel. De onderhandelingen zijn ordelijk verlopen en er is terdege rekening gehouden met de ontwikkelingen van het landbouwbeleid en van de landbouwkundige omstandigheden van beide partijen, met inbegrip van de ontwikkelingen in de bilaterale handel met andere handelspartners en de daaraan verbonden voorwaarden.

Ik bevestig dat de onderhandelingen de volgende resultaten hebben opgeleverd:

1.

Noorwegen verbindt zich ertoe rechtenvrije toegang te verlenen aan de in bijlage I bij deze overeenkomst genoemde producten van oorsprong uit de Europese Unie.

2.

Noorwegen verbindt zich ertoe tariefcontingenten vast te stellen voor de in bijlage II bij deze overeenkomst genoemde producten van oorsprong uit de Europese Unie.

3.

De Europese Unie verbindt zich ertoe rechtenvrije toegang te verlenen aan de in bijlage III bij deze overeenkomst genoemde producten van oorsprong uit Noorwegen.

4.

De Europese Unie verbindt zich ertoe tariefcontingenten vast te stellen voor de in bijlage IV bij deze overeenkomst genoemde producten van oorsprong uit Noorwegen.

5.

De in de bijlagen I tot en met IV bij deze overeenkomst genoemde tariefcodes zijn de tariefcodes als van toepassing voor de partijen vanaf 1 januari 2017.

6.

De bestaande tariefcontingenten voor de invoer in Noorwegen van 600 ton varkensvlees, 800 ton pluimveevlees en 900 ton rundvlees, als opgenomen in bijlage II bij de op 15 april 2011 ondertekende overeenkomst in de vorm van een briefwisseling tussen de Europese Unie en het Koninkrijk Noorwegen („de overeenkomst van 2011”), zullen niet worden beïnvloed door de tenuitvoerlegging van een mogelijke toekomstige WTO-landbouwovereenkomst. Punt 7 van de overeenkomst van 2011 wordt derhalve geschrapt.

7.

Wat betreft de aanvullende tariefcontingenten voor de invoer in Noorwegen van 1 200 ton kaas en wrongel, komen de partijen overeen dat 700 ton wordt toegewezen via een veiling en 500 ton via een vergunningsstelsel.

8.

De partijen blijven zich inspannen om alle bilaterale concessies (zowel de reeds bestaande als de bij deze overeenkomst vastgestelde) te consolideren bij een nieuwe briefwisseling, die de bestaande bilaterale landbouwovereenkomsten moet vervangen.

9.

De oorsprongsregels voor de tenuitvoerlegging van de in de bijlagen I tot en met IV bij deze overeenkomst opgenomen concessies zijn die welke zijn vastgesteld in bijlage IV bij de overeenkomst in de vorm van een briefwisseling van 2 mei 1992 (hierna „de overeenkomst van 1992” genoemd). In plaats van het aanhangsel van bijlage IV bij de overeenkomst van 1992 zal echter bijlage II bij Protocol 4 bij de EER-overeenkomst van toepassing zijn.

10.

De partijen zorgen ervoor dat de concessies die zij elkaar verlenen niet worden ondermijnd.

11.

De partijen spreken af ervoor te zorgen dat de tariefcontingenten zo worden beheerd dat de import regelmatig kan plaatsvinden en dat de overeengekomen hoeveelheden daadwerkelijk kunnen worden ingevoerd.

12.

De partijen komen overeen gegevens over de verhandelde producten, over het beheer van de tariefcontingenten en over prijsnoteringen, alsmede alle nuttige gegevens over de respectieve interne markten en de tenuitvoerlegging van de resultaten van deze onderhandelingen met regelmatige tussenpozen uit te wisselen.

13.

Op verzoek van een van de partijen wordt overleg gepleegd over om het even welke kwestie betreffende de tenuitvoerlegging van de resultaten van deze onderhandelingen. Wanneer zich bij de tenuitvoerlegging problemen voordoen, wordt zo spoedig mogelijk overleg gepleegd teneinde passende correctiemaatregelen vast te stellen.

14.

De partijen bevestigen nogmaals zich overeenkomstig artikel 19 van de EER-overeenkomst te zullen blijven inspannen voor geleidelijke liberalisering van de handel in landbouwproducten. Hiertoe komen de partijen overeen de voorwaarden voor de handel in landbouwproducten over twee jaar opnieuw te herzien om mogelijke concessies te onderzoeken.

15.

Bij de verdere uitbreiding van de Europese Unie zullen de partijen de betekenis daarvan voor de bilaterale handel beoordelen om de bilaterale preferenties te kunnen aanpassen, zodat de eerdere handelsstromen tussen Noorwegen en de toetredende landen kunnen worden voortgezet.

Deze overeenkomst treedt in werking op de eerste dag van de derde maand na de datum van neerlegging van de laatste akte van goedkeuring.”

Ik heb de eer u te bevestigen dat het Koninkrijk Noorwegen met de inhoud van deze brief instemt.

Met de meeste hoogachting,

Utferdiget i Brussel,

Съставено в Брюксел на

Hecho en Bruselas, el

V Bruselu dne

Udfærdiget i Bruxelles, den

Geschehen zu Brüssel am

Brüssel,

Έγινε στις Βρυξέλλες, στις

Done at Brussels,

Fait à Bruxelles, le

Sastavljeno u Bruxellesu

Fatto a Bruxelles, addì

Briselē,

Priimta Briuselyje,

Kelt Brüsszelben,

Magħmul fi Brussell,

Gedaan te Brussel,

Sporządzono w Brukseli, dnia

Feito em Bruxelas,

Întocmit la Bruxelles,

V Bruseli

V Bruslju,

Tehty Brysselissä

Utfärdat i Bryssel den

Image

For Kongeriket Norge

За Кралство Норвегия

Por el Reino de Noruega

Za Norské království

For Kongeriget Norge

Für das Königreich Norwegen

Norra Kuningriigi nimel

Για το Βασίλειο της Νορβηγίας

For the Kingdom of Norway

Pour le Royaume de Norvège

Za Kraljevinu Norvešku

Per il Regno di Norvegia

Norvēģijas Karalistes vārdā –

Norvegijos Karalystės vardu

A Norvég Királyság részéről

Għar-Renju tan-Norveġja

Voor het Koninkrijk Noorwegen

W imieniu Królestwa Norwegii

Pelo Reino da Noruega

Pentru Regatul Norvegiei

Za Nórske kráľovstvo

Za Kraljevino Norveško

Norjan kuningaskunnan puolesta

För Konungariket Norge

Image


(1)  Deze producten worden rechtenvrij ingevoerd. Niettemin behoudt Noorwegen zich het recht voor om een recht in te stellen als deze producten worden ingevoerd voor voederdoeleinden.

(1)  Van 1 januari tot en met 31 december, en, indien nodig, pro rata tijdens het eerste jaar van toepassing van de overeenkomst. Aanvullende contingenten worden toegevoegd aan bestaande contingenten in het kader van eerdere overeenkomsten tussen de EU en Noorwegen.

(2)  Van 1 december tot en met 31 december.

(3)  De opgegeven hoeveelheid is die voor de invoer van hammen met been. Voor de invoer van hammen zonder been geldt een omrekeningsfactor van 1,15.

(4)  Met uitzondering van de volgende planten: Argyranthemum frutescens, Chrysanthemum frutescens, Begonia x hiemalis, Begonia elatior, Campanula, Dendranthema x grandiflora, Chrysanthemum x morifolium, Euphorbia pulcherrima, Poinsettia pulcherrima, Hibiscus, Kalanchoe, Pelargonium, Primula en Saintpaulia.

(5)  De volgende planten zijn inbegrepen: Condiaeum, Croton, Dieffenbachia, Epipremnum, Scindapsus aureum, Hedera, Nephrolepis, Peperomia obtusifolia, Peperomia rotundifolia, Schefflera, Soleirolia en Helxine, ook indien ingevoerd als onderdeel van plantenarrangementen.

(6)  Eindgebruikerscriterium: verwerkende industrie.

(7)  Van 1 januari tot en met 31 december, en, indien nodig, pro rata tijdens het eerste jaar van toepassing van de overeenkomst. Aanvullende contingenten worden toegevoegd aan bestaande contingenten in het kader van eerdere overeenkomsten tussen de EU en Noorwegen.


VERORDENINGEN

25.5.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 129/16


GEDELEGEERDE VERORDENING (EU) 2018/761 VAN DE COMMISSIE

van 16 februari 2018

tot vaststelling van gemeenschappelijke veiligheidsmethoden voor toezicht door nationale veiligheidsinstanties na de afgifte van een uniek veiligheidscertificaat of een veiligheidsvergunning overeenkomstig Richtlijn (EU) 2016/798 van het Europees Parlement en de Raad, en tot intrekking van Verordening (EU) nr. 1077/2012

(Voor de EER relevante tekst)

DE EUROPESE COMMISSIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Gezien Richtlijn (EU) 2016/798 van het Europees Parlement en de Raad van 11 mei 2016 inzake veiligheid op het spoor (1), en met name artikel 6, lid 6,

Gezien Aanbeveling ERA-REC-115-REC van het Spoorwegbureau van de Europese Unie inzake de herziening van de gemeenschappelijke veiligheidsmethoden voor conformiteitsbeoordeling en de gemeenschappelijke veiligheidsmethode voor toezicht, die op 9 maart 2017 bij de Commissie is ingediend,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

In de gemeenschappelijke veiligheidsmethoden („GVM's”) wordt beschreven hoe de veiligheidsniveaus, het behalen van veiligheidsdoelstellingen en de naleving van andere veiligheidsvoorschriften worden beoordeeld.

(2)

Overeenkomstig artikel 6, lid 5, van Richtlijn (EU) 2016/798 worden de GVM's regelmatig herzien met inachtneming van de bij de toepassing ervan opgedane ervaring en de algemene ontwikkeling van de veiligheid op het spoor, teneinde het veiligheidsniveau in het algemeen te handhaven en, voor zover redelijkerwijs haalbaar, verder te blijven verbeteren.

(3)

Bij haar Uitvoeringsbesluit van 1 september 2016 (2) heeft de Commissie, overeenkomstig artikel 6, lid 2, van Richtlijn (EU) 2016/798, het Spoorwegbureau van de Europese Unie („het Bureau”) de opdracht gegeven om Verordeningen (EU) nr. 1158/2010 (3), (EU) nr. 1169/2010 (4) en (EU) nr. 1077/2012 (5) te herzien. Om gevolg te geven aan de opdracht van de Commissie, heeft het Bureau op 9 maart 2017 een aanbeveling opgesteld; deze aanbeveling bevat een verslag over de resultaten van de raadpleging van de nationale veiligheidsinstanties, de sociale partners en de gebruikers, en een verslag waarin de gevolgen van de gewijzigde GVM's worden beoordeeld. Zoals vermeld in artikel 6, lid 4, van Richtlijn (EU) 2016/798, heeft de Commissie de aanbeveling van het Bureau getoetst aan die opdracht.

(4)

Nadat een uniek veiligheidscertificaat of een veiligheidsvergunning is afgegeven, moet de nationale veiligheidsinstantie toezichtactiviteiten uitvoeren om na te gaan of de regelingen van het veiligheidsbeheersysteem effectief in de praktijk worden toegepast en of alle nodige vereisten continu worden nageleefd.

(5)

In gevallen waarin spoorwegondernemingen en infrastructuurbeheerders ook optreden als met het onderhoud belaste entiteiten die niet gecertificeerd zijn overeenkomstig artikel 14, lid 4, van Richtlijn (EU) 2016/798, worden de toezichtactiviteiten uitgevoerd door nationale veiligheidsinstanties, overeenkomstig artikel 17, leden 1 en 8, van Richtlijn (EU) 2016/798, teneinde na te gaan of de toepassing van de relevante GVM's, als bedoeld in artikel 6 van Richtlijn (EU) 2016/798, door met het onderhoud belaste entiteiten een gerechtvaardigd middel is om toe te zien op de effectiviteit van de veiligheidsbeheersystemen van deze spoorwegondernemingen en infrastructuurbeheerders.

(6)

Er moet een toezichtproces worden vastgesteld voor de nationale veiligheidsinstanties, teneinde het wederzijds vertrouwen in elkaars beleid inzake toezicht en de besluitvorming tijdens toezichtactiviteiten te verbeteren.

(7)

De nationale veiligheidsinstanties moeten aansprakelijk kunnen worden gesteld voor hun beslissingen en moeten beschikken over interne regelingen of procedures voor deze aansprakelijkheidstelling.

(8)

Het toezicht moet voornamelijk gericht zijn op activiteiten die volgens de nationale veiligheidsinstantie het grootste of het minst gecontroleerde risico inhouden. Daartoe ontwikkelt en implementeert de nationale veiligheidsinstantie een risicogebaseerde toezichtstrategie en (een) plan(nen) met doelgerichte activiteiten en prioriteiten op het gebied van toezicht.

(9)

Handhavingsacties die door nationale veiligheidsinstanties worden uitgevoerd om te garanderen dat spoorwegondernemingen en infrastructuurbeheerders aan de wettelijke voorschriften voldoen, zoals bepaald in artikel 17, lid 1, van Richtlijn (EU) 2016/798, moeten in verhouding staan tot de risico's voor de veiligheid of tot de potentiële ernst van niet-naleving van wettelijke verplichtingen.

(10)

Om haar taken op grond van artikel 16, lid 2, onder i), van Richtlijn (EU) 2016/798 te kunnen uitvoeren, dient de nationale veiligheidsinstantie zich op basis van het resultaat van haar toezichtactiviteiten een oordeel te vormen over de doelmatigheid van het regelgevingskader inzake veiligheid.

(11)

De audit- en inspectietechnieken voor toezicht omvatten gewoonlijk interviews met mensen op verschillende niveaus in de organisatie, de analyse van documenten en gegevens in verband met het veiligheidsbeheersysteem en het onderzoeken van de veiligheidsresultaten die tijdens inspecties of daaraan gerelateerde activiteiten aan het licht zijn gekomen.

(12)

Overeenkomstig artikel 17, lid 13, van Richtlijn (EU) 2016/798 moeten het Bureau, als veiligheidscertificeringsorgaan, en de nationale veiligheidsinstanties, wanneer en waar nodig, overleg plegen om te garanderen dat alle informatie wordt uitgewisseld tussen beoordelings- en toezichtactiviteiten, met inbegrip van alle berichten aan spoorwegondernemingen. De relevante nationale veiligheidsinstanties moeten ook overleg plegen over grensoverschrijdende infrastructuur.

(13)

Om te garanderen dat de nationale veiligheidsinstanties effectief toezicht houden en om het wederzijdse vertrouwen tussen die instanties te versterken, moeten zij ervoor zorgen dat het personeel dat bij het toezicht is betrokken, over de nodige competenties beschikt. Daartoe moeten die competenties worden geïdentificeerd.

(14)

Nationale veiligheidsinstanties die betrokken zijn bij het toezicht op een infrastructuurbeheerder met grensoverschrijdende infrastructuur of een spoorwegonderneming die in meer dan één lidstaat actief is, moeten samenwerken om overlappingen tussen toezichtactiviteiten te vermijden, en moeten hun toezichtbeleid op elkaar afstemmen om te garanderen dat belangrijke informatie over de infrastructuurbeheerder of spoorwegonderneming, met name over bekende risico's en veiligheidsprestaties, wordt gedeeld en wordt gebruikt om gerichte toezichtactiviteiten uit te voeren op de gebieden die de grootste risico's voor de algehele werking inhouden.

(15)

De nationale veiligheidsinstanties moeten, voor zover nodig, samenwerken met andere bevoegde autoriteiten of organen die actief zijn in de spoorwegsector, zoals de toezichthoudende instanties en de vergunningverlenende autoriteiten in de zin van Richtlijn 2012/34/EU van het Europees Parlement en de Raad (6), of de autoriteiten die bevoegd zijn voor het toezicht op de naleving van de toepasselijke werk-, rij- en rusttijden voor treinbestuurders, teneinde hun respectieve mandaten op te stellen, informatie te delen, tegenstrijdigheden in de aanpak weg te werken, nadelige gevolgen voor het spoorwegsysteem te voorkomen en hun reactie op gevallen van niet-naleving van het regelgevingskader voor de veiligheid op elkaar af te stemmen.

(16)

Op grond van artikel 31, lid 3, van Richtlijn (EU) 2016/798 treedt de nieuwe veiligheidscertificeringsregeling op 16 juni 2019 in werking. De lidstaten kunnen het Bureau en de Commissie overeenkomstig artikel 33, lid 2, van Richtlijn (EU) 2016/798 meedelen dat zij de omzettingstermijn hebben verlengd, en zij mogen bijgevolg tot en met 16 juni 2020 certificaten blijven afgeven in overeenstemming met Richtlijn 2004/49/EG van het Europees Parlement en de Raad (7). Om een vlotte overgang naar de nieuwe certificeringsregeling mogelijk te maken, is het dan ook noodzakelijk de toepassingsdatum van deze verordening in overeenstemming te brengen met de in Richtlijn (EU) 2016/798 vastgestelde datums.

(17)

Verordening (EU) nr. 1077/2012 is achterhaald en moet derhalve door deze verordening worden vervangen,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

Voorwerp

In deze verordening worden de in artikel 6, lid 1, onder c), van Richtlijn (EU) 2016/798 bedoelde gemeenschappelijke veiligheidsmethoden („GVM's”) vastgesteld voor het toezicht op het beheer van de veiligheid door nationale veiligheidsinstanties nadat de spoorwegondernemingen een uniek veiligheidscertificaat hebben gekregen en de infrastructuurbeheerders een veiligheidsvergunning hebben gekregen.

Artikel 2

Definities

Voor de toepassing van deze verordening wordt verstaan onder:

a)   „veiligheidscertificeringsinstantie”: de instantie die bevoegd is voor de afgifte van een uniek veiligheidscertificaat, hetzij het Bureau, hetzij een nationale veiligheidsinstantie;

b)   „resterend knelpunt”: een klein knelpunt dat is vastgesteld tijdens de beoordeling van een aanvraag voor een uniek veiligheidscertificaat of voor een veiligheidsvergunning, dat de afgifte van dat certificaat of die vergunning niet verhindert en dat kan worden uitgesteld naar later toezicht.

Artikel 3

Toezichtproces

1.   De nationale veiligheidsinstanties passen het in bijlage I uiteengezette toezichtproces toe.

2.   De nationale veiligheidsinstanties stellen interne regelingen of procedures vast voor het beheer van het toezichtproces.

3.   Met het oog op het toezicht aanvaarden de nationale veiligheidsinstanties de overeenkomstig de relevante wetgeving van de Unie afgegeven vergunningen, erkenningen of certificaten van producten of diensten die worden verleend door spoorwegondernemingen en infrastructuurbeheerders of hun onderaannemers, partners of leveranciers als bewijs van het vermogen van de spoorwegondernemingen en infrastructuurbeheerders om de in Gedelegeerde Verordening (EU) 2018/762 van de Commissie (8) vastgestelde eisen na te komen.

Artikel 4

Toezichttechnieken

De nationale veiligheidsinstanties stellen passende technieken vast, zoals audits en inspecties, en bepalen de meest geschikte techniek wanneer zij hun toezichtactiviteiten plannen.

Artikel 5

Verbanden tussen toezicht en beoordeling

1.   De toezichthoudende nationale veiligheidsinstantie gebruikt en, voor zover relevant, deelt informatie over de prestaties van het veiligheidsbeheersysteem die tijdens haar toezichtactiviteiten is verzameld met het oog op de vernieuwing of actualisering van unieke veiligheidscertificaten of veiligheidsvergunningen.

2.   In gevallen waarin de in lid 1 vermelde nationale veiligheidsinstantie niet verantwoordelijk is voor de afgifte van het uniek veiligheidscertificaat of de veiligheidsvergunning, pleegt zij, op verzoek, onmiddellijk overleg met het Bureau dat optreedt als veiligheidscertificeringsinstantie, of de relevante nationale veiligheidsinstantie, in het geval van grensoverschrijdende infrastructuur, na ontvangst van een aanvraag om vernieuwing of verlenging of actualisering.

Op basis van het resultaat van het in punt 1 vermelde overleg brengt de nationale veiligheidsinstantie de informatie in kaart die relevant is om te beoordelen of het veiligheidsbeheersysteem van de spoorwegonderneming of infrastructuurbeheerder effectief werkt; dit omvat minstens:

a)

een beschrijving van belangrijke gevallen van niet-naleving die de veiligheidsprestaties kunnen beïnvloeden of tot ernstige veiligheidsrisico kunnen leiden, of andere aandachtspunten die zijn vastgesteld tijdens toezichtactiviteiten sinds de vorige beoordeling;

b)

de status van het actieplan (of de actieplannen) die door de spoorwegonderneming of de infrastructuurbeheerder zijn opgesteld om belangrijke gevallen van niet-naleving en andere onder a) bedoelde aandachtspunten te verhelpen, en relevante acties die door de nationale veiligheidsinstantie zijn ondernomen om toezicht te houden op de oplossingen voor deze aandachtspunten;

c)

een overzicht van de veiligheidsprestaties van de spoorwegonderneming of infrastructuurbeheerder die in de desbetreffende lidstaat actief is;

d)

de status van het actieplan (of de actieplannen) die door de spoorwegonderneming of de infrastructuurbeheerder zijn opgesteld om resterende knelpunten uit vorige beoordelingen te verhelpen.

Artikel 6

Deskundigheid van het personeel dat betrokken is bij toezicht

1.   De nationale veiligheidsinstanties zien erop toe dat het personeel dat betrokken is bij toezicht, over de volgende competenties beschikt.

a)

kennis van het relevante regelgevingskader inzake toezicht;

b)

kennis van de werking van het spoorwegsysteem;

c)

een passend niveau van kritische analyse;

d)

ervaring met toezicht op een veiligheidsbeheersysteem of soortgelijk beheersysteem in de spoorwegsector, of een veiligheidsbeheersysteem in een sector met gelijkwaardige operationele en technische uitdagingen;

e)

kennis van en ervaring met interviewvaardigheden;

f)

probleemoplossend vermogen, communicatievaardigheden en teamwerk.

2.   In het geval van teamwerk mogen de vaardigheden worden gespreid onder de leden van het team.

3.   Om de correcte toepassing van lid 1 te garanderen, zetten de nationale veiligheidsinstanties een veiligheidsbeheersysteem op dat het volgende omvat:

a)

de ontwikkeling van competentieprofielen voor elke job, positie of rol;

b)

de aanwerving van personeel overeenkomstig de vastgestelde vaardigheidsprofielen;

c)

het onderhoud, de ontwikkeling en de beoordeling van de competenties van het personeel overeenkomstig de vastgestelde competentieprofielen.

Artikel 7

Besluitvormingscriteria

1.   De nationale veiligheidsinstantie bepaalt en publiceert besluitvormingscriteria over de wijze waarop zij nagaat of een spoorwegonderneming of een infrastructuurbeheerder het veiligheidsbeheersysteem correct toepast, en of het veiligheidsbeheersysteem doeltreffend is voor het beheersen van de veiligheidsrisico's die verbonden zijn aan de activiteiten van de spoorwegonderneming of infrastructuurbeheerder.

Deze criteria omvatten informatie over de wijze waarop de nationale veiligheidsinstantie omgaat met geconstateerde gevallen van niet-naleving in het veiligheidsbeheersysteem van de spoorwegonderneming of infrastructuurbeheerder.

2.   De nationale veiligheidsinstantie zorgt voor de vaststelling en publicatie van een procedure waarin in detail is uiteengezet hoe spoorwegondernemingen, infrastructuurbeheerders en andere belanghebbende partijen een klacht kunnen indienen tegen besluiten die tijdens toezichtactiviteiten zijn genomen.

Artikel 8

Coördinatie tussen nationale veiligheidsinstanties en samenwerking met andere instanties of organen

1.   Nationale veiligheidsinstanties die betrokken zijn bij het toezicht op een infrastructuurbeheerder met grensoverschrijdende infrastructuur of een spoorwegonderneming die in meer dan één lidstaat actief is, coördineren hun aanpak van het toezicht overeenkomstig artikel 17, leden 7 en 9, van Richtlijn (EU) 2016/798.

Na de afgifte van de veiligheidsvergunning of het unieke veiligheidscertificaat beslissen de nationale veiligheidsinstanties onverwijld welke onder hen een leidende rol zal vervullen bij de coördinatie van het toezicht op de correcte toepassing en effectiviteit van het veiligheidsbeheersysteem, onverminderd de verplichtingen van de nationale veiligheidsinstanties uit hoofde van artikel 16, lid 2, onder d) en j), en artikel 17 van Richtlijn (EU) 2016/798.

2.   Met het oog op de toepassing van lid 1 ontwikkelen de nationale veiligheidsinstanties regelingen op basis van het in bijlage II uiteengezette kader voor gecoördineerd en gezamenlijk toezicht.

3.   De nationale veiligheidsinstanties treffen ook samenwerkingsregelingen met de nationale onderzoeksorganen, instanties voor de certificering van met onderhoud belaste entiteiten en andere bevoegde instanties of organen.

Artikel 9

Intrekking

Verordening (EU) nr. 1077/2012 wordt ingetrokken met ingang van 16 juni 2019.

Artikel 10

Inwerkingtreding en toepassing

Deze verordening treedt in werking op de twintigste dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Ze is van toepassing met ingang van 16 juni 2019. Artikel 5, lid 2, en artikel 8, leden 1 en 2, zijn echter van toepassing met ingang van 16 juni 2020 in de lidstaten die het Bureau en de Commissie overeenkomstig artikel 33, lid 2, van Richtlijn (EU) 2016/798 hebben meegedeeld dat zij de termijn voor de omzetting van de richtlijn hebben verlengd.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 16 februari 2018.

Voor de Commissie

De voorzitter

Jean-Claude JUNCKER


(1)  PB L 138 van 26.5.2016, blz. 102.

(2)  Uitvoeringsbesluit van de Commissie van 1 september 2016 inzake een opdracht aan het Spoorwegbureau van de Europese Unie om de gemeenschappelijke veiligheidsmethoden voor conformiteitsbeoordeling en de gemeenschappelijke veiligheidsmethode voor toezicht te herzien, en tot intrekking van Besluit C(2014) 1649 final (C(2016) 5504 final).

(3)  Verordening (EU) nr. 1158/2010 van de Commissie van 9 december 2010 betreffende een gemeenschappelijke veiligheidsmethode ter beoordeling van de conformiteit met de vereisten voor de verkrijging van veiligheidscertificaten voor spoorwegen (PB L 326 van 10.12.2010, blz. 11).

(4)  Verordening (EU) nr. 1169/2010 van de Commissie van 10 december 2010 betreffende een gemeenschappelijke veiligheidsmethode ter beoordeling van de conformiteit met de vereisten voor de verkrijging van veiligheidscertificaten voor spoorwegen (PB L 327 van 11.12.2010, blz. 13).

(5)  Verordening (EU) nr. 1077/2012 van de Commissie van 16 november 2012 betreffende een gemeenschappelijke veiligheidsmethode voor het toezicht door de nationale veiligheidsinstanties na de afgifte van een veiligheidscertificaat of veiligheidsvergunning (PB L 320 van 17.11.2012, blz. 3).

(6)  Richtlijn 2012/34/EU van het Europees Parlement en de Raad van 21 november 2012 tot instelling van één Europese spoorwegruimte (PB L 343 van 14.12.2012, blz. 32).

(7)  Richtlijn 2004/49/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 inzake de veiligheid op de communautaire spoorwegen en tot wijziging van Richtlijn 95/18/EG van de Raad betreffende de verlening van vergunningen aan spoorwegondernemingen, en van Richtlijn 2001/14/EG van de Raad inzake de toewijzing van spoorweginfrastructuurcapaciteit en de heffing van rechten voor het gebruik van spoorweginfrastructuur alsmede inzake veiligheidscertificering (spoorwegveiligheidsrichtlijn) (PB L 164 van 30.4.2004, blz. 44).

(8)  Gedelegeerde Verordening (EU) 2018/762 van de Commissie van 8 maart 2018 tot vaststelling van gemeenschappelijke veiligheidsmethoden inzake de eisen voor veiligheidsbeheersystemen overeenkomstig Richtlijn (EU) 2016/798 van het Europees Parlement en de Raad, en tot intrekking van de Verordeningen (EU) nr. 1158/2010 en (EU) nr. 1169/2010 (zie bladzijde 26 van dit Publicatieblad).


BIJLAGE I

Het in artikel 3 bedoelde toezichtproces

1.   ALGEMEEN

De nationale veiligheidsinstantie ontwikkelt een gestructureerd en auditeerbaar proces voor de volledige activiteit, rekening houdend met de onderstaande elementen. Dit garandeert dat het toezichtproces iteratief verloopt en rekening houdt met de behoefte aan voortdurende verbetering, zoals aangegeven in de figuur in het aanhangsel.

2.   OPMAAK VAN DE TOEZICHTSTRATEGIE EN -PLANNEN

De nationale veiligheidsinstantie:

a)

verzamelt en analyseert gegevens/informatie uit diverse bronnen voor de opmaak van de strategie en het plan of de plannen. Mogelijke bronnen zijn tijdens de beoordeling van veiligheidsbeheersystemen verzamelde informatie, de resultaten van toezichtactiviteiten uit het verleden, informatie uit vergunningen voor subsystemen of voertuigen, ongevallenverslagen/aanbevelingen van de nationale onderzoeksorganen, andere ongevallen-/incidentrapporten of -gegevens, bij de nationale veiligheidsinstantie ingediende jaarverslagen van spoorwegondernemingen of infrastructuurbeheerders, jaarlijkse onderhoudsverslagen van de met onderhoud belaste entiteiten, klachten van het publiek en andere relevante bronnen;

b)

identificeert in de toezichtstrategie risicogebieden voor gerichte toezichtactiviteiten, met inbegrip van risico's die voortvloeien uit de integratie en het beheer van menselijke en organisatorische factoren, voor zover relevant;

c)

stelt een toezichtplan of -plannen op waarin wordt uiteengezet hoe zij de toezichtstrategie gedurende de levenscyclus van geldige unieke veiligheidscertificaten en veiligheidsvergunningen zal toepassen;

d)

stelt op basis van de geïdentificeerde risicogebieden een raming op van de middelen die nodig zijn voor de uitvoering van het plan of de plannen;

e)

wijst de middelen voor de uitvoering van het plan of de plannen toe;

f)

pakt in de toezichtstrategie en -plan(nen) alle punten aan die verband houden met grensoverschrijdende activiteiten of infrastructuur via coördinatie met andere nationale veiligheidsinstanties.

