ISSN 1977-0758

Publicatieblad

van de Europese Unie

L 26

European flag  

Uitgave in de Nederlandse taal

Wetgeving

61e jaargang
31 januari 2018


Inhoud

 

II   Niet-wetgevingshandelingen

Bladzijde

 

 

INTERNATIONALE OVEREENKOMSTEN

 

*

Besluit (EU) 2018/145 van de Raad van 9 oktober 2017 inzake de sluiting, namens de Unie, van de Multilaterale Overeenkomst tussen de Europese Gemeenschap en haar lidstaten, de Republiek Albanië, Bosnië en Herzegovina, de Republiek Bulgarije, de Republiek Kroatië, de Republiek IJsland, de Republiek Montenegro, de voormalige Joegoslavische Republiek Macedonië, het Koninkrijk Noorwegen, de Republiek Servië, Roemenië en de Missie van de Verenigde Naties voor interimbestuur in Kosovo betreffende de totstandbrenging van een Europese gemeenschappelijke luchtvaartruimte (ECAA) ( *1 )

1

 

*

Besluit (EU) 2018/146 van de Raad van 22 januari 2018 betreffende de sluiting, namens de Unie, van de Euromediterrane luchtvaartovereenkomst tussen de Europese Gemeenschap en haar lidstaten, enerzijds, en het Koninkrijk Marokko, anderzijds

4

 

 

VERORDENINGEN

 

*

Verordening (EU) 2018/147 van de Raad van 29 januari 2018 tot wijziging van Verordening (EU) nr. 1370/2013 wat de kwantitatieve beperking voor de aankoop van mageremelkpoeder betreft

6

 

*

Gedelegeerde Verordening (EU) 2018/148 van de Commissie van 27 september 2017 tot wijziging van de bijlagen II, III en IV bij Verordening (EU) nr. 978/2012 van het Europees Parlement en de Raad houdende toepassing van een schema van algemene tariefpreferenties

8

 

*

Gedelegeerde Verordening (EU) 2018/149 van de Commissie van 15 november 2017 tot wijziging van Gedelegeerde Verordening (EU) 2016/1238 wat betreft de samenstellingseisen en kwaliteitskenmerken voor melk en zuivelproducten die in aanmerking komen voor openbare interventie en steun voor particuliere opslag

11

 

*

Uitvoeringsverordening (EU) 2018/150 van de Commissie van 30 januari 2018 tot wijziging van Uitvoeringsverordening (EU) 2016/1240 wat betreft de methoden voor de analyse en de kwaliteitsbeoordeling van melk en zuivelproducten die in aanmerking komen voor openbare interventie en steun voor particuliere opslag

14

 

*

Uitvoeringsverordening (EU) 2018/151 van de Commissie van 30 januari 2018 tot vaststelling van toepassingsbepalingen voor Richtlijn (EU) 2016/1148 van het Europees Parlement en de Raad wat betreft de nadere specificatie van de door digitaledienstverleners in aanmerking te nemen elementen voor het beheer van de risico's in verband met de beveiliging van netwerk- en informatiesystemen en van de parameters om te bepalen of een incident aanzienlijke gevolgen heeft

48

 

 

BESLUITEN

 

*

Besluit (EU) 2018/152 van de Raad van 29 januari 2018 tot benoeming van een plaatsvervanger in het Comité van de Regio's, voorgedragen door de Bondsrepubliek Duitsland

52

 

 

Rectificaties

 

*

Rectificatie van Verordening (EU) 2017/1084 van de Commissie van 14 juni 2017 tot wijziging van Verordening (EU) nr. 651/2014 wat betreft steun voor haven- en luchthaveninfrastructuur, aanmeldingsdrempels voor steun voor cultuur en instandhouding van het erfgoed en voor steun voor sportinfrastructuur en multifunctionele recreatieve infrastructuur, en regelingen inzake regionale exploitatiesteun voor ultraperifere gebieden, en tot wijziging van Verordening (EU) nr. 702/2014 wat betreft de berekening van de in aanmerking komende kosten ( PB L 156 van 20.6.2017 )

53

 


 

(*1)   Deze benaming laat de standpunten over de status van Kosovo onverlet, en is in overeenstemming met Resolutie 1244 (1999) van de VN-Veiligheidsraad en het advies van het Internationaal Gerechtshof over de onafhankelijkheidsverklaring van Kosovo.

NL

Besluiten waarvan de titels mager zijn gedrukt, zijn besluiten van dagelijks beheer die in het kader van het landbouwbeleid zijn genomen en die in het algemeen een beperkte geldigheidsduur hebben.

Besluiten waarvan de titels vet zijn gedrukt en die worden voorafgegaan door een sterretje, zijn alle andere besluiten.


II Niet-wetgevingshandelingen

INTERNATIONALE OVEREENKOMSTEN

31.1.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 26/1


BESLUIT (EU) 2018/145 VAN DE RAAD

van 9 oktober 2017

inzake de sluiting, namens de Unie, van de Multilaterale Overeenkomst tussen de Europese Gemeenschap en haar lidstaten, de Republiek Albanië, Bosnië en Herzegovina, de Republiek Bulgarije, de Republiek Kroatië, de Republiek IJsland, de Republiek Montenegro, de voormalige Joegoslavische Republiek Macedonië, het Koninkrijk Noorwegen, de Republiek Servië, Roemenië en de Missie van de Verenigde Naties voor interimbestuur in Kosovo (*1) betreffende de totstandbrenging van een Europese gemeenschappelijke luchtvaartruimte (ECAA)

DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name artikel 100, lid 2, juncto artikel 218, lid 6, onder a),

Gezien het voorstel van de Europese Commissie,

Gezien de instemming van het Europees Parlement (1),

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

De Commissie heeft namens de Europese Gemeenschap en haar lidstaten onderhandeld over een Multilaterale Overeenkomst tussen de Europese Gemeenschap en haar lidstaten, de Republiek Albanië, Bosnië en Herzegovina, de Republiek Bulgarije, de Republiek Kroatië, de Republiek IJsland, de Republiek Montenegro, de voormalige Joegoslavische Republiek Macedonië, het Koninkrijk Noorwegen, Roemenië, de Republiek Servië en de Missie van de Verenigde Naties voor interimbestuur in Kosovo betreffende de totstandbrenging van een Europese gemeenschappelijke luchtvaartruimte (ECAA) („de Overeenkomst”).

(2)

De Overeenkomst is namens de Gemeenschap ondertekend op 9 juni 2006, onder voorbehoud van sluiting op een later tijdstip en krachtens Besluit 2006/682/EG van de Raad en van de vertegenwoordigers van de lidstaten van de Europese Unie, in het kader van de Raad bijeen (2).

(3)

De Overeenkomst is door alle lidstaten bekrachtigd.

(4)

Door hun respectieve toetreding tot de Unie zijn de Republiek Bulgarije, Roemenië en de Republiek Kroatië EU-lidstaten geworden en zijn zij dus automatisch niet langer geassocieerde landen in het kader van de Overeenkomst overeenkomstig artikel 31, lid 2, daarvan. Dit moet in herinnering worden gebracht in een kennisgeving die dient te geschieden op het moment dat de akte van goedkeuring van de Overeenkomst wordt neergelegd.

(5)

Wat betreft de wijzigingen van bijlage I bij de Overeenkomst, die louter betrekking hebben op de opname van Uniewetgeving in die bijlage en die door het krachtens artikel 18 van de Overeenkomst ingesteld Gemengd Comité moeten worden goedgekeurd, moet de bevoegdheid om dergelijke wijzigingen namens de Unie goed te keuren, aan de Commissie worden toegewezen, na overleg met het door de Raad aangewezen speciaal comité.

(6)

In alle andere gevallen moet het namens de Unie in het Gemengd Comité in te nemen standpunt met betrekking tot aangelegenheden die onder de bevoegdheid van de Unie vallen, per geval worden vastgesteld overeenkomstig de relevante bepalingen van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie („VWEU”).

(7)

Aangezien zowel de Unie als de lidstaten partij bij de Overeenkomst zijn, is het uiterst belangrijk dat zij nauw samenwerken. Teneinde die nauwe samenwerking alsmede eenheid in de externe vertegenwoordiging in het Gemengd Comité te bewerkstelligen, en onverminderd de Verdragen, met name artikel 16, lid 1, van het Verdrag betreffende de Europese Unie en artikel 218, lid 9, VWEU, moet, voorafgaand aan iedere vergadering van het Gemengd Comité over aangelegenheden die onder de bevoegdheid van zowel de Unie als de lidstaten vallen, overleg worden gepleegd over de namens de Unie en de lidstaten in het Gemengd Comité in te nemen standpunten met betrekking tot die aangelegenheden.

(8)

Artikel 2 van Besluit 2006/682/EG bevat bepalingen betreffende de vaststelling van de in het Gemengd Comité in te nemen standpunten tijdens de voorlopige toepassing van de Overeenkomst. In het licht van het arrest van het Hof van Justitie van 28 april 2015 in zaak C-28/12, Commissie/Raad (3), dienen deze bepalingen vanaf de datum van inwerkingtreding van dit besluit niet langer van toepassing te zijn.

(9)

De Overeenkomst dient te worden goedgekeurd,

HEEFT HET VOLGENDE BESLUIT VASTGESTELD:

Artikel 1

1.   De Multilaterale Overeenkomst tussen de Europese Gemeenschap en haar lidstaten, de Republiek Albanië, Bosnië en Herzegovina, de Republiek Bulgarije, de Republiek Kroatië, de Republiek IJsland, de Republiek Montenegro, de voormalige Joegoslavische Republiek Macedonië, het Koninkrijk Noorwegen, Roemenië, de Republiek Servië en de Missie van de Verenigde Naties voor interimbestuur in Kosovo betreffende de totstandbrenging van een Europese gemeenschappelijke luchtvaartruimte (ECAA), wordt namens de Unie goedgekeurd (4).

2.   De voorzitter van de Raad wijst de persoon (personen) aan die bevoegd is (zijn) om namens de Unie de in artikel 29, lid 2, van de Overeenkomst genoemde akte van goedkeuring (5) neer te leggen, en doet de volgende kennisgeving:

„1.

Door de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon op 1 december 2009 is de Europese Unie in de plaats getreden van de Europese Gemeenschap, waarvan zij de opvolgster is; vanaf die datum oefent de Europese Unie alle rechten van de Europese Gemeenschap uit en treedt zij in alle verplichtingen van de Europese Gemeenschap. Derhalve moeten alle verwijzingen in de tekst van de Overeenkomst naar „de Europese Gemeenschap” in voorkomend geval gelezen worden als „de Europese Unie”.

2.

Ten gevolge van hun respectieve toetredingen tot de Europese Unie zijn de Republiek Bulgarije, Roemenië en de Republiek Kroatië lidstaten van de Europese Unie geworden en overeenkomstig artikel 31, lid 2, van de Overeenkomst zijn zij dus niet langer geassocieerde landen in het kader van de Overeenkomst.”.

Artikel 2

Het standpunt van de Unie ten aanzien van besluiten van het Gemengd Comité in het kader van artikel 17 van de Overeenkomst, waarbij wetgeving van de Unie louter wordt opgenomen in bijlage I van de Overeenkomst, onder voorbehoud van de nodige technische aanpassingen, wordt vastgesteld door de Commissie, na overleg met een door de Raad aangewezen speciaal comité.

Artikel 3

Artikel 2 van Besluit 2006/682/EG is niet langer van toepassing vanaf de datum van inwerkingtreding van dit besluit.

Artikel 4

Dit besluit treedt in werking op de datum waarop het wordt vastgesteld.

Gedaan te Luxemburg, 9 oktober 2017.

Voor de Raad

De voorzitter

S. KIISLER


(*1)  Deze benaming laat de standpunten over de status van Kosovo onverlet, en is in overeenstemming met Resolutie 1244 (1999) van de VN-Veiligheidsraad en het advies van het Internationaal Gerechtshof over de onafhankelijkheidsverklaring van Kosovo.

(1)  PB C 81E van 15.3.2011, blz. 5.

(2)  Besluit 2006/682/EG van de Raad en van de vertegenwoordigers van de lidstaten van de Europese Unie in het kader van de Raad bijeen van 9 juni 2006 inzake de ondertekening en voorlopige toepassing van de Multilaterale Overeenkomst tussen de Europese Gemeenschap en haar lidstaten, de Republiek Albanië, Bosnië en Herzegovina, de Republiek Bulgarije, de Republiek Kroatië, de Republiek IJsland, de Republiek Montenegro, de voormalige Joegoslavische Republiek Macedonië, het Koninkrijk Noorwegen, Roemenië, de Republiek Servië en de Missie van de Verenigde Naties voor interimbestuur in Kosovo (UNMIK) betreffende de totstandbrenging van een Europese Gemeenschappelijke Luchtvaartruimte (ECAA) (PB L 285 van 16.10.2006, blz. 1).

(3)  ECLI:EU:C:2015:282.

(4)  De Overeenkomst is bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Unie (PB L 285 van 16.10.2006, blz. 3) samen met het besluit betreffende de ondertekening en de voorlopige toepassing.

(5)  De datum van inwerkingtreding van de Overeenkomst zal door het secretariaat-generaal van de Raad in het Publicatieblad van de Europese Unie worden bekendgemaakt.


31.1.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 26/4


BESLUIT (EU) 2018/146 VAN DE RAAD

van 22 januari 2018

betreffende de sluiting, namens de Unie, van de Euromediterrane luchtvaartovereenkomst tussen de Europese Gemeenschap en haar lidstaten, enerzijds, en het Koninkrijk Marokko, anderzijds

DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name artikel 100, lid 2, in samenhang met artikel 218, lid 6, onder a),

Gezien het voorstel van de Europese Commissie,

Gezien de instemming van het Europees Parlement (1),

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

De Commissie heeft, overeenkomstig het besluit van de Raad waarbij de Commissie wordt gemachtigd onderhandelingen te openen, namens de Unie en de lidstaten onderhandeld over een Euromediterrane luchtvaartovereenkomst met het Koninkrijk Marokko („de Overeenkomst”).

(2)

De Overeenkomst is ondertekend op 12 december 2006, krachtens Besluit 2006/959/EG van de Raad en van de vertegenwoordigers van de regeringen van de lidstaten van de Europese Unie, in het kader van de Raad bijeen (2). De Overeenkomst is bekrachtigd door alle lidstaten, behalve Bulgarije, Roemenië en Kroatië. Het is de bedoeling dat laatstgenoemde lidstaten tot de Overeenkomst zullen toetreden overeenkomstig artikel 6, lid 2, van hun respectieve toetredingsakten.

(3)

Wat betreft de wijzigingen van bepaalde bijlagen bij de Overeenkomst die door het krachtens artikel 22 van de Overeenkomst ingesteld Gemengd Comité moeten worden goedgekeurd, moet de bevoegdheid om dergelijke wijzigingen namens de Unie goed te keuren aan de Commissie worden toegewezen, na overleg met het door de Raad aangewezen speciaal comité.

(4)

In alle andere gevallen moeten de namens de Unie in het Gemengd Comité in te nemen standpunten met betrekking tot aangelegenheden die onder de bevoegdheid van de Unie vallen, per geval worden vastgesteld overeenkomstig de relevante bepalingen van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie („VWEU”).

(5)

Aangezien zowel de Unie en haar lidstaten gezamenlijk partij bij de Overeenkomst zijn, is het uiterst belangrijk dat zij nauw samenwerken. Teneinde nauwe samenwerking alsmede eenheid in de externe vertegenwoordiging in het Gemengd Comité te bewerkstelligen, en onverminderd de Verdragen, met name artikel 16, lid 1, van het Verdrag betreffende de Europese Unie en artikel 218, lid 9, VWEU, moet, voorafgaand aan iedere vergadering van het Gemengd Comité over aangelegenheden die onder de bevoegdheid van zowel de Unie als de lidstaten vallen, overleg worden gepleegd over de namens de Unie en de lidstaten in het Gemengd Comité in te nemen standpunten met betrekking tot die aangelegenheden.

(6)

De artikelen 2 tot en met 5 van Besluit 2006/959/EG bevatten bepalingen betreffende besluitvorming door de Raad met betrekking tot verscheidene in de Overeenkomst vermelde onderwerpen, met inbegrip van de vaststelling van de in het Gemengd Comité in te nemen standpunten en over de informatieverplichtingen van de lidstaten, tijdens de voorlopige toepassing van de Overeenkomst. Ofwel zijn deze bepalingen niet noodzakelijk, ofwel moet de toepassing ervan worden stopgezet in het licht van het arrest van het Hof van Justitie van 28 april 2015 in zaak C-28/12, Commissie/Raad (3). Het is derhalve passend dat al deze bepalingen niet langer van toepassing zijn vanaf de datum van inwerkingtreding van dit besluit.

(7)

De Overeenkomst dient te worden goedgekeurd,

HEEFT HET VOLGENDE BESLUIT VASTGESTELD:

Artikel 1

1.   Hierbij wordt de Euromediterrane luchtvaartovereenkomst tussen de Europese Gemeenschap en haar lidstaten, enerzijds, en het Koninkrijk Marokko, anderzijds, goedgekeurd namens de Unie (4).

2.   De voorzitter van de Raad wordt hierbij gemachtigd de persoon (personen) aan te wijzen die gemachtigd is (zijn) om het Koninkrijk Marokko de diplomatieke nota's bedoeld in artikel 30 van de Overeenkomst (5) te bezorgen, en om de volgende kennisgeving te doen:

„Als gevolg van de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon op 1 december 2009 is de Europese Gemeenschap vervangen en opgevolgd door de Europese Unie, die met ingang van die datum alle rechten en plichten van de Europese Gemeenschap overneemt. Derhalve dienen alle verwijzingen in de tekst van de Overeenkomst naar „de Europese Gemeenschap” waar passend gelezen te worden als „de Europese Unie”.”.

Artikel 2

Het standpunt dat de Unie in het krachtens artikel 22 van de Overeenkomst opgerichte Gemengd Comité inneemt met betrekking tot de wijziging van de bijlagen bij de Overeenkomst, behalve bijlage I (Overeengekomen diensten en gespecificeerde routes) en bijlage IV (Overgangsbepalingen), wordt vastgesteld door de Commissie, na overleg met een door de Raad aangewezen speciaal comité.

Artikel 3

De artikelen 2 tot en met 5 van Besluit 2006/959/EG zijn niet langer van toepassing vanaf de datum van inwerkingtreding van dit besluit.

Artikel 4

Dit besluit treedt in werking op de datum waarop het wordt vastgesteld.

Gedaan te Brussel, 22 januari 2018.

Voor de Raad

De voorzitter

F. MOGHERINI


(1)  PB C 81E van 15.3.2011, blz. 5.

(2)  Besluit 2006/959/EG van de Raad en de vertegenwoordigers van de regeringen van de lidstaten, in het kader van de Raad bijeen, van 4 december 2006, betreffende de ondertekening en voorlopige toepassing van de Euromediterrane luchtvaartovereenkomst tussen de Europese Gemeenschap en haar lidstaten, enerzijds, en het Koninkrijk Marokko, anderzijds (PB L 386 van 29.12.2006, blz. 55).