3.   BEKENDMAKING VAN DE TOEZICHTSTRATEGIE EN -PLANNEN

De nationale veiligheidsinstantie:

a)

maakt de algemene doelstellingen van haar toezichtstrategie bekend en verstrekt de algemene toelichting van het plan of de plannen aan de betrokken spoorwegondernemingen of infrastructuurbeheerders en, indien nodig, aan een bredere groep belanghebbenden;

b)

geeft uitleg aan de betrokken spoorwegondernemingen of infrastructuurbeheerders over de manier waarop het toezichtplan of de toezichtplannen zullen worden uitgevoerd.

4.   UITVOERING VAN DE TOEZICHTACTIVITEITEN

De nationale veiligheidsinstantie:

a)

voert het plan of de plannen uit;

b)

neemt passende maatregelen wanneer een spoorwegonderneming of infrastructuurbeheerder haar/zijn wettelijke verplichtingen niet nakomt, zoals het geven van dringende veiligheidswaarschuwingen en, indien nodig, het opleggen van tijdelijke veiligheidsmaatregelen;

c)

evalueert hoe adequaat een spoorwegonderneming of infrastructuurbeheerder een actieplan of actieplannen heeft ontwikkeld en uitgevoerd om een geval van niet-naleving of een resterend knelpunt binnen een vastgestelde termijn weg te werken;

d)

documenteert de resultaten van haar toezichtactiviteiten.

5.   RESULTATEN VAN DE TOEZICHTACTIVITEITEN

De nationale veiligheidsinstantie:

a)

deelt de resultaten van haar toezichtactiviteiten met de betrokken spoorwegonderneming of infrastructuurbeheerder, waaronder de gevallen van niet-naleving door de spoorwegonderneming of infrastructuurbeheerder en de goede praktijken die de verbetering van de veiligheid ondersteunen;

b)

heeft een overzicht van de veiligheidsprestaties van elke individuele spoorwegonderneming of infrastructuurbeheerder die in de lidstaat actief is;

c)

publiceert haar standpunt over de algemene veiligheidsprestaties in de lidstaat en stelt de belanghebbenden daarvan in kennis;

d)

publiceert haar standpunt over de effectiviteit van de veiligheidsregelgeving in de lidstaat en stelt de belanghebbenden daarvan in kennis;

e)

gebruikt en, voor zover relevant, deelt informatie over de prestaties van het veiligheidsbeheersysteem die werd verzameld tijdens het toezicht op spoorwegondernemingen of infrastructuurbeheerders, alvorens de aanvraag om hernieuwing of bijwerking van het uniek veiligheidscertificaat of de veiligheidsvergunning te beoordelen, waarbij het Bureau optreedt als veiligheidscertificeringsinstantie of, in het geval van grensoverschrijdende infrastructuur, die taak wordt vervuld door de relevante nationale veiligheidsinstantie;

f)

neemt, indien nodig, handhavingsmaatregelen, gaat na of er redenen zijn om het uniek veiligheidscertificaat of de veiligheidsvergunning te beperken of in te trekken en, in gevallen waarin zij niet verantwoordelijk is voor de afgifte van het uniek veiligheidscertificaat of de veiligheidsvergunning, informeert zij de bevoegde autoriteit.

6.   EVALUATIE VAN DE TOEZICHTACTIVITEITEN

Op basis van informatie die is verzameld en de ervaring die is opgedaan tijdens toezichtactiviteiten en de veiligheidsprestaties op zowel individueel als lidstaatniveau, zal de nationale veiligheidsinstantie regelmatig:

a)

een evaluatie van de toezichtstrategie en het toezichtplan of de toezichtplannen uitvoeren om na te gaan of de oorspronkelijk gedefinieerde risicogebieden, het gebruik van gegevens/informatie uit diverse bronnen, de toezichtresultaten en de toewijzing van middelen adequaat zijn, en zal zij, indien nodig, de prioriteiten wijzigen;

b)

het plan of de plannen indien nodig herzien en nagaan wat de impact is van de wijzigingen op de toezichtstrategie;

c)

indien nodig haar visie en voorstellen meedelen aan de lidstaat teneinde tekortkomingen in de veiligheidsregelgeving weg te werken.

Aanhangsel

Image

Neen

Alegemene doelstellingen van de toezicht- strategie, alegemene uitleg van de toezicht-plannen en de wijze waarop deze zullen worden uitgevoerd

Maatregelen nodig?

Evalueer de veiligheidsprestaties

Verzamelde relevante informative over de prestaties van het veiligheidsbe-heersysteem

De toezichtstrategie en -plannen opstellen en de toezichtactiviteiten coördineren met andere nationale veiligheidsinstanties

Onderzoeks-verslagen

Informatie verzameld tijdens veiligheidsbeoor-deling

Resultaten van het toezicht

Stel actieplan op en voer het uit

Alegemene veiligheidsprestaties in de lidstaat

Effectiviteit van het regelgevingskader voor veiligheid

Neen

Ja

Alle andere relevante informatie

Jaarlijkse veiligheids-verslagen van spoorwegonder-nemingen en infrastructuur- beheerders

Resultaten van eerder toezicht

Gegevens over het ongeval/incident

Neem passende maatregelen

Beoordeel de relevantie en effectiviteit van de actieplannen

Documenteer de resultaten vad the toezicht

Handhaving, bevordering en/of ontwikkeling van het refelfevings-kader vor veiligheid

Ja

Niet-naleving?

Het (de) plan(nen) uitvoeren

De toezichtactiviteiten evalueren

Risicogebieden indentificeren

Indormatie verzamelen en analyseren

Spoorwegonderneming of infrastructuurbeheerder

Toezichthoudende nationale veiligheidsinstantie

Het Bureau if de relevante nationale veiligheidsinstantie


BIJLAGE II

Kader voor gecoördineerd en gezamenlijk toezicht, zoals vermeld in artikel 8, lid 2

De relevante nationale veiligheidsinstanties ontwikkelen regelingen op basis van de volgende beginselen en specifieke elementen:

1.

Overeenstemming bereiken over welke spoorwegondernemingen en infrastructuurbeheerders zodanig werken dat zij gecoördineerd of gezamenlijk toezicht vereisen.

2.

Overeenstemming bereiken over een of meer gemeenschappelijke talen en het niveau van vertrouwelijkheid van de informatie die voor hun coördinatieregelingen wordt gebruikt.

3.

Overeenstemming bereiken over welke informatie moet worden uitgewisseld en een overeenstemming over het tijdschema voor de uitwisseling:

a)

relevante informatie uitwisselen over de in punt 1 geïdentificeerde spoorwegondernemingen en infrastructuurbeheerders, en de resultaten van hun beoordelingsactiviteiten delen;

b)

kopieën van veiligheidsvergunningen ter beschikking stellen, indien nodig;

c)

resultaten van aanverwante toezichtactiviteiten delen, met inbegrip van handhavingsbesluiten en -acties, indien nodig;

d)

informatie delen over de veiligheidsprestaties van de overeenkomstig punt 1 in elke lidstaat geïdentificeerde spoorwegondernemingen en infrastructuurbeheerders.

4.

Besluitvormingscriteria uitwisselen:

a)

informatie uitwisselen over hoe elke nationale veiligheidsinstantie haar activiteiten in het kader van het toezichtplan afstemt op elke betrokken spoorwegonderneming en infrastructuurbeheerder:

b)

een dialoog tot stand brengen tussen relevante nationale veiligheidsinstanties over de voorgestelde aanpak van belangrijke hiaten in de naleving.

5.

Coördinatie beheren:

a)

bestaande toezichtstrategieën en -plannen uitwisselen;

b)

punten van gemeenschappelijk belang en/of gemeenschappelijke problemen identificeren;

c)

individuele, gecoördineerde of gezamenlijke initiatieven efficiënt plannen zonder onnodige hinder te veroorzaken voor de spoorwegondernemingen en infrastructuurbeheerders, en daarbij vermijden dat er overlap ontstaat in het toepassingsgebied van deze initiatieven.

6.

Overeenstemming bereiken over welke nationale veiligheidsinstantie (of instanties) verantwoordelijk is (zijn) voor de follow-up, voor zover van toepassing, van de naar het toezicht uitgestelde acties om resterende knelpunten aan te pakken.

7.

Overeenstemming bereiken over welke gebieden op gecoördineerde of gezamenlijke manier moeten worden aangepakt:

a)

nagaan welke belangrijke risico's voor de relevante spoorwegondernemingen of infrastructuurbeheerders op gecoördineerde of gezamenlijke wijze moeten worden aangepakt door de nationale veiligheidsinstanties;

b)

overeenstemming bereiken over welke nationale veiligheidsinstantie de leiding heeft over activiteiten op een bepaald gebied, voor zover relevant op basis van vaststaande criteria;

c)

overeenstemming bereiken over welke types gezamenlijke toezichtactiviteiten moeten worden ondernomen, voor zover relevant;

d)

overeenstemming bereiken over hoe spoorwegondernemingen en infrastructuurbeheerders bewust moeten worden gemaakt van de regelingen en overeenkomsten die door nationale veiligheidsinstanties worden gesloten.

8.

Goede praktijken uitwisselen:

a)

regelingen treffen om de toezichtactiviteiten voor de relevante spoorwegondernemingen en infrastructuurbeheerders regelmatig opnieuw te bekijken en te coördineren;

b)

regelingen treffen om de effectiviteit van de coördinatie en samenwerking tussen nationale veiligheidsinstanties, en voor zover passend het Bureau, te beoordelen.


25.5.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 129/26


GEDELEGEERDE VERORDENING (EU) 2018/762 VAN DE COMMISSIE

van 8 maart 2018

tot vaststelling van gemeenschappelijke veiligheidsmethoden inzake de eisen voor veiligheidsbeheersystemen overeenkomstig Richtlijn (EU) 2016/798 van het Europees Parlement en de Raad, en tot intrekking van de Verordeningen (EU) nr. 1158/2010 en (EU) nr. 1169/2010

(Voor de EER relevante tekst)

DE EUROPESE COMMISSIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Gezien Richtlijn (EU) 2016/798 van het Europees Parlement en de Raad van 11 mei 2016 inzake veiligheid op het spoor (1), en met name artikel 6, lid 6,

Gezien Aanbeveling ERA-REC-115-REC van het Spoorwegbureau van de Europese Unie betreffende de herziening van de gemeenschappelijke veiligheidsmethoden voor conformiteitsbeoordelingen en de gemeenschappelijke veiligheidsmethoden voor toezicht, bij de Commissie ingediend op 9 maart 2017,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

In de gemeenschappelijke veiligheidsmethoden (GVM's) is beschreven hoe de veiligheidsniveaus, het bereiken van de veiligheidsdoelen en de naleving van andere veiligheidsvoorschriften worden beoordeeld.

(2)

In overeenstemming met artikel 6, lid 5, van Richtlijn (EU) 2016/798 worden de GVM's regelmatig herzien, daarbij rekening houdend met de bij de toepassing ervan opgedane ervaring, de algemene ontwikkeling van de veiligheid op het spoor en de doelstelling om het veiligheidsniveau in het algemeen te handhaven en, voor zover redelijkerwijs haalbaar, voortdurend te verbeteren.

(3)

Bij Uitvoeringsbesluit van 1 september 2016 (2) heeft de Commissie het Spoorwegbureau van de Europese Unie („het Bureau”) overeenkomstig artikel 6, lid 2, van Richtlijn (EU) 2016/798 het mandaat gegeven tot herziening van de Verordeningen (EU) nr. 1158/2010 (3), (EU) nr. 1169/2010 (4) en (EU) nr. 1077/2012 (5) van de Commissie. Conform dat mandaat heeft het Bureau op 9 maart 2017 een aanbeveling uitgebracht die vergezeld ging van een verslag over de resultaten van de raadpleging van de nationale veiligheidsinstanties, de sociale partners en de gebruikers, en van een rapport waarin de impact van de te wijzigen GVM's wordt beoordeeld. De Commissie heeft de aanbeveling van het Bureau getoetst aan het mandaat als bedoeld in artikel 6, lid 4, van Richtlijn (EU) 2016/798.

(4)

Het veiligheidsbeheersysteem moet ervoor zorgen dat spoorwegondernemingen en infrastructuurbeheerders hun bedrijfsdoelstellingen op een veilige manier bereiken. Het veiligheidsbeheersysteem is vaak geïntegreerd in andere managementsystemen om de algemene prestatie van de organisatie te verbeteren, de kosten te drukken en tegelijkertijd de krachten op alle niveaus van de organisatie te bundelen. Daartoe wordt het gemeenschappelijk kader van de ISO-High Level Structure (6) gebruikt om de eisen van het veiligheidsbeheersysteem als bedoeld in artikel 9 van Richtlijn (EU) 2016/798, functioneel te clusteren. Dit kader faciliteert tevens het inzicht in en de toepassing van een procesmatige aanpak door de spoorwegondernemingen en de infrastructuurbeheerders bij de ontwikkeling, de uitvoering, de instandhouding en de voortdurende verbetering van hun veiligheidsbeheersysteem.

(5)

Na de afgifte van een uniek veiligheidscertificaat of een veiligheidsvergunning moet de aanvrager zijn veiligheidsbeheersysteem als bedoeld in artikel 9 van Richtlijn (EU) 2016/798, blijven toepassen.

(6)

Het menselijk gedrag speelt een centrale rol in de veilige en efficiënte werking van het spoor. Wanneer wordt geoordeeld dat gedrag heeft bijgedragen aan een ongeval of incident, bestaat de kans dat organisatorische factoren, zoals de werkdruk of de taakinvulling, dat gedrag hebben beïnvloed en aldus tot slechtere prestaties en ergere gevolgen van dat ongeval of incident hebben geleid. Daarom is het essentieel dat spoorwegondernemingen en infrastructuurbeheerders een systematische aanpak hanteren ter ondersteuning van de menselijke prestaties en het beheer van de menselijke en organisatorische factoren binnen het veiligheidsbeheersysteem.

(7)

De manier waarop veiligheid wordt bekeken en gewaardeerd en de prioriteit die eraan wordt gegeven, weerspiegelen de inzet voor de veiligheid op alle niveaus binnen de organisatie. Daarom is het belangrijk dat spoorwegondernemingen en infrastructuurbeheerders nagaan welke acties en gedragingen kunnen bijdragen aan de ontwikkeling van een positieve veiligheidscultuur, en dat zij via hun veiligheidsbeheersysteem werken aan een cultuur van wederzijds vertrouwen en leren, waarin het personeel wordt aangemoedigd de veiligheid te bevorderen door gevaarlijke voorvallen te rapporteren en veiligheidsgerelateerde informatie te verstrekken.

(8)

In het veiligheidsbeheersysteem moet er rekening mee worden gehouden dat Richtlijn 89/391/EEG van de Raad (7) en de relevante afzonderlijke richtlijnen volledig van toepassing zijn op de bescherming van de gezondheid en veiligheid van werknemers bij de bouw, exploitatie en onderhoud van het spoorwegsysteem. Dit brengt voor de verlenende instantie geen nieuwe verantwoordelijkheden of taken mee, behalve de controle of de aanvrager van een uniek veiligheidscertificaat of een veiligheidsvergunning rekening heeft gehouden met de gezondheids- en veiligheidsrisico's. De lidstaten behouden de mogelijkheid om andere instanties te belasten met het beoordelen van de overeenstemming met Richtlijn 89/391/EEG.

(9)

Het veiligheidsbeheersysteem dient, voor zover relevant, rekening te houden met de potentiële extra risico's van het vervoer van gevaarlijke goederen per spoor, en in dat kader tevens met Richtlijn 2008/68/EG van het Europees Parlement en de Raad (8).

(10)

De Verordeningen (EU) nr. 1158/2010 en (EU) nr. 1169/2010 worden overbodig en moeten daarom door deze verordening worden vervangen.

(11)

Wat veiligheidscertificaten betreft, volgt uit artikel 10, lid 15, van Richtlijn (EU) 2016/798 dat de nationale veiligheidsinstantie kan verlangen dat veiligheidscertificaten worden herzien wanneer het regelgevingskader inzake veiligheid ingrijpend is gewijzigd. De veranderingen overeenkomstig artikel 9 van Richtlijn (EU) 2016/798 en deze verordening zijn weliswaar relevant maar niet ingrijpend. Daarom moet Verordening (EU) nr. 1158/2010 tot de vervaldatum van die certificaten van toepassing blijven op veiligheidscertificaten die zijn afgegeven overeenkomstig Richtlijn 2004/49/EG van het Europees Parlement en de Raad (9). Om dezelfde reden moet de intrekking van Verordening (EU) nr. 1158/2010 worden uitgesteld tot het einde van de laatste dag van de termijn waarbinnen zij door de nationale veiligheidsinstanties in het kader van hun toezichtsactiviteiten nog kan worden toegepast. Bovendien blijven overeenkomstig Richtlijn (EU) 2016/798 de huidige veiligheidscertificaten onderworpen aan Richtlijn 2004/49/EG waarop Verordening (EU) nr. 1158/2010 was gebaseerd.

(12)

Wat veiligheidsvergunningen betreft, volgt uit artikel 12, lid 2, tweede alinea, van Richtlijn (EU) 2016/798 dat de nationale veiligheidsinstantie kan verlangen dat de veiligheidsvergunning wordt herzien wanneer het regelgevingskader voor veiligheid ingrijpend is gewijzigd. De veranderingen overeenkomstig artikel 9 van Richtlijn (EU) 2016/798 en deze verordening zijn weliswaar relevant maar niet ingrijpend. Daarom moet Verordening (EU) nr. 1169/2010 van toepassing blijven op veiligheidsvergunningen die zijn afgegeven overeenkomstig Richtlijn 2004/49/EG tot de vervaldatum van die vergunningen. Om dezelfde reden moet de intrekking van Verordening (EU) nr. 1169/2010 worden uitgesteld tot het einde van de laatste dag van de termijn waarbinnen zij door de nationale veiligheidsinstanties in het kader van hun toezichtsactiviteiten nog kan worden toegepast,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

Onderwerp en toepassingsgebied

1.   Bij deze verordening worden gemeenschappelijke veiligheidsmethoden (GVM's) vastgesteld inzake de eisen voor veiligheidsbeheersystemen van spoorwegondernemingen en infrastructuurbeheerders, als bedoeld in artikel 6, lid 1, onder f), van Richtlijn (EU) 2016/798.

2.   Deze verordening is van toepassing op unieke veiligheidscertificaten en veiligheidsvergunningen die worden afgegeven overeenkomstig Richtlijn (EU) 2016/798.

Artikel 2

Definitie

Voor de toepassing van deze verordening wordt verstaan onder „veiligheidscertificeringsinstantie” de instantie die verantwoordelijk is voor de afgifte van unieke veiligheidscertificaten, hetzij het Bureau, hetzij een nationale veiligheidsinstantie.

Artikel 3

Eisen inzake het veiligheidsbeheersysteem van spoorwegondernemingen

Spoorwegondernemingen zetten hun veiligheidsbeheersystemen op overeenkomstig de voorschriften in bijlage I.

Deze eisen aan het veiligheidsbeheersysteem zijn van toepassing op de veiligheidscertificaten als bedoeld in artikel 10 van Richtlijn (EU) 2016/798 met het oog op de beoordeling van aanvragen en met het oog op het toezicht.

Artikel 4

Eisen inzake het veiligheidsbeheersysteem van infrastructuurbeheerders

Infrastructuurbeheerders zetten hun veiligheidsbeheersystemen op overeenkomstig de voorschriften in bijlage II.

Deze eisen aan het veiligheidsbeheersysteem zijn van toepassing op de veiligheidsvergunningen als bedoeld in artikel 12 van Richtlijn (EU) 2016/798 met het oog op de beoordeling van aanvragen en met het oog op toezicht.

Artikel 5

Intrekking

De Verordeningen (EU) nr. 1158/2010 en (EU) nr. 1169/2010 worden met ingang van 16 juni 2025 ingetrokken.

Artikel 6

Inwerkingtreding en toepassing

Deze verordening treedt in werking op de twintigste dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Zij is van toepassing met ingang van 16 juni 2019 in de lidstaten die bij het Bureau geen kennisgeving hebben ingediend overeenkomstig artikel 33, lid 2, van Richtlijn (EU) 2016/798. Zij is van toepassing in alle lidstaten met ingang van 16 juni 2020.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 8 maart 2018.

Voor de Commissie

De voorzitter

Jean-Claude JUNCKER


(1)  PB L 138 van 26.5.2016, blz. 102.

(2)  Uitvoeringsbesluit van de Commissie van 1 september 2016 betreffende een mandaat voor het Spoorwegbureau van de Europese Unie tot herziening van de gemeenschappelijke veiligheidsmethoden voor conformiteitsbeoordelingen en de gemeenschappelijke veiligheidsmethode voor toezicht en tot intrekking van Besluit C(2014) 1649 final (C(2016) 5504 final).

(3)  Verordening (EU) nr. 1158/2010 van de Commissie van 9 december 2010 betreffende een gemeenschappelijke veiligheidsmethode ter beoordeling van de conformiteit met de vereisten voor de verkrijging van veiligheidscertificaten voor spoorwegen (PB L 326 van 10.12.2010, blz. 11).

(4)  Verordening (EU) nr. 1169/2010 van de Commissie van 10 december 2010 betreffende een gemeenschappelijke veiligheidsmethode ter beoordeling van de conformiteit met de vereisten voor de verkrijging van veiligheidscertificaten voor spoorwegen (PB L 327 van 11.12.2010, blz. 13).

(5)  Verordening (EU) nr. 1077/2012 van de Commissie van 16 november 2012 betreffende een gemeenschappelijke veiligheidsmethode voor het toezicht door de nationale veiligheidsinstanties na de afgifte van een veiligheidscertificaat of veiligheidsvergunning (PB L 320 van 17.11.2012, blz. 3).

(6)  ISO/IEC-richtsnoeren, deel 1, geconsolideerd, deel 1, supplement 2016, bijlage SL in aanhangsel 2.

(7)  Richtlijn 89/391/EEG van de Raad van 12 juni 1989 betreffende de tenuitvoerlegging van maatregelen ter bevordering van de verbetering van de veiligheid en de gezondheid van de werknemers op het werk (PB L 183 van 29.6.1989, blz. 1).

(8)  Richtlijn 2008/68/EG van het Europees Parlement en de Raad van 24 september 2008 betreffende het vervoer van gevaarlijke goederen over land (PB L 260 van 30.9.2008, blz. 13).

(9)  Richtlijn 2004/49/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 inzake de veiligheid op de communautaire spoorwegen en tot wijziging van Richtlijn 95/18/EG van de Raad betreffende de verlening van vergunningen aan spoorwegondernemingen, en van Richtlijn 2001/14/EG van de Raad inzake de toewijzing van spoorweginfrastructuurcapaciteit en de heffing van rechten voor het gebruik van spoorweginfrastructuur alsmede inzake veiligheidscertificering (spoorwegveiligheidsrichtlijn) (PB L 164 van 30.4.2004, blz. 44).


BIJLAGE I

Eisen inzake veiligheidsbeheersystemen van spoorwegondernemingen

1.   CONTEXT VAN DE ORGANISATIE

1.1.   De organisatie:

a)

beschrijft het soort vervoer, de omvang van het vervoer en het exploitatiegebied;

b)

inventariseert de ernstige veiligheidsrisico's van haar spoorwegactiviteiten, ongeacht of de organisatie die zelf uitvoert, dan wel laat uitvoeren door contractanten, partners of leveranciers waarover zij zeggenschap uitoefent;

c)

inventariseert de belanghebbenden (bv. toezichthoudende instanties, autoriteiten, infrastructuurbeheerders, contractanten, leveranciers, partners), met inbegrip van de partijen buiten het spoorwegsysteem die relevant zijn voor het veiligheidsbeheersysteem;

d)

beschrijft en handhaaft de wettelijke en andere eisen in verband met de veiligheid van de onder c) bedoelde belanghebbenden;

e)

zorgt ervoor dat met de onder d) bedoelde eisen rekening wordt gehouden bij de ontwikkeling, toepassing en instandhouding van het veiligheidsbeheersysteem;

f)

beschrijft de reikwijdte van het veiligheidsbeheersysteem, met vermelding van de delen van de bedrijfsactiviteiten die er al dan niet onder vallen en rekening houdend met de onder d) bedoelde eisen.

2.   LEIDERSCHAP

2.1.   Leiderschap en betrokkenheid

2.1.1.   Het hoogste leidinggevende niveau geeft blijk van leiderschap en betrokkenheid voor de ontwikkeling, uitvoering, instandhouding en voortdurende verbetering van het veiligheidsbeheersysteem door:

a)

de algemene verantwoordingsplicht en verantwoordelijkheid voor de veiligheid op zich te nemen;

b)

ervoor te zorgen dat de verschillende managementniveaus binnen de organisatie zich ertoe verbinden de veiligheid te waarborgen middels hun activiteiten en hun relaties met personeelsleden en contractanten;

c)

ervoor te zorgen dat een veiligheidsbeleid en veiligheidsdoelen worden bepaald, begrepen en verenigbaar zijn met het strategisch beleid van de organisatie;

d)

ervoor te zorgen dat de eisen van het veiligheidsbeheersysteem in de bedrijfsprocessen van de organisatie worden geïntegreerd;

e)

ervoor te zorgen dat de voor het veiligheidsbeheersysteem vereiste middelen beschikbaar zijn;

f)

ervoor te zorgen dat het veiligheidsbeheersysteem de veiligheidsrisico's van de organisatie op effectieve wijze beheerst;

g)

het personeel aan te moedigen in overeenstemming met de eisen van het veiligheidsbeheersysteem te handelen;

h)

de voortdurende verbetering van het veiligheidsbeheersysteem te bevorderen;

i)

ervoor te zorgen dat bij het bepalen en beheersen van de bedrijfsrisico's van de organisatie rekening wordt gehouden met de veiligheid, en duidelijk te maken hoe conflicten tussen veiligheidsdoelen en andere bedrijfsdoelen zullen worden gedetecteerd en opgelost;

j)

een positieve veiligheidscultuur te bevorderen.

2.2.   Veiligheidsbeleid

2.2.1.   Het hoogste leidinggevende niveau stelt een document op waarin het veiligheidsbeleid van de organisatie is beschreven en dat:

a)

afgestemd is op het type organisatie en de reikwijdte van de spoorwegactiviteiten;

b)

goedgekeurd is door het hoofd van de organisatie (of een vertegenwoordiging van het hoogste leidinggevende niveau);

c)

actief wordt toegepast, gecommuniceerd en ter beschikking gesteld van alle personeelsleden.

2.2.2.   Het veiligheidsbeleid:

a)

omvat een verbintenis om alle wettelijke en andere eisen in verband met veiligheid na te leven;

b)

biedt een kader voor de vaststelling van de veiligheidsdoelen en de evaluatie van de veiligheidsprestaties van de organisatie in het licht van die doelen;

c)

omvat een verbintenis om de veiligheidsrisico's die voortvloeien uit de eigen activiteiten of die van anderen, te beheersen;

d)

omvat een verbintenis om het veiligheidsbeheersysteem voortdurend te verbeteren;

e)

wordt in stand gehouden overeenkomstig de bedrijfsstrategie en de evaluatie van de veiligheidsprestaties van de organisatie.

2.3.   Taken, verantwoordelijkheden, aansprakelijkheden en bevoegdheden binnen de organisatie

2.3.1.   De verantwoordelijkheden, aansprakelijkheden en bevoegdheden van personeel met een taak die gevolgen heeft voor de veiligheid (met inbegrip van het management en ander personeel dat betrokken is bij veiligheidsgerelateerde taken), worden op alle niveaus binnen de organisatie gedocumenteerd, toegewezen en meegedeeld aan het betrokken personeel.

2.3.2.   De organisatie zorgt ervoor dat de personeelsleden aan wie de verantwoordelijkheid voor veiligheidsgerelateerde taken is gedelegeerd, over de bevoegdheid, competentie en passende middelen beschikken om hun taken uit te voeren, zonder daarbij negatieve gevolgen van de activiteiten van andere bedrijfsfuncties te ondervinden.

2.3.3.   De delegatie van de verantwoordelijkheid voor veiligheidsgerelateerde taken wordt gedocumenteerd en meegedeeld aan de betrokken personeelsleden en door hen aanvaard en begrepen.

2.3.4.   De organisatie beschrijft de toewijzing van taken als bedoeld in punt 2.3.1, aan bedrijfsfuncties binnen en, in voorkomend geval, buiten de organisatie (zie 5.3 Contractanten, partners en leveranciers).

2.4.   Raadpleging van het personeel en andere partijen

2.4.1.   Personeel, hun vertegenwoordigers en belanghebbende derden worden, voor zover passend en relevant, geraadpleegd bij het ontwikkelen, in stand houden en verbeteren van het veiligheidsbeheersysteem voor de relevante onderdelen waarvoor zij verantwoordelijk zijn, met inbegrip van de veiligheidsaspecten van de operationele procedures.

2.4.2.   De organisatie faciliteert de raadpleging van het personeel door te voorzien in de middelen en methoden om het personeel te betrekken, hun advies in te winnen en feedback te geven over de standpunten van het personeel.

3.   PLANNING

3.1.   Acties voor de aanpak van risico's

3.1.1.   Risicobeoordeling

3.1.1.1.   De organisatie:

a)

inventariseert en analyseert alle operationele, organisatorische en technische risico's die relevant zijn voor de aard en reikwijdte van de activiteiten van de organisatie en het gebied waar zij die uitvoert. Tot die risico's behoren de risico's die voortvloeien uit menselijke en organisatorische factoren zoals de werkdruk, het taakontwerp, de vermoeidheid of de geschiktheid van de procedures, en de activiteiten van andere belanghebbenden (zie 1 Context van de organisatie);

b)

evalueert de onder a) bedoelde risico's aan de hand van adequate risicobeoordelingsmethoden;

c)

ontwikkelt en implementeert veiligheidsmaatregelen met toewijzing van de bijbehorende verantwoordelijkheden (zie 2.3 Taken, verantwoordelijkheden, aansprakelijkheden en bevoegdheden binnen de organisatie);

d)

ontwikkelt een systeem om de effectiviteit van de veiligheidsmaatregelen te monitoren (zie 6.1 Monitoring);

e)

erkent de noodzaak aan samenwerking met andere belanghebbenden (zoals spoorwegondernemingen, infrastructuurbeheerders, fabrikanten, onderhoudsbedrijven, met onderhoud belaste entiteiten, houders van spoorvoertuigen, dienstverleners en aanbestedende diensten), waar passend, op het gebied van gedeelde risico's en de implementatie van passende veiligheidsmaatregelen;

f)

informeert het personeel en de betrokken externe partijen over risico's (zie 4.4 Informatie en communicatie).

3.1.1.2.   Bij de beoordeling van risico's houdt de organisatie rekening met de noodzaak om een veilige werkomgeving, die voldoet aan de toepasselijke wetgeving en met name aan Richtlijn 89/391/EEG, te concipiëren, in te richten en in stand te houden.

3.1.2.   Planning voor wijzigingen

3.1.2.1.   De organisatie inventariseert de potentiële veiligheidsrisico's en passende veiligheidsmaatregelen (zie 3.1.1 Risicobeoordeling) alvorens een wijziging in te voeren (zie 5.4 Wijzigingenbeheer) overeenkomstig het risicobeheerproces als beschreven in Verordening (EU) nr. 402/2013 van de Commissie (1), met inbegrip van de beschouwing van de veiligheidsrisico's die uit het wijzigingsproces zelf voortvloeien.

3.2.   Veiligheidsdoelen en planning

3.2.1.   De organisatie stelt voor relevante functies en op relevante niveaus veiligheidsdoelen vast om haar veiligheidsprestaties te handhaven en, indien redelijkerwijs uitvoerbaar, te verbeteren.

3.2.2.   De veiligheidsdoelen:

a)

sporen met het veiligheidsbeleid en de strategische doelen van de organisatie (indien van toepassing);

b)

zijn gekoppeld aan de prioritaire risico's die een invloed hebben op de veiligheidsprestaties van de organisatie;

c)

zijn meetbaar;

d)

houden rekening met de toepasselijke wettelijke en andere voorschriften;

e)

worden op hun resultaten getoetst en, zo nodig, herzien;

f)

worden bekendgemaakt.

3.2.3.   De organisatie beschikt over plannen waarin beschreven is hoe zij haar veiligheidsdoelen zal verwezenlijken.

3.2.4.   De organisatie beschrijft de strategie en plannen die worden gebruikt om toe te zien op de verwezenlijking van de veiligheidsdoelen (zie 6.1 Monitoring).

4.   ONDERSTEUNING

4.1.   Middelen

4.1.1.   De organisatie voorziet in de middelen, met inbegrip van zowel compentent personeel als doeltreffende en bruikbare uitrusting, die noodzakelijk zijn voor de realisatie, de implementatie, het onderhoud en de voortdurende verbetering van het veiligheidsbeheersysteem.

4.2.   Competentie

4.2.1.   Het systeem voor competentiebeheer van de organisatie zorgt ervoor dat personeelsleden met taken die een impact hebben op de veiligheid, over de nodige competenties beschikken voor de uitvoering van de veiligheidsgerelateerde taken waarvoor zij verantwoordelijk zijn (zie 2.3 Taken, verantwoordelijkheden, aansprakelijkheden en bevoegdheden binnen de organisatie), met inbegrip van ten minste:

a)

identificeren van de voor veiligheidsgerelateerde taken vereiste competenties (met inbegrip van kennis, vaardigheden, niet-technische gedragingen en houding);

b)

de selectieprincipes (vereiste basisopleiding, psychologische en lichamelijke geschiktheid);

c)

de basisopleiding, ervaring en kwalificatie;

d)

lopende opleidingen en periodieke actualiseringen van bestaande competenties;

e)

een periodieke beoordeling van de vakbekwaamheid en controle van de psychologische en lichamelijke geschiktheid om ervoor te zorgen dat kwalificaties en vaardigheden doorlopend op peil worden gehouden;

f)

specifieke opleiding over de voor de uitvoering van hun veiligheidsgerelateerde taken relevante delen van het veiligheidsbeheersysteem.

4.2.2.   De organisatie voorziet voor personeel dat veiligheidsgerelateerde taken verricht, in een opleidingsprogramma als bedoeld in onder c), d) en f) van punt 4.2.1, dat ervoor zorgt dat:

a)

het opleidingsprogramma wordt uitgevoerd op basis van de in kaart gebrachte bekwaamheidsvereisten en is afgestemd op de individuele behoeften van het personeel;

b)

indien van toepassing, de opleiding het personeel in staat stelt onder alle bedrijfsomstandigheden te functioneren (in normale omstandigheden, bij gestoord bedrijf en in noodsituaties);

c)

de duur van de opleiding en de frequentie van de bijscholing op de opleidingsdoelstellingen zijn afgestemd;

d)

voor alle personeelsleden registraties worden bijgehouden (zie 4.5.3 Beheer van gedocumenteerde informatie);

e)

het opleidingsprogramma regelmatig wordt geëvalueerd en aan een audit wordt onderworpen (zie 6.2 Interne audits) en, waar nodig, wordt aangepast (zie 5.4 Wijzigingenbeheer).

4.2.3.   Voor personeelsleden die terug aan het werk gaan na een ongeval, incident of langdurige afwezigheid, worden re-integratietrajecten opgezet, met inbegrip van aanvullende opleiding in geval daar behoefte aan is.

4.3.   Bewustzijn

4.3.1.   Het hoogste leidinggevende niveau zorgt ervoor dat zij en de personeelsleden met een taak die een impact heeft op de veiligheid, zich bewust zijn van de relevantie, het belang en de gevolgen van hun activiteiten en de manier waarop zij bijdragen aan de juiste toepassing en de effectiviteit van het veiligheidsbeheersysteem, met inbegrip van de verwezenlijking van de veiligheidsdoelen (zie 3.2 Veiligheidsdoelen en planning).

4.4.   Informatie en communicatie

4.4.1.   De organisatie bepaalt middels welke communicatiekanalen ervoor wordt gezorgd dat veiligheidsinformatie wordt uitgewisseld tussen de verschillende niveaus van de organisatie en met externe belanghebbenden, met inbegrip van contractanten, partners en leveranciers.

4.4.2.   Om ervoor te zorgen dat de personen die oordelen en beslissingen nemen, in kennis worden gesteld van veiligheidsgerelateerde informatie, beheert de organisatie de omschrijving, de ontvangst, verwerking, productie en verspreiding van veiligheidsgerelateerde informatie.

4.4.3.   De organisatie zorgt ervoor dat de veiligheidsgerelateerde informatie:

a)

relevant, volledig en begrijpelijk is voor de beoogde gebruikers;

b)

geldig is;

c)

nauwkeurig is;

d)

samenhangend is;

e)

beheerd wordt (zie 4.5.3 Beheer van gedocumenteerde informatie);

f)

meegedeeld wordt voordat zij van kracht wordt;

g)

ontvangen en begrepen wordt.

4.5.   Gedocumenteerde informatie

4.5.1.   Documentatie van het veiligheidsbeheersysteem

4.5.1.1.   Er bestaat een beschrijving van het veiligheidsbeheersysteem, met inbegrip van:

a)

de identificatie en beschrijving van de processen en activiteiten in verband met de veiligheid van het spoorverkeer, met inbegrip van veiligheidsgerelateerde taken en de daarmee samenhangende verantwoordelijkheden (zie 2.3 Taken, verantwoordelijkheden, aansprakelijkheden en bevoegdheden binnen de organisatie);

b)

de interactie tussen die processen;

c)

de procedures of andere documenten waarin wordt beschreven hoe die processen zijn geïmplementeerd;

d)

de identificatie van de contractanten, partners en leveranciers met een beschrijving van de aard en de reikwijdte van de geleverde diensten;

e)

de identificatie van de contractuele regelingen en andere zakelijke overeenkomsten tussen de organisatie en andere onder d) genoemde partijen, die nodig zijn voor de beheersing van de veiligheidsrisico's van de organisatie en de veiligheidsrisico's in verband met de inschakeling van contractanten;

f)

verwijzingen naar de op grond van deze verordening vereiste gedocumenteerde informatie.

4.5.1.2.   De organisatie zorgt ervoor dat een jaarlijks veiligheidsrapport wordt ingediend bij de bevoegde nationale veiligheidsinstantie(s) overeenkomstig artikel 9, lid 6, van Richtlijn (EU) 2016/798, met inbegrip van:

a)

een synthese van de beslissingen met betrekking tot het niveau van belangrijkheid van de veiligheidsgerelateerde wijzigingen, met inbegrip van een overzicht van belangrijke wijzigingen overeenkomstig artikel 18, lid 1, van Verordening (EU) nr. 402/2013;

b)

de veiligheidsdoelen van de organisatie voor het (de) volgende ja(a)r(en) en de manier waarop ernstige veiligheidsrisico's de vaststelling van die doelen beïnvloeden;

c)

de resultaten van interne onderzoeken naar ongevallen/incidenten (zie 7.1 Leren van ongevallen en incidenten) en andere monitoringactiviteiten (zie 6.1 Monitoring, 6.2 Interne audits en 6.3 Directiebeoordeling), overeenkomstig artikel 5, lid 1, van Verordening (EU) nr. 1078/2012 van de Commissie (2);

d)

informatie over de voortgang van de opvolging van resterende aanbevelingen van de nationale onderzoeksorganen (zie 7.1 Leren van ongevallen en incidenten);

e)

de veiligheidsindicatoren die de organisatie heeft vastgesteld om haar veiligheidsprestaties te beoordelen (zie 6.1 Monitoring);

f)

in voorkomend geval, de conclusies van het jaarverslag van de veiligheidsadviseur als bedoeld in het RID (3) over de activiteiten van de organisatie in verband met het vervoer van gevaarlijke goederen (4).

4.5.2.   Creëren en actualiseren

4.5.2.1.   Bij het creëren en actualiseren van gedocumenteerde informatie gerelateerd aan het veiligheidsbeheersysteem, maakt de organisatie gebruik van passende formaten en media.

4.5.3.   Beheer van gedocumenteerde informatie

4.5.3.1.   De organisatie beheert de gedocumenteerde informatie gerelateerd aan het veiligheidsbeheersysteem, met name de opslag, de verspreiding en het wijzigingenbeheer om, waar nodig, de beschikbaarheid, geschiktheid en beveiliging te waarborgen.

4.6.   Integratie van menselijke en organisatorische factoren

4.6.1.   De organisatie toont aan dat zij menselijke en organisatorische factoren op systematische wijze binnen het veiligheidsbeheersysteem integreert. Deze aanpak:

a)

omvat de ontwikkeling van een strategie en het gebruik van competentie en erkende methoden op het gebied van menselijke en organisatorische factoren;

b)

is afgestemd op de risico's verbonden aan het ontwerp en gebruik van apparatuur, taken, arbeidsomstandigheden en organisatorische regelingen, rekening houdend met zowel de menselijke capaciteiten als beperkingen, en de invloed daarvan op menselijke prestaties.

5.   EXPLOITATIE

5.1.   Operationele planning en beheersing

5.1.1.   Bij de planning, ontwikkeling, implementatie en evaluatie van haar operationele processen zorgt de organisatie ervoor dat tijdens de exploitatie:

a)

risicoaanvaardingscriteria en veiligheidsmaatregelen worden toegepast (zie 3.1.1 Risicobeoordeling);

b)

plannen worden opgesteld om de veiligheidsdoelen te verwezenlijken (zie 3.2 Veiligheidsdoelen en planning);

c)

informatie wordt verzameld om de juiste toepassing en de effectiviteit van de operationele regelingen te meten (zie 6.1 Monitoring).

5.1.2.   De organisatie zorgt ervoor dat haar operationele regelingen voldoen aan de veiligheidsgerelateerde voorschriften van de toepasselijke technische specificaties inzake interoperabiliteit, de geldende nationale voorschriften en andere toepasselijke eisen (zie 1 Context van de organisatie).

5.1.3.   Om de voor de veiligheid van de operationele activiteiten relevante risico's te beheersen (zie 3.1.1 Risicobeoordeling), wordt ten minste rekening gehouden met:

a)

de planning van bestaande of nieuwe treintrajecten en -diensten, met inbegrip van de invoering van nieuwe types voertuigen, de behoefte aan het leasen van voertuigen en/of het inschakelen van personeel van externe partijen en de uitwisseling van informatie over het onderhoud voor operationele doeleinden met entiteiten die met het onderhoud zijn belast;

b)

de ontwikkeling en uitvoering van de treindienstregeling;

c)

de voorbereiding van treinen of voertuigen voor vertrek, met inbegrip van controles voorafgaand aan vertrek en treinsamenstelling;

d)

het rijden van treinen of voertuigbewegingen in de verschillende bedrijfsomstandigheden (in normale omstandigheden, in verstoorde omstandigheden en in noodsituaties);

e)

de aanpassing van de exploitatie door verzoeken om voertuigen uit exploitatie te nemen, en de kennisgeving van de beschikbaarheid voor de exploitatie door met onderhoud belaste entiteiten;

f)

de toestemming voor de verplaatsing van voertuigen;

g)

de bruikbaarheid van interfaces in stuurcabines en verkeersleidingscentra, en van apparatuur die door het onderhoudspersoneel wordt gebruikt.

5.1.4.   Voor het beheer van de toewijzing van de verantwoordelijkheden die belangrijk zijn voor de veiligheid van operationele activiteiten, inventariseert de organisatie de verantwoordelijkheden voor de coördinatie en het beheer van de veilige exploitatie van treinen en bewegingen van voertuigen, en bepaalt zij hoe de relevante taken die een impact hebben op de veilige levering van alle diensten, worden toegewezen aan de competente personeelsleden binnen de organisatie (zie 2.3 Taken, verantwoordelijkheden, aansprakelijkheden en bevoegdheden binnen de organisatie), en, waar nodig, aan externe gekwalificeerde partijen (zie 5.3 Contractanten, partners en leveranciers).

5.1.5.   Voor het beheer van de informatie en communicatie die van belang is voor de veiligheid van de operationele activiteiten (zie 4.4 Informatie en communicatie), wordt het betrokken personeel (b.v. boordpersoneel) op de hoogte gebracht van alle bijzonderheden van de rit, waaronder wijzigingen die gevaar kunnen opleveren, tijdelijke of permanente operationele beperkingen (b.v. vanwege een specifiek type voertuig of een specifieke route), en, indien van toepassing, de voorwaarden voor het vervoer van bijzondere ladingen.

5.1.6.   Voor het beheren van de voor de veiligheid van de operationele activiteiten relevante competenties (zie 4.2 Competentie) zorgt de organisatie overeenkomstig de toepasselijke wetgeving (zie 1 Context van de organisatie) met betrekking tot haar personeel voor:

a)

de naleving van de opleidings- en werkinstructies en, waar nodig, voor corrigerende maatregelen;

b)

specifieke opleiding in geval van verwachte wijzigingen die een impact hebben op de uitvoering van de hun toegewezen taken;

c)

passende maatregelen na ongevallen en incidenten.

5.2.   Beheer van activa

5.2.1.   De organisatie beheert de veiligheidsrisico's van materiële activa gedurende hun volledige levenscyclus (zie 3.1.1 Risicobeoordeling) vanaf het ontwerp tot de verwijdering, en voldoet aan de vereisten op het gebied van menselijke factoren tijdens de volledige levenscyclus.

5.2.2.   De organisatie:

a)

zorgt ervoor dat de activa voor het beoogde doel worden gebruikt en in een veilige operationele staat worden gehouden overeenkomstig artikel 14, lid 2, van Richtlijn (EU) 2016/798, voor zover relevant, en hun verwachte prestatieniveau blijven leveren;

b)

beheert de activa in normale omstandigheden en in verstoorde omstandigheden;

c)

detecteert zo snel als redelijkerwijs mogelijk afwijkingen van de exploitatievoorschriften vóór of tijdens de exploitatie van activa, met inbegrip van de inachtneming van eventuele gebruiksbeperkingen om de veilige operationele staat van de activa te waarborgen (zie 6.1 Monitoring).

5.2.3.   De organisatie zorgt ervoor dat haar regelingen voor het beheer van activa, in voorkomend geval, voldoen aan alle essentiële eisen van de toepasselijke technische specificaties inzake interoperabiliteit en andere relevante voorschriften (zie 1 Context van de organisatie).

5.2.4.   Om de risico's te beheersen, moet, voor zover relevant, bij de uitvoering van onderhoud (zie 3.1.1 Risicobeoordeling) ten minste rekening worden gehouden met:

a)

de vaststelling van de behoefte aan onderhoud om activa in een veilige operationele toestand te houden, op basis van hun geplande en werkelijke gebruik en hun ontwerpkenmerken;

b)

het beheer van de verwijdering van activa uit de exploitatie voor onderhoud wanneer defecten zijn vastgesteld of wanneer de toestand van activa de grenzen voor een veilige operationele toestand als bedoeld onder a) overschrijdt;

c)

het beheer van de terugkeer van activa naar de exploitatie na het onderhoud, met eventuele gebruiksbeperkingen om ervoor te zorgen dat het zich in een veilige operationele toestand bevindt;

d)

het beheer van de monitoring- en meetapparatuur om ervoor te zorgen dat deze geschikt zijn voor het beoogde doel.

5.2.5.   Met het oog op het beheer van de informatie en communicatie die van belang zijn voor een veilig beheer van de activa (zie 4.4 Informatie en communicatie), houdt de organisatie rekening met:

a)

de uitwisseling van relevante informatie binnen de organisatie of met externe met onderhoud belaste entiteiten (zie 5.3 Contractanten, partners en leveranciers), met name in verband met veiligheidsgebreken, ongevallen, incidenten en eventuele gebruiksbeperkingen van activa;

b)

de traceerbaarheid van alle nodige informatie, met inbegrip van de informatie met betrekking tot punt a) (zie 4.4 Informatie en Communicatie en 4.5.3 Beheer van gedocumenteerde informatie);

c)

het opstellen en het bijhouden van registraties, met inbegrip van het beheer van de wijzigingen die een impact hebben op de veiligheid van activa (zie 5.4 Wijzigingenbeheer).

5.3.   Contractanten, partners en leveranciers

5.3.1.   De organisatie identificeert en beheerst de veiligheidsrisico's van uitbestede activiteiten, met inbegrip van operationele activiteiten of samenwerking met contractanten, partners en leveranciers.

5.3.2.   Met het oog op de beheersing van de in punt 5.3.1 bedoelde veiligheidsrisico's bepaalt de organisatie de criteria voor de selectie van de contractanten, partners en leveranciers, en de contractuele verplichtingen waaraan zij moeten voldoen, met inbegrip van:

a)

de wettelijke en andere eisen in verband met de veiligheid (zie 1 Context van de organisatie);

b)

het voor de uitvoering van de in het contract genoemde taken vereiste competentieniveau (zie 4.2 Competentie);

c)

de verantwoordelijkheden voor de taken die moeten worden uitgevoerd;

d)

de verwachte veiligheidsprestaties die tijdens het contract moeten worden gehandhaafd;

e)

de verplichtingen in verband met de uitwisseling van veiligheidsinformatie (zie 4.4 Informatie en communicatie);

f)

de traceerbaarheid van veiligheidsgerelateerde documenten (zie 4.5 Gedocumenteerde informatie).

5.3.3.   Overeenkomstig de procedure van artikel 3 van Verordening (EU) nr. 1078/2012, bewaakt de organisatie:

a)

de veiligheidsprestaties van alle activiteiten en werkzaamheden van contractanten, partners en leveranciers om te waarborgen dat zij de in het contract beschreven vereisten naleven;

b)

het bewustzijn van contractanten, partners en leveranciers van de veiligheidsrisico's die zij voor de activiteiten van de organisatie teweegbrengen.

5.4.   Wijzigingenbeheer

5.4.1.   De organisatie implementeert en beheert wijzigingen aan het veiligheidsbeheersysteem om de veiligheidsprestaties te handhaven of te verbeteren. Dit omvat beslissingen in de verschillende stadia van het wijzingenbeheer en de daaropvolgende evaluatie van veiligheidsrisico's (zie 3.1.1 Risicobeoordeling).

5.5.   Beheer van noodsituaties

5.5.1.   De organisatie inventariseert de noodsituaties en de daarmee samenhangende tijdige maatregelen om die te beheersen (zie 3.1.1 Risicobeoordeling) en het normaal bedrijf te herstellen overeenkomstig Verordening (EU) 2015/995 van de Commissie (5).

5.5.2.   De organisatie zorgt ervoor dat voor elk geïdentificeerd type noodgeval:

a)

de hulpdiensten onmiddellijk kunnen worden ingeschakeld;

b)

de hulpdiensten alle relevante informatie krijgen, zowel vooraf, zodat zij hun noodinterventies kunnen voorbereiden, als bij een concrete noodsituatie;

c)

binnen de organisatie eerste hulp wordt geboden.

5.5.3.   De organisatie identificeert en documenteert de taken en verantwoordelijkheden van alle partijen overeenkomstig Verordening (EU) 2015/995.

5.5.4.   De organisatie beschikt over plannen voor het in actie komen, alarmeren en identificeren in noodgevallen, met inbegrip van regelingen voor:

a)

het alarmeren van alle personeelsleden die verantwoordelijk zijn voor het beheersen van noodgevallen;

b)

het informeren van alle partijen (bv. de infrastructuurbeheerder, contractanten, autoriteiten, hulpdiensten), met inbegrip van noodinstructies voor passagiers;

c)

het nemen van de nodige beslissingen in het licht van de aard van het specifieke noodgeval.

5.5.5.   De organisatie beschrijft hoe de personeelsleden en middelen voor het beheersen van noodsituaties zijn toegewezen (zie 4.1 Middelen) en hoe de opleidingsvereisten zijn bepaald (zie 4.2 Competentie).

5.5.6.   De noodregelingen worden regelmatig getest in samenwerking met andere belanghebbenden en worden, wanneer nodig, geactualiseerd.

5.5.7.   De organisatie zorgt ervoor dat het bevoegde personeel, met toereikende taalvaardigheden, onmiddellijk en vlot bereikbaar is voor de infrastructuurbeheerder om die laatste over het passende niveau van informatie te kunnen verschaffen.

5.5.8.   De organisatie beschikt over een procedure om in noodgevallen contact op te nemen met de met het onderhoud belaste entiteit of de houder van spoorvoertuigen.

6.   PRESTATIEBEOORDELING

6.1.   Monitoring

6.1.1.   De organisatie monitort overeenkomstig Verordening (EU) nr. 1078/2012:

a)

om de juiste toepassing en effectiviteit van alle processen en procedures in het veiligheidsbeheersysteem te controleren, met inbegrip van de operationele, organisatorische en technische veiligheidsmaatregelen;

b)

om de juiste toepassing van het veiligheidsbeheersysteem als geheel te controleren en na te gaan of het de verwachte resultaten levert;

c)

om na te gaan of het veiligheidsbeheersysteem aan de eisen van deze verordening voldoet;

d)

om, indien relevante afwijkingen van de punten a), b) en c) worden geconstateerd, de corrigerende maatregelen te bepalen, uit te voeren en er de effectiviteit van te bepalen (zie 7.2 Voortdurende verbetering).

6.1.2.   De organisatie monitort regelmatig op alle niveaus binnen de organisatie de uitvoering van veiligheidsgerelateerde taken en grijpt in indien die taken niet naar behoren worden uitgevoerd.

6.2.   Interne audits

6.2.1.   De organisatie voert interne audits uit om, met het oog op haar monitoringactiviteiten, op onafhankelijke, onpartijdige en transparante wijze informatie te verzamelen en te analyseren (zie 6.1 Monitoring), met inbegrip van:

a)

een schema van geplande interne audits, dat kan worden herzien op basis van de resultaten van vorige audits en de monitoring van de prestaties;

b)

het zoeken en selecteren van bekwame auditors (zie 4.2 Competentie);

c)

de analyse en beoordeling van de resultaten van de audits;

d)

het bepalen van de behoefte aan corrigerende of verbetermaatregelen;

e)

de controle op de volledige uitvoering en effectiviteit van die maatregelen;

f)

de documentatie met betrekking tot de uitvoering en resultaten van de audits;

g)

de communicatie van de resultaten van audits aan het hoogste leidinggevende niveau.

6.3.   Directiebeoordeling

6.3.1.   Het hoogste leidinggevende niveau toetst regelmatig de adequaatheid en effectiviteit van het veiligheidsbeheersysteem, met inbegrip van ten minste:

a)

informatie over de vooruitgang die is geboekt bij de uitvoering van acties die nog moesten worden uitgevoerd op basis van eerdere directiebeoordelingen;

b)

wijzigende interne en externe omstandigheden (zie 1 Context van de organisatie);

c)

de veiligheidsprestaties van de organisatie met betrekking tot:

i)

de verwezenlijking van de veiligheidsdoelen;

ii)

de resultaten van haar monitoringactiviteiten, waaronder de resultaten van interne audits, interne onderzoeken naar ongevallen/incidenten en de status van hun respectieve acties;

iii)

de relevante resultaten van door de nationale veiligheidsinstanties uitgevoerde toezichtsactiviteiten;

d)

aanbevelingen voor verbeteringen.

6.3.2.   Op basis van de resultaten van zijn directiebeoordeling neemt het hoogste leidinggevende niveau de algemene verantwoordelijkheid voor de planning en uitvoering van de noodzakelijke wijzigingen aan het veiligheidsbeheersysteem.

7.   VERBETERING

7.1.   Leren van ongevallen en incidenten

7.1.1.   Ongevallen en incidenten in verband met de exploitatie van de spoorwegen worden:

a)

gerapporteerd, geregistreerd, onderzocht en geanalyseerd om de oorzaken ervan te bepalen;

b)

gerapporteerd aan de bevoegde nationale instanties.

7.1.2.   De organisatie zorgt ervoor dat:

a)

aanbevelingen van de nationale veiligheidsinstantie, de nationale onderzoeksinstanties en sectorale/interne onderzoeken worden geëvalueerd en, indien nodig of gelast, worden geïmplementeerd;

b)

rekening wordt gehouden met relevante rapporten/informatie van andere belanghebbenden zoals spoorwegondernemingen, infrastructuurbeheerders, met het onderhoud belaste entiteiten en houders van spoorvoertuigen.

7.1.3.   De organisatie gebruikt informatie uit het onderzoek om haar risicobeoordeling te evalueren (zie 3.1.1 Risicobeoordeling), om lering te trekken teneinde de veiligheid te verbeteren en, waar nodig, corrigerende en/of verbetermaatregelen te nemen (zie 5.4 Wijzigingenbeheer).

7.2.   Voortdurende verbetering

7.2.1.   De organisatie verbetert voortdurend de adequaatheid en doeltreffendheid van haar veiligheidsbeheersysteem, rekening houdend met het kader van Verordening (EU) nr. 1078/2012 en ten minste met de resultaten van de volgende activiteiten:

a)

monitoring (zie 6.1 Monitoring);

b)

interne audits (zie 6.2 Interne audits);

c)

directiebeoordeling (zie 6.3 Directiebeoordeling);

d)

leren van ongevallen en incidenten (zie 7.1 Leren van ongevallen en incidenten).

7.2.2.   De organisatie zorgt voor middelen om haar personeel en andere belanghebbenden te motiveren om actief te werken aan de verbetering van de veiligheid als onderdeel van het leren van de organisatie.

7.2.3.   De organisatie ontwikkelt een strategie om haar veiligheidscultuur voortdurend te verbeteren door een beroep te doen op competenties en erkende methoden om gedragsmatige aspecten die een impact hebben op de verschillende onderdelen van het veiligheidsbeheersysteem, te identificeren en maatregelen te nemen om die kwesties aan te pakken.


(1)  Uitvoeringsverordening (EU) nr. 402/2013 van de Commissie van 30 april 2013 betreffende de gemeenschappelijke veiligheidsmethode voor risico-evaluatie en -beoordeling en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 352/2009 (PB L 121 van 3.5.2013, blz. 8).

(2)  Verordening (EU) nr. 1078/2012 van de Commissie van 16 november 2012 betreffende een gemeenschappelijke veiligheidsmethode voor de controle die moet worden uitgevoerd door met onderhoud belaste entiteiten alsmede door spoorwegondernemingen en infrastructuurbeheerders nadat zij een veiligheidscertificaat of veiligheidsvergunning hebben ontvangen (PB L 320 van 17.11.2012, blz. 8).

(3)  Punt 2.1 van het aanhangsel bij bijlage I bij Richtlijn (EU) 2016/798.

(4)  Punt 2.2 van het aanhangsel bij bijlage I bij Richtlijn (EU) 2016/798.

(5)  Verordening (EU) 2015/995 van de Commissie van 8 juni 2015 tot wijziging van Besluit 2012/757/EU betreffende de technische specificaties inzake interoperabiliteit van het subsysteem exploitatie en verkeersleiding van het spoorwegsysteem in de Europese Unie (PB L 165 van 30.6.2015, blz. 1).


BIJLAGE II

Eisen inzake de veiligheidsbeheersystemen van infrastructuurbeheerders

1.   CONTEXT VAN DE ORGANISATIE

1.1.   De organisatie:

a)

beschrijft het soort vervoer, de omvang van het vervoer en het exploitatiegebied;

b)

inventariseert de ernstige veiligheidsrisico's die gepaard gaan met de spoorwegactiviteiten van de organisatie, ongeacht of de organisatie die zelf uitvoert, dan wel laat uitvoeren door contractanten, partners of leveranciers waarover zij zeggenschap uitoefent;

c)

inventariseert de belanghebbenden (bv. toezichthoudende instanties, autoriteiten, spoorwegondernemingen, infrastructuurbeheerders, contractanten, leveranciers, partners), met inbegrip van partijen buiten het spoorwegsysteem die relevant zijn voor het veiligheidsbeheersysteem;

d)

beschrijft en handhaaft de wettelijke en andere eisen in verband met de veiligheid van de onder c) bedoelde belanghebbenden;

e)

zorgt ervoor dat met de onder d) bedoelde eisen rekening wordt gehouden bij de ontwikkeling, toepassing en instandhouding van het veiligheidsbeheersysteem;

f)

beschrijft de reikwijdte van het veiligheidsbeheersysteem, met vermelding van de delen van de bedrijfsactiviteiten die er al dan niet onder vallen en rekening houdend met de onder d) bedoelde eisen.