(3)  ECLI:EU:C:2015:282.

(4)  De Overeenkomst is bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Unie (PB L 386 van 29.12.2006, blz. 57) samen met het besluit betreffende de ondertekening en de voorlopige toepassing.

(5)  De datum van inwerkingtreding van de Overeenkomst zal door het secretariaat-generaal van de Raad in het Publicatieblad van de Europese Unie worden bekendgemaakt.


VERORDENINGEN

31.1.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 26/6


VERORDENING (EU) 2018/147 VAN DE RAAD

van 29 januari 2018

tot wijziging van Verordening (EU) nr. 1370/2013 wat de kwantitatieve beperking voor de aankoop van mageremelkpoeder betreft

DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name artikel 43, lid 3,

Gezien het voorstel van de Europese Commissie,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Eind juli 2017 werd melding gemaakt van openbare-interventievoorraden van mageremelkpoeder van 357 359 ton. Aanvullend werd 22 710 ton aangeboden voor aankoop aan een vaste prijs tot het einde van de interventieperiode op 30 september 2017.

(2)

In de sector melk en zuivelproducten heerst momenteel een ongekende discrepantie tussen de vet- en eiwitprijzen door de uitzonderlijk grote vraag naar boter.

(3)

Naar verwachting zullen de melkleveringen in de Unie in 2018 toenemen, waardoor meer boter en meer mageremelkpoeder zullen worden geproduceerd.

(4)

De kans is groot dat de in 2018 aan landbouwers betaalde prijzen voor rauwe melk op een rendabel niveau zullen blijven vanwege de huidige grote vraag naar boter en kaas, ondanks de relatief lage prijzen van melkeiwit.

(5)

Die marktelementen scheppen voor het jaar 2018 een buitengewone situatie waarmee specifiek rekening moet worden gehouden bij de toepassing van de openbare-interventieregeling voor zuivelproducten.

(6)

In artikel 3 van Verordening (EU) nr. 1370/2013 van de Raad (1) is een kwantitatieve beperking vastgelegd voor de aankoop van mageremelkpoeder tegen de in artikel 2 van die verordening bedoelde vaste prijs. Zodra die drempel is bereikt, moeten de aankopen worden verricht via een openbare inschrijving ter bepaling van de maximale aankoopprijs.

(7)

Om te voorkomen dat mageremelkpoeder tegen een vaste prijs wordt aangekocht in een situatie waarin dit niet in overeenkomstemming met de doelstellingen van het vangnet zou zijn, moeten alle openbare interventies voor mageremelkpoeder plaatsvinden in het kader van een openbare inschrijving. Daartoe moet de kwantitatieve beperking voor de aankopen van mageremelkpoeder tegen een vaste prijs voor het jaar 2018 worden vastgesteld op nul.

(8)

Verordening (EU) nr. 1370/2013 moet daarom dienovereenkomstig worden gewijzigd.

(9)

Om ervoor te zorgen dat de in deze verordening vastgestelde tijdelijke maatregel een onmiddellijk effect op de markt heeft en om marktdeelnemers tijdig te informeren vóór het begin van de volgende interventieperiode, moet de onderhavige verordening in werking treden op de dag na die van de bekendmaking ervan,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

Aan artikel 3, lid 1, van Verordening (EU) nr. 1370/2013 wordt de volgende alinea toegevoegd:

„In afwijking van de eerste alinea geldt in het jaar 2018 voor de aankoop van mageremelkpoeder tegen een vaste prijs een kwantitatieve beperking van 0 ton.”.

Artikel 2

Deze verordening treedt in werking op de dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 29 januari 2018.

Voor de Raad

De voorzitter

R. PORODZANOV


(1)  Verordening (EU) nr. 1370/2013 van de Raad van 16 december 2013 houdende maatregelen tot vaststelling van steun en restituties in het kader van de gemeenschappelijke ordening van de markten voor landbouwproducten (PB L 346 van 20.12.2013, blz. 12).


31.1.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 26/8


GEDELEGEERDE VERORDENING (EU) 2018/148 VAN DE COMMISSIE

van 27 september 2017

tot wijziging van de bijlagen II, III en IV bij Verordening (EU) nr. 978/2012 van het Europees Parlement en de Raad houdende toepassing van een schema van algemene tariefpreferenties

DE EUROPESE COMMISSIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Gezien Verordening (EU) nr. 978/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2012 houdende toepassing van een schema van algemene tariefpreferenties en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 732/2008 van de Raad (1), en met name artikel 5, lid 3, artikel 10, lid 5, en artikel 17, lid 2,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Artikel 4 van Verordening (EU) nr. 978/2012 bevat de criteria voor het verlenen van tariefpreferenties in het kader van de algemene regeling van het stelsel van algemene tariefpreferenties („SAP”).

(2)

In artikel 4, lid 1, onder a) en b), van Verordening (EU) nr. 978/2012 wordt bepaald dat een land dat gedurende drie opeenvolgende jaren door de Wereldbank als hoog-inkomensland of hogere-middeninkomensland is ingedeeld, respectievelijk een land dat een preferentiële markttoegangsregeling geniet die ten minste hetzelfde niveau van tariefpreferenties biedt als het SAP voor vrijwel alle handel, niet voor het SAP in aanmerking komt.

(3)

De lijst van de begunstigde landen van het in artikel 1, lid 2, onder a), van Verordening (EU) nr. 978/2012 bedoelde SAP is vastgesteld in bijlage II bij die verordening. Ingevolge artikel 5, lid 2, van Verordening (EU) nr. 978/2012 moet bijlage II per 1 januari van elk jaar worden herzien. Bij de herziening moet rekening worden gehouden met de veranderingen in de economische, ontwikkelings- of handelssituatie van de begunstigde landen in verband met de criteria van artikel 4.

(4)

Ingevolge artikel 5, lid 2, van Verordening (EU) nr. 978/2012 moeten een SAP-begunstigd land en marktdeelnemers voldoende tijd krijgen om zich op een ordelijke wijze aan te passen aan de veranderde SAP-status van het land. Dienovereenkomstig blijft de SAP-regeling nog één jaar van kracht na de inwerkingtreding van een verandering in de status van een land, zoals bedoeld in artikel 4, lid 1, onder a), en nog twee jaar na de datum van toepassing van een preferentiële markttoegangsregeling, zoals bedoeld in artikel 4, lid 1, onder b).

(5)

Paraguay is door de Wereldbank ingedeeld als hogere-middeninkomensland in 2015, 2016 en 2017. Bijgevolg komt Paraguay overeenkomstig artikel 4, lid 1, onder a), van Verordening (EU) nr. 978/2012 niet langer in aanmerking voor de status van SAP-begunstigd land en moet het met ingang van 1 januari 2019 worden geschrapt uit de lijst van SAP-begunstigde landen in bijlage II bij die verordening.

(6)

Ivoorkust geniet sinds 3 september 2016 een preferentiële markttoegangsregeling, Swaziland sinds 10 oktober 2016 en Ghana sinds 15 december 2016. Overeenkomstig artikel 4, lid 1, onder b), van Verordening (EU) nr. 978/2012 moeten bijgevolg ook Ghana, Ivoorkust en Swaziland met ingang van 1 januari 2019 worden geschrapt uit bijlage II bij Verordening (EU) nr. 978/2012.

(7)

In artikel 9, lid 1, van Verordening (EU) nr. 978/2012 zijn de specifieke toelatingscriteria vastgelegd voor de toekenning van tariefpreferenties aan SAP-begunstigde landen in het kader van de bijzondere stimuleringsregeling voor duurzame ontwikkeling en goed bestuur („SAP+”). De lijst van SAP+-begunstigde landen is vastgesteld in bijlage III bij Verordening (EU) nr. 978/2012.

(8)

Omdat Paraguay met ingang van 1 januari 2019 niet langer een SAP-begunstigd land is, komt dat land overeenkomstig artikel 9, lid 1, van Verordening (EU) nr. 978/2012 ook niet langer in aanmerking voor de status van SAP+-begunstigd land. Bijgevolg moet ook Paraguay met ingang van 1 januari 2019 worden geschrapt uit bijlage III bij die verordening.

(9)

In artikel 17, lid 1, van Verordening (EU) nr. 978/2012 is bepaald dat een land dat door de Verenigde Naties (VN) als minst ontwikkeld land wordt aangemerkt, de tariefpreferenties waarin wordt voorzien in het kader van de bijzondere regeling voor de minst ontwikkelde landen (Everything But Arms (EBA)), moet kunnen genieten. De lijst van EBA-begunstigde landen is vastgesteld in bijlage IV bij die verordening.

(10)

Op 4 juni 2017 heeft de VN de status van minst ontwikkeld land van Equatoriaal-Guinea opgeheven. Bijgevolg komt Equatoriaal-Guinea overeenkomstig artikel 17, lid 1, van Verordening (EU) nr. 978/2012 niet langer in aanmerking voor de status van EBA-begunstigde en moet het land worden geschrapt uit bijlage IV bij die verordening. Overeenkomstig artikel 17, lid 2, van Verordening (EU) nr. 978/2012 moet de schrapping van Equatoriaal-Guinea van de lijst van EBA-begunstigde landen van kracht worden na een overgangsperiode van drie jaar vanaf de datum van de inwerkingtreding van deze verordening, namelijk met ingang van 1 januari 2021.