1.2.   Voor de toepassing van deze bijlage gelden de volgende definities:

a)   „aard” in relatie tot spoorwegactiviteiten van infrastructuurbeheerders: de kenmerken van haar activiteiten op basis van hun reikwijdte, met inbegrip van het ontwerp, de bouw en het onderhoud van de infrastructuur, verkeersplanning, verkeersbeheer en verkeersleiding, en op basis van het gebruik van de spoorweginfrastructuur, met inbegrip van conventionele en/of hogesnelheidslijnen, vervoer van passagiers en/of goederen;

b)   „reikwijdte” in relatie tot spoorwegactiviteiten door infrastructuurbeheerders: de reikwijdte, gekenmerkt door de lengte van het spoorwegnet en de geschatte omvang van de infrastructuurbeheerder in termen van het aantal werknemers dat in de spoorwegsector actief is.

2.   LEIDERSCHAP

2.1.   Leiderschap en betrokkenheid

2.1.1.   Het hoogste leidinggevende niveau geeft blijk van leiderschap en betrokkenheid voor de ontwikkeling, uitvoering, instandhouding en voortdurende verbetering van het veiligheidsbeheersysteem door:

a)

de algemene verantwoordingsplicht en verantwoordelijkheid voor de veiligheid op zich te nemen;

b)

ervoor te zorgen dat de verschillende managementniveaus binnen de organisatie zich ertoe verbinden de veiligheid middels hun activiteiten en hun relaties met personeelsleden en contractanten te waarborgen;

c)

ervoor te zorgen dat een veiligheidsbeleid en veiligheidsdoelen worden bepaald, begrepen en verenigbaar zijn met het strategisch beleid van de organisatie;

d)

ervoor te zorgen dat de eisen van het veiligheidsbeheersysteem in de bedrijfsprocessen van de organisatie worden geïntegreerd;

e)

ervoor te zorgen dat de voor het veiligheidsbeheersysteem vereiste middelen beschikbaar zijn;

f)

ervoor te zorgen dat het veiligheidsbeheersysteem de veiligheidsrisico's van de organisatie op effectieve wijze beheerst;

g)

het personeel aan te moedigen in overeenstemming met de eisen van het veiligheidsbeheersysteem te handelen;

h)

de voortdurende verbetering van het veiligheidsbeheersysteem te bevorderen;

i)

ervoor te zorgen dat bij het bepalen en beheersen van de bedrijfsrisico's van de organisatie rekening wordt gehouden met de veiligheid, en duidelijk te maken hoe conflicten tussen veiligheidsdoelen en andere bedrijfsdoelen zullen worden gedetecteerd en opgelost;

j)

een positieve veiligheidscultuur te bevorderen.

2.2.   Veiligheidsbeleid

2.2.1.   Het hoogste leidinggevende niveau stelt een document op waarin het veiligheidsbeleid van de organisatie is beschreven en dat:

a)

afgestemd is op de aard en reikwijdte van de spoorwegactiviteiten;

b)

goedgekeurd is door het hoofd van de organisatie (of een vertegenwoordiging van het hoogste leidinggevende niveau);

c)

actief wordt toegepast, gecommuniceerd en ter beschikking gesteld van alle personeelsleden.

2.2.2.   Het veiligheidsbeleid:

a)

omvat een verbintenis om alle wettelijke en andere eisen in verband met veiligheid na te leven;

b)

biedt een kader voor de vaststelling van de veiligheidsdoelen en de evaluatie van de veiligheidsprestaties van de organisatie in het licht van die doelen;

c)

omvat een verbintenis om de veiligheidsrisico's die voortvloeien uit de eigen activiteiten of die van anderen, te beheersen;

d)

omvat een verbintenis om het veiligheidsbeheersysteem voortdurend te verbeteren;

e)

wordt in stand gehouden overeenkomstig de bedrijfsstrategie en de evaluatie van de veiligheidsprestaties van de organisatie.

2.3.   Taken, verantwoordelijkheden, aansprakelijkheden en bevoegdheden binnen de organisatie

2.3.1.   De verantwoordelijkheden, aansprakelijkheden en bevoegdheden van personeel met een taak die gevolgen heeft voor de veiligheid (met inbegrip van management en ander personeel dat bij veiligheidsgerelateerde taken is betrokken), worden op alle niveaus binnen de organisatie gedocumenteerd, toegewezen en meegedeeld.

2.3.2.   De organisatie zorgt ervoor dat de personeelsleden aan wie de verantwoordelijkheid voor veiligheidsgerelateerde taken is gedelegeerd, over de bevoegdheid, competentie en passende middelen beschikken om hun taken te uit te voeren zonder daarbij negatieve gevolgen van de activiteiten van andere bedrijfsfuncties te ondervinden.

2.3.3.   De delegatie van de verantwoordelijkheid voor veiligheidsgerelateerde taken wordt gedocumenteerd en meegedeeld aan de betrokken personeelsleden en door hen aanvaard en begrepen.

2.3.4.   De organisatie beschrijft de toewijzing van taken als bedoeld in punt 2.3.1, aan bedrijfsfuncties binnen en, in voorkomend geval, buiten de organisatie (zie 5.3 Contractanten, partners en leveranciers).

2.4.   Raadpleging van het personeel en andere partijen

2.4.1.   Personeel, hun vertegenwoordigers en belanghebbende derden worden, voor zover passend en relevant, geraadpleegd bij het ontwikkelen, in stand houden en verbeteren van het veiligheidsbeheersysteem voor de relevante onderdelen waarvoor zij verantwoordelijk zijn, met inbegrip van de veiligheidsaspecten van de operationele procedures.

2.4.2.   De organisatie faciliteert de raadpleging van het personeel door te voorzien in de middelen en methoden om het personeel te betrekken, hun advies in te winnen en feedback te geven over de standpunten van het personeel.

3.   PLANNING

3.1.   Acties voor de aanpak van risico's

3.1.1.   Risicobeoordeling

3.1.1.1.   De organisatie:

a)

inventariseert en analyseert de operationele, organisatorische en technische risico's die relevant zijn voor de aard en reikwijdte van de activiteiten van de organisatie en het gebied waar zij die uitvoert. Tot die risico's behoren de risico's die voortvloeien uit menselijke en organisatorische factoren, zoals de werkdruk, het taakontwerp, de vermoeidheid of de geschiktheid van de procedures, en de activiteiten van andere belanghebbenden (zie 1 Context van de organisatie);

b)

evalueert de onder a) bedoelde risico's aan de hand van adequate risicobeoordelingsmethoden;

c)

ontwikkelt en implementeert veiligheidsmaatregelen met toewijzing van de bijbehorende verantwoordelijkheden (zie 2.3 Taken, verantwoordelijkheden, aansprakelijkheden en bevoegdheden binnen de organisatie);

d)

ontwikkelt een systeem om de effectiviteit van de veiligheidsmaatregelen te monitoren (zie 6.1 Monitoring);

e)

erkent de noodzaak aan samenwerking met andere belanghebbenden (zoals spoorwegondernemingen, infrastructuurbeheerders, fabrikanten, onderhoudsbedrijven, met onderhoud belaste entiteiten, houders van spoorvoertuigen, dienstverleners en aanbestedende diensten), waar passend, op het gebied van gedeelde risico's en de implementatie van passende veiligheidsmaatregelen;

f)

informeert het personeel en de betrokken externe partijen over risico's (zie 4.4 Informatie en communicatie);

3.1.1.2.   houdt bij de beoordeling van risico's rekening met de noodzaak om een veilige werkomgeving die voldoet aan de toepasselijke wetgeving, en met name aan Richtlijn 89/391/EEG, te concipiëren, in te richten en in stand te houden.

3.1.2.   Planning voor wijzigingen

3.1.2.1.   De organisatie inventariseert de potentiële veiligheidsrisico's en passende veiligheidsmaatregelen (zie 3.1.1 Risicobeoordeling) alvorens een wijziging in te voeren (zie 5.4 Wijzigingenbeheer) overeenkomstig het risicobeheerproces als beschreven in Verordening (EU) nr. 402/2013, met inbegrip van de beschouwing van de veiligheidsrisico's die uit het wijzigingsproces zelf voortvloeien.

3.2.   Veiligheidsdoelen en planning

3.2.1.   De organisatie stelt voor relevante functies en op relevante niveaus veiligheidsdoelen vast om haar veiligheidsprestaties te handhaven en, indien redelijkerwijs uitvoerbaar, te verbeteren.

3.2.2.   De veiligheidsdoelen:

a)

sporen met het veiligheidsbeleid en de strategische doelstellingen van de organisatie (indien van toepassing);

b)

zijn gekoppeld aan de prioritaire risico's die een invloed hebben op de veiligheidsprestaties van de organisatie;

c)

zijn meetbaar;

d)

houden rekening met de toepasselijke wettelijke en andere voorschriften;

e)

worden op hun resultaten getoetst en, zo nodig, herzien;

f)

worden bekendgemaakt.

3.2.3.   De organisatie beschikt over plannen waarin beschreven is hoe zij haar veiligheidsdoelen zal verwezenlijken.

3.2.4.   De organisatie beschrijft de strategie en plannen die worden gebruikt om toe te zien op de verwezenlijking van de veiligheidsdoelen (zie punt 6.1 Monitoring).

4.   ONDERSTEUNING

4.1.   Middelen

4.1.1.   De organisatie voorziet in de middelen, met inbegrip van zowel competent personeel als doeltreffende en bruikbare uitrusting, die noodzakelijk zijn voor de realisatie, de implementatie, het onderhoud en de voortdurende verbetering van het veiligheidsbeheersysteem.

4.2.   Competentie

4.2.1.   Het systeem voor competentiebeheer van de organisatie waarborgt dat personeelsleden met taken die een impact hebben op de veiligheid, over de nodige competenties beschikken voor de uitvoering van de veiligheidsgerelateerde taken waarvoor zij verantwoordelijk zijn (zie 2.3 Taken, verantwoordelijkheden, aansprakelijkheden en bevoegdheden binnen de organisatie), met inbegrip van ten minste:

a)

het identificeren van de voor veiligheidsgerelateerde taken vereiste competenties (met inbegrip van kennis, vaardigheden, niet-technische gedragingen en houding);

b)

de selectieprincipes (vereiste basisopleiding, psychologische en lichamelijke geschiktheid);

c)

de basisopleiding, ervaring en kwalificatie;

d)

lopende opleidingen en periodieke actualiseringen van bestaande competenties;

e)

een periodieke beoordeling van de vakbekwaamheid en de controle van de psychologische en lichamelijke geschiktheid om ervoor te zorgen dat kwalificaties en vaardigheden doorlopend op peil worden gehouden;

f)

specifieke opleiding over de voor de uitvoering van hun veiligheidsgerelateerde taken relevante delen van het veiligheidsbeheersysteem.

4.2.2.   De organisatie voorziet voor personeel dat veiligheidsgerelateerde taken verricht, in een opleidingsprogramma als bedoeld onder c), d) en f) van punt 4.2.1, dat waarborgt dat:

a)

het opleidingsprogramma wordt uitgevoerd op basis van de in kaart gebrachte bekwaamheidsvereisten en is afgestemd op de individuele behoeften van het personeel;

b)

indien van toepassing, de opleiding het personeel in staat stelt onder alle bedrijfsomstandigheden te functioneren (in normale omstandigheden, bij gestoord bedrijf en in noodsituaties);

c)

de duur van de opleiding en de frequentie van de bijscholing op de opleidingsdoelstellingen zijn afgestemd;

d)

voor alle personeelsleden registraties worden bijgehouden (zie 4.5.3 Beheer van gedocumenteerde informatie);

e)

het opleidingsprogramma regelmatig wordt geëvalueerd en aan een audit wordt onderworpen (zie 6.2 Interne audits) en, waar nodig, wordt aangepast (zie 5.4 Wijzigingenbeheer).

4.2.3.   Voor personeelsleden die terug aan het werk gaan na een ongeval, incident of langdurige afwezigheid, worden re-integratietrajecten opgezet, met inbegrip van aanvullende opleiding in geval daar behoefte aan is.

4.3.   Bewustzijn

4.3.1.   Het hoogste leidinggevende niveau zorgt ervoor dat zij en de personeelsleden met een taak die een impact heeft op de veiligheid, zich bewust zijn van de relevantie, het belang en de gevolgen van hun activiteiten en de manier waarop zij bijdragen aan de juiste toepassing en de effectiviteit van het veiligheidsbeheersysteem, met inbegrip van de verwezenlijking van de veiligheidsdoelen (zie 3.2 Veiligheidsdoelen en planning).

4.4.   Informatie en communicatie

4.4.1.   De organisatie bepaalt middels welke communicatiekanalen ervoor wordt gezorgd dat veiligheidsinformatie wordt uitgewisseld tussen de verschillende niveaus van de organisatie en met externe belanghebbenden, met inbegrip van contractanten, partners en leveranciers.

4.4.2.   Om ervoor te zorgen dat de personen die oordelen en beslissingen nemen, in kennis worden gesteld van veiligheidsgerelateerde informatie, beheert de organisatie de omschrijving, de ontvangst, verwerking, productie en verspreiding van veiligheidsgerelateerde informatie.

4.4.3.   De organisatie zorgt ervoor dat de veiligheidsgerelateerde informatie:

a)

relevant, volledig en begrijpelijk is voor de beoogde gebruikers;

b)

geldig is:

c)

nauwkeurig is,

d)

samenhangend is;

e)

beheerd wordt (zie 4.5.3 Beheer van gedocumenteerde informatie);

f)

meegedeeld wordt voordat zij van kracht wordt;

g)

ontvangen en begrepen wordt.

4.5.   Gedocumenteerde informatie

4.5.1.   Documentatie van het veiligheidsbeheersysteem

4.5.1.1.   Er bestaat een beschrijving van het veiligheidsbeheersysteem, met inbegrip van:

a)

de identificatie en beschrijving van de processen en activiteiten in verband met de veiligheid van het spoorverkeer, met inbegrip van veiligheidsgerelateerde taken en de daarmee samenhangende verantwoordelijkheden (zie 2.3 Taken, verantwoordelijkheden, aansprakelijkheden en bevoegdheden binnen de organisatie);

b)

de interactie tussen die processen;

c)

de procedures of andere documenten waarin wordt beschreven hoe die processen zijn geïmplementeerd;

d)

de identificatie van de contractanten, partners en leveranciers met een beschrijving van de aard en de reikwijdte van de geleverde diensten;

e)

de identificatie van de contractuele regelingen en andere zakelijke overeenkomsten tussen de organisatie en andere onder d) genoemde partijen, die nodig zijn voor de beheersing van de veiligheidsrisico's van de organisatie en de veiligheidsrisico's in verband met de inschakeling van contractanten;

f)

verwijzingen naar de op grond van deze verordening vereiste gedocumenteerde informatie.

4.5.1.2.   De organisatie zorgt ervoor dat een jaarlijks veiligheidsrapport wordt ingediend bij de bevoegde nationale veiligheidsinstantie(s) overeenkomstig artikel 9, lid 6, van Richtlijn (EU) 2016/798, met inbegrip van:

a)

een synthese van de beslissingen met betrekking tot het niveau van belangrijkheid van de veiligheidsgerelateerde wijzigingen, met inbegrip van een overzicht van belangrijke wijzigingen overeenkomstig artikel 18, lid 1, van Verordening (EU) nr. 402/2013;

b)

de veiligheidsdoelen van de organisatie voor het (de) volgende ja(a)r(en) en de manier waarop ernstige veiligheidsrisico's de vaststelling van die doelstellingen beïnvloeden;

c)

de resultaten van interne onderzoeken naar ongevallen/incidenten (zie 7.1 Leren van ongevallen en incidenten) en andere monitoringactiviteiten (zie 6.1 Monitoring, 6.2 Interne audits en 6.3 Directiebeoordeling), overeenkomstig artikel 5, lid 1, van Verordening (EU) nr. 1078/2012;

d)

informatie over de voortgang van de opvolging van resterende aanbevelingen van de nationale onderzoeksorganen (zie 7.1 Leren van ongevallen en incidenten);

e)

de veiligheidsindicatoren die de organisatie heeft vastgesteld om haar veiligheidsprestaties te beoordelen (zie 6.1 Monitoring);

f)

in voorkomend geval, de conclusies van het jaarverslag van de veiligheidsadviseur, als bedoeld in het RID (1) over de activiteiten van de organisatie in verband met het vervoer van gevaarlijke goederen (2).

4.5.2.   Creëren en actualiseren

4.5.2.1.   Bij het creëren en actualiseren van gedocumenteerde informatie gerelateerd aan het veiligheidsbeheersysteem, maakt de organisatie gebruik van passende formaten en media.

4.5.3.   Beheer van gedocumenteerde informatie

4.5.3.1.   De organisatie beheert de gedocumenteerde informatie gerelateerd aan het veiligheidsbeheersysteem, met name de opslag, verspreiding en het wijzigingenbeheer om, waar nodig, de beschikbaarheid, geschiktheid en beveiliging te waarborgen.

4.6.   Integratie van menselijke en organisatorische factoren

4.6.1.   De organisatie toont aan dat zij menselijke en organisatorische factoren op systematische wijze binnen het veiligheidsbeheersysteem integreert. Deze aanpak:

a)

omvat de ontwikkeling van een strategie en het gebruik van competenties en erkende methoden op het gebied van menselijke en organisatorische factoren;

b)

is afgestemd op de risico's verbonden aan het ontwerp en gebruik van apparatuur, taken, arbeidsomstandigheden en organisatorische regelingen, rekening houdend met zowel de menselijke capaciteiten als de beperkingen, en de invloed daarvan op menselijke prestaties.

5.   EXPLOITATIE

5.1.   Operationele planning en beheersing

5.1.1.   Bij de planning, ontwikkeling, implementatie en evaluatie van haar operationele processen zorgt de organisatie ervoor dat tijdens de exploitatie:

a)

risicoaanvaardingscriteria en veiligheidsmaatregelen worden toegepast (zie 3.1.1 Risicobeoordeling);

b)

plannen worden opgesteld om de veiligheidsdoelen te verwezenlijken (zie 3.2 Veiligheidsdoelen en planning);

c)

informatie wordt verzameld om de juiste toepassing en de effectiviteit van de operationele regelingen te meten (zie 6.1 Monitoring).

5.1.2.   De organisatie zorgt ervoor dat haar operationele regelingen voldoen aan de veiligheidsgerelateerde voorschriften van de toepasselijke technische specificaties inzake interoperabiliteit, de geldende nationale voorschriften en andere toepasselijke eisen (zie 1 Context van de organisatie).

5.1.3.   Om de voor de veiligheid van de operationele activiteiten relevante risico's te beheersen (zie 3.1.1 Risicobeoordeling), wordt ten minste rekening gehouden met:

a)

het bepalen van veilige grenzen van vervoer voor de verkeersplanning en verkeersleiding op basis van de ontwerpkenmerken van de infrastructuur;

b)

verkeersplanning, met inbegrip van het opstellen van de dienstregeling en het toewijzen van treinpaden;

c)

realtimeverkeersleiding in normale omstandigheden en in verstoorde omstandigheden met het toepassen van gebruiksbeperkingen en het beheersen van verstoringen;

d)

de vaststelling van exploitatievoorwaarden voor uitzonderlijke ladingen.

5.1.4.   Voor het beheer van de toewijzing van de verantwoordelijkheden die belangrijk zijn voor de veiligheid van operationele activiteiten, identificeert de organisatie de verantwoordelijkheden voor de planning en exploitatie van het spoorwegnet en bepaalt zij hoe de relevante taken die een impact hebben op de veilige levering van alle diensten, worden toegewezen aan competente personeelsleden binnen de organisatie (zie 2.3 Taken, verantwoordelijkheden, aansprakelijkheden en bevoegdheden binnen de organisatie) en, waar nodig, aan externe gekwalificeerde partijen (zie 5.3 Contractanten, partners en leveranciers).

5.1.5.   Voor het beheer van de informatie en communicatie die van belang is voor de veiligheid van de operationele activiteiten (zie 4.4 Informatie en communicatie), wordt het betrokken personeel (b.v. treindienstleiders) op de hoogte gebracht van specifieke trajectvereisten voor treinen en bewegingen van voertuigen, met inbegrip van wijzigingen die gevaar kunnen opleveren, tijdelijke of permanente operationele beperkingen (b.v. vanwege onderhoud aan het spoor) en, indien van toepassing, de voorwaarden voor bijzonder vervoer

5.1.6.   Voor het beheer van de voor de veiligheid van de operationele activiteiten relevante competenties (zie 4.2 Competentie) zorgt de organisatie overeenkomstig de toepasselijke wetgeving (zie 1 Context van de organisatie) met betrekking tot haar personeel voor:

a)

de naleving van de opleidings- en werkinstructies, en, waar nodig, corrigerende maatregelen;

b)

specifieke opleiding in geval van verwachte wijzigingen die invloed hebben op de uitvoering van de operatie of op hun toegewezen taken;

c)

passende maatregelen na ongevallen en incidenten.

5.2.   Beheer van activa

5.2.1.   De organisatie beheert de veiligheidsrisico's van materiële activa gedurende hun volledige levenscyclus (zie 3.1.1 Risicobeoordeling) vanaf het ontwerp tot de verwijdering, en voldoet aan de vereisten op het gebied van menselijke factoren tijdens de volledige levenscyclus.

5.2.2.   De organisatie:

a)

zorgt ervoor dat de activa voor het beoogde doel worden gebruikt, in een veilige operationele toestand worden gehouden en hun verwachte prestatieniveau blijven leveren;

b)

beheert de activa in normale omstandigheden en in verstoorde omstandigheden;

c)

detecteert zo snel als redelijkerwijs mogelijk afwijkingen van de exploitatievoorschriften vóór of tijdens de exploitatie van de activa, met inbegrip van de inachtneming van eventuele gebruiksbeperkingen, om de veilige operationele staat van de activa te waarborgen (zie 6.1 Monitoring).

5.2.3.   De organisatie zorgt ervoor dat haar regelingen voor het beheer van activa, in voorkomend geval, voldoen aan alle essentiële eisen van de toepasselijke technische specificaties inzake interoperabiliteit en andere relevante voorschriften (zie 1 Context van de organisatie).

5.2.4.   Om de risico's te beheersen, moet, voor zover relevant, bij de uitvoering van onderhoud (zie 3.1.1 Risicobeoordeling) ten minste rekening worden gehouden met:

a)

de vaststelling van de behoefte aan onderhoud om de infrastructuur in een veilige operationele toestand te houden, op basis van het geplande en werkelijke gebruik van de infrastructuur en zijn ontwerpkenmerken;

b)

het beheer van de verwijdering van de activa uit de exploitatie voor onderhoud, wanneer defecten zijn vastgesteld of wanneer de toestand van activa de grenzen voor een veilige operationele toestand, als bedoeld onder a), overschrijdt;

c)

het beheer van de terugkeer van activa naar de exploitatie na het onderhoud met eventuele gebruiksbeperkingen om ervoor te zorgen dat het zich in een veilige operationele toestand bevindt;

d)

het beheer van de monitoring- en meetapparatuur om ervoor te zorgen dat deze geschikt zijn voor het beoogde doel.

5.2.5.   Met het oog het beheer van de informatie en communicatie die van belang zijn voor een veilig beheer van de activa (zie 4.4 Informatie en communicatie), houdt de organisatie rekening met:

a)

de uitwisseling van relevante informatie binnen de organisatie of met externe met onderhoud belaste entiteiten (zie 5.3 Contractanten, partners en leveranciers), met name in verband met veiligheidsgerelateerde gebreken, ongevallen, incidenten en eventuele gebruiksbeperkingen van activa;

b)

de traceerbaarheid van alle nodige informatie, met inbegrip van de informatie met betrekking tot punt a) (zie 4.4 Informatie en Communicatie en 4.5.3 Beheer van gedocumenteerde informatie);

c)

het opstellen en het bijhouden van registraties, met inbegrip van het beheer van de wijzigingen die een impact hebben op de veiligheid van activa (zie 5.4 Wijzigingenbeheer).

5.3.   Contractanten, partners en leveranciers

5.3.1.   De organisatie identificeert en beheerst de veiligheidsrisico's van uitbestede activiteiten, met inbegrip van operationele activiteiten of samenwerking met contractanten, partners en leveranciers.

5.3.2.   Met het oog op de beheersing van de in punt 5.3.1 bedoelde veiligheidsrisico's, bepaalt de organisatie de criteria voor de selectie van de contractanten, partners en leveranciers, en de contractuele verplichtingen waaraan zij moeten voldoen, met inbegrip van:

a)

de wettelijke en andere eisen in verband met de veiligheid (zie 1 Context van de organisatie);

b)

het voor de uitvoering van de in het contract genoemde taken vereiste competentieniveau (zie 4.2 Competentie);

c)

de verantwoordelijkheden voor de taken die moeten worden uitgevoerd;

d)

de verwachte veiligheidsprestaties die tijdens het contract moeten worden gehandhaafd;

e)

de verplichtingen in verband met de uitwisseling van veiligheidsinformatie (zie 4.4 Informatie en communicatie);

f)

de traceerbaarheid van veiligheidsgerelateerde documenten (zie 4.5 Gedocumenteerde informatie).

5.3.3.   Overeenkomstig de procedure van artikel 3 van Verordening (EU) nr. 1078/2012 bewaakt de organisatie:

a)

de veiligheidsprestaties van alle activiteiten en werkzaamheden van contractanten, partners en leveranciers om te waarborgen dat zij de in het contract beschreven vereisten naleven;

b)

het bewustzijn van contractanten, partners en leveranciers van de veiligheidsrisico's die zij voor de activiteiten van de organisatie teweegbrengen.

5.4.   Wijzigingenbeheer

5.4.1.   De organisatie implementeert en beheert wijzigingen aan het veiligheidsbeheersysteem om de veiligheidsprestaties te handhaven of te verbeteren. Dit omvat beslissingen in de verschillende stadia van het wijzigingenbeheer en de daaropvolgende evaluatie van veiligheidsrisico's (zie 3.1.1 Risicobeoordeling).

5.5.   Beheer van noodsituaties

5.5.1.   De organisatie identificeert de noodsituaties en de daarmee samenhangende tijdige maatregelen om die situaties te beheersen (zie 3.1.1 Risicobeoordeling) en het normaal bedrijf te herstellen overeenkomstig Verordening (EU) 2015/995.

5.5.2.   De organisatie zorgt ervoor dat voor elk geïdentificeerd type noodgeval:

a)

de hulpdiensten onmiddellijk kunnen worden ingeschakeld;

b)

de hulpdiensten alle relevante informatie krijgen, zowel vooraf, zodat zij hun noodinterventies kunnen voorbereiden, als bij een concrete noodsituatie;

c)

binnen de organisatie eerste hulp wordt geboden.

5.5.3.   De organisatie identificeert en documenteert de taken en verantwoordelijkheden van alle partijen overeenkomstig Verordening (EU) 2015/995.

5.5.4.   De organisatie beschikt over plannen voor het in actie komen, alarmeren en informeren in noodgevallen, met inbegrip van regelingen voor:

a)

het alarmeren van alle personeelsleden die verantwoordelijk zijn voor het beheersen van noodgevallen;

b)

het informeren van alle partijen (bv. de spoorwegondernemingen, contractanten, autoriteiten, hulpdiensten), met inbegrip van noodinstructies voor passagiers;

c)

het nemen van de nodige beslissingen in het licht van de aard van het specifieke noodgeval.

5.5.5.   De organisatie beschrijft hoe de personeelsleden en middelen voor het beheer van noodsituaties zijn toegewezen (zie 4.1 Middelen) en hoe de opleidingsvereisten zijn bepaald (zie 4.2 Deskundigheid).

5.5.6.   De noodregelingen worden regelmatig getest in samenwerking met andere belanghebbenden en worden, wanneer nodig, geactualiseerd.

5.5.7.   De organisatie coördineert de noodplannen met alle spoorwegondernemingen die actief zijn op zijn infrastructuur, met de hulpdiensten, om hun snelle interventie mogelijk te maken, en met alle andere partijen die bij een noodgeval betrokken kunnen zijn.

5.5.8.   De organisatie voorziet in regelingen om de activiteiten en het spoorwegverkeer, indien nodig, onmiddellijk stil te leggen en alle betrokken partijen op de hoogte te brengen van de ondernomen actie.

5.5.9.   Voor grensoverschrijdende infrastructuur zal de samenwerking tussen de betrokken infrastructuurbeheerders de vereiste coördinatie en voorbereidingen van de bevoegde hulpdiensten aan weerszijden van de grens faciliteren.

6.   PRESTATIEBEOORDELING

6.1.   Monitoring

6.1.1.   De organisatie monitort overeenkomstig Verordening (EU) nr. 1078/2012:

a)

om de juiste toepassing en effectiviteit van alle processen en procedures in het veiligheidsbeheersysteem te controleren, met inbegrip van de operationele, organisatorische en technische veiligheidsmaatregelen;

b)

om de juiste toepassing van het veiligheidsbeheersysteem als geheel te controleren en na te gaan of het de verwachte resultaten levert;

c)

om na te gaan of het veiligheidsbeheersysteem aan de eisen van deze verordening voldoet;

d)

om, indien relevante afwijkingen van de punten a), b) en c) worden geconstateerd, de corrigerende maatregelen te bepalen, uit te voeren en er de effectiviteit van te bepalen (zie 7.2 Voortdurende verbetering).

6.1.2.   De organisatie monitort regelmatig op alle niveaus binnen de organisatie de uitvoering van veiligheidsgerelateerde taken en grijpt in indien die taken niet naar behoren worden uitgevoerd.

6.2.   Interne audits

6.2.1.   De organisatie voert interne audits uit om, met het oog op haar monitoringactiviteiten, op onafhankelijke, onpartijdige en transparante wijze informatie te verzamelen en te analyseren (zie 6.1 Monitoring), met inbegrip van:

a)

een schema van geplande interne audits, dat kan worden herzien op basis van de resultaten van vorige audits en de monitoring van de prestaties;

b)

het zoeken en selecteren van bekwame auditors (zie 4.2 Competentie);

c)

de analyse en beoordeling van de resultaten van de audits;

d)

het bepalen van de behoefte aan corrigerende of verbetermaatregelen;

e)

de controle op de volledige uitvoering en effectiviteit van die maatregelen;

f)

de documentatie met betrekking tot de uitvoering en resultaten van de audits;

g)

de communicatie van de resultaten van audits aan het hoogste leidinggevende niveau.