(11)

Bovendien is Equatoriaal-Guinea door de Wereldbank in 2015 als hoog-inkomensland en in 2016 en 2017 als hogere-middeninkomensland ingedeeld. Bijgevolg komt Equatoriaal-Guinea overeenkomstig artikel 4, lid 1, onder a), van Verordening (EU) nr. 978/2012 niet langer in aanmerking voor de status van SAP-begunstigd land en moet het met ingang van 1 januari 2021 tevens worden geschrapt uit de lijst van SAP-begunstigde landen in bijlage II bij die verordening,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

Wijziging van Verordening (EU) nr. 978/2012

Verordening (EU) nr. 978/2012 wordt als volgt gewijzigd:

1)

In bijlage II worden de volgende lettercodes en de bijbehorende landen geschrapt uit respectievelijk kolom A en kolom B:

CI

Ivoorkust

GH

Ghana

PY

Paraguay

SZ

Swaziland

2)

In bijlage III wordt de volgende lettercode en het bijbehorende land geschrapt uit respectievelijk kolom A en kolom B:

PY

Paraguay

3)

In de bijlagen II en IV wordt de volgende lettercode en het bijbehorende land geschrapt uit respectievelijk kolom A en kolom B:

GQ

Equatoriaal-Guinea

Artikel 2

Inwerkingtreding en toepassing

Deze verordening treedt in werking op 1 januari 2018.

Artikel 1, leden 1 en 2, is van toepassing met ingang van 1 januari 2019.

Artikel 1, lid 3, is van toepassing met ingang van 1 januari 2021.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 27 september 2017.

Voor de Commissie

De voorzitter

Jean-Claude JUNCKER


(1)  PB L 303 van 31.10.2012, blz. 1.


31.1.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 26/11


GEDELEGEERDE VERORDENING (EU) 2018/149 VAN DE COMMISSIE

van 15 november 2017

tot wijziging van Gedelegeerde Verordening (EU) 2016/1238 wat betreft de samenstellingseisen en kwaliteitskenmerken voor melk en zuivelproducten die in aanmerking komen voor openbare interventie en steun voor particuliere opslag

DE EUROPESE COMMISSIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Gezien Verordening (EU) nr. 1308/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 tot vaststelling van een gemeenschappelijke ordening van de markten voor landbouwproducten en tot intrekking van de Verordeningen (EEG) nr. 922/72, (EEG) nr. 234/79, (EG) nr. 1037/2001 en (EG) nr. 1234/2007 van de Raad (1), en met name artikel 19, lid 1, onder a),

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Bij Gedelegeerde Verordening (EU) 2016/1238 van de Commissie (2) zijn de samenstellingseisen en kwaliteitskenmerken vastgesteld voor melk en zuivelproducten die in aanmerking komen voor openbare interventie en steun voor particuliere opslag.

(2)

Om rekening te houden met technische verbeteringen van de methoden die worden gebruikt voor de analyse en de kwaliteitsbeoordeling van melk en zuivelproducten, en om de regelgeving in overeenstemming te brengen met de bestaande Unievoorschriften inzake hygiëne, is een herziening en bijwerking nodig van de parameters die betrekking hebben op de samenstellingseisen en kwaliteitskenmerken voor bepaalde zuivelproducten die in aanmerking komen voor openbare interventie en steun voor particuliere opslag.

(3)

De bijlagen IV en V bij Gedelegeerde Verordening (EU) 2016/1238 moeten daarom dienovereenkomstig worden gewijzigd,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

De bijlagen bij Gedelegeerde Verordening (EU) 2016/1238 worden als volgt gewijzigd:

a)

Deel II van bijlage IV wordt vervangen door de tekst die is opgenomen in bijlage I bij deze verordening.

b)

Deel II van bijlage V wordt vervangen door de tekst die is opgenomen in bijlage II bij deze verordening.

Artikel 2

Deze verordening treedt in werking op de zevende dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 15 november 2017.

Voor de Commissie

De voorzitter

Jean-Claude JUNCKER


(1)  PB L 347 van 20.12.2013, blz. 671.

(2)  Gedelegeerde Verordening (EU) 2016/1238 van de Commissie van 18 mei 2016 tot aanvulling van Verordening (EU) nr. 1308/2013 van het Europees Parlement en de Raad wat betreft openbare interventie en steun voor particuliere opslag (PB L 206 van 30.7.2016, blz. 15).


BIJLAGE I

„DEEL II

Samenstellingseisen en kwaliteitskenmerken

Boter is een vaste emulsie, hoofdzakelijk van het emulsietype water in olie, met de volgende kenmerken inzake samenstelling en kwaliteit:

Parameters

Gehalte en kwaliteitskenmerken

Vetstoffen

Ten minste 82 %

Water

Ten hoogste 16 %

Vetvrije droge stof

Ten hoogste 2 %

Zuurgraad vet

Ten hoogste 1,2 mmole/100 g vetstoffen

Peroxidegetal

Ten hoogste 0,3 meq zuurstof/1 000 g vetstoffen

Niet-melkvet

Niet detecteerbaar met triglycerideanalyse

Sensorische kenmerken

Ten minste vier punten op vijf voor uiterlijk, smaak en consistentie”


BIJLAGE II

„DEEL II

Samenstellingseisen en kwaliteitskenmerken

Parameters

Gehalte en kwaliteitskenmerken

Eiwitten

Minimaal 34,0 % van de vetvrije droge stof

Vetstoffen

Ten hoogste 1,00 %

Water

Ten hoogste 3,5 %

Titreerbare zuurtegraad, uitgedrukt in 0,1 N natriumhydroxide

Ten hoogste 19,5 ml

Lactaten

Ten hoogste 150 mg/100 g

Fosfataseproef

Negatief, d.w.z. gelijk aan of minder dan 350 milli-eenheden fosfataseactiviteit per liter gereconstitueerde melk

Onoplosbaarheidsindex

Ten hoogste 0,5 ml (24 °C)

Verbrande deeltjes

Maximaal 15,0 mg; dit betekent ten minste filterschijf B

Micro-organismen

Maximaal 40 000 kve per gram

Karnemelk (1)

Geen (2)

Lebwei (3)

Geen

Zure wei (3)

Geen (4) of ten hoogste 150 mg/100 g (5)

Smaak en geur

Onberispelijk

Uiterlijk

Wit of enigszins gelige kleur, vrij van vuile en gekleurde deeltjes


(1)  Onder „karnemelk” wordt verstaan: het bijproduct van de boterproductie, verkregen na het karnen van de room en de afscheiding daaruit van de vaste vetstoffen.

(2)  De afwezigheid van karnemelk kan worden vastgesteld door een onaangekondigde inspectie ter plaatse in het productiebedrijf, die ten minste eenmaal per week plaatsvindt, of door een laboratoriumanalyse van het eindproduct waarbij ten hoogste 69,31 mg fosfatidilethanolamine dipalmitoyl (PEDP) per 100 g wordt aangetroffen.

(3)  Onder „wei” wordt verstaan: het bijproduct van de kaas- of caseïneproductie dat wordt verkregen door de werking van zuren of stremsel en/of door chemisch-fysische procedés.

(4)  Wanneer inspecties ter plaatse worden verricht.

(5)  Wanneer ISO 8069 wordt toegepast.”


31.1.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 26/14


UITVOERINGSVERORDENING (EU) 2018/150 VAN DE COMMISSIE

van 30 januari 2018

tot wijziging van Uitvoeringsverordening (EU) 2016/1240 wat betreft de methoden voor de analyse en de kwaliteitsbeoordeling van melk en zuivelproducten die in aanmerking komen voor openbare interventie en steun voor particuliere opslag

DE EUROPESE COMMISSIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Gezien Verordening (EU) nr. 1306/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 inzake de financiering, het beheer en de monitoring van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en tot intrekking van Verordeningen (EEG) nr. 352/78, (EG) nr. 165/94, (EG) nr. 2799/98, (EG) nr. 814/2000, (EG) nr. 1290/2005 en (EG) nr. 485/2008 van de Raad (1), en met name artikel 62, lid 2, onder i),

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

De voorschriften inzake openbare interventie en steun voor particuliere opslag zijn vastgelegd in Gedelegeerde Verordening (EU) 2016/1238 van de Commissie (2) en in Uitvoeringsverordening (EU) 2016/1240 van de Commissie (3). Bij Verordening (EG) nr. 273/2008 van de Commissie (4) zijn de methoden vastgesteld die moeten worden gebruikt bij de beoordeling of melk en zuivelproducten voldoen aan de in die verordeningen vastgestelde voorwaarden om in aanmerking te komen voor openbare interventie en steun voor particuliere opslag.

(2)

In het licht van de technische ontwikkelingen ten aanzien van de methoden die worden gebruikt voor de analyse en de kwaliteitsbeoordeling van melk en zuivelproducten, zijn ingrijpende wijzigingen nodig met het oog op vereenvoudiging en om te voorzien in geactualiseerde verwijzingen naar ISO-normen. Om redenen van duidelijkheid en efficiëntie en rekening houdend met de omvang en de technische aard van de wijzigingen van de bepalingen van Verordening (EG) nr. 273/2008 moeten de relevante bepalingen van die verordening worden opgenomen in Uitvoeringsverordening (EU) 2016/1240.

(3)

Om te garanderen dat in alle lidstaten op uniforme wijze wordt voldaan aan de nieuwe normen en methoden, moeten de laboratoria voldoende tijd krijgen om hun procedures te herzien en de bijgewerkte methoden toe te passen.

(4)

Uitvoeringsverordening (EU) 2016/1240 moet bijgevolg dienovereenkomstig worden gewijzigd.