6.3.   Directiebeoordeling

6.3.1.   Het hoogste leidinggevende niveau toetst regelmatig de adequaatheid en effectiviteit van het veiligheidsbeheersysteem, met inbegrip van ten minste:

a)

een overzicht van de vooruitgang die is geboekt bij de uitvoering van acties die nog moesten worden uitgevoerd op basis van eerdere directiebeoordelingen;

b)

wijzigende interne en externe omstandigheden (zie 1 Context van de organisatie);

c)

de veiligheidsprestaties van de organisatie met betrekking tot:

i)

de verwezenlijking van de veiligheidsdoelen;

ii)

de resultaten van haar monitoringactiviteiten, waaronder de resultaten van interne audits, interne onderzoeken naar ongevallen/incidenten en de status van hun respectieve acties;

iii)

de relevante resultaten van door de nationale veiligheidsinstanties uitgevoerde toezichtsactiviteiten;

d)

aanbevelingen voor verbeteringen.

6.3.2.   Op basis van de resultaten van zijn directiebeoordeling neemt het hoogste leidinggevende niveau de algemene verantwoordelijkheid voor de planning en uitvoering van de noodzakelijke wijzigingen aan het veiligheidsbeheersysteem.

7.   VERBETERING

7.1.   Leren van ongevallen en incidenten

7.1.1.   Ongevallen en incidenten in verband met de exploitatie van de spoorwegen worden:

a)

gerapporteerd, geregistreerd, onderzocht en geanalyseerd om de oorzaken ervan te bepalen;

b)

gerapporteerd aan de bevoegde nationale instanties.

7.1.2.   De organisatie zorgt ervoor dat:

a)

aanbevelingen van de nationale veiligheidsinstantie, de nationale onderzoeksinstanties en sectorale/interne onderzoeken worden geëvalueerd en, indien nodig of gelast, worden geïmplementeerd;

b)

rekening wordt gehouden met relevante rapporten/informatie van andere belanghebbenden zoals spoorwegondernemingen, infrastructuurbeheerders, met het onderhoud belaste entiteiten en houders van spoorvoertuigen.

7.1.3.   De organisatie gebruikt informatie uit het onderzoek om haar risicobeoordeling te evalueren (zie 3.1.1 Risicobeoordeling), om lering te trekken teneinde de veiligheid te verbeteren en, waar nodig, corrigerende en/of verbetermaatregelen te nemen (zie 5.4 Wijzigingenbeheer).

7.2.   Voortdurende verbetering

7.2.1.   De organisatie verbetert voortdurend de adequaatheid en doeltreffendheid van haar veiligheidsbeheersysteem, rekening houdend met het kader van Verordening (EU) nr. 1078/2012 en ten minste met de resultaten van de volgende activiteiten:

a)

monitoring (zie 6.1 Monitoring);

b)

interne audits (zie 6.2 Interne audits);

c)

directiebeoordeling (zie 6.3 Directiebeoordeling);

d)

leren van ongevallen en incidenten (zie 7.1 Leren van ongevallen en incidenten).

7.2.2.   De organisatie zorgt voor middelen om haar personeel en andere belanghebbenden te motiveren om actief te werken aan de verbetering van de veiligheid als onderdeel van het leren van de organisatie.

7.2.3.   De organisatie ontwikkelt een strategie om haar veiligheidscultuur voortdurend te verbeteren door een beroep te doen op competenties en erkende methoden om gedragsmatige aspecten die een impact hebben op de verschillende onderdelen van het veiligheidsbeheersysteem, te identificeren en maatregelen te nemen om die kwesties aan te pakken.


(1)  Punt 2.1 van het aanhangsel bij bijlage I bij Richtlijn (EU) 2016/798.

(2)  Punt 2.2 van het aanhangsel bij bijlage I bij Richtlijn (EU) 2016/798.


25.5.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 129/49


UITVOERINGSVERORDENING (EU) 2018/763 VAN DE COMMISSIE

van 9 april 2018

tot vaststelling van praktische regelingen voor de afgifte van unieke veiligheidscertificaten aan spoorwegondernemingen overeenkomstig Richtlijn (EU) 2016/798 van het Europees Parlement en de Raad, en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 653/2007 van de Commissie

(Voor de EER relevante tekst)

DE EUROPESE COMMISSIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Gezien Richtlijn (EU) 2016/798 van het Europees Parlement en de Raad van 11 mei 2016 inzake veiligheid op het spoor (1), en met name artikel 10, lid 10,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Om de complexiteit, duur en kosten van de certificeringsprocedure te verminderen, moeten er regels worden vastgesteld om het beleid inzake de veiligheidscertificering op EU-niveau te harmoniseren en de samenwerking tussen alle partijen die bij het veiligheidsbeoordelingsproces zijn betrokken, te bevorderen.

(2)

In het licht van de ervaring die is opgedaan bij de voorbereiding van de samenwerkingsovereenkomsten als bedoeld in artikel 11, lid 1, van Richtlijn (EU) 2016/798, is het een goede praktijk om een en ander in een vroeg stadium in overleg met de aanvrager te coördineren (vooroverleg) om de samenwerking tussen de bij het veiligheidsbeoordelingsproces betrokken partijen te faciliteren. Een dergelijk vooroverleg moet worden voorgesteld voordat de aanvraag voor een uniek veiligheidscertificaat wordt ingediend om de veiligheidscertificeringsinstantie inzicht te verschaffen in het veiligheidsbeheersysteem van de aanvrager, om te verduidelijken hoe het veiligheidsbeoordelingsproces zal verlopen en hoe de beslissingen zullen worden genomen, en om na te gaan of de aanvrager voldoende informatie heeft ontvangen om te weten wat er van hem wordt verwacht. De tijdens het vooroverleg verschafte toelichting mag de resultaten van de beoordeling niet beïnvloeden.

(3)

Het Europees Spoorwegbureau („het Bureau”) moet toezien op de vervaldatum van alle geldige unieke veiligheidscertificaten waarvan het exploitatiegebied meer dan één lidstaat bestrijkt, en moet die informatie met de bevoegde nationale veiligheidsinstanties delen om hen te helpen bij de planning van hun respectieve veiligheidsbeoordelingsactiviteiten.

(4)

Het Bureau moet een gratis handleiding voor het aanvragen van veiligheidscertificaten publiceren en bijhouden, waarin de bij deze verordening vastgestelde eisen worden beschreven en toegelicht. Teneinde de werkwijze voor de uitwisseling en registratie van informatie via het éénloketsysteem te harmoniseren, moeten in de handleiding ook modellen worden opgenomen die door het Bureau in overleg met de nationale veiligheidsinstanties zijn ontwikkeld.

(5)

Het Bureau en de nationale veiligheidsinstanties moeten interne regelingen of procedures vaststellen om te waarborgen dat de eisen voor de veiligheidsbeoordeling zijn vervuld.

(6)

Om overlappende beoordelingen te voorkomen en de administratieve lasten en kosten voor de aanvragers te verminderen, dienen het Bureau en de nationale veiligheidsinstanties rekening te houden met de op grond van artikel 11 van Richtlijn (EU) 2016/798 gesloten multilaterale overeenkomsten en samenwerkingsovereenkomsten, voor zover relevant.

(7)

Wanneer het beoogde exploitatiegebied slechts één lidstaat bestrijkt en de aanvrager ook van plan is om in aangrenzende lidstaten, nabij de grens, een of meer stations met soortgelijke netwerkkenmerken en soortgelijke exploitatievoorschriften te bedienen, moet hij dat kunnen doen zonder uitbreiding van zijn exploitatiegebied met die aangrenzende lidstaten. Bij de indiening van zijn aanvraag voor een uniek veiligheidscertificaat dient de aanvrager een veiligheidscertificeringsinstantie aan te wijzen overeenkomstig artikel 10, leden 5 en 8, van Richtlijn (EU) 2016/798. Wanneer het Bureau als veiligheidscertificeringsinstantie optreedt, dient het de betrokken nationale veiligheidsinstanties te raadplegen en rekening te houden met de relevante grensoverschrijdende overeenkomsten.

(8)

Wanneer het Bureau als veiligheidscertificeringsinstantie optreedt, moet de aanvrager zijn dossier in een van de officiële talen van de Unie kunnen indienen, zonder verplichting het te vertalen. Dit beginsel doet geen afbreuk aan het recht van de nationale veiligheidsinstantie om een taalbeleid vast te stellen voor het deel van de aanvraag als bedoeld in artikel 10, lid 3, onder b), van Richtlijn (EU) 2016/798. In de loop van de beoordeling moeten nationale veiligheidsinstanties het recht hebben om documenten met betrekking tot de beoordeling bij het Bureau in te dienen in een taal van hun lidstaat, en mag niet worden verlangd dat zij die stukken vertalen.

(9)

Certificering moet gebaseerd zijn op een beoordeling van het vermogen van de aanvrager om te voldoen aan de eisen van het veiligheidsbeheersysteem die van toepassing zijn op spoorwegondernemingen, met inbegrip van de relevante nationale regels en voorschriften van de toepasselijke technische specificatie inzake interoperabiliteit van het subsysteem „exploitatie en verkeersleiding”, en om deze consequent toe te passen. Nadat de aanvrager een uniek veiligheidscertificaat heeft gekregen, moet hij zijn veiligheidsbeheersysteem, zoals bedoeld in artikel 9 van Richtlijn (EU) 2016/798, blijven toepassen.

(10)

Het Bureau en de nationale veiligheidsinstanties moeten alle relevante informatie en de resultaten van de beoordeling in het éénloketsysteem registreren om de besluiten in elke fase van de veiligheidsbeoordeling te motiveren en te staven. Indien het Bureau en de nationale veiligheidsinstanties voor de veiligheidsbeoordeling over eigen informatiebeheersystemen beschikken, moeten zij er om dezelfde redenen voor zorgen dat alle relevante informatie naar het éénloketsysteem wordt doorgestuurd.

(11)

Het Bureau en de nationale veiligheidsinstanties moeten interne regelingen of procedures ontwikkelen voor het beheer van de afgifte van unieke veiligheidscertificaten om de administratieve lasten en kosten voor de aanvrager te verminderen. In dit kader moeten aanvragers in het aanvraagdossier kopieën van de documenten kunnen indienen. De originele stukken moeten na de afgifte van het unieke veiligheidscertificaat beschikbaar blijven voor controle door het Bureau en de nationale veiligheidsinstanties.

(12)

De categorisering van de knelpunten in de beoordelingsprocedure moet worden geharmoniseerd om te waarborgen dat de aanvrager de ernst van de door het Bureau of een nationale veiligheidsinstantie opgeworpen knelpunten begrijpt. Die categorisering is met name belangrijk wanneer er meerdere nationale veiligheidsinstanties bij het proces betrokken zijn.

(13)

Om te garanderen dat beoordelingen op doeltreffende wijze worden uitgevoerd door het Bureau en de nationale veiligheidsinstanties en om het wederzijdse vertrouwen tussen hen te bevorderen, moeten het Bureau en de nationale veiligheidsinstanties ervoor zorgen dat het personeel dat bij de beoordelingen is betrokken, over de nodige competenties beschikt. Daartoe moeten die competenties worden geïdentificeerd.

(14)

Op grond van artikel 31, lid 3, van Richtlijn (EU) 2016/798 treedt de nieuwe veiligheidscertificeringsregeling op 16 juni 2019 in werking. De lidstaten kunnen het Bureau en de Commissie echter overeenkomstig artikel 33, lid 2, van die richtlijn meedelen dat zij de omzettingstermijn hebben verlengd, en mogen bijgevolg tot en met 16 juni 2020 certificaten blijven afgeven in overeenstemming met Richtlijn 2004/49/EG van het Europees Parlement en de Raad (2). Daarom moet worden verduidelijkt hoe de nieuwe regeling naast de oude moet worden toegepast wanneer het beoogde exploitatiegebied een of meer lidstaten omvat die de omzettingstermijn hebben verlengd.

(15)

Wanneer een nationale veiligheidsinstantie erkent dat zij niet in staat zal zijn om vóór 16 juni 2019 of, voor de lidstaten die het Bureau en de Commissie overeenkomstig artikel 33, lid 2, van Richtlijn (EU) 2016/798 in kennis hebben gesteld, vóór 16 juni 2020 een veiligheidscertificaat af te geven overeenkomstig Richtlijn 2004/49/EG, moet het Bureau, wanneer het als veiligheidscertificeringsinstantie optreedt, rekening houden met de resultaten van de door de nationale veiligheidsinstantie uitgevoerde beoordeling van de elementen van artikel 10, lid 2, onder a), van Richtlijn 2004/49/EG, teneinde overlappende beoordelingen te voorkomen.

(16)

Een door het Bureau afgegeven uniek veiligheidscertificaat moet worden erkend als gelijkwaardig met het veiligheidscertificaat als bedoeld in artikel 10, lid 2, onder a), van Richtlijn 2004/49/EG. De certificering geldt in de hele Unie voor gelijkwaardige spoorvervoersactiviteiten. Bijgevolg moeten de lidstaten die op grond van artikel 33, lid 2, van Richtlijn (EU) 2016/798 een kennisgeving bij het Bureau en de Commissie hebben ingediend, een door het Bureau afgegeven uniek veiligheidscertificaat erkennen als gelijkwaardig met het deel dat is afgegeven overeenkomstig artikel 10, lid 2, onder a), van Richtlijn 2004/49/EG.

(17)

De in deze verordening vervatte maatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het bij artikel 21 van Richtlijn 96/48/EG van de Raad (3) ingestelde comité,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

Onderwerp en toepassingsgebied

Deze verordening voorziet in de praktische regelingen die spoorwegondernemingen dienen toe te passen bij het indienen van aanvragen voor unieke veiligheidscertificaten of bij de vernieuwing of actualisering van dergelijke certificaten via het in artikel 12 van Verordening (EU) 2016/796 van het Europees Parlement en de Raad (4) bedoelde loket („éénloketsysteem”).

Voorts worden de praktische regelingen vastgesteld die veiligheidscertificeringsinstanties dienen toe te passen bij de beoordeling van aanvragen voor unieke veiligheidscertificaten, of voor de vernieuwing of actualisering van dergelijke certificaten, alsmede voor de coördinatie met de voor het beoogde exploitatiegebied bevoegde nationale veiligheidsinstanties.

Artikel 2

Definities

In deze verordening wordt verstaan onder:

1.   „veiligheidscertificeringsinstantie”: de instantie die verantwoordelijk is voor de afgifte van een uniek veiligheidscertificaat, hetzij het Bureau, hetzij een nationale veiligheidsinstantie;

2.   „datum van ontvangst van de aanvraag”:

a)

wanneer het Bureau als veiligheidscertificeringsinstantie optreedt, de eerste gemeenschappelijke werkdag van het Bureau en de voor het beoogde exploitatiegebied bevoegde nationale veiligheidsinstanties na de bevestiging van de ontvangst van het aanvraagdossier;

b)

wanneer een nationale veiligheidsinstantie als veiligheidscertificeringsinstantie optreedt, de eerste werkdag in de betrokken lidstaat na de bevestiging van de ontvangst van het aanvraagdossier;

3.   „vooroverleg”: een procedurele fase vóór de indiening van een aanvraag, waarin aanvragers de veiligheidscertificeringsinstantie en de voor het beoogde exploitatiegebied bevoegde nationale veiligheidsinstanties om aanvullende informatie kunnen vragen over de volgende stappen van het veiligheidsbeoordelingsproces.

4.   „resterend knelpunt”: een klein knelpunt dat is vastgesteld tijdens de beoordeling van een aanvraag voor een uniek veiligheidscertificaat, dat de afgifte van dat certificaat niet verhindert en kan worden uitgesteld voor latere beoordeling;

5.   „relevante datum”: 16 juni 2019, behalve voor lidstaten die overeenkomstig artikel 33, lid 2, van Richtlijn (EU) 2016/798 aan het Bureau en de Commissie hebben meegedeeld dat zij de omzettingstermijn van die richtlijn hebben verlengd; in dat geval is de relevante datum 16 juni 2020.

Artikel 3

Verantwoordelijkheden van het Bureau en de nationale veiligheidsinstanties

1.   Naast de afgifte van unieke veiligheidscertificaten wordt de veiligheidscertificeringsinstantie verantwoordelijk voor de volgende taken:

a)

de planning, uitvoering en monitoring van haar beoordelingswerkzaamheden;

b)

het opzetten van coördinatieregelingen tussen de betrokken partijen.

2.   De veiligheidscertificeringsinstantie en de voor het beoogde exploitatiegebied bevoegde nationale veiligheidsinstanties stemmen in met een verzoek tot vooroverleg door de aanvrager en verstrekken alle door de aanvrager in het kader van dat vooroverleg gevraagde verduidelijkingen.

3.   Met het oog op de afgifte van unieke veiligheidscertificaten verzamelen de veiligheidscertificeringsinstantie en de voor het beoogde exploitatiegebied bevoegde nationale veiligheidsinstanties, ieder voor hun eigen deel, de volgende informatie:

a)

alle relevante informatie over de verschillende fasen van de beoordeling, inclusief de motivering van de tijdens de beoordeling genomen beslissingen en de eventuele in het unieke veiligheidscertificaat op te nemen beperkingen of voorwaarden ten aanzien van het gebruik;

b)

het resultaat van de beoordeling, met inbegrip van samenvattende conclusies en, in voorkomend geval, een advies over de afgifte van het unieke veiligheidscertificaat.

4.   Wanneer het Bureau als veiligheidscertificeringsinstantie optreedt, neemt het de in lid 3, onder b), bedoelde informatie op in het eindresultaat van de beoordeling.

5.   Het Bureau ziet toe op de vervaldatum van alle geldige unieke veiligheidscertificaten waarvan het exploitatiegebied meer dan één lidstaat bestrijkt, en deelt die informatie met de bevoegde nationale veiligheidsinstanties.

6.   De nationale veiligheidsinstanties delen met het Bureau en met de andere bij het beoogde exploitatiegebied betrokken nationale veiligheidsinstanties alle relevante informatie die een impact op het veiligheidsbeoordelingsproces zou kunnen hebben.

7.   In alle officiële talen van de Unie wordt door het Bureau een gratis handleiding voor het aanvragen van veiligheidscertificaten, waarin de bij deze verordening vastgestelde eisen worden beschreven en toegelicht, gepubliceerd en bijgehouden. Die handleiding bevat modellen die door het Bureau in samenwerking met de nationale veiligheidsinstanties zijn ontwikkeld.

8.   Een gratis handleiding met een beschrijving van en de nodige toelichting bij de voor het beoogde exploitatiegebied geldende nationale regels en de toepasselijke nationale procedureregels wordt door de nationale veiligheidsinstanties gepubliceerd en bijgehouden.

9.   Het Bureau en de nationale veiligheidsinstantie stellen interne regelingen of procedures vast voor het beheer van het veiligheidsbeoordelingsproces. In die regelingen en procedures wordt rekening gehouden met de overeenkomsten als bedoeld in artikel 11 van Richtlijn (EU) 2016/798.

10.   Elk uniek veiligheidscertificaat krijgt een uniek Europees identificatienummer (EIN). Het Bureau bepaalt de structuur en inhoud van de EIN's en maakt die bekend op zijn website.

11.   Wanneer de aanvrager in zijn aanvraag aangeeft dat hij van plan is stations in aangrenzende lidstaten met soortgelijke netwerkkenmerken en soortgelijke exploitatievoorschriften te bedienen, en wanneer deze stations zich dicht bij de grens bevinden, is het unieke veiligheidscertificaat, na raadpleging van de nationale veiligheidsinstanties van de aangrenzende lidstaten door de veiligheidscertificeringsinstantie, ook geldig tot deze stations zonder dat daarvoor een uitbreiding van het exploitatiegebied moet worden aangevraagd. Alvorens het unieke veiligheidscertificaat af te geven, bevestigen de nationale veiligheidsinstanties van de betrokken lidstaten aan de veiligheidscertificeringsinstantie dat de relevante aangemelde nationale voorschriften en de verplichtingen met betrekking tot de relevante grensoverschrijdende overeenkomsten zijn vervuld.

12.   Met het oog op de beoordeling van aanvragen aanvaardt de veiligheidscertificeringsinstantie de door spoorwegondernemingen of hun onderaannemers, partners of leveranciers overgelegde en overeenkomstig de EU-wetgeving afgegeven vergunningen, erkenningen of certificaten van producten of diensten als bewijs van het vermogen van de spoorwegondernemingen om de in Gedelegeerde Verordening (EU) 2018/762 van de Commissie (5) vastgestelde eisen na te komen.

Artikel 4

Verantwoordelijkheden van de aanvragers

1.   Onverminderd de op grond van artikel 6 toegestane beoordelingstermijn moet de aanvrager zijn aanvraag voor een uniek veiligheidscertificaat, of de actualisering of vernieuwing van een dergelijk certificaat, via het éénloketsysteem indienen binnen de volgende data, naargelang het geval:

a)

de geplande aanvangsdatum van een nieuwe spoorvervoersdienst;

b)

de geplande aanvangsdatum van een spoorvervoersdienst onder andere voorwaarden dan in het huidige unieke veiligheidscertificaat zijn beschreven, na een belangrijke wijziging van de aard, de omvang of het exploitatiegebied;

c)

de vervaldatum van het huidige unieke veiligheidscertificaat.

2.   Bij het indienen van een aanvraag voor een nieuw uniek veiligheidscertificaat verstrekt de aanvrager de in bijlage I genoemde informatie.

3.   Bij het indienen van een aanvraag voor de actualisering of vernieuwing van een uniek veiligheidscertificaat verstrekt de aanvrager de in bijlage I genoemde informatie en beschrijft hij de wijzigingen die na de afgifte van het huidige certificaat hebben plaatsgevonden.

Indien belangrijke gevallen van niet-naleving, die de veiligheidsprestaties kunnen beïnvloeden of die tot ernstige veiligheidsrisico's kunnen leiden, of andere punten van bezorgdheid worden vastgesteld tijdens toezichtactiviteiten sinds de vorige beoordeling, beslissen de veiligheidscertificeringsinstantie en de voor het beoogde exploitatiegebied bevoegde nationale veiligheidsinstanties of het volledige aanvraagdossier opnieuw moet worden beoordeeld.

4.   De keuze voor een veiligheidscertificeringsinstantie door de aanvrager is bindend tot het veiligheidsbeoordelingsproces is voltooid of beëindigd.

5.   Wanneer de aanvrager vooroverleg vraagt, verstrekt hij de in de punten 1 tot en met 6 van bijlage I genoemde informatie via het éénloketsysteem.

6.   Wanneer het ingediende dossier kopieën bevat van documenten die door andere entiteiten dan de veiligheidscertificeringsinstantie zijn afgegeven, bewaart de aanvrager de originelen tot ten minste vijf jaar na de vervaldatum van het unieke veiligheidscertificaat. In het geval van een vernieuwing of actualisering bewaart de aanvrager de originelen van documenten die voor die aanvraag zijn ingediend en zijn afgegeven door andere entiteiten van de veiligheidscertificeringsinstantie, gedurende ten minste vijf jaar na de vervaldatum van het vernieuwde of geactualiseerde unieke veiligheidscertificaat. De aanvrager stelt de originele documenten op hun verzoek ter beschikking aan het Bureau of de nationale veiligheidsinstanties.

Artikel 5

Taal

1.   Wanneer het Bureau als veiligheidscertificeringsinstantie optreedt, wordt de aanvraag ingediend in de volgende taal:

a)

voor het deel van het aanvraagdossier als bedoeld in artikel 10, lid 3, onder a), van Richtlijn (EU) 2016/798: een van de officiële talen van de Unie, naar keuze van de aanvrager;

b)

voor de delen van het aanvraagdossier als bedoeld in artikel 10, lid 3, onder b), van Richtlijn (EU) 2016/798, alsmede voor de delen van het aanvraagdossier als bedoeld in punt 8.1 van bijlage I: de door de betrokken lidstaat vastgestelde taal, aangegeven in de handleiding voor de aanvraag van een certificaat als bedoeld in artikel 3, lid 8, van deze verordening.

2.   Alle beslissingen betreffende de afgifte van het unieke veiligheidscertificaat door het Bureau, met inbegrip van de motivering voor de beslissing in het eindresultaat van de beoordeling en, indien van toepassing, het unieke veiligheidscertificaat, worden meegedeeld in de taal als bedoeld in lid 1, onder a).

Artikel 6

Verloop van de procedure en termijnen

1.   De veiligheidscertificeringsinstantie en de voor het beoogde exploitatiegebied bevoegde nationale veiligheidsinstanties passen het in bijlage II uiteengezette proces toe.

2.   De veiligheidscertificeringsinstantie en de voor het beoogde exploitatiegebied bevoegde nationale veiligheidsinstanties beoordelen, elk voor het eigen deel, of het aanvraagdossier alle in bijlage I genoemde bewijsstukken bevat. De veiligheidscertificeringsinstantie deelt de aanvrager onverwijld, en uiterlijk één maand na de datum van ontvangst van de aanvraag, mee of de aanvraag volledig is.

3.   De beslissing betreffende de afgifte van het unieke veiligheidscertificaat wordt genomen uiterlijk vier maanden na de datum waarop de aanvrager ervan in kennis wordt gesteld dat de aanvraag volledig is, met inachtneming van leden 5 tot en met 7.

4.   Indien de aanvrager ervan in kennis wordt gesteld dat zijn dossier niet volledig is, vraagt de veiligheidscertificeringsinstantie, in overleg met de voor het beoogde exploitatiegebied bevoegde nationale veiligheidsinstanties, onmiddellijk de vereiste aanvullende informatie, met vermelding van de motivering en de termijn waarbinnen de aanvrager die informatie dient te verstrekken.

Zodra de aanvrager ervan in kennis wordt gesteld dat het ingediende dossier niet volledig is, wordt in overleg met de aanvrager een termijn vastgesteld voor het indienen van aanvullende informatie; die termijn moet redelijk zijn en in verhouding staan tot de moeilijkheid om de gevraagde informatie te verstrekken. Indien de aanvrager de gevraagde informatie niet binnen de overeengekomen termijn verstrekt, kan de veiligheidscertificeringsinstantie de indieningstermijn verlengen of de aanvrager ervan in kennis stellen dat zijn aanvraag wordt afgewezen.

De beslissing betreffende de afgifte van het unieke veiligheidscertificaat wordt genomen uiterlijk vier maanden na de datum waarop de gevraagde aanvullende informatie door de aanvrager is ingediend.

5.   Zelfs wanneer het aanvraagdossier volledig is, kan het Bureau of een voor het beoogde exploitatiegebied bevoegde nationale veiligheidsinstantie te allen tijde om aanvullende informatie verzoeken alvorens een beslissing te nemen en een redelijke termijn vaststellen waarbinnen die informatie moet worden ingediend. Een dergelijk verzoek verlengt de in lid 3 van dit artikel vastgestelde termijn onder de voorwaarden die zijn vastgesteld in bijlage II.

6.   De in lid 3 van dit artikel vastgestelde termijn kan door het Bureau worden verlengd voor de volgende perioden als bedoeld in artikel 10, lid 7, van Richtlijn (EU) 2016/798:

a)

de periode van samenwerking om overeenstemming te bereiken over een wederzijds aanvaardbare beoordeling;

b)

de periode waarin de zaak voor arbitrage wordt doorverwezen naar de kamer van beroep.

7.   De termijn kan ook worden verlengd gedurende de tijd die de aanvrager nodig heeft om een bezoek of inspectie ter plaatse of een audit van zijn organisatie te regelen.

8.   Het unieke veiligheidscertificaat bevat de in bijlage III genoemde informatie.

Artikel 7

Communicatie

1.   De veiligheidscertificeringsinstantie, de voor het beoogde exploitatiegebied bevoegde nationale veiligheidsinstanties en de aanvrager communiceren over alle in artikel 12 bedoelde knelpunten via het éénloketsysteem.

2.   De status van alle fasen van het veiligheidsbeoordelingsproces, de resultaten van de beoordeling en de beslissing over de aanvraag worden via het éénloketsysteem meegedeeld aan de aanvrager.

3.   Zonder afbreuk te doen aan lid 1 worden in de handleidingen van het Bureau en de nationale veiligheidsinstanties regelingen getroffen voor hun onderlinge communicatie en de communicatie met de aanvrager.

4.   Het éénloketsysteem bevestigt de ontvangst van de aanvraag voor een uniek veiligheidscertificaat.

Artikel 8

Geldigheidstermijn van unieke veiligheidscertificaten

Unieke veiligheidscertificaten gelden voor een termijn van vijf jaar.

Indien evenwel een kortere termijn noodzakelijk is om de risico's voor de veiligheid van de spoorwegexploitatie effectief te beheersen, kan de veiligheidscertificeringsinstantie, in overleg met de voor het beoogde exploitatiegebied bevoegde nationale veiligheidsinstanties, een uniek veiligheidscertificaat afgeven met een geldigheidsduur van minder dan vijf jaar. In dit geval vermeldt de veiligheidscertificeringsinstantie de redenen voor haar beslissing in het resultaat van haar overeenkomstig artikel 9 geregistreerde beoordeling.

Artikel 9

Informatiebeheer

De veiligheidscertificeringsinstantie en de voor het beoogde exploitatiegebied bevoegde nationale veiligheidsinstanties registreren alle relevante informatie en de resultaten van de in artikel 3, lid 3, bedoelde beoordeling in het éénloketsysteem. Het Bureau registreert ook het eindresultaat van de beoordeling als bedoeld in artikel 3, lid 4, in het éénloketsysteem.

Indien de nationale veiligheidsinstanties voor het beheer van bij hen ingediende aanvragen een informatiebeheersysteem gebruiken, verstrekken zij alle relevante informatie via het éénloketsysteem.

Artikel 10

Regelingen voor bezoeken en inspecties ter plaatse bij spoorwegondernemingen en audits

1.   Wanneer bezoeken en inspecties ter plaatse bij aanvragers of audits, als bedoeld in artikel 10, lid 5, van Richtlijn (EU) 2016/798 worden uitgevoerd, worden de doelstellingen en het toepassingsgebied van deze bezoeken en inspecties ter plaatse bij aanvragers of audits en de rol die wordt toegewezen aan elke instantie, gecoördineerd tussen het Bureau en de voor het beoogde exploitatiegebied bevoegde nationale veiligheidsinstanties.