(5)

Omwille van de rechtszekerheid moet Verordening (EG) nr. 273/2008 worden ingetrokken.

(6)

De in deze verordening vervatte maatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het Comité voor de gemeenschappelijke ordening van de landbouwmarkten,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

Uitvoeringsverordening (EU) 2016/1240 wordt als volgt gewijzigd:

1)

Artikel 4 wordt als volgt gewijzigd:

a)

lid 1 wordt als volgt gewijzigd:

i)

punt d) wordt vervangen door:

„d)

voor boter: in de delen I en I bis van bijlage IV;”;

ii)

punt e) wordt vervangen door:

„e)

voor mageremelkpoeder: in de delen I en I bis van bijlage V;”;

b)

lid 2 wordt vervangen door:

„2.   De methoden die moeten worden gebruikt voor het bepalen van de kwaliteit die granen, boter en mageremelkpoeder moeten hebben om in aanmerking te komen voor openbare interventie, als bedoeld in respectievelijk de bijlagen I, IV en V, zijn die welke zijn vastgelegd in de desbetreffende Europese of internationale normen, al naargelang van het geval, in de meest recente versie die van kracht was ten minste zes maanden voor de eerste dag van de openbare-interventieperiode als vastgesteld in artikel 12 van Verordening (EU) nr. 1308/2013.”.

2)

Het volgende artikel 60 bis wordt ingevoegd:

„Artikel 60 bis

Specifieke bepalingen over controles betreffende openbare interventie en steun voor particuliere opslag voor melk en zuivelproducten

1.   Of boter, mageremelkpoeder en kaas in aanmerking komen voor steun voor particuliere opslag, wordt vastgesteld volgens de methoden in respectievelijk de bijlagen VI, VII en VIII.

Die methoden worden vastgesteld op basis van de desbetreffende Europese of internationale normen, al naargelang van het geval, in de meest recente versie die van kracht was ten minste zes maanden voor de eerste dag van de openbare-interventieperiode als vastgesteld in artikel 12 van Verordening (EU) nr. 1308/2013.

2.   De resultaten van de controles die zijn verricht aan de hand van de in deze verordening opgenomen methoden, worden beoordeeld overeenkomstig bijlage IX.”.

3)

De bijlagen worden gewijzigd overeenkomstig de bijlage bij deze verordening.

Artikel 2

Verordening (EG) nr. 273/2008 wordt ingetrokken.

Artikel 3

Deze verordening treedt in werking op de zevende dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 30 januari 2018.

Voor de Commissie

De voorzitter

Jean-Claude JUNCKER


(1)  PB L 347 van 20.12.2013, blz. 549.

(2)  Gedelegeerde Verordening (EU) 2016/1238 van de Commissie van 18 mei 2016 tot aanvulling van Verordening (EU) nr. 1308/2013 van het Europees Parlement en de Raad wat betreft openbare interventie en steun voor particuliere opslag (PB L 206 van 30.7.2016, blz. 15).

(3)  Uitvoeringsverordening (EU) 2016/1240 van de Commissie van 18 mei 2016 houdende uitvoeringsbepalingen voor Verordening (EU) nr. 1308/2013 van het Europees Parlement en de Raad wat betreft openbare interventie en steun voor particuliere opslag (PB L 206 van 30.7.2016, blz. 71).

(4)  Verordening (EG) nr. 273/2008 van de Commissie van 5 maart 2008 tot vaststelling van gedetailleerde voorschriften voor de toepassing van Verordening (EG) nr. 1255/1999 van de Raad ten aanzien van methoden voor de analyse en de kwaliteitsbeoordeling van melk en zuivelproducten (PB L 88 van 29.3.2008, blz. 1).


BIJLAGE

De bijlagen bij Uitvoeringsverordening (EU) 2016/1240 worden als volgt gewijzigd:

1)

Bijlage IV wordt als volgt gewijzigd:

a)

in deel I, punt 2, wordt de tweede alinea vervangen door:

„Elk monster moet afzonderlijk worden beoordeeld. Een tweede bemonstering of onderzoek is niet toegestaan.”;

b)

het volgende deel I bis wordt ingevoegd:

„DEEL I BIS

Methoden voor de analyse van ongezouten boter bestemd voor openbare interventie

Parameter

Methode

Vetstoffen (1)

ISO 17189 of ISO 3727 deel 3

Water

ISO 3727 deel 1

Vetvrije droge stof

ISO 3727 deel 2

Zuurgraad vet

ISO 1740

Peroxidegetal

ISO 3976

Niet-melkvet

ISO 17678

Sensorische kenmerken

ISO 22935 delen 2 en 3 en hiernavolgende scoretabel

Scoretabel

Uitzicht

Consistentie

Geur en smaak

Punten

Opmerkingen

Punten

Opmerkingen

Punten

Opmerkingen

5

Zeer goed

Ideaal type

Hoogste kwaliteit

(gelijkmatig droog)

5

Zeer goed

Ideaal type

Hoogste kwaliteit

(gelijkmatig smeerbaar)

5

Zeer goed

Ideaal type

Hoogste kwaliteit

(absoluut zuivere, meest verfijnde geur)

4

Goed

(geen duidelijke afwijkingen)

4

Goed

(geen duidelijke afwijkingen)

4

Goed

(geen duidelijke afwijkingen)

1, 2 of 3

Alle afwijkingen

1, 2 of 3

Alle afwijkingen

1, 2 of 3

Alle afwijkingen”

2)

In bijlage V wordt het volgende deel I bis ingevoegd:

„DEEL I BIS

Methoden voor de analyse van mageremelkpoeder bestemd voor openbare interventie

Parameter

Methode

Eiwit

ISO 8968 deel 1

Vetstoffen

ISO 1736

Water

ISO 5537

Zuurgraad

ISO 6091

Lactaten

ISO 8069

Fosfataseproef

ISO 11816 deel 1

Onoplosbaarheidsindex

ISO 8156

Verbrande deeltjes (2)

ADPI

Micro-organismen

ISO 4833 deel 1

Karnemelk

Aanhangsel I

Lebwei (3)

Aanhangsels II en III

Zure wei (4)

ISO 8069 of inspecties ter plaatse

Sensorische controles (5)

ISO 22935 delen 2 en 3

Aanhangsel I

MAGEREMELKPOEDER: KWANTITATIEVE BEPALING VAN FOSFATIDYLSERINE EN FOSFATIDYLETHANOLAMINE

Methode: reversed phase HPLC

1.   DOEL EN TOEPASSINGSGEBIED

De methode beschrijft een procedure voor de kwantitatieve bepaling van fosfatidylserine (PS) en fosfatidylethanolamine (PE) in mageremelkpoeder (MMP) en is geschikt voor de detectie van vaste stoffen uit karnemelk in MMP.

2.   DEFINITIE

Gehalte aan PS + PE: de massafractie van de met de hier beschreven methode bepaalde stof. Het resultaat wordt uitgedrukt in milligram fosfatidylethanolamine dipalmitoyl (PEDP) per 100 g poeder.

3.   PRINCIPE VAN DE METHODE

De aminofosfolipiden worden met methanol uit opgelost melkpoeder geëxtraheerd. PS en PE worden met behulp van reversed phase HPLC en fluorescentiedetectie als o-ftaaldialdehyde-derivaten bepaald. Het gehalte aan PS en PE in het testmonster wordt aan de hand van een standaardmonster met een bekend gehalte aan PEDP gekwantificeerd.

4.   REAGENTIA

Alle reagentia dienen van analysekwaliteit te zijn. Het gebruikte water dient gedestilleerd water of water van ten minste gelijkwaardige zuiverheid te zijn, tenzij anders wordt vermeld.

4.1.   Standaardmateriaal: PEDP met een zuiverheid van ten minste 99 %

NB: Het standaardmateriaal moet bij – 18 °C worden bewaard.

4.2.   Reagentia voor de bereiding van het standaardmonster en het testmonster

4.2.1.   Methanol, HPLC-kwaliteit

4.2.2.   Chloroform, HPLC-kwaliteit

4.2.3.   Tryptamine-monohydrochloride

4.3.   Reagentia voor de o-ftaaldialdehyde-derivatisering

4.3.1.   Natriumhydroxide, 12 M oplossing in water

4.3.2.   Boorzuur, 0,4 M oplossing in water, waarvan de pH met natriumhydroxide (4.3.1) op 10,0 is gebracht

4.3.3.   2-mercapto-ethanol

4.3.4.   o-Ftaaldialdehyde (OPA)

4.4.   Loopvloeistoffen voor HPLC

4.4.1.   De loopvloeistoffen moeten met reagentia van HPLC-kwaliteit worden bereid.

4.4.2.   Water van HPLC-kwaliteit

4.4.3.   Methanol met een fluorimetrisch bepaalde zuiverheid

4.4.4.   Tetrahydrofuraan

4.4.5.   Natriumdiwaterstoffosfaat

4.4.6.   Natriumacetaat

4.4.7.   Azijnzuur

5.   APPARATUUR

5.1.   Analytische balans, tot op 1 mg nauwkeurig en tot op 0,1 mg afleesbaar

5.2.   Bekerglazen, 25 en 100 ml

5.3.   Pipetten waarmee 1 en 10 ml kan worden toegevoegd

5.4.   Magneetroerder

5.5.   Meetpipetten waarmee 0,2, 0,5 en 5 ml kan worden toegevoegd

5.6.   Maatkolven, 10, 50 en 100 ml

5.7.   Injectiespuiten, 20 en 100 μl

5.8.   Ultrasoonbad

5.9.   Centrifuge, geschikt voor 27 000 × g

5.10.   Glazen flesjes, ongeveer 5 ml

5.11.   Maatcilinder, 25 ml

5.12.   pH-meter, tot op 0,1 pH-eenheid nauwkeurig

5.13.   HPLC-apparatuur

5.13.1.   Gradiëntpompsysteem, geschikt voor een debiet van 1,0 ml/minuut bij 200 bar

5.13.2.   Autosampler, geschikt voor derivatisering

5.13.3.   Kolomverwarming, geschikt om de kolom op 30 °C ± 1 °C te houden

5.13.4.   Fluorescentiedetector, geschikt voor een excitatiegolflengte van 330 nm en een emissiegolflengte van 440 nm

5.13.5.   Integrator of software voor gegevensverwerking, geschikt voor piekoppervlakmeting

5.13.6.   Kolom: LiChrospher® – 100 (250 × 4,6 mm) of een vergelijkbare kolom, gepakt met octadecylsilaan (C 18) met een deeltjesgrootte van 5 μm

6.   MONSTERNEMING

De monsters moeten overeenkomstig ISO-norm 707 worden genomen.