2.   Wanneer bezoeken en inspecties ter plaatse bij aanvragers of audits worden uitgevoerd, als bedoeld in artikel 10, leden 5 en 8, van Richtlijn (EU) 2016/798, stelt de instantie die verantwoordelijk is voor het uitvoeren van het bezoek, de inspectie of de audit, een verslag op van de knelpunten die tijdens de beoordeling werden vastgesteld en specificeert zij, aan de hand van bewijzen die tijdens het bezoek, de inspectie of de audit zijn verstrekt, of de knelpunten zijn opgelost en, zo ja, hoe. In dat verslag kan ook melding worden gemaakt van aanvullende knelpunten als bedoeld in artikel 12 die door de aanvrager binnen een overeengekomen termijn moeten worden opgelost.

3.   In het geval van bezoeken, inspecties ter plaatse bij aanvragers en audits, als bedoeld in artikel 10, leden 5 en 8, van Richtlijn (EU) 2016/798, deelt de aanvrager mee welke personen hem zullen vertegenwoordigen en welke veiligheidsvoorschriften en -procedures moeten worden nageleefd door de instantie die met het bezoek, de inspectie of de audit is belast. Het tijdschema voor de plaatsbezoeken, inspecties en audits, met inbegrip van het verstrekken van de hierboven genoemde informatie, wordt overeengekomen tussen de betrokken instanties en de aanvrager.

Artikel 11

Coördinatie tussen het Bureau en de nationale veiligheidsinstanties

1.   Wanneer zij als certificeringsinstantie optreedt, pleegt het Bureau in de verschillende stadia van het veiligheidsbeoordelingsproces overleg met de voor het beoogde exploitatiegebied bevoegde nationale veiligheidsinstanties. Het Bureau en de nationale veiligheidsinstanties bespreken alle aspecten van het veiligheidsbeoordelingsproces, met inbegrip van alle tekortkomingen, en alle verzoeken om aanvullende informatie die een impact hebben op het tijdschema van de beoordeling of die een impact kunnen hebben op de werkzaamheden van andere bij het exploitatiegebied betrokken nationale veiligheidsinstanties.

2.   Onverminderd het bepaalde in lid 1 mag elke bij het veiligheidsbeoordelingsproces betrokken instantie rechtstreeks contact opnemen met de aanvrager over kwesties die verband houden met haar aandeel in het beoordelingsproces.

3.   Alvorens een besluit te nemen over de afgifte van een uniek veiligheidscertificaat, volgen het Bureau en de voor het beoogde exploitatiegebied bevoegde nationale veiligheidsinstanties de volgende stappen:

a)

bespreken van de resultaten van hun respectieve beoordelingen;

b)

overeenstemming bereiken over de resterende knelpunten waarop in de toekomst moet worden toegezien;

c)

overeenstemming bereiken over eventuele in het unieke veiligheidscertificaat op te nemen beperkingen of voorwaarden ten aanzien van het gebruik.

4.   Wanneer de aanvrager een actieplan opstelt om de resterende knelpunten als bedoeld in lid 3, onder b), weg te werken, spreken de nationale veiligheidsinstanties onderling af welke instantie op de uitvoering daarvan zal toezien. Daartoe coördineren de nationale veiligheidsinstanties desgevallend hun werkzaamheden overeenkomstig de regelingen als bedoeld in artikel 8, lid 2, van Gedelegeerde Verordening (EU) 2018/761 van de Commissie (6) en stellen zij het Bureau in kennis van hun overeenkomst en de resultaten van hun toezichtactiviteiten.

Bij de follow-up van resterende knelpunten houdt het Bureau rekening met informatie over de resultaten van de toezichtactiviteiten die worden uitgevoerd door de voor het beoogde exploitatiegebied bevoegde nationale veiligheidsinstanties, teneinde te beslissen of deze kunnen worden afgesloten tijdens de beoordeling van de aanvraag voor actualisering of vernieuwing.

5.   Het Bureau registreert de coördinatieactiviteiten overeenkomstig artikel 9 in het éénloketsysteem.

Artikel 12

Categorisering van knelpunten

1.   De veiligheidscertificeringsinstantie en de voor het beoogde exploitatiegebied bevoegde nationale veiligheidsinstanties categoriseren de tijdens hun beoordeling van het aanvraagdossier vastgestelde knelpunten als volgt:

a)

„type 1”: knelpunten waarvoor een antwoord van de aanvrager nodig is om het aanvraagdossier te kunnen begrijpen;

b)

„type 2”: knelpunten die kunnen leiden tot een wijziging van het aanvraagdossier of beperkte maatregelen van de aanvrager. De keuze van de te nemen maatregelen wordt overgelaten aan het oordeel van de aanvrager en vormt geen belemmering voor de afgifte van het unieke veiligheidscertificaat;

c)

„type 3”: knelpunten die specifieke maatregelen van de aanvrager vergen en waarvan de uitvoering mag worden uitgesteld tot na de afgifte van het unieke veiligheidscertificaat. De aanvrager formuleert een voorstel om het knelpunt op te lossen en bereikt daarover overeenstemming met de partij die het knelpunt heeft geconstateerd;

d)

„type 4”: knelpunten waarvoor het aanvraagdossier moet worden gewijzigd of waarvoor de aanvrager specifieke maatregelen moet nemen; er wordt geen uniek veiligheidscertificaat afgegeven voordat het knelpunt is opgelost of in het certificaat beperkingen of voorwaarden ten aanzien van het gebruik zijn opgenomen met betrekking tot het knelpunt; de aanvrager formuleert voorstellen om het knelpunt op te lossen en bereikt daarover overeenstemming met de partij die het knelpunt heeft vastgesteld.

2.   Op basis van het antwoord of de maatregelen die de aanvrager naar aanleiding van het knelpunt heeft genomen, herbekijkt de veiligheidscertificeringsinstantie of de betrokken nationale veiligheidsinstantie haar beoordeling van de knelpunten die zij heeft vastgesteld, deelt zij ze desgevallend in een andere categorie in en kent zij aan elk vastgesteld knelpunt een van de volgende statussen toe:

a)

„openstaand knelpunt”: wanneer de door de aanvrager verstrekte bewijzen ontoereikend zijn en er aanvullende informatie vereist is;

b)

„resterend knelpunt voor supervisie”: wanneer een resterend knelpunt nog steeds bestaat;

c)

„opgelost knelpunt”: indien de aanvrager een bevredigend antwoord heeft verstrekt en alle resterende knelpunten zijn weggewerkt.

Artikel 13

Vaardigheden van het personeel dat betrokken is bij beoordelingen

1.   Het Bureau en de nationale veiligheidsinstanties zorgen ervoor dat het personeel dat betrokken is bij beoordelingen, over de volgende vaardigheden beschikt:

a)

kennis van het relevante regelgevingskader dat van toepassing is op beoordelingen;

b)

kennis van de werking van het spoorwegsysteem;

c)

een passend niveau van kritische analyse;

d)

ervaring met de beoordeling van een veiligheidsbeheersysteem of soortgelijk beheersysteem in de spoorwegsector, of een veiligheidsbeheersysteem in een sector met gelijkwaardige operationele en technische uitdagingen;

e)

probleemoplossend vermogen, communicatie en het kunnen werken in teams;

f)

alle andere vaardigheden die vereist zijn voor een specifieke beoordeling.

In het geval van werken in teams mogen de vaardigheden worden gespreid onder de leden van het team.

Personeel dat de in artikel 10 bedoelde bezoeken, inspecties en audits uitvoert, moet ook aantonen over interviewvaardigheden en -ervaring te beschikken.

2.   Om de correcte toepassing van lid 1 te garanderen, zetten het Bureau en de nationale veiligheidsinstanties een competentiebeheersysteem op dat het volgende omvat:

a)

de ontwikkeling van competentieprofielen voor elke functie, positie of rol;

b)

de aanwerving van personeel overeenkomstig de vastgestelde competentieprofielen;

c)

het bijhouden, de ontwikkeling en de beoordeling van de competenties van het personeel overeenkomstig de vastgestelde competentieprofielen.

Artikel 14

Herziening op grond van artikel 10, lid 12, van Richtlijn (EU) 2016/798

1.   Wanneer de veiligheidscertificeringsinstantie een negatieve beslissing neemt, waardoor de afgifte van een uniek veiligheidscertificaat wordt geweigerd, een deel van het netwerk op grond van een negatieve beoordeling als bedoeld in artikel 10, lid 7, van Richtlijn (EU) 2016/798 wordt uitgesloten, en andere beperkingen of voorwaarden ten aanzien van het gebruik worden opgelegd dan die welke in de aanvraag worden gevraagd, kan de aanvrager een verzoek tot herziening van die beslissing indienen.

2.   De aanvrager dient het verzoek tot herziening in via het éénloketsysteem, samen met een lijst van alle kwesties die volgens hem tijdens het veiligheidsbeoordelingsproces niet correct in beschouwing zijn genomen.

3.   Eventuele aanvullende informatie die wordt ingediend na de beslissing om een uniek veiligheidscertificaat af te geven of te weigeren, is niet ontvankelijk als bewijs.

4.   De veiligheidscertificeringsinstantie waarborgt samen met de voor het beoogde exploitatiegebied bevoegde nationale veiligheidsinstanties het onpartijdige verloop van het herzieningsproces.

5.   Het herzieningsproces focust op de elementen in het verzoek van de aanvrager die een afwijking van de beslissing van de veiligheidscertificeringsinstantie rechtvaardigen.

6.   Wanneer het Bureau als veiligheidscertificeringsinstantie optreedt, vindt de herziening plaats in overleg met de voor het beoogde exploitatiegebied bevoegde nationale veiligheidsinstanties.

7.   De veiligheidscertificeringsinstantie deelt haar besluit om haar oorspronkelijke beslissing te handhaven of te herzien via het éénloketsysteem mee aan alle bij de beoordeling betrokken partijen, waaronder de aanvrager.

Artikel 15

Overgangsbepalingen

1.   Wanneer een nationale veiligheidsinstantie constateert dat zij vóór de relevante datum in de betrokken lidstaat geen veiligheidscertificaat kan afgeven overeenkomstig Richtlijn 2004/49/EG, stelt zij de aanvrager en het Bureau daar onmiddellijk van in kennis.

2.   In het in artikel 10, lid 8, van Richtlijn (EU) 2016/798 bedoelde geval beslist de aanvrager of de aanvraag verder moet worden beoordeeld door de nationale veiligheidsinstantie of moet worden overgedragen aan het Bureau. De aanvrager stelt beide hiervan in kennis, waarbij het volgende van toepassing is:

a)

in gevallen waarin de aanvrager heeft beslist het Bureau als veiligheidscertificeringsinstantie te gebruiken, draagt de nationale veiligheidsinstantie het aanvraagdossier en de resultaten van de in artikel 10, lid 2, onder a), van Richtlijn 2004/49/EG bedoelde beoordeling over aan het Bureau. Het Bureau en de nationale veiligheidsinstantie werken samen en helpen de aanvrager om de aanvraag aan te vullen, zodat ze voldoet aan de aanvullende eisen van artikel 9 van Richtlijn (EU) 2016/798;

b)

in gevallen waarin de aanvrager heeft beslist de nationale veiligheidsinstantie als veiligheidscertificeringsinstantie te gebruiken, zet de nationale veiligheidsinstantie de beoordeling van de aanvraag voort en beslist ze over de afgifte van het unieke veiligheidscertificaat overeenkomstig artikel 10 van Richtlijn (EU) 2016/798 en de onderhavige verordening. Die instantie helpt de aanvrager om de aanvraag aan te vullen, zodat ze voldoet aan de aanvullende eisen van artikel 9 van Richtlijn (EU) 2016/798;

3.   In het geval een aanvrager plannen heeft voor exploitatie in meer dan één lidstaat, is het Bureau de veiligheidscertificeringsinstantie en is de procedure van lid 2, onder a), van toepassing.

4.   In elk geval dient de aanvrager de herziene aanvraag in na de relevante datum in de betrokken lidstaat, via het éénloketsysteem. De veiligheidscertificeringsinstantie helpt de aanvrager hierbij.

5.   Na de relevante datum dient elke in de betrokken lidstaat gevestigde spoorwegonderneming waarvoor een overeenkomstig Richtlijn 2004/49/EG afgegeven veiligheidscertificaat moet worden geactualiseerd of vernieuwd naar aanleiding van wijzigingen van de aard, de omvang of het exploitatiegebied, een nieuwe aanvraag voor een uniek veiligheidscertificaat in via het éénloketsysteem, overeenkomstig deze verordening.

6.   Wanneer het beoogde exploitatiegebied meer dan één lidstaat bestrijkt, geldt een door het Bureau tussen 16 juni 2019 en 16 juni 2020 afgegeven uniek veiligheidscertificaat niet voor netwerken van lidstaten die overeenkomstig artikel 33, lid 2, van Richtlijn (EU) 2016/798 een kennisgeving hebben gedaan aan het Bureau en de Commissie, die deze richtlijn nog niet hebben omgezet en waar nog geen nationale omzettingsmaatregelen van kracht zijn. De nationale veiligheidsinstanties van de lidstaten die een dergelijke kennisgeving hebben gedaan:

a)

behandelen een door het Bureau afgegeven uniek veiligheidscertificaat als gelijkwaardig met het deel van het veiligheidscertificaat dat is afgegeven overeenkomstig artikel 10, lid 2, onder a), van Richtlijn 2004/49/EG;

b)

geven vanaf 16 juni 2019 overeenkomstig artikel 10, lid 2, onder b), van Richtlijn 2004/49/EG veiligheidscertificaten af met een geldigheidstermijn die niet langer is dan die van het unieke veiligheidscertificaat.

7.   In de in lid 2, onder a), en lid 6 van dit artikel bedoelde gevallen werken de nationale veiligheidsinstanties en het Bureau samen en plegen zij overleg om de beoordeling van de in artikel 10, lid 3, onder a), van Richtlijn (EU) 2016/798 bedoelde elementen uit te voeren. Daarbij aanvaardt het Bureau de in artikel 10, lid 2, onder a), van Richtlijn 2004/49/EG bedoelde beoordeling die door de nationale veiligheidsinstantie is uitgevoerd.

Artikel 16

Intrekking

Verordening (EG) nr. 653/2007 wordt ingetrokken met ingang van 16 juni 2019. Zij blijft evenwel tot en met 15 juni 2020 van toepassing voor de lidstaten die aan het Bureau en de Commissie overeenkomstig artikel 33, lid 2, van Richtlijn (EU) 2016/798 hebben meegedeeld dat zij de termijn voor de omzetting van de richtlijn hebben verlengd.

Artikel 17

Inwerkingtreding en toepassing

Deze verordening treedt in werking op de twintigste dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Zij is van toepassing met ingang van 16 juni 2019 voor de lidstaten die bij het Bureau geen kennisgeving hebben ingediend overeenkomstig artikel 33, lid 2, van Richtlijn (EU) 2016/798. Met ingang van 16 juni 2020 is zij in alle lidstaten van toepassing. Artikel 15, leden 1, 2, 3 en 7, zijn echter van toepassing met ingang van 16 februari 2019 en artikel 15, lid 6, is van toepassing met ingang van 16 juni 2019 in alle lidstaten.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 9 april 2018.

Voor de Commissie

De voorzitter

Jean-Claude JUNCKER


(1)  PB L 138 van 26.5.2016, blz. 102.

(2)  Richtlijn 2004/49/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 inzake de veiligheid op de communautaire spoorwegen en tot wijziging van Richtlijn 95/18/EG van de Raad betreffende de verlening van vergunningen aan spoorwegondernemingen, en van Richtlijn 2001/14/EG van de Raad inzake de toewijzing van spoorweginfrastructuurcapaciteit en de heffing van rechten voor het gebruik van spoorweginfrastructuur alsmede inzake veiligheidscertificering (spoorwegveiligheidsrichtlijn) (PB L 164 van 30.4.2004, blz. 44).

(3)  Richtlijn 96/48/EG van de Raad van 23 juli 1996 betreffende de interoperabiliteit van het trans-Europees hogesnelheidsspoorwegsysteem (PB L 235 van 17.9.1996, blz. 6).

(4)  Verordening (EU) 2016/796 van het Europees Parlement en de Raad van 11 mei 2016 betreffende het Spoorwegbureau van de Europese Unie en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 881/2004 (PB L 138 van 26.5.2016, blz. 1).

(5)  Gedelegeerde Verordening (EU) 2018/762 van de Commissie van 8 maart 2018 tot vaststelling van gemeenschappelijke veiligheidsmethoden inzake de eisen voor veiligheidsbeheersystemen overeenkomstig Richtlijn (EU) 2016/798 van het Europees Parlement en de Raad, en tot intrekking van de Verordeningen (EU) nr. 1158/2010 en (EU) nr. 1169/2010 (zie bladzijde 26 van dit Publicatieblad).

(6)  Gedelegeerde Verordening (EU) 2018/761 van de Commissie van 16 februari 2018 tot vaststelling van gemeenschappelijke veiligheidsmethoden voor toezicht door nationale veiligheidsinstanties na de afgifte van een uniek veiligheidscertificaat of een veiligheidsvergunning overeenkomstig Richtlijn (EU) 2016/798 van het Europees Parlement en de Raad, en tot intrekking van Verordening (EU) nr. 1077/2012 (zie bladzijde 16 van dit Publicatieblad).


BIJLAGE I

Inhoud van de aanvraag van een uniek veiligheidscertificaat

Noot: Alle informatie is verplicht, m.i.v. de documenten die als bijlage bij de aanvraag zijn gevoegd, behalve waar aangegeven met „F” (facultatief). Indien de spoorwegonderneming een plan met corrigerende maatregelen als bedoeld in punt 9 dient op te stellen, is de informatie over dat plan verplicht.

1.   Soort aanvraag:

1.1.   Nieuw certificaat

1.2.   Vernieuwing van een certificaat

1.3.   Actualisering van een certificaat

1.4.   EIN van het vorige certificaat (alleen in geval van vernieuwing of actualisering)

2.   Geplande exploitatie (selecteer een of meer van de volgende) (1) :

2.1.   Reizigersvervoer, m.i.v. hogesnelheidstreinen

2.2.   Reizigersvervoer, m.u.v. hogesnelheidstreinen

2.3.   Goederenvervoer, m.i.v. vervoer van gevaarlijke goederen (2)

2.4.   Goederenvervoer, m.u.v. vervoer van gevaarlijke goederen

2.5.   Uitsluitend rangeerbewegingen

2.6.   Andere (specificeren)

3.   Spoorvervoerdiensten:

3.1.   Verwachte aanvangsdatum van de diensten/activiteiten (F)

3.2.   De voor het beoogde exploitatiegebied bevoegde lidstaten

3.3.   Definitie van het beoogde exploitatiegebied (voor de betrokken netwerken) (3)

3.4.   Station(s) in buurlanden (in de gevallen als bedoeld in artikel 3, lid 11, van Uitvoeringsverordening (EU) 2018/763 en artikel 10, lid 8, van Richtlijn (EU) 2016/798)

4.   Veiligheidscertificeringsinstantie:

4.1.   Het Bureau

4.2.   De nationale veiligheidsinstantie (in de in artikel 10, lid 8, van Richtlijn (EU) 2016/798 bedoelde gevallen)

5.   Informatie over de aanvrager:

5.1.   Wettelijke benaming

5.2.   Acroniem (F)

5.3.   Volledig postadres

5.4.   Telefoonnummer

5.5.   Fax (F)

5.6.   E-mailadres

5.7.   Website (F)

5.8.   Nationaal registratienummer

5.9.   Btw-nummer (F)

5.10.   Andere relevante informatie (F)

6.   Informatie betreffende de contactpersoon:

6.1.   Voornaam

6.2.   Familienaam

6.3.   Titel of functie

6.4.   Volledig postadres

6.5.   Telefoonnummer

6.6.   Fax (F)

6.7.   E-mailadres

6.8.   Gesproken taal of talen

Bij de aanvraag gevoegde documenten

7.   Documenten die zijn ingediend voor het deel van de beoordeling van het veiligheidsbeheersysteem:

7.1.   Een beschrijving van het veiligheidsbeheersysteem en andere documenten waaruit blijkt dat voldaan is aan de eisen van artikel 10, lid 3, onder a), van Richtlijn (EU) 2016/798, met aanduiding van de wijze waarop aan deze eisen is voldaan.

7.2.   Verwijzingen binnen het veiligheidsbeheersysteem (zie punt 7.1) naar bijlage I bij Gedelegeerde Verordening (EU) 2018/762, met inbegrip van de vermelding van waar in de documentatie over het veiligheidsbeheersysteem wordt aangetoond dat voldaan is aan de relevante voorschriften van de toepasselijke technische specificatie inzake interoperabiliteit van het subsysteem „exploitatie en verkeersleiding”.

8.   Documenten die zijn ingediend voor het nationale deel (voor elke voor het beoogde exploitatiegebied bevoegde lidstaat) van de beoordeling:

8.1.   Beschrijving of ander bewijs van de manier waarop het veiligheidsbeheer beantwoordt aan de relevante nationale regels die overeenkomstig artikel 8 van Richtlijn (EU) 2016/798 zijn aangemeld.

8.2.   Verwijzingen binnen het veiligheidsbeheersysteem (zie punt 7.1) naar de eisen van de relevante nationale voorschriften (zie punt 8.1).

9.   Corrigerende actieplannen

9.1.   De huidige status van de door de spoorwegonderneming opgestelde actieplannen om belangrijke knelpunten weg te werken of andere sinds de vorige beoordeling vastgestelde knelpunten aan te pakken.

9.2.   De huidige stand van zaken van door de spoorwegonderneming opgestelde actieplannen om de resterende knelpunten van de vorige beoordeling aan te pakken.


(1)  Voor elke voor het beoogde exploitatiegebied bevoegde lidstaat.

(2)  

„Gevaarlijke goederen”: stoffen en artikelen die slechts mogen worden vervoerd onder de voorwaarden van Richtlijn 2008/68/EG van het Europees Parlement en de Raad van 24 september 2008 betreffende het vervoer van gevaarlijke goederen over land (PB L 260 van 30.9.2008, blz. 13).

(3)  Voor elke lidstaat voor het beoogde exploitatiegebied bevoegde lidstaat.


BIJLAGE II

Veiligheidsbeoordelingsproces

1.   ALGEMEEN

1.1.   De veiligheidscertificeringsinstantie en de voor het beoogde exploitatiegebied bevoegde lidstaten ontwikkelen een gestructureerd en auditeerbaar proces voor de volledige activiteit, rekening houdende met de in deze bijlage uiteengezette elementen. Het veiligheidsbeoordelingsproces verloopt stapsgewijs, zoals aangegeven in het onderstaande diagram (zie figuur 1 in het aanhangsel), d.w.z. de veiligheidscertificeringsinstantie en de voor het beoogde exploitatiegebied bevoegde nationale veiligheidsinstanties hebben het recht redelijke verzoeken te doen om nadere informatie te verkrijgen of de aanvrager te verzoeken zijn aanvraag opnieuw in te dienen overeenkomstig deze verordening.

2.   ONTVANGST VAN DE AANVRAAG

2.1.   Na ontvangst van de aanvraag van een uniek veiligheidscertificaat bevestigt de veiligheidscertificeringsinstantie onmiddellijk en formeel de ontvangst van de aanvraag.

2.2.   De veiligheidscertificeringsinstantie en de voor het beoogde exploitatiegebied bevoegde nationale veiligheidsinstanties stellen bekwaam personeel aan voor de uitvoering van het beoordelingsproces.

3.   EERSTE SCREENING

3.1.   Na ontvangst van de aanvraag voert de veiligheidscertificeringsinstantie, in samenwerking met de voor het beoogde exploitatiegebied bevoegde nationale veiligheidsinstanties, een eerste screening uit om de volgende elementen te controleren:

a)

de aanvrager heeft de basisinformatie verstrekt die vereist is uit hoofde van de wetgeving of die noodzakelijk is om de aanvraag effectief te behandelen;

b)

het aanvraagdossier bevat voldoende bewijzen, is gestructureerd en bevat interne kruisverwijzingen, zodat het correct kan worden afgetoetst aan de eisen voor het veiligheidsbeheersysteem en de relevante aangemelde nationale regels. In samenwerking met de voor het beoogde exploitatiegebied bevoegde nationale veiligheidsinstanties voert de veiligheidscertificeringsinstantie een eerste beoordeling uit van de inhoud van de bewijzen in de aanvraag, teneinde een eerste oordeel te vormen over de kwaliteit, toereikendheid en geschiktheid van het veiligheidsbeheersysteem;

c)

indien van toepassing, wordt de huidige status van het (de) door de spoorwegonderneming opgestelde actieplan(nen) om belangrijke knelpunten weg te werken en alle andere sinds de vorige beoordeling tijdens toezichtactiviteiten vastgestelde knelpunten aan te pakken, hierin opgenomen;

d)

indien van toepassing, wordt de huidige stand van zaken van het (de) door de spoorwegonderneming opgestelde actieplan(nen) om de resterende knelpunten van de vorige beoordeling aan te pakken, hierin opgenomen.

3.2.   De voor het beoogde exploitatiegebied bevoegde nationale veiligheidsinstanties controleren ook of de bewijzen voor het type en de omvang van de activiteit en het beoogde exploitatiegebied duidelijk zijn aangegeven.

3.3.   Na de in de punten 3.1 en 3.2 vermelde controles beslissen de veiligheidscertificeringsinstantie en de voor het beoogde exploitatiegebied bevoegde nationale veiligheidsinstanties, ieder voor hun eigen deel, of zij verdere informatie nodig hebben. Indien verdere informatie noodzakelijk is, mogen de veiligheidscertificeringsinstantie en de voor het beoogde exploitatiegebied bevoegde nationale veiligheidsinstanties onmiddellijk op zoek gaan naar de informatie, in de mate die zij redelijk achten om hun beoordeling te staven.

3.4.   De veiligheidscertificeringsinstantie en de voor het beoogde exploitatiegebied bevoegde nationale veiligheidsinstanties lezen, ieder voor hun eigen deel, steekproefgewijs een voldoende groot deel van de aanvraag, teneinde na te gaan of de inhoud begrijpelijk is. Indien dit duidelijk niet het geval is, beslissen de veiligheidscertificeringsinstantie en de voor het beoogde exploitatiegebied bevoegde nationale veiligheidsinstanties, ieder voor hun eigen deel, of de aanvraag moet worden teruggestuurd, met een verzoek om een verbeterde versie.

4.   GEDETAILLEERDE BEOORDELING

4.1.   Na de voltooiing van de eerste screening voeren de veiligheidscertificeringsinstantie en de voor het beoogde exploitatiegebied bevoegde nationale veiligheidsinstanties, ieder voor hun eigen deel, een gedetailleerde beoordeling uit van het aanvraagdossier (zie figuur 2 in het aanhangsel), op basis van de eisen van het veiligheidsbeheersysteem en de relevante aangemelde nationale regels.

4.2.   Bij het uitvoeren van de in punt 4.1 bedoelde gedetailleerde beoordeling vellen de veiligheidscertificeringsinstantie en de voor het beoogde exploitatiegebied bevoegde nationale veiligheidsinstanties, overeenkomstig artikel 18, lid 1, van Richtlijn (EU) 2016/798, een deskundig, onpartijdig en evenredig oordeel, en motiveren zij hun beslissingen.

4.3.   De beoordeling geeft uitsluitsel over de vraag of aan de eisen van het veiligheidsbeheersysteem en de relevante aangemelde nationale regels is voldaan of dat nadere informatie moet worden gevraagd. Tijdens de beoordeling onderzoeken de veiligheidscertificeringsinstantie en de voor het beoogde exploitatiegebied bevoegde nationale veiligheidsinstanties ook de resultaten van de processen van het veiligheidsbeoordelingssysteem om bewijsstukken te verzamelen waaruit blijkt dat aan de eisen van het veiligheidsbeheersysteem en aan de relevante aangemelde nationale regels is voldaan, indien nodig door steekproeven te nemen, teneinde er op toe te zien dat de aanvrager de eisen voor het type en de omvang van de spoorwegactiviteiten en het beoogde exploitatiegebied heeft begrepen en kan nakomen, zodat de veilige exploitatie van de spoorweg gegarandeerd is.

4.4.   Elk probleem van type 4 moet tot tevredenheid van de veiligheidscertificeringsinstantie worden opgelost en, voor zover van toepassing, leiden tot een actualisering van het aanvraagdossier alvorens het unieke veiligheidscertificaat kan worden afgegeven.

4.5.   Resterende knelpunten kunnen worden uitgesteld voor later toezicht of er kunnen maatregelen worden overeengekomen met de aanvrager op basis van zijn voorstel tot actualisering van het aanvraagdossier, of beide. In dat geval wordt het probleem formeel opgelost na afgifte van het unieke veiligheidscertificaat.

4.6.   De veiligheidscertificeringsinstantie en de voor het beoogde exploitatiegebied bevoegde nationale veiligheidsinstanties zijn transparant over de wijze waarop zij de ernst van elk in artikel 12, lid 1, bedoelde knelpunt beoordelen.

4.7.   Bij het identificeren van een in artikel 12, lid 1, bedoeld knelpunt zijn de veiligheidscertificeringsinstantie en de voor het beoogde exploitatiegebied bevoegde nationale veiligheidsinstanties specifiek en helpen zij de aanvrager om het in het antwoord verlangde nauwkeurigheidsniveau te begrijpen. Daartoe nemen de veiligheidscertificeringsinstantie en de voor het beoogde exploitatiegebied bevoegde nationale veiligheidsinstanties de volgende maatregelen:

a)

nauwkeurig verwijzen naar de relevante eisen ten aanzien van het veiligheidsbeheersysteem en de aangemelde nationale regels, en de aanvrager helpen de vastgestelde problemen te begrijpen;

b)

het relevante deel van de desbetreffende verordeningen en regels bepalen;

c)

verklaren waarom niet aan een welbepaalde eis ten aanzien van het veiligheidsbeheersysteem of aangemelde nationale regel is voldaan, met inbegrip van alle aanverwante wetgeving;

d)

met de aanvrager overeenkomen welke verdere verbintenissen moeten worden aangegaan of welke nadere informatie en documenten moeten worden verstrekt, zoals vereist uit hoofde van het nauwkeurigheidsniveau van de eis ten aanzien van het veiligheidsbeheersysteem of de aangemelde nationale regel;

e)

met de aanvrager overeenstemming bereiken over een nalevingstermijn die redelijk is en in verhouding staat tot de moeilijkheden om de gevraagde informatie te verstrekken.

4.8.   Als de aanvrager aanzienlijke vertraging oploopt bij het verstrekken van de gevraagde informatie, kan de veiligheidscertificeringsinstantie beslissen de antwoordtermijn te verlengen of, na kennisgeving, de aanvraag af te wijzen.

4.9.   Alleen in de volgende gevallen kan de termijn voor het nemen van de beslissing over de afgifte van het unieke veiligheidscertificaat bij beslissing van de veiligheidscertificeringsinstantie in samenwerking met de voor het beoogde exploitatiegebied bevoegde nationale veiligheidsinstanties en met instemming van de aanvrager worden verlengd tot de gevraagde informatie is ingediend:

a)

de in artikel 12, lid 1, bedoelde problemen van type 1 die, afzonderlijk of gezamenlijk, verhinderen dat de beoordeling geheel of gedeeltelijk wordt voortgezet;

b)

de in artikel 12, lid 1, bedoelde problemen van type 4 of meervoudige problemen van type 3 die, gezamenlijk beschouwd, tot een verhoging naar een probleem van type 4 kunnen leiden en die de afgifte van een uniek veiligheidscertificaat verhinderen.

4.10.   De schriftelijke antwoorden van de aanvrager moeten volstaan om de genoemde knelpunten weg te nemen en aan te tonen dat de voorgestelde regelingen voldoen aan de relevante criteria of aangemelde nationale regels.

4.11.   Wanneer een antwoord als ontoereikend wordt beschouwd, wordt nauwkeurig uitgelegd waarom, waarbij wordt aangegeven welke verdere informatie of bewijsstukken van de aanvrager worden verlangd.

4.12.   Indien er bezorgdheid rijst over een mogelijke afwijzing van de aanvraag, of over het feit dat het langer zal duren om een beslissing te nemen dan is toegestaan volgens de termijn voor de beoordeling, kan de veiligheidscertificeringsinstantie overwegen om eventuele noodmaatregelen te treffen.

4.13.   Wanneer wordt geconcludeerd dat de aanvraag aan alle eisen beantwoordt of dat het onwaarschijnlijk is dat er nog een beter antwoord zal komen op openstaande vragen, voltooien de veiligheidscertificeringsinstantie en de voor het beoogde exploitatiegebied bevoegde nationale veiligheidsinstanties, elk voor zijn eigen deel, de aanvraag door de volgende stappen te ondernemen:

a)

verklaren of aan alle criteria is voldaan en of er nog openstaande vragen zijn;

b)

alle resterende knelpunten identificeren;

c)

nagaan welke beperkingen of gebruiksvoorwaarden in het unieke veiligheidscertificaat moeten worden opgenomen;

d)

verslag uitbrengen over de follow-up van belangrijke gevallen van niet-naleving die tijdens toezichtsactiviteiten zijn vastgesteld, zoals bedoeld in artikel 5 van Gedelegeerde Verordening (EU) 2018/761, voor zover van toepassing;

e)

erop toezien dat het veiligheidsbeoordelingsproces correct is uitgevoerd;

f)

de resultaten van de beoordeling bundelen, met inbegrip van beknopte conclusies en, voor zover passend, een advies betreffende de afgifte van het unieke veiligheidscertificaat.

4.14.   De veiligheidscertificeringsinstantie en de voor het beoogde exploitatiegebied bevoegde nationale veiligheidsinstanties zorgen ervoor dat alle bevindingen en conclusies schriftelijk worden geregistreerd en gemotiveerd om zowel het waarborgings- als het besluitvormingsproces te vergemakkelijken en om te helpen bij alle beroepsprocedures tegen beslissingen om al dan niet het unieke veiligheidscertificaat af te geven.

5.   BESLUITVORMING

5.1.   Op basis van de conclusies van de voltooide beoordeling wordt besloten een uniek veiligheidscertificaat af te geven of de aanvraag af te wijzen. Wanneer een uniek veiligheidscertificaat wordt afgegeven, kunnen bepaalde resterende knelpunten worden geïdentificeerd. Er wordt geen uniek veiligheidscertificaat afgegeven wanneer een in artikel 12, lid 1, vermeld probleem van type 4 is vastgesteld en niet is opgelost tijdens de beoordeling.

5.2.   de veiligheidscertificeringsinstantie kan beslissen het toepassingsgebied van het unieke veiligheidscertificaat te beperken door beperkingen of gebruiksvoorwaarden op te leggen, wanneer in overleg met de voor het beoogde exploitatiegebied bevoegde nationale veiligheidsinstanties wordt geconcludeerd dat dergelijke beperkingen of gebruiksvoorwaarden een oplossing vormen voor een probleem van type 4 dat de afgifte van het unieke veiligheidscertificaat in de weg zou staan. Het unieke veiligheidscertificaat wordt op verzoek van de aanvrager geactualiseerd nadat alle resterende knelpunten in zijn aanvraagdossier zijn verholpen.

5.3.   De aanvrager wordt in kennis gesteld van de beslissing van de veiligheidscertificeringsinstantie, met inbegrip van het resultaat van de beoordeling, en in voorkomend geval wordt een passend uniek veiligheidscertificaat afgegeven.

5.4.   Als de afgifte van het unieke veiligheidscertificaat wordt geweigerd of als het unieke veiligheidscertificaat andere beperkingen of gebruiksvoorwaarden bevat dan die welke in de aanvraag zijn gedefinieerd, stelt de veiligheidscertificeringsinstantie de aanvrager daarvan in kennis, met vermelding van de redenen voor deze beslissing, alsook van de procedure om een herziening aan te vragen of beroep aan te tekenen tegen de beslissing.

6.   SLOTBEOORDELING

6.1.   De veiligheidscertificeringsinstantie sluit de aanvraag administratief af door ervoor te zorgen dat alle documenten en gegevens zijn getoetst, georganiseerd en gearchiveerd. Om dit proces permanent te verbeteren, identificeert de veiligheidscertificeringsinstantie historische informatie en opgedane ervaring voor gebruik in toekomstige beoordelingen.

7.   SPECIFIEKE BEPALINGEN BETREFFENDE DE VERNIEUWING VAN EEN UNIEK VEILIGHEIDSCERTIFICAAT

7.1.   Op verzoek van de aanvrager kan een uniek veiligheidscertificaat worden vernieuwd vóór de geldigheid ervan is verstreken, teneinde de continuïteit van de certificering te garanderen.

7.2.   In het geval van een aanvraag voor een vernieuwing controleren de veiligheidscertificeringsinstantie en de voor het beoogde exploitatiegebied bevoegde nationale veiligheidsinstanties de wijzigingen, vergelijken zij deze met de bewijzen die in het kader van de vorige aanvraag zijn ingediend, en nemen zij de resultaten van de vorige toezichtsactiviteiten, zoals bedoeld in artikel 5 van Gedelegeerde Verordening (EU) 2018/761 in overweging om de relevante eisen ten aanzienvan het veiligheidsbeheersysteem en de nationale regels op basis waarvan de vernieuwing moet worden beoordeeld, te prioriteren.

7.3.   De veiligheidscertificeringsinstantie en de voor het beoogde exploitatiegebied bevoegde nationale veiligheidsinstanties benaderen de nieuwe beoordeling op evenredige wijze, op basis van de graad van de voorgestelde wijzigingen.

8.   SPECIFIEKE BEPALINGEN BETREFFENDE DE ACTUALISERING VAN EEN UNIEK VEILIGHEIDSCERTIFICAAT

8.1.   Een uniek veiligheidscertificaat wordt geactualiseerd telkens wanneer een substantiële wijziging wordt voorgesteld van het type of de omvang van de activiteit, overeenkomstig artikel 10, lid 13, van Richtlijn (EU) 2016/798 of, in het geval van een uitbreiding van het exploitatiegebied, overeenkomstig artikel 10, lid 14, van die richtlijn.

8.2.   Als de spoorwegonderneming die houder is van een uniek veiligheidscertificaat, van plan is een in punt 8.1 bedoelde wijziging door te voeren, stelt zij de veiligheidscertificeringsinstantie daar onverwijld van in kennis.

8.3.   Na de in punt 8.2 bedoelde kennisgeving door de spoorwegonderneming zal de veiligheidscertificeringsinstantie:

a)

controleren of de wijziging met betrekking tot een potentiële toepassing duidelijk omschreven is en of de potentiële veiligheidsrisico's zijn beoordeeld;

b)

met de spoorwegonderneming en de voor het beoogde exploitatiegebied bevoegde nationale veiligheidsinstanties bespreken of er behoefte is aan een actualisering van het unieke veiligheidscertificaat.

8.4.   In overleg met de voor het beoogde exploitatiegebied bevoegde nationale veiligheidsinstanties kan de veiligheidscertificeringsinstantie nadere informatie vragen aan de aanvrager. Als de veiligheidscertificeringsinstantie ermee akkoord gaat dat de voorgestelde wijziging niet substantieel is, stelt zij de aanvrager er schriftelijk van in kennis dat een actualisering niet nodig is en registreert zij deze beslissing.

8.5.   In het geval van een aanvraag voor een actualisering zullen de veiligheidscertificeringsinstantie en de voor het beoogde exploitatiegebied bevoegde nationale veiligheidsinstanties:

a)

wijzigingen toetsen aan de bewijsstukken die werden ingediend in het kader van de vorige aanvraag waarop het huidige certificaat was gebaseerd;

b)

rekening houden met de resultaten van voorbije toezichtactiviteiten, zoals bedoeld in artikel 5 van Gedelegeerde Verordening (EU) 2018/761, en met name met problemen met betrekking tot het vermogen van de aanvrager om zijn proces voor het beheer van wijzigingen effectief toe te passen en te monitoren;

c)

de relevante eisen van het veiligheidsbeheersysteem en de aangemelde nationale regels prioriteren om de actualiseringsaanvraag te beoordelen.

8.6.   De veiligheidscertificeringsinstantie en de voor het beoogde exploitatiegebied bevoegde nationale veiligheidsinstanties benaderen de nieuwe beoordeling op proportionele wijze, op basis van de draagwijdte van de voorgestelde wijzigingen.

8.7.   Een aanvraag bij de veiligheidscertificeringsinstantie om een uniek veiligheidscertificaat te actualiseren, heeft geen verlenging van de geldigheidsduur van het certificaat tot gevolg.

8.8.   Op verzoek van de aanvrager beslist de veiligheidscertificeringsinstantie of het unieke veiligheidscertificaat moet worden geactualiseerd als de voorwaarden waaronder het unieke veiligheidscertificaat is afgegeven, zullen wijzigen zonder dat dit gevolgen heeft voor het type, de omvang of het exploitatiegebied.

Aanhangsel

Veiligheidsbeoordelingsproces

Figuur 1: Veiligheidsbeoordelingsproces

Image

Volledigheid bevestigen

Eerste screening

Aanvraag nieuwe beoordeling/beroep (indien relevant)

Aanvullende informatie verstrekken

Aanvraag ontvangen

Einde beoordeling

Beoordeling afsluiten

Register/Databank

Belanghebbenden informeren

Veiligheids-beheersysteem

Besluit nemen

Ja

Volledig?Relevant? Consistent?

Aanvraag afwijzen?

Aanvullende informatie vragen

Ontvangst aanvraag bevestigen

Aanvraag registreren

Aanvraagdossier indienen

Aanvrager

Neen

Neen

Ja

Ontvangst besluit

Gedetailleerde beoordeling

Veiligheidscertificeringsinstantie en de voor het beoogde exploitatiegebied bevoegde nationale veiligheidsinstantie

Gedetailleerd beoordelingsproces

Figuur 2: Gedetailleerd beoordelingsproces

Image

Relevante informatie uit voorbije toezicht-activiteiten

Resterende tekortkomingen, indien van toepassing

Aanvraag voltooien

Schriftelijk antwoord van de aanvrager ontvangen en beheren (indien van toepassing)

Antwoord sturen en aanvraag actualiseren (indien van toepassing)

Overeenstemming bereiken over de actieplannen en nalevingstermijnen (indie van toepassing)

Actieplan(nen) opstellen (indien van toepassing)

Problemen indentificeren en categoriseren

Problemen?

Beoordeling uitvoeren

Veiligheidscertificeringsinstantie en de nationale veiligheidsinstanties die zich binnen het beoogde exploitatiegebied beviden

Aanvrager

Neen

Ja


BIJLAGE III

Inhoud van het unieke veiligheidscertificaat

Het unieke veiligheidscertificaat, waarmee de aanvaarding van het veiligheidsbeheersysteem van de spoorwegonderneming wordt bevestigd, met inbegrip van de bepalingen die door de spoorwegonderneming zijn vastgesteld om tegemoet te komen aan specifieke eisen voor de veilige exploitatie op het desbetreffende netwerk, overeenkomstig Richtlijn (EU) 2016/798 en de toepasselijke nationale wetgeving, bevat de volgende informatie:

1.   Europees identificatienummer (EIN) van het unieke veiligheidscertificaat

2.   Identificatie van de spoorwegonderneming:

2.1.   Wettelijke benaming

2.2.   Nationaal registratienummer

2.3.   Btw-nummer

3.   Identificatie van de veiligheidscertificeringsinstantie:

3.1.   Organisatie

3.2.   Lidstaat (indien van toepassing)

4.   Informatie betreffende het certificaat:

4.1.   Nieuw

4.2.   Vernieuwing

4.3.   Actualisering

4.4.   EIN van het vorige certificaat (alleen in geval van vernieuwing of actualisering)

4.5.   Begin- en einddatum van de aanvraag

4.6.   Type activiteit (1)

4.6.1.   Reizigersvervoer, met inbegrip van hogesnelheidstreinen

4.6.2.   Reizigersvervoer, uitgezonderd hogesnelheidstreinen

4.6.3.   Goederenvervoer, met inbegrip van vervoer van gevaarlijke goederen

4.6.4.   Goederenvervoer, uitgezonderd vervoer van gevaarlijke goederen

4.6.5.   Uitsluitend rangeerbewegingen

4.6.6.   Andere activiteiten (1)

5.   Toepasselijke nationale wetgeving (1)

6.   Exploitatiegebied (1)

7.   Beperkingen en gebruiksvoorwaarden

8.   Aanvullende informatie

9.   Datum van afgifte en gemachtigde ondertekenaar/stempel van de instantie


(1)  Voor elke voor het beoogde exploitatiegebied bevoegde lidstaat.


25.5.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 129/68


UITVOERINGSVERORDENING (EU) 2018/764 VAN DE COMMISSIE

van 2 mei 2018

inzake de aan het Spoorwegbureau van de Europese Unie te betalen vergoedingen en kosten en de betalingsvoorwaarden

(Voor de EER relevante tekst)

DE EUROPESE COMMISSIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Gezien Verordening (EU) 2016/796 van het Europees Parlement en de Raad van 11 mei 2016 betreffende het Spoorwegbureau van de Europese Unie en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 881/2004 (1), en met name artikel 80,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

De inkomsten van het Spoorwegbureau van de Europese Unie (hierna „het Bureau” genoemd) bestaan, naast een bijdrage van de Unie, uit de vergoedingen en kosten die aanvragers moeten betalen voor de behandeling van aanvragen voor certificaten, vergunningen en goedkeuringsbesluiten, de behandeling van beroepen en andere diensten die door het Bureau worden geleverd overeenkomstig artikel 64 van Verordening (EU) 2016/796.

(2)

De aan het Bureau te betalen vergoedingen en kosten moeten op transparante, eerlijke en eenvormige wijze worden vastgesteld, met name met het oog op vereenvoudiging. Zij mogen geen onnodige financiële lasten voor ondernemingen met zich brengen en mogen het concurrentievermogen van de Europese spoorwegsector niet aantasten.

(3)

Bij het berekenen van de vergoedingen en kosten moet, in voorkomend geval, rekening worden gehouden met de kosten voor personeel en externe deskundigen die betrokken zijn bij de behandeling van aanvragen. Er moet evenzeer rekening worden gehouden met de kosten van ondersteunende diensten en activiteiten in verband met de behandeling van aanvragen, alsmede met alle andere operationele kosten die verband houden met het verlenen van die diensten. Die kosten moeten verband houden met en in verhouding staan tot de desbetreffende activiteiten en mogen niet discriminerend zijn.

(4)

De vergoedingen en kosten die door het Bureau in rekening worden gebracht, moeten de kosten van de door het Bureau verleende diensten volledig dekken.

(5)

Totdat het systeem voldoende volwassen is voor het gebruik van vaste tarieven, moet het Bureau voor het leveren van die diensten een uurtarief hanteren. De vergoedingen en kosten van het Bureau moeten op een zodanig niveau worden vastgesteld dat een tekort of significante overschotten worden vermeden, in overeenstemming met Verordening (EU) 2016/796.

(6)

De te betalen bedragen mogen niet afhangen van de vestigingsplaats van de aanvrager of van de taal die voor de aanvraag wordt gebruikt. Daarom moeten de reis- en vertaalkosten die verband houden met het door het Bureau behandelde gedeelte van de aanvraag, worden geaggregeerd en over alle aanvragen worden verdeeld.

(7)

Bij het vaststellen van de vergoedingen en kosten moet rekening worden gehouden met de specifieke behoeften van kleine en middelgrote ondernemingen. Ondernemingen moeten de mogelijkheid krijgen om indien nodig in termijnen te betalen.

(8)

Aanvragers moeten genoegdoening kunnen zoeken en gebruik kunnen maken van hun bij Verordening (EU) 2016/796 toegekende recht om beroep aan te tekenen tegen beslissingen van het Bureau. Daarom mag de betaling van de vergoedingen en kosten voor een beroep tegen een beslissing van het Bureau niet als ontvankelijkheidsvoorwaarde gelden. Slechts in het geval waarin het beroep wordt afgewezen, mogen vergoedingen en kosten voor de behandeling van het beroep in rekening worden gebracht.

(9)

In lijn met goed projectbeheer moet de aanvrager de mogelijkheid hebben een raming te vragen. De aanvrager moet zo goed mogelijk worden geïnformeerd over het waarschijnlijk te betalen bedrag en de betaalwijze. Er moeten termijnen voor de betaling van vergoedingen en kosten worden vastgesteld.

(10)

Informatie over de in deze verordening vastgestelde vergoedingen en kosten moet openbaar toegankelijk zijn. Toekomstige herzieningen van de vergoedingen die het Bureau in rekening kan brengen, moeten gebaseerd zijn op een transparante evaluatie van de kosten van het Bureau en de relevante kosten die voortvloeien uit de door de nationale veiligheidsinstanties verrichte taken.

(11)

De in deze verordening vervatte maatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het in artikel 81 van Verordening (EU) 2016/796 bedoelde comité,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

Onderwerp en toepassingsgebied

1.   Deze verordening strekt tot vaststelling van de aan het Spoorwegbureau van de Europese Unie (hierna „het Bureau” genoemd) te betalen vergoedingen en kosten voor de behandeling van aanvragen overeenkomstig de artikelen 14, 20, 21 en 22 van Verordening (EU) 2016/796, alsmede voor het verrichten van andere diensten in overeenstemming met de doelstellingen waarmee het Bureau is opgericht. Daarnaast worden de methode voor het berekenen van de vergoedingen en kosten, alsmede de betalingsvoorwaarden vastgesteld.

2.   Bij deze verordening worden ook procedures vastgesteld ter waarborging van transparantie, non-discriminatie en andere fundamentele beginselen van het Europees recht ten aanzien van de kosten van de nationale veiligheidsinstanties (hierna „NVI's” genoemd) voor de behandeling van het nationale gedeelte van de aanvragen waarvoor het Bureau overeenkomstig de artikelen 14, 20 en 21 van Verordening (EU) 2016/796 verantwoordelijk is.

3.   Deze verordening is niet van toepassing op vergoedingen en kosten die in verband met de volgende activiteiten van de NVI's in rekening worden gebracht:

a)

het behandelen van aanvragen voor unieke veiligheidscertificaten overeenkomstig artikel 10, lid 8, van Richtlijn (EU) 2016/798 van het Europees Parlement en de Raad (2) en het daarmee verband houdende vooroverleg als bedoeld in Uitvoeringsverordening (EU) 2018/763 van de Commissie (3);

b)

het behandelen van aanvragen voor vergunningen voor het in de handel brengen van voertuigen of voor voertuigtypegoedkeuringen overeenkomstig artikel 21, lid 8, en artikel 24, lid 1, van Richtlijn (EU) 2016/797 van het Europees Parlement en de Raad (4) en het daarmee verband houdende vooroverleg als bedoeld in Uitvoeringsverordening (EU) 2018/545 van de Commissie (5);

c)

het uitbrengen van een advies over een verzoek om goedkeuring met betrekking tot ERTMS-baanuitrusting overeenkomstig artikel 19, lid 3, laatste alinea, van Richtlijn (EU) 2016/797;

d)

het afgeven van tijdelijke vergunningen in het geval van tests op locatie overeenkomstig artikel 21, leden 3 en 5, van Richtlijn (EU) 2016/797.

Artikel 2

Soorten vergoedingen en kosten

1.   Het Bureau brengt vergoedingen in rekening voor de behandeling van aanvragen, inclusief voor het verstrekken van ramingen en wanneer een aanvraag door de aanvrager wordt ingetrokken of een beslissing door het Bureau wordt gewijzigd. Het Bureau kan ook een vergoeding in rekening brengen wanneer het een eerdere beslissing intrekt wegens een geval van niet-naleving door de houder van een vergunning of certificaat.

2.   De in lid 1 bedoelde aanvragen hebben betrekking op:

a)

vergunningen voor het in de handel brengen van voertuigen en voor voertuigtypegoedkeuringen overeenkomstig de artikelen 20 en 21 van Verordening (EU) 2016/796;

b)

unieke veiligheidscertificaten overeenkomstig artikel 14 van Verordening (EU) 2016/796;

c)

goedkeuringsbeslissingen met betrekking tot de overeenstemming, op het vlak van interoperabiliteit, van een oplossing voor ERTMS-baanuitrusting met de desbetreffende TSI overeenkomstig artikel 22 van Verordening (EU) 2016/796;

d)

de in artikel 58 van Verordening (EU) 2016/796 bedoelde beroepen overeenkomstig artikel 7 van de onderhavige verordening.

3.   Het Bureau brengt kosten in rekening voor het verlenen van andere dan de in lid 1 bedoelde diensten waarom is gevraagd door een aanvrager of enige andere persoon. Het brengt met name kosten in rekening voor het vooroverleg als bedoeld in Uitvoeringsverordening (EU) 2018/545 en in Uitvoeringsverordening (EU) 2018/763.

4.   Het Bureau publiceert een lijst van diensten op zijn website.

Artikel 3

Berekening van vergoedingen en kosten

1.   Het bedrag van de vergoedingen en kosten is de som van:

a)

het aantal werkuren van het personeel van het Bureau en externe deskundigen voor het behandelen van de aanvraag, vermenigvuldigd met het uurtarief van het Bureau, en

b)

de relevante kosten van de NVI's die voortvloeien uit de behandeling van het nationale gedeelte van de aanvraag.

2.   Voor de doeleinden van lid 1, onder a), past het Bureau een uurtarief van 130 EUR toe.

Artikel 4

Ramingen met betrekking tot vergoedingen en kosten

1.   Als de aanvrager daarom verzoekt, verstrekt het Bureau een niet-bindende raming van de in verband met de aanvraag of het verzoek om dienstverlening te betalen vergoedingen en kosten, en geeft het informatie over wanneer er zal worden gefactureerd.

De NVI's die betrokken zijn bij de behandeling van een aanvraag verstrekken het Bureau een niet-bindende raming van hun kosten als bedoeld in artikel 3, lid 1, onder b), met het oog op de opname ervan in de door het Bureau verstrekte raming.

2.   Gedurende de behandeling van een aanvraag monitoren het Bureau en de NVI's hun kosten. Op verzoek van de aanvrager brengen zij hem ervan op de hoogte wanneer de kosten meer dan 15 % hoger dreigen uit te vallen dan geraamd.

3.   Als de behandeling van een aanvraag of de verlening van een dienst langer dan een jaar duurt, kan de aanvrager om een nieuwe raming verzoeken.

4.   Wanneer wordt verzocht om een raming of om een herziening daarvan, kunnen de termijnen die zijn vastgesteld in artikel 19, lid 4, en artikel 21, lid 6, van Richtlijn (EU) 2016/797 en in artikel 10, lid 6, van Richtlijn (EU) 2016/798, voor een periode van ten hoogste tien werkdagen worden opgeschort.

Artikel 5

Betalingsvoorwaarden

1.   Het Bureau factureert de verschuldigde vergoedingen en kosten binnen dertig kalenderdagen vanaf de datum waarop

a)

het Bureau een beslissing heeft genomen of de kamer van beroep een uitspraak heeft gedaan, of

b)

de verleende dienst wordt beëindigd, of

c)

een aanvraag wordt ingetrokken, of

d)

zich enige andere gebeurtenis voordoet die leidt tot beëindiging van de behandeling van een aanvraag.

2.   De factuur bevat:

a)

het aantal werkuren van het Bureau, en

b)

waar van toepassing, de te vergoeden kosten van elke bevoegde NVI. Die kosten worden gespecificeerd in verhouding tot de taken en de bestede tijd of in de vorm van een vast tarief dat wordt toegepast op de behandeling van het nationale gedeelte van de aanvraag.

3.   Uiterlijk wanneer het Bureau daarom verzoekt, verstrekken de NVI's het Bureau een opgave van de voor hun bijdrage te vergoeden kosten die in de factuur van het Bureau moeten worden opgenomen. In de opgave van de kosten wordt nauwkeurig beschreven hoe die kosten zijn berekend.

4.   De vergoedingen en kosten worden uitgedrukt en betaald in euro.

5.   Het Bureau maakt voor de kennisgeving van beslissingen aan aanvragers en voor de facturering gebruik van het eenloketsysteem als bedoeld in artikel 12 van Verordening (EU) 2016/796.

6.   Het Bureau mag om de zes maanden tussentijdse bedragen factureren.

7.   De vergoedingen en kosten worden betaald door het verschuldigde bedrag over te schrijven naar de daartoe door het Bureau opgegeven bankrekening.

8.   De aanvragers zorgen ervoor dat het Bureau het verschuldigde bedrag, met inbegrip van eventuele bankkosten voor die betaling, ontvangt binnen zestig kalenderdagen vanaf de datum van kennisgeving van de factuur.

9.   Indien de aanvrager een kleine of middelgrote onderneming is, houdt het Bureau rekening met verzoeken om een redelijke verlenging van de betalingstermijn en stemt het ermee in dat in termijnen wordt betaald.

Voor de toepassing van deze verordening wordt onder kleine of middelgrote ondernemingen verstaan: ondernemingen met minder dan 250 werknemers en een jaaromzet van niet meer dan 50 miljoen EUR of een jaarlijks balanstotaal van niet meer dan 43 miljoen EUR.

10.   De kosten van de NVI's voor de behandeling van het nationale gedeelte van de aanvragen worden vergoed binnen de in de leden 8 en 9 bedoelde termijnen.

Artikel 6

Verzuim van betaling

1.   Wanneer het Bureau de betaling niet binnen de in artikel 5, leden 8 en 9, bedoelde termijnen heeft ontvangen, kan het rente in rekening brengen voor elke extra kalenderdag totdat de betaling wordt ontvangen, waarbij het de invorderingsregels van artikel 80 van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 van het Europees Parlement en de Raad (6) toepast.

2.   Het rentepercentage is de op de eerste kalenderdag van de maand van de vervaldag door de Europese Centrale Bank voor haar basisherfinancieringstransacties toegepaste rentevoet zoals bekendgemaakt in de C-serie van het Publicatieblad van de Europese Unie, verhoogd met acht procentpunten.

3.   Als het Bureau over bewijzen beschikt dat de financiële draagkracht van de aanvrager in gevaar is, mag het een aanvraag weigeren, tenzij de aanvrager een bankgarantie of deposito verstrekt.

4.   Het Bureau mag een nieuwe aanvraag weigeren als de aanvrager zijn betalingsverplichtingen ten gevolge van eerdere door het Bureau verrichte taken of diensten met betrekking tot vergunningen, certificeringen of goedkeuringen niet is nagekomen, tenzij de aanvrager de uitstaande verschuldigde bedragen voor die verrichte taken of diensten met betrekking tot vergunningen, certificeringen of goedkeuringen betaalt.

5.   Het Bureau neemt de passende juridische maatregelen om ervoor te zorgen dat de verzonden facturen volledig worden betaald. Met dat doel wordt het Bureau daarbij ondersteund door de NVI's die een opgave van te vergoeden kosten hebben ingediend.

Artikel 7

Beroepen en vergoedingen voor beroepen

1.   Het Bureau brengt een vergoeding in rekening voor elk beroep dat wordt afgewezen of ingetrokken.

2.   De vergoeding voor het beroep bedraagt 10 000 EUR of is gelijk aan het bedrag van de vergoeding die in rekening is gebracht voor de betwiste beslissing, indien die lager is.

3.   De griffier van de kamer van beroep brengt de indiener van een beroep op de hoogte van de betalingsvoorwaarden. De indiener van een beroep heeft vanaf de datum van kennisgeving van de factuur dertig kalenderdagen de tijd om deze te betalen.

4.   Een aanvrager kan tegen de gefactureerde vergoedingen en kosten beroep aantekenen bij de kamer van beroep.

Artikel 8

Bekendmaking en herziening van de tarieven

1.   Het Bureau maakt het in artikel 3 bedoelde uurtarief bekend op zijn website.

2.   De NVI's maken de tarieven bekend die worden toegepast voor het vaststellen van de aan het Bureau in rekening te brengen kosten als bedoeld in artikel 3, lid 1, onder b). Een NVI die een vast tarief toepast, specificeert voor welke vergunning of certificering dat vaste tarief geldt.

3.   Op de website van het Bureau staat een link naar die informatie.

4.   Het Bureau neemt in het in artikel 51, lid 1, onder a), van Verordening (EU) 2016/796 bedoelde jaarverslag informatie op over de elementen waarop het uurtarief is gebaseerd, alsmede de financiële resultaten en de prognoses.