7.   PROCEDURE

7.1.   Bereiding van de interne standaardoplossing

7.1.1.   Weeg 30,0 ± 0,1 mg tryptamine-monohydrochloride (4.2.3) af in een maatkolf van 100 ml (5.6) en vul met methanol (4.2.1) aan tot de maatstreep.

7.1.2.   Pipetteer 1 ml (5.3) van deze oplossing in een maatkolf van 10 ml (5.6) en vul met methanol (4.2.1) aan tot de maatstreep voor een tryptamineconcentratie van 0,15 mM.

7.2.   Bereiding van de testoplossing

7.2.1.   Weeg 1,000 ± 0,001 g MMP-monster af in een bekerglas van 25 ml (5.2). Voeg met een pipet (5.3) 10 ml gedestilleerd water van 40 °C ± 1 °C toe en roer gedurende 30 minuten met een magneetroerder (5.4) om eventuele klontjes op te lossen.

7.2.2.   Pipetteer 0,2 ml (5.5) melkpoederoplossing in een maatkolf van 10 ml (5.6), voeg met een injectiespuit (5.7) 100 μl 0,15 mM tryptamineoplossing (7.1) toe en vul met methanol (4.2.1) aan tot de maatstreep. Meng zorgvuldig door omkeren en ultrasoonbehandeling (5.8) gedurende 15 minuten.

7.2.3.   Centrifugeer (5.9) gedurende 10 minuten bij 27 000 g × g en vang het supernatans in een glazen flesje (5.10) op.

NB: De testoplossing moet bij 4 °C worden bewaard totdat de HPLC-analyse wordt uitgevoerd.

7.3.   Bereiding van de externe standaardoplossing

7.3.1.   Weeg 55,4 mg PEDP (4.1) af in een maatkolf van 50 ml (5.6) en voeg met een maatcilinder (5.11) ongeveer 25 ml chloroform (4.2.2) toe. Verwarm de kolf (met een stop erop) tot 50 °C ± 1 °C en meng zorgvuldig tot het PEDP oplost. Koel de kolf af tot 20 °C, vul met methanol (4.2.1) aan tot de maatstreep en meng door omkeren.

7.3.2.   Pipetteer 1 ml (5.3) van deze oplossing in een maatkolf van 100 ml (5.6) en vul met methanol (4.2.1) aan tot de maatstreep. Pipetteer 1 ml (5.3) van deze oplossing in een maatkolf van 10 ml (5.6), voeg 100 μl (5.7) 0,15 mM tryptamineoplossing (7.1) toe en vul met methanol (4.2.1) aan tot de maatstreep. Meng door omkeren.

NB: De standaardoplossing moet bij 4 °C worden bewaard totdat de HPLC-analyse wordt uitgevoerd.

7.4.   Bereiding van het derivatiseringsreagens

Weeg 25,0 ± 0,1 mg OPA (4.3.4) af in een maatkolf van 10 ml (5.6), voeg 0,5 ml (5.5) methanol (4.2.1) toe en meng zorgvuldig om het OPA op te lossen. Vul met boorzuuroplossing (4.3.2) aan tot de maatstreep en voeg met een injectiespuit (5.7) 20 μl 2-mercapto-ethanol (4.3.3) toe.

NB: Het derivatiseringsreagens moet bij 4 °C in een bruine fles worden bewaard en is gedurende één week stabiel.

7.5.   Bepaling met HPLC

7.5.1.   Loopvloeistoffen (4.4)

Vloeistof A: oplossing van 0,3 mM natriumdiwaterstoffosfaat en 3 mM natriumacetaat (met azijnzuur op pH 6,5 ± 0,1 gebracht): methanol:tetrahydrofuraan = 558:440:2 (v/v/v).

Vloeistof B: methanol

7.5.2.   Aanbevolen loopvloeistofgradiënt:

Tijd (min)

Vloeistof A (%)

Vloeistof B (%)

Debiet (ml/min)

Aanvankelijk

40

60

0

0,1

40

60

0,1

5,0

40

60

0,1

6,0

40

60

1,0

6,5

40

60

1,0

9,0

36

64

1,0

10,0

20

80

1,0

11,5

16

84

1,0

12,0

16

84

1,0

16,0

10

90

1,0

19,0

0

100

1,0

20,0

0

100

1,0

21,0

40

60

1,0

29,0

40

60

1,0

30,0

40

60

0

NB: De loopvloeistofgradiënt moet wellicht enigszins worden gewijzigd om de resolutie van figuur 1 te krijgen.

Kolomtemperatuur: 30 °C.

7.5.3.   Injectievolume: 50 μl derivatiseringsreagens en 50 μl testoplossing

7.5.4.   Equilibreren van de kolom

Spoel de kolom elke dag eerst gedurende 15 minuten met 100 % vloeistof B; breng vervolgens de verhouding A:B op 40:60 en equilibreer gedurende 15 minuten bij 1 ml/min. Voer een blancobepaling uit door methanol (4.2.1) te injecteren.

NB: Spoel de kolom, als deze lange tijd niet wordt gebruikt, gedurende 30 minuten met methanol:chloroform = 80:20 (v/v).

7.5.5.   Bepaal het gehalte aan PS + PE van het testmonster.

7.5.6.   Voer de reeks chromatografische analyses uit, waarbij de tijd van run tot run constant wordt gehouden om constante retentietijden te krijgen. Injecteer om de 5-10 testoplossingen de externe standaardoplossing (7.3) om de responsfactor te berekenen.

NB: Om de 20-25 runs moet de kolom worden gereinigd door gedurende ten minste 30 minuten met 100 % vloeistof B (7.5.1) te spoelen.

7.6.   Wijze van integratie

7.6.1.   PEDP-piek

PEDP wordt als één piek geëlueerd. Bepaal het piekoppervlak door dal-tot-dalintegratie.

7.6.2.   Tryptamine-piek

Tryptamine wordt als één piek geëlueerd (figuur 1). Bepaal het piekoppervlak door dal-tot-dalintegratie.

7.6.3.   PS- en PE-piekgroepen

Onder de beschreven omstandigheden (figuur 1) wordt PS geëlueerd als twee hoofdpieken die elkaar gedeeltelijk overlappen, voorafgegaan door een kleinere piek. PE wordt geëlueerd als drie hoofdpieken die elkaar gedeeltelijk overlappen. Bepaal het totale oppervlak van elke piekgroep, waarbij de basislijn overeenkomstig figuur 1 wordt bepaald.

8.   BEREKENING EN WEERGAVE VAN DE RESULTATEN

Het gehalte aan PS en PE in het testmonster wordt als volgt berekend:

C = 55,36 × ((A2)/(A1)) × ((T1)/(T2))

Hierbij is:

C

=

gehalte aan PS of PE (mg/100 g poeder) in het testmonster

A1

=

PEDP-piekoppervlak van de standaardoplossing (punt 7.3)

A2

=

PS- of PE-piekoppervlak van de testoplossing (punt 7.2)

T1

=

tryptamine-piekoppervlak van de standaardoplossing (punt 7.3)

T2

=

tryptamine-piekoppervlak van de testoplossing (punt 7.2).

9.   NAUWKEURIGHEID VAN DE METHODE

NB: De waarden voor de herhaalbaarheid zijn berekend volgens de internationale IDF-norm (*).

9.1.   Herhaalbaarheid

De relatieve standaarddeviatie van de herhaalbaarheid, die een maat is voor de variabiliteit van onafhankelijke analyseresultaten die binnen korte tijd door dezelfde persoon met dezelfde apparatuur onder dezelfde omstandigheden met hetzelfde testmonster worden verkregen, mag niet groter zijn dan 2 %. Als twee bepalingen onder deze omstandigheden worden uitgevoerd, mag het relatieve verschil tussen de twee resultaten niet groter zijn dan 6 % van het rekenkundig gemiddelde van de resultaten.

9.2.   Reproduceerbaarheid

Als twee resultaten door personen in verschillende laboratoria met verschillende apparatuur onder verschillende omstandigheden bij de analyse van hetzelfde testmonster worden verkregen, mag het relatieve verschil tussen de twee resultaten niet groter zijn dan 11 % van het rekenkundig gemiddelde van de resultaten.

10.   REFERENTIES

10.1.   Resmini P., Pellegrino L., Hogenboom J.A., Sadini V., Rampilli M.: „Detection of buttermilk solids in skimmilk powder by HPLC quantification of aminophospholipids”, Sci. Tecn. Latt.-Cas., 39,395 (1988).