Artikel 9

Procedures van het Bureau

1.   Om een onderscheid te maken tussen de ontvangsten en uitgaven voor activiteiten waarvoor de in artikel 1, lid 1, bedoelde vergoedingen en kosten gelden, zorgt het Bureau ervoor dat:

a)

de inkomsten uit vergoedingen en kosten op een aparte bankrekening worden gestort en gehouden;

b)

het jaarlijks verslag uitbrengt over de totale ontvangsten en uitgaven die zijn toe te schrijven aan de activiteiten waarvoor vergoedingen en kosten gelden, alsmede over de kostenstructuur en de prestaties.

2.   Indien aan het einde van een begrotingsjaar de totale ontvangsten uit vergoedingen en kosten de totale kosten overschrijden van de activiteiten waarvoor vergoedingen en kosten gelden, wordt het verschil bijgehouden als begrotingsreserve en gebruikt voor het omgaan met tekorten of overschotten overeenkomstig het financieel reglement van het Bureau.

3.   De duurzaamheid van de inkomsten uit activiteiten waarvoor vergoedingen en kosten gelden, wordt gewaarborgd.

Artikel 10

Evaluatie en herziening

1.   De regeling voor de vergoedingen en kosten wordt eenmaal per begrotingsjaar aan een beoordeling onderworpen. Die beoordeling wordt gebaseerd op de voorafgaande financiële resultaten van het Bureau en op de raming door het Bureau van de uitgaven en ontvangsten. Zij wordt tevens verricht in het licht van het enig programmeringsdocument van het Bureau.

2.   Op basis van de beoordeling van de financiële resultaten en de prognoses van het Bureau herziet de Commissie indien nodig de vergoedingen en kosten.

3.   In het licht van de informatie die het Bureau in het in artikel 8 bedoelde jaarverslag verstrekt, wordt deze verordening uiterlijk 16 juni 2022 herzien met het oog op de geleidelijke invoering van vaste tarieven.

Artikel 11

Overgangsbepalingen

In de gevallen als bedoeld in artikel 55, lid 4, van Uitvoeringsverordening (EU) 2018/545 en in artikel 15, lid 4, van Uitvoeringsverordening (EU) 2018/763 vallen de werkzaamheden die zijn verricht voordat de aanvraag bij het Bureau is ingediend, onder nationale wetgeving en zijn de in deze verordening bedoelde vergoedingen en kosten er niet op van toepassing.

Artikel 12

Inwerkingtreding

Deze verordening treedt in werking op de twintigste dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Zij is van toepassing met ingang van 16 februari 2019.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 2 mei 2018.

Voor de Commissie

De voorzitter

Jean-Claude JUNCKER


(1)  PB L 138 van 26.5.2016, blz. 1.

(2)  Richtlijn (EU) 2016/798 van het Europees Parlement en de Raad van 11 mei 2016 inzake veiligheid op het spoor (PB L 138 van 26.5.2016, blz. 102).

(3)  Uitvoeringsverordening (EU) 2018/763 van de Commissie van 9 april 2018 tot vaststelling van praktische regelingen voor de afgifte van unieke veiligheidscertificaten aan spoorwegondernemingen overeenkomstig Richtlijn (EU) 2016/798 van het Europees Parlement en de Raad, en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 653/2007 van de Commissie (zie bladzijde 49 van dit Publicatieblad).

(4)  Richtlijn (EU) 2016/797 van het Europees Parlement en de Raad van 11 mei 2016 betreffende de interoperabiliteit van het spoorwegsysteem in de Europese Unie (PB L 138 van 26.5.2016, blz. 44).

(5)  Uitvoeringsverordening (EU) 2018/545 van de Commissie van 4 april 2018 tot vaststelling van de praktische regelingen voor het proces voor de afgifte van typegoedkeuringen en vergunningen voor spoorvoertuigen overeenkomstig Richtlijn (EU) 2016/797 van het Europees Parlement en de Raad (PB L 90 van 6.4.2018, blz. 66).

(6)  Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2012 tot vaststelling van de financiële regels van toepassing op de algemene begroting van de Unie en tot intrekking van Verordening (EG, Euratom) nr. 1605/2002 (PB L 298 van 26.10.2012, blz. 1).


25.5.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 129/73


UITVOERINGSVERORDENING (EU) 2018/765 VAN DE COMMISSIE

van 23 mei 2018

tot wijziging van Uitvoeringsverordening (EU) 2016/2080 wat betreft de datum van inslag van mageremelkpoeder dat wordt verkocht in het kader van een openbare inschrijving

DE EUROPESE COMMISSIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Gezien Verordening (EU) nr. 1308/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 tot vaststelling van een gemeenschappelijke ordening van de markten voor landbouwproducten en tot intrekking van de Verordeningen (EEG) nr. 922/72, (EEG) nr. 234/79, (EG) nr. 1037/2001 en (EG) nr. 1234/2007 van de Raad (1),

Gezien Uitvoeringsverordening (EU) 2016/1240 van de Commissie van 18 mei 2016 houdende uitvoeringsbepalingen voor Verordening (EU) nr. 1308/2013 van het Europees Parlement en de Raad wat betreft openbare interventie en steun voor particuliere opslag (2), en met name artikel 28,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Om te bepalen op welke hoeveelheden mageremelkpoeder de bij Uitvoeringsverordening (EU) 2016/2080 van de Commissie (3) geopende inschrijvingsprocedure betrekking heeft, is in artikel 1 van die verordening een uiterste datum vastgesteld vóór welke het mageremelkpoeder in het kader van de openbare opslag moest zijn ingeslagen.

(2)

Gezien de huidige situatie op de markt voor melk en zuivelproducten, waar de prijzen zich aan het herstellen zijn, en het hoge niveau van de interventievoorraden is het passend om, door een wijziging van de datum van inslag, een aanvullende hoeveelheid mageremelkpoeder voor verkoop beschikbaar te stellen.

(3)

Bijgevolg moet Uitvoeringsverordening (EU) 2016/2080 dienovereenkomstig worden gewijzigd.

(4)

Om het mageremelkpoeder onverwijld voor verkoop beschikbaar te stellen, moet de onderhavige verordening in werking treden op de dag na de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

(5)

De in deze verordening vervatte maatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het Comité voor de gemeenschappelijke ordening van de landbouwmarkten,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

In artikel 1 van Uitvoeringsverordening (EU) 2016/2080 wordt de datum „1 mei 2016” vervangen door „1 juni 2016”.

Artikel 2

Deze verordening treedt in werking op de dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 23 mei 2018.

Voor de Commissie,

namens de voorzitter,

Phil HOGAN

Lid van de Commissie


(1)  PB L 347 van 20.12.2013, blz. 671.

(2)  PB L 206 van 30.7.2016, blz. 71.

(3)  Uitvoeringsverordening (EU) 2016/2080 van de Commissie van 25 november 2016 tot opening van de verkoop van mageremelkpoeder in het kader van een openbare inschrijving (PB L 321 van 29.11.2016, blz. 45).


25.5.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 129/74


UITVOERINGSVERORDENING (EU) 2018/766 VAN DE COMMISSIE

van 23 mei 2018

tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1484/95 wat betreft de vaststelling van de representatieve prijzen voor de sectoren slachtpluimvee en eieren, alsmede voor ovalbumine

DE EUROPESE COMMISSIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Gezien Verordening (EU) nr. 1308/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 tot vaststelling van een gemeenschappelijke ordening van de markten voor landbouwproducten en tot intrekking van de Verordeningen (EEG) nr. 922/72, (EEG) nr. 234/79, (EG) nr. 1037/2001 en (EG) nr. 1234/2007 van de Raad (1), en met name artikel 183, onder b),

Gezien Verordening (EU) nr. 510/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 16 april 2014 tot vaststelling van de handelsregeling voor bepaalde door verwerking van landbouwproducten verkregen goederen en tot intrekking van de Verordeningen (EG) nr. 1216/2009 en (EG) nr. 614/2009 van de Raad (2), en met name artikel 5, lid 6, onder a),

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Bij Verordening (EG) nr. 1484/95 van de Commissie (3) zijn voor de sectoren slachtpluimvee en eieren, en voor ovalbumine, bepalingen voor de toepassing van de aanvullende invoerrechten, alsmede de representatieve prijzen vastgesteld.

(2)

Uit de regelmatige controle van de gegevens die als basis worden gebruikt voor het bepalen van de representatieve prijzen voor de producten van de sectoren slachtpluimvee en eieren, alsmede voor ovalbumine, blijkt dat de representatieve prijzen voor de invoer van bepaalde producten moeten worden gewijzigd met inachtneming van de naargelang van de oorsprong optredende prijsverschillen.

(3)

Verordening (EG) nr. 1484/95 moet dienovereenkomstig worden gewijzigd.

(4)

Om ervoor te zorgen dat deze maatregel zo snel mogelijk na de terbeschikkingstelling van de bijgewerkte gegevens van toepassing wordt, dient de onderhavige verordening in werking te treden op de dag van de bekendmaking ervan,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

Bijlage I bij Verordening (EG) nr. 1484/95 wordt vervangen door de tekst in de bijlage bij de onderhavige verordening.

Artikel 2

Deze verordening treedt in werking op de dag van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 23 mei 2018.

Voor de Commissie,

namens de voorzitter,

Jerzy PLEWA

Directeur-generaal

Directoraat-generaal Landbouw en Plattelandsontwikkeling


(1)  PB L 347 van 20.12.2013, blz. 671.

(2)  PB L 150 van 20.5.2014, blz. 1.

(3)  Verordening (EG) nr. 1484/95 van de Commissie van 28 juni 1995 houdende bepalingen voor de toepassing van de aanvullende invoerrechten in de sectoren slachtpluimvee en eieren, alsmede voor ovalbumine, en houdende vaststelling van representatieve prijzen en intrekking van Verordening nr. 163/67/EEG (PB L 145 van 29.6.1995, blz. 47).


BIJLAGE

BIJLAGE I

GN-code

Omschrijving

Representatieve prijs

(EUR/100 kg)

In artikel 3 bedoelde zekerheid

(EUR/100 kg)

Oorsprong (1)

0207 12 10

Geslacht pluimvee van de soort Gallus domesticus, aanbiedingsvorm 70 %, bevroren

105,7

0

AR

0207 12 90

Geslacht pluimvee van de soort Gallus domesticus, aanbiedingsvorm 65 %, bevroren

127,4

0

AR

126,2

0

BR

0207 14 10

Delen zonder been, van pluimvee van de soort Gallus domesticus, bevroren

247,1

16

AR

242,0

17

BR

328,9

0

CL

239,5

18

TH

0207 27 10

Delen zonder been, van kalkoenen, bevroren

325,2

0

BR

310,1

0

CL

0408 91 80

Eieren uit de schaal, gedroogd

475,7

0

AR

1602 32 11

Bereidingen van pluimvee van de soort Gallus domesticus, niet gekookt en niet gebakken

243,7

13

BR


(1)  Landennomenclatuur vastgesteld bij Verordening (EU) nr. 1106/2012 van de Commissie van 27 november 2012 tot uitvoering van Verordening (EG) nr. 471/2009 van het Europees Parlement en de Raad betreffende communautaire statistieken van de buitenlandse handel met derde landen, wat de bijwerking van de nomenclatuur van landen en gebieden betreft (PB L 328 van 28.11.2012, blz. 7).


BESLUITEN

25.5.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 129/76


BESLUIT (EU, Euratom) 2018/767 VAN DE RAAD

van 22 mei 2018

tot vaststelling van de periode voor de negende verkiezing van vertegenwoordigers in het Europees Parlement door middel van rechtstreekse algemene verkiezingen

DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gezien de Akte van 20 september 1976 betreffende de verkiezing van de leden van het Europees Parlement door middel van rechtstreekse algemene verkiezingen (1), en met name artikel 11, lid 2, tweede alinea,

Gezien het advies van het Europees Parlement (2),

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Bij Besluit 78/639/Euratom, EGKS, EEG (3) heeft de Raad de periode voor de eerste verkiezing van de vertegenwoordigers in het Europees Parlement door middel van rechtstreekse algemene verkiezingen vastgesteld op 7 tot en met 10 juni 1979.

(2)

Het blijkt onmogelijk om de negende verkiezingen in de corresponderende periode van 2019 te houden.

(3)

Bijgevolg dient een andere verkiezingsperiode te worden bepaald,

HEEFT HET VOLGENDE BESLUIT VASTGESTELD:

Artikel 1

De periode bedoeld in artikel 10, lid 1, van de Akte van 20 september 1976 betreffende de verkiezing van de leden van het Europees Parlement door middel van rechtstreekse algemene verkiezingen, wordt voor de negende verkiezingen vastgesteld op 23 tot en met 26 mei 2019.

Artikel 2

Dit besluit treedt in werking op de dag van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Gedaan te Brussel, 22 mei 2018.

Voor de Raad

De voorzitter

K. VALCHEV


(1)  PB L 278 van 8.10.1976, blz. 5.

(2)  Advies van 18 april 2018 (nog niet bekendgemaakt in het Publicatieblad).

(3)  Besluit 78/639/Euratom, EGKS, EEG van 25 juli 1978 houdende vaststelling van de periode voor de eerste verkiezing van de vertegenwoordigers in het Europees Parlement door middel van rechtstreekse algemene verkiezingen (PB L 205 van 29.7.1978, blz. 75).


25.5.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 129/77


BESLUIT (EU) 2018/768 VAN DE RAAD

van 22 mei 2018

tot vaststelling van het standpunt dat namens de Europese Unie moet worden ingenomen op de 55e zitting van de commissie van deskundigen betreffende het spoorwegvervoer van gevaarlijke goederen van de Intergouvernementele Organisatie voor het internationale spoorwegvervoer met betrekking tot bepaalde wijzigingen in aanhangsel C van het Verdrag betreffende het internationale spoorwegvervoer

DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name artikel 91, in samenhang met artikel 218, lid 9,

Gezien het voorstel van de Europese Commissie,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

De Unie is bij Besluit 2013/103/EU (1) van de Raad toegetreden tot het Verdrag betreffende het internationale spoorwegvervoer van 9 mei 1980, als gewijzigd bij het Protocol van Vilnius van 3 juni 1999 (het „COTIF-verdrag”).

(2)

Alle EU-lidstaten, met uitzondering van Cyprus en Malta, zijn verdragsluitende partijen bij het COTIF-verdrag en passen dat verdrag toe.

(3)

Overeenkomstig artikel 13, lid 1, onder d), en artikel 33, lid 5, van het COTIF-verdrag, kan de commissie van deskundigen betreffende het spoorwegvervoer van gevaarlijke goederen (de „commissie van deskundigen van het RID”) van de Intergouvernementele Organisatie voor het internationale spoorwegvervoer (OTIF) het in de bijlage bij aanhangsel C van het COTIF-verdrag opgenomen Reglement betreffende het internationaal vervoer van gevaarlijke goederen per spoor (RID), wijzigen.

(4)

Bij Richtlijn 2008/68/EG van het Europees Parlement en de Raad (2) zijn bepalingen vastgesteld voor het vervoer van gevaarlijke goederen over de weg, het spoor en de binnenwateren in of tussen de lidstaten, onder verwijzing naar het RID.

(5)

Om de bijlage van het RID aan te passen aan de technische en wetenschappelijke vooruitgang, is het essentieel dat de commissie van deskundigen van het RID wijzigingen aanneemt met betrekking tot technische normen of uniforme technische voorschriften. Deze wijzigingen hebben tot doel een veilig en efficiënt vervoer van gevaarlijke goederen, rekening houdend met de technische en wetenschappelijke vooruitgang in de sector en de ontwikkeling van nieuwe stoffen en goederen die tijdens het vervoer gevaar kunnen opleveren.

(6)

Het comité voor het vervoer van gevaarlijke goederen, opgericht bij Richtlijn 2008/68/EG, heeft voorbereidende gesprekken over de voorgestelde wijzigingen gehouden.

(7)

De commissie van deskundigen van het RID dient tijdens haar 55e vergadering, op 30 mei 2018, een besluit vast te stellen betreffende de wijzigingen van het RID.

(8)

Het is wenselijk het standpunt vast te stellen dat namens de Unie in de commissie van deskundigen van het RID moet worden ingenomen aangezien het door die commissie vastgestelde besluit bindend zal zijn voor de Unie.

(9)

Het standpunt van de Unie op de 55e zitting van de commissie van deskundigen van het RID moet derhalve worden gebaseerd op het aanhangsel bij dit besluit,

HEEFT HET VOLGENDE BESLUIT VASTGESTELD:

Artikel 1

Het standpunt dat namens de Unie moet worden ingenomen op de 55e zitting van de commissie van deskundigen van het RID in het kader van het Verdrag betreffende het internationale spoorwegvervoer van 9 mei 1980, als gewijzigd door het Protocol van Vilnius van 3 juni 1999, is opgenomen in het aanhangsel bij dit besluit.

Kleine wijzigingen van de documenten waarnaar in het aanhangsel bij dit besluit wordt verwezen kunnen in de commissie van deskundigen van het RID worden goedgekeurd zonder nader besluit van de Raad.

Artikel 2

De besluiten van de commissie van deskundigen van het RID wordt na de vaststelling ervan bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Unie, met vermelding van de datum van inwerkingtreding.

Artikel 3

Dit besluit treedt in werking op de dag waarop het wordt vastgesteld.

Gedaan te Brussel, 22 mei 2018.

Voor de Raad

De voorzitter

K. VALCHEV


(1)  Besluit 2013/103/EU van de Raad van 16 juni 2011 betreffende de ondertekening en sluiting van de Overeenkomst tussen de Europese Unie en de Intergouvernementele Organisatie voor het internationale spoorwegvervoer tot toetreding van de Europese Unie tot het Verdrag betreffende het internationale spoorwegvervoer (COTIF) van 9 mei 1980, zoals gewijzigd bij het Protocol van Vilnius van 3 juni 1999 (PB L 51 van 23.2.2013, blz. 1).

(2)  Richtlijn 2008/68/EG van het Europees Parlement en de Raad van 24 september 2008 betreffende het vervoer van gevaarlijke goederen over land (PB L 260 van 30.9.2008, blz. 13).


AANHANGSEL

Voorstel

Referentiedocument

Versie

Opmerkingen

Standpunt van de EU

1

OTIF/RID/CE/GTP/2017/1

Gevaarsidentificatienummer voor UN-nummers 3166 en 3171

Technische consensus binnen de permanente werkgroep van de OTIF voor de vaststelling van de tekst als gewijzigd

Instemming met de wijzigingen

2

OTIF/RID/CE/GTP/2017/3

Vervoer van gevaarlijke goederen als handbagage of ingeschreven bagage

Technische consensus binnen de permanente werkgroep van de OTIF voor de vaststelling van de tekst als gewijzigd

Instemming met de wijziging

3

OTIF/RID/CE/GTP/2017/5

102e zitting van WP 15 (Genève, 8-12 mei 2017)

Technische consensus binnen de permanente werkgroep van de OTIF voor de vaststelling van de tekst als gewijzigd

Instemming met de wijzigingen, zoals herzien in de permanente werkgroep

4

OTIF/RID/CE/GTP/2017/7/Rev.1

Ontwerplijst van correcties 2 in de editie 2017 van het RID

Technische consensus binnen de permanente werkgroep van de OTIF voor de vaststelling van de tekst als gewijzigd

Instemming met de wijzigingen, zoals herzien in de permanente werkgroep

5

OTIF/RID/CE/GTP/2017/8

Informele werkgroep betreffende de controlelijsten voor het vullen en ledigen van vloeibaar aardgas in tankwagons (Florence, 11-13 juli 2017)

Technische consensus binnen de permanente werkgroep van de OTIF voor de vaststelling van de tekst als gewijzigd

Instemming met de wijzigingen, zoals herzien in de permanente werkgroep

6

OTIF/RID/CE/GTP/2017/15

Geconsolideerde teksten die in 2016 en 2017 zijn aangenomen door de gezamenlijke vergadering en in november 2016 door de permanente werkgroep van de commissie van deskundigen van het RID

Technische consensus binnen de permanente werkgroep van de OTIF voor de vaststelling van de tekst als gewijzigd

Instemming met de wijzigingen, zoals herzien in de permanente werkgroep

7

Idem.

Wijzigingen voor verder onderzoek doorverwezen naar de permanente werkgroep

8

Idem.

Zij die oproepen tot een gemeenschappelijk standpunt op de gezamenlijke vergadering van de VN-ECE en de OTIF

Efficiënt multimodaal vervoer moet worden vergemakkelijkt

Instemming met de wijzigingen, zoals aanbevolen door de gezamenlijke vergadering

9

OTIF/RID/CE/GTP/2017/INF.8

Dubbele streepjes in 4.3.3.5.

Technische consensus binnen de permanente werkgroep van de OTIF voor de vaststelling van de tekst als gewijzigd

Instemming met de wijzigingen, zoals herzien in de permanente werkgroep

10

OTIF/RID/CE/GTP/2017/INF.10

Overgangsbepalingen

Technische consensus binnen de permanente werkgroep van de OTIF voor de vaststelling van de tekst als gewijzigd

Instemming met de wijzigingen, zoals herzien in de permanente werkgroep

11

OTIF/RID/CE/GTP/2017/INF.12

Voorgestelde wijziging van 2.1.3.5.5 in document OTIF/RID/CE/GTP/2017/15

Technische consensus binnen de permanente werkgroep van de OTIF voor de vaststelling van de tekst als gewijzigd

Instemming met de wijzigingen, zoals herzien in de permanente werkgroep

12

OTIF/RID/CE/GTP/2017/INF.16

103e zitting van WP 15 (Genève, 6-10 november 2017)

Technische consensus binnen de permanente werkgroep van de OTIF voor de vaststelling van de tekst als gewijzigd

Instemming met de wijzigingen, zoals herzien in de permanente werkgroep


25.5.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 129/80


BESLUIT (EU, Euratom) 2018/769 VAN DE RAAD

van 22 mei 2018

tot benoeming van drie leden van het Europees Economisch en Sociaal Comité, voorgedragen door het Koninkrijk der Nederlanden

DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name artikel 302,

Gezien het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie, en met name artikel 106 bis,

Gezien de voordracht van de Nederlandse regering,

Gezien het advies van de Europese Commissie,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Op 18 september 2015 en 1 oktober 2015 heeft de Raad de Besluiten (EU, Euratom) 2015/1600 (1) en (EU, Euratom) 2015/1790 (2) tot benoeming van de leden van het Europees Economisch en Sociaal Comité voor de periode van 21 september 2015 tot en met 20 september 2020 vastgesteld.

(2)

In het Europees Economisch en Sociaal Comité zijn drie zetels van lid vrijgekomen vanwege het einde van de ambtstermijn van de heer Dirk WESTENDORP, de heer Jan SIMONS en de heer Joost VAN IERSEL,

HEEFT HET VOLGENDE BESLUIT VASTGESTELD:

Artikel 1

De volgende personen worden benoemd tot leden van het Europees Economisch en Sociaal Comité voor de resterende duur van de ambtstermijn, te weten tot en met 20 september 2020:

de heer A.P. August MESKER, Member Supervisory Council and Member Financial Audit Committee at Hivos,

de heer R.A.C. René BLIJLEVENS, Secretary of the Foundation for Sustainable (Micro) Pensions in Developing Countries,

de heer T.J.M. Thom VAN MIERLO, former senior consumer affairs officer and secretary self-regulation dialogue at the Social Economic Council.

Artikel 2

Dit besluit treedt in werking op de datum waarop het wordt vastgesteld.

Gedaan te Brussel, 22 mei 2018.

Voor de Raad

De voorzitter

K. VALCHEV


(1)  Besluit (EU, Euratom) 2015/1600 van de Raad van 18 september 2015 tot benoeming van de leden van het Europees Economisch en Sociaal Comité voor de periode van 21 september 2015 tot en met 20 september 2020 (PB L 248 van 24.9.2015, blz. 53).

(2)  Besluit (EU, Euratom) 2015/1790 van de Raad van 1 oktober 2015 tot benoeming van de leden van het Europees Economisch en Sociaal Comité voor de periode van 21 september 2015 tot en met 20 september 2020 (PB L 260 van 7.10.2015, blz. 23).


25.5.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 129/81


BESLUIT (EU) 2018/770 VAN DE RAAD

van 22 mei 2018

tot benoeming van een plaatsvervangend lid van het Comité van de Regio's, voorgedragen door het Koninkrijk Spanje

DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name artikel 305,

Gezien de voordracht van de Spaanse regering,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Op 26 januari 2015, 5 februari 2015 en 23 juni 2015 heeft de Raad de Besluiten (EU) 2015/116 (1), (EU) 2015/190 (2) en (EU) 2015/994 (3) houdende benoeming van de leden en plaatsvervangers van het Comité van de Regio's voor de periode van 26 januari 2015 tot en met 25 januari 2020 vastgesteld. Op 9 oktober 2015 is de heer Esteban MAS PORTELL bij Besluit (EU) 2015/1915 (4) van de Raad als plaatsvervangend lid vervangen door de heer Marc PONS i PONS. Op 9 juni 2016 is de heer Marc PONS i PONS bij Besluit (EU) 2016/991 (5) van de Raad als plaatsvervangend lid vervangen door mevrouw Pilar COSTA i SERRA.

(2)

In het Comité van de Regio's is een zetel van plaatsvervangend lid vrijgekomen vanwege het einde van de ambtstermijn van mevrouw Pilar COSTA i SERRA als plaatsvervangend lid van het Comité van de Regio's,

HEEFT HET VOLGENDE BESLUIT VASTGESTELD:

Artikel 1

In het Comité van de Regio's wordt voor de resterende duur van de ambtstermijn, dat wil zeggen tot en met 25 januari 2020, tot plaatsvervangend lid van het Comité van de Regio's benoemd:

de heer Josep Enric CLAVEROL i FLORIT, Director General de Relaciones Institucionales y Acción Exterior del Gobierno de las Illes Balears.

Artikel 2

Dit besluit treedt in werking op de datum waarop het wordt vastgesteld.

Gedaan te Brussel, 22 mei 2018.

Voor de Raad

De voorzitter

K. VALCHEV


(1)  Besluit (EU) 2015/116 van de Raad van 26 januari 2015 houdende benoeming van de leden en plaatsvervangers van het Comité van de Regio's voor de periode van 26 januari 2015 tot en met 25 januari 2020 (PB L 20 van 27.1.2015, blz. 42).

(2)  Besluit (EU) 2015/190 van de Raad van 5 februari 2015 houdende benoeming van de leden en plaatsvervangers van het Comité van de Regio's voor de periode van 26 januari 2015 tot en met 25 januari 2020 (PB L 31 van 7.2.2015, blz. 25).

(3)  Besluit (EU) 2015/994 van de Raad van 23 juni 2015 houdende benoeming van de leden en plaatsvervangers van het Comité van de Regio's voor de periode van 26 januari 2015 tot en met 25 januari 2020 (PB L 159 van 25.6.2015, blz. 70).

(4)  Besluit (EU) 2015/1915 van de Raad van 9 oktober 2015 houdende benoeming van twee Spaanse leden en drie Spaanse plaatsvervangers van het Comité van de Regio's (PB L 280 van 24.10.2015, blz. 26).

(5)  Besluit (EU) 2016/991 van de Raad van 9 juni 2016 tot benoeming van een plaatsvervanger van het Comité van de Regio's, voorgedragen door het Koninkrijk Spanje (PB L 162 van 21.6.2016, blz. 14).


25.5.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 129/82


GEDELEGEERD BESLUIT (EU) 2018/771 VAN DE COMMISSIE

van 25 januari 2018

betreffende het toepasselijke systeem voor de beoordeling en verificatie van de prestatiebestendigheid van verankeringsvoorzieningen die in bouwwerken worden gebruikt en zijn bedoeld om te voorkomen dat personen van een hoogte vallen, of om een val van een hoogte te stoppen op grond van Verordening (EU) nr. 305/2011 van het Europees Parlement en de Raad

(Voor de EER relevante tekst)

DE EUROPESE COMMISSIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Gezien Verordening (EU) nr. 305/2011 van het Europees Parlement en de Raad van 9 maart 2011 tot vaststelling van geharmoniseerde voorwaarden voor het verhandelen van bouwproducten en tot intrekking van Richtlijn 89/106/EEG van de Raad (1), en met name artikel 28 en artikel 60, onder h),

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Voor verankeringsvoorzieningen die in bouwwerken worden gebruikt en zijn bedoeld om te voorkomen dat personen van een hoogte vallen, of om een val van een hoogte te stoppen („verankeringsvoorzieningen”), bestaat geen geschikt besluit voor de beoordeling en verificatie van de bestendigheid van de prestaties. Daarom moet worden bepaald welk systeem voor de beoordeling en verificatie van de bestendigheid van de prestaties toepasselijk is voor die verankeringsvoorzieningen.

(2)

In aanmerking nemende dat de verankeringsvoorzieningen bestemd zijn om te vermijden dat personen van een hoogte vallen, of om een val van een hoogte te stoppen, is het passend om een systeem voor de beoordeling en verificatie van de bestendigheid van de prestaties te kiezen dat doorlopende bewaking, beoordeling en evaluatie van de productiecontrole in de fabriek van de fabrikant omvat, alsook een steekproefsgewijze controle van monsters die door de aangemelde productcertificatie-instantie in de productie-installatie of in de opslagplaatsen van de fabrikant zijn genomen,

HEEFT HET VOLGENDE BESLUIT VASTGESTELD:

Artikel 1

Dit besluit is van toepassing op verankeringsvoorzieningen die in bouwwerken worden gebruikt en zijn bedoeld om te voorkomen dat personen van een hoogte vallen, of om een val van een hoogte te stoppen.

Artikel 2

De prestatiebestendigheid van de in artikel 1 bedoelde verankeringsvoorzieningen wordt met betrekking tot de essentiële kenmerken van die producten overeenkomstig het in de bijlage vastgestelde systeem beoordeeld en geverifieerd.

Artikel 3

Dit besluit treedt in werking op de twintigste dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Gedaan te Brussel, 25 januari 2018.

Voor de Commissie

De voorzitter

Jean-Claude JUNCKER


(1)  PB L 88 van 4.4.2011, blz. 5.


BIJLAGE

SYSTEEM VOOR DE BEOORDELING EN VERIFICATIE VAN DE PRESTATIEBESTENDIGHEID

Producten en beoogd gebruik

Essentiële kenmerken

Toepasselijk systeem

Verankeringsvoorzieningen die in bouwwerken worden gebruikt en zijn bedoeld om te voorkomen dat personen van een hoogte vallen, of om een val van een hoogte te stoppen

Voor alle essentiële kenmerken

1+