Figuur 1

HPLC-patroon van OPA-derivaten van fosfatidylserine (PS) en fosfatidylethanolamine (PE) in methanolextract van opgelost mageremelkpoeder. De integratiewijze voor de pieken van PS, PE en tryptamine (interne standaard) wordt gerapporteerd

Image

Aanhangsel II

DETECTIE VAN LEBWEI IN VOOR OPENBARE OPSLAG BESTEMD MAGEREMELKPOEDER DOOR DE BEPALING VAN CASEÏNEMACROPEPTIDEN MET BEHULP VAN HOGEDRUKVLOEISTOFCHROMATOGRAFIE (HPLC)

1.   DOEL EN TOEPASSINGSGEBIED

Met deze methode kan lebwei in voor openbare opslag bestemd mageremelkpoeder worden gedetecteerd door middel van bepaling van de caseïnemacropeptiden.

2.   REFERENTIE

Internationale norm ISO 707: Melk en melkproducten — Leidraad voor monsterneming.

3.   DEFINITIE

Het gehalte aan vaste lebweibestanddelen wordt gedefinieerd als het massapercentage, zoals bepaald door het gehalte aan caseïnemacropeptiden volgens onderstaande methode.

4.   PRINCIPE

Het mageremelkpoeder wordt opgelost en de vetten en eiwitten worden verwijderd met trichloorazijnzuur, gevolgd door centrifugeren of filtreren.

De hoeveelheid caseïnemacropeptiden (CMP) in het supernatans wordt met behulp van hogedrukvloeistofchromatografie (HPLC) bepaald.

Het voor de monsters verkregen resultaat wordt beoordeeld aan de hand van standaardmonsters die bestaan uit mageremelkpoeder waaraan al dan niet een bekend percentage weipoeder is toegevoegd.

5.   REAGENTIA

Alle reagentia dienen van analysekwaliteit te zijn. Het gebruikte water dient gedestilleerd water of water van ten minste gelijkwaardige zuiverheid te zijn.

5.1.   Trichloorazijnzuuroplossing

Los 240 g trichloorazijnzuur (CCl3COOH) op in water en vul aan tot 1 000 ml. De oplossing moet helder en kleurloos zijn.

5.2.   Loopvloeistof, pH 6,0

Los 1,74 g dikaliumwaterstoffosfaat (K2HPO4), 12,37 g kaliumdiwaterstoffosfaat (KH2PO4) en 21,41 g natriumsulfaat (Na2SO4) op in ongeveer 700 ml water. Zo nodig wordt de pH met verdund fosforzuur of een kaliumhydroxideoplossing op 6,0 gebracht.

Vul met water aan tot 1 000 ml en meng.

NB: De samenstelling van de loopvloeistof kan worden aangepast om aan het certificaat van de standaards of de aanbevelingen van de fabrikant van het pakkingsmateriaal van de kolom te voldoen.

Filtreer de loopvloeistof vóór gebruik over een membraanfilter met een poriegrootte van 0,45 μm.

5.3.   Spoelvloeistof

Meng één deel acetonitril (CH3CN) met negen delen water. Filtreer het mengsel vóór gebruik over een membraanfilter met een poriegrootte van 0,45 μm.

NB: Elke andere spoelvloeistof met een bactericide werking die geen nadelige effecten op het scheidend vermogen van de kolom heeft, kan worden gebruikt.

5.4.   Standaardmonsters

5.4.1.   Mageremelkpoeder dat aan de eisen van deze verordening voldoet (standaard [0]).

5.4.2.   Hetzelfde mageremelkpoeder dat is vermengd met 5 % m/m lebweipoeder met een standaardsamenstelling (standaard [5]).

6.   APPARATUUR

6.1.   Analytische balans

6.2.   Eventueel een centrifuge met een centrifugaalkracht tot minimaal 2 200 g, voorzien van centrifugebuizen met stop of dop met een inhoud van ongeveer 50 ml

6.3.   Mechanisch schudapparaat

6.4.   Magneetroerder

6.5.   Glazen trechters, diameter ongeveer 7 cm

6.6.   Filtreerpapier, normaal, diameter ongeveer 12,5 cm

6.7.   Glazen filtreerapparaat met membraanfilter met een poriegrootte van 0,45 μm

6.8.   Meetpipetten, geschikt voor 10 ml (ISO 648, klasse A, of ISO/R 835) of een doseersysteem dat in twee minuten 10,0 ml kan toevoegen

6.9.   Doseersysteem dat 20,0 ml water bij ongeveer 50 °C kan toevoegen

6.10.   Waterbad met thermostaat, ingesteld op 25 ± 0,5 °C

6.11.   HPLC-apparaat bestaande uit:

6.11.1.

pomp;

6.11.2.

injector, al dan niet automatisch, capaciteit 15 tot 30 μl;

6.11.3.

twee kolommen in serie, TSK 2 000-SW (lengte 30 cm, inwendige diameter 0,75 cm) of gelijkwaardig (bv. TSK 2 000-SWxl en Agilent Technologies Zorbax GF 250), en een voorkolom (3 cm × 0,3 cm), gepakt met I 125 of gelijkwaardig materiaal;

6.11.4.

kolomoven met thermostaat, ingesteld op 35 ± 1 °C;

6.11.5.

UV-detector met variabele golflengte, instelbaar op 205 nm, met een gevoeligheid van 0,008 Å;

6.11.6.

integrator waarmee van dal tot dal kan worden geïntegreerd.

NB: Zo nodig kan met kolommen op kamertemperatuur worden gewerkt, maar het scheidend vermogen daarvan is iets lager. In dergelijke gevallen mogen de temperatuurschommelingen binnen een analyseserie niet meer dan ± 5 °C bedragen.

7.   MONSTERNEMING

7.1.   De monsters moeten worden genomen volgens de procedure van internationale norm ISO 707. De lidstaten mogen echter een andere monsternemingsmethode gebruiken, mits deze de beginselen van bovengenoemde norm in acht neemt.

7.2.   Bewaar het monster onder zodanige omstandigheden dat bederf of wijziging van de samenstelling uitgesloten is.

8.   PROCEDURE

8.1.   Bereiding van het testmonster

Breng het melkpoeder over in een houder waarvan de inhoud ongeveer twee keer zo groot is als het volume van het poeder, voorzien van een luchtdicht deksel. Sluit de houder onmiddellijk. Meng het melkpoeder grondig door de houder herhaaldelijk om te keren.

8.2.   Testhoeveelheid

Weeg in een centrifugebuis (6.2) of een geschikte kolf met stop (50 ml) 2,000 ± 0,001 g testmonster af.

8.3.   Verwijdering van vetten en eiwitten

8.3.1.   Voeg aan de testhoeveelheid 20,0 ml warm water (50 °C) toe. Los het poeder op door gedurende 5 minuten op het schudapparaat (6.3) te schudden. Zet de buis in het waterbad (6.10) en equilibreer op 25 °C.

8.3.2.   Voeg in twee minuten onder krachtig roeren met de magneetroerder (6.4) 10,0 ml trichloorazijnzuuroplossing (5.1) van ongeveer 25 °C toe. Zet de buis gedurende 60 minuten in een waterbad (6.10).

8.3.3.   Centrifugeer (6.2) gedurende 10 minuten bij 2 200 g of filtreer over filtreerpapier (6.6), waarbij de eerste 5 ml filtraat niet wordt opgevangen.

8.4.   Chromatografische bepaling

8.4.1.   Injecteer een nauwkeurig afgemeten hoeveelheid van 15-30 μl supernatans of filtraat (8.3.3) in het HPLC-apparaat (6.11) bij een debiet van 1,0 ml loopvloeistof (5.2) per minuut.

NB 1: Afhankelijk van de inwendige diameter van de gebruikte kolommen of de aanwijzingen van de fabrikant van de kolom kan een ander debiet worden gebruikt.

NB 2: Spoel de kolommen gedurende elke onderbreking met water. Laat nooit loopvloeistof (5.2) in de kolommen staan.

Spoel de kolommen vóór elke onderbreking van meer dan 24 uur met water en vervolgens gedurende ten minste drie uur met oplossing (5.3) bij een debiet van 0,2 ml per minuut.

8.4.2.   De resultaten van de chromatografische analyse van het testmonster [E] worden verkregen in de vorm van een chromatogram, waarin elke piek als volgt wordt geïdentificeerd door zijn retentietijd RT:

Piek II:

De tweede piek van het chromatogram met een RT van ongeveer 12,5 minuten.

Piek III:

De derde piek van het chromatogram (de piek van de CMP) met een RT van 15,5 minuten.

De keuze van de kolom(men) kan een significante invloed hebben op de retentietijd van de verschillende pieken.

De integrator (6.11.6) berekent automatisch het oppervlak A van elke piek:

AII:

het oppervlak van piek II

AIII:

het oppervlak van piek III

Om eventuele onregelmatigheden ten gevolge van slecht werkende apparatuur of kolommen of de herkomst en aard van het geanalyseerde monster te kunnen signaleren, moet vóór de kwantitatieve interpretatie het algemene beeld van elk chromatogram worden bekeken.

Bij twijfel wordt de analyse herhaald.

8.5.   Kalibratie

8.5.1.   Volg voor de standaardmonsters (5.4) exact de onder 8.2 tot en met 8.4.2 beschreven procedure.

Gebruik vers bereide oplossingen omdat CMP in 8 % trichloorazijnzuur ontleedt. Het verlies wordt bij 30 °C geraamd op 0,2 % per uur.

8.5.2.   Conditioneer de kolommen vóór de chromatografische bepaling van de monsters door herhaaldelijk het standaardmonster (5.4.2) in oplossing (8.5.1) te injecteren totdat het oppervlak en de retentietijd van de CMP-piek constant zijn.

8.5.3.   Bepaal de responsfactoren R door hetzelfde volume filtraat (8.5.1) te injecteren als voor de monsters is gebruikt.

9.   WEERGAVE VAN DE RESULTATEN

9.1.   Berekeningswijze en formules

9.1.1.   Berekening van de responsfactoren R:

Piek II:

RII = 100/(AII[0])

Hierbij is:

RII

=

de responsfactor voor piek II

AII[0]

=

het oppervlak van piek II van standaardmonster [0], verkregen bij 8.5.3

Piek III:

RIII = W/(AIII[5] – AIII[0])

Hierbij is:

RIII

=

de responsfactor voor piek III

AIII [0] en AIII [5]

=

het oppervlak van piek III van respectievelijk standaardmonster [0] en standaardmonster [5], verkregen bij 8.5.3

W

=

de hoeveelheid wei in standaardmonster[5], d.w.z. 5.

9.1.2.   Berekening van het relatieve oppervlak van de pieken van monster [E]

 

SII[E] = RII × AII[E]

 

SIII[E] = RIII × AIII[E]

 

SIV[E] = RIV × AIV[E]

Hierbij zijn:

SII[E], SIII[E] en SIV[E]

=

het relatieve oppervlak van respectievelijk de pieken II, III en IV van monster [E]

AII[E] en AIII[E]

=

het oppervlak van respectievelijk de pieken II en III van monster [E], verkregen bij 8.4.2

RII en RIII

=

de bij punt 9.1.1 berekende responsfactoren

9.1.3.   Berekening van de relatieve retentietijd van piek III van monster [E]:

RRTIII[E] = (RTIII[E])/(RTIII[5])

Hierbij is:

RRTIII[E]

=

de relatieve retentietijd van piek III van monster [E]

RTIII[E]

=

de retentietijd van piek III van monster [E], verkregen bij 8.4.2

RTIII[5]

=

de retentietijd van piek III van standaardmonster [5], verkregen bij 8.5.3

9.1.4.   Experimenteel is aangetoond dat er tot 10 % een lineair verband is tussen de relatieve retentietijd van piek III (RRTIII[E]) en het toegevoegde percentage weipoeder:

RRTIII[E] < 1,000 bij een weigehalte > 5 %

RRTIII[E] ≥ 1,000 bij een weigehalte ≤ 5 %

De toegestane onzekerheid voor de waarden van RRTIII is ± 0,002.

Doorgaans verschilt de waarde RRTIII [0] weinig van 1,034. Afhankelijk van de toestand van de kolommen mag deze waarde 1,000 benaderen, maar moet zij wel altijd groter dan 1,000 blijven.

9.2.   Bereken het percentage lebweipoeder in het monster:

W = SIII[E] – [1, 3 + (SIII[0] – 0, 9)]

Hierbij is:

W

=

het percentage m/m lebwei in monster [E]

SIII[E]

=

het relatieve oppervlak van piek III van monster [E], verkregen bij 9.1.2

1,3

=

het gemiddelde relatieve oppervlak van piek III, uitgedrukt in gram lebwei per 100 g, bepaald in onvermengd mageremelkpoeder van verschillende herkomst. Deze waarde is experimenteel vastgesteld.

SIII[0]

=

het relatieve oppervlak van piek III, dat gelijk is aan RIII × AIII[0]. Deze waarden zijn bij respectievelijk 9.1.1 en 8.5.3 verkregen.

(SIII[0] – 0,9)

=

de correctie voor het gemiddelde relatieve oppervlak 1,3 als SIII[0] afwijkt van 0,9. Het gemiddelde relatieve oppervlak van piek III van standaardmonster [0] is experimenteel vastgesteld op 0,9.

9.3.   Nauwkeurigheid van de methode

9.3.1.   Herhaalbaarheid

Het verschil tussen de resultaten van twee bepalingen die tegelijkertijd of kort na elkaar door dezelfde persoon met dezelfde apparatuur op identiek testmateriaal zijn uitgevoerd, mag niet groter zijn dan 0,2 % m/m.

9.3.2.   Reproduceerbaarheid

Het verschil tussen twee aparte en onafhankelijke resultaten die in twee verschillende laboratoria op identiek testmateriaal zijn verkregen, mag niet groter zijn dan 0,4 % m/m.

9.4.   Interpretatie

9.4.1.   Wei wordt geacht afwezig te zijn als het relatieve oppervlak van piek III (SIII[E]), uitgedrukt in gram lebwei per 100 g product, ≤ 2,0 + (SIII[0] – 0,9) is,

waarbij:

2,0

de maximaal toelaatbare waarde voor het relatieve oppervlak van piek III, rekening houdend met het gemiddelde relatieve oppervlak van piek III, d.w.z. 1,3, de onzekerheid ten gevolge van de variatie in de samenstelling van mageremelkpoeder en de reproduceerbaarheid van de methode (9.3.2)

(SIII[0] – 0,9)

de correctie die nodig is als het oppervlak SIII[0] afwijkt van 0,9 (zie 9.2)

9.4.2.   Bepaal, als het relatieve oppervlak van piek III (SIII[E]) > 2,0 + (SIII[0] – 0,9) is en het relatieve oppervlak van piek II (SII[E]) ≤ 160 is, het lebweigehalte volgens 9.2.

9.4.3.   Bepaal, als het relatieve oppervlak van piek III (SIII[E]) > 2,0 + (SIII[0] – 0,9) is en het relatieve oppervak van piek II (SII[E]) ≤ 160 is, het totale eiwitgehalte (P %); zie vervolgens de figuren 1 en 2.

9.4.3.1.   De resultaten van de analyse van monsters onvermengd mageremelkpoeder met een hoog totaal eiwitgehalte zijn verzameld in de figuren 1 en 2.

De doorgetrokken lijn is het resultaat van de lineaire regressie, waarvan de coëfficiënten worden berekend volgens de kleinste kwadratenmethode.

De onderbroken lijn is de bovengrens van het relatieve oppervlak van piek III die met een waarschijnlijkheid van 90 % niet zal worden overschreden.

De vergelijkingen voor de onderbroken lijnen van de figuren 1 en 2 zijn:

SIII = 0,376 P % – 10,7

(figuur 1)

SIII = 0,0123 SII[E] + 0,93

(figuur 2)

Hierbij is:

SIII

=

het relatieve oppervlak van piek III, berekend aan de hand van het totale eiwitgehalte of aan de hand van het relatieve oppervlak van piek SII[E]

P %

=

het totale eiwitgehalte, uitgedrukt in gewichtspercenten

SII[E]

=

het bij 9.1.2 berekende relatieve oppervlak van het monster

Deze vergelijkingen komen overeen met het bij 9.2 vermelde getal 1,3.

De afwijking (T1 en T2) tussen het gevonden relatieve oppervlak SIII[E] en het relatieve oppervlak SIII is: T1 = SIII[E] – [(0,376 P % – 10,7) + (SIII[0] – 0,9)]T2 = SIII[E] – [(0,0123 SII[E] + 0,93) + (SIII[0] – 0,9)]

Als T1 en/of T2

gelijk aan nul of negatief zijn, kan de aanwezigheid van lebwei niet worden vastgesteld.

Als T1 en T2

positief zijn, dan is lebwei aanwezig.

Het lebweigehalte wordt berekend met de volgende vergelijking: W = T2 + 0,91

Hierbij is:

0,91

=

de afstand op de verticale as tussen de doorgetrokken lijn en de onderbroken lijn.

Image

Aanhangsel III

BEPALING VAN VASTE LEBWEIBESTANDDELEN IN MAGEREMELKPOEDER

1.   DOEL: DETECTIE VAN DE TOEVOEGING VAN VASTE LEBWEIBESTANDDELEN AAN MAGEREMELKPOEDER

2.   REFERENTIES: INTERNATIONALE NORM ISO 707

3.   DEFINITIE

Het gehalte aan vaste lebweibestanddelen wordt gedefinieerd als het massapercentage, zoals bepaald door het gehalte aan caseïnemacropeptiden volgens onderstaande methode.

4.   PRINCIPE

De monsters worden met behulp van reversed phase hogedrukvloeistofchromatografie (HPLC) onderzocht op de aanwezigheid van caseïnemacropeptide A. Het resultaat wordt beoordeeld aan de hand van standaardmonsters die bestaan uit mageremelkpoeder waaraan al dan niet een bekend percentage weipoeder is toegevoegd. Een resultaat dat hoger is dan 1 % m/m geeft aan dat vaste lebweibestanddelen aanwezig zijn.

5.   REAGENTIA

Alle reagentia dienen van analysekwaliteit te zijn. Het gebruikte water dient gedestilleerd water of water van ten minste gelijkwaardige zuiverheid te zijn. Acetonitril moet van spectroscopie- of HPLC-kwaliteit zijn.

5.1.   Trichloorazijnzuuroplossing

Los 240 g trichloorazijnzuur (CCl3COOH) op in water en vul aan tot 1 000 ml. De oplossing moet helder en kleurloos zijn.

5.2.   Loopvloeistoffen A en B

Loopvloeistof A: breng 150 ml acetonitril (CH3CN), 20 ml isopropanol (CH3CHOHCH3) en 1,00 ml trifluorazijnzuur (TFA, CF3COOH) in een maatkolf van 1 000 ml. Vul met water aan tot 1 000 ml.

Loopvloeistof B: breng 550 ml acetonitril, 20 ml isopropanol en 1,00 ml TFA in een maatkolf van 1 000 ml. Vul met water aan tot 1 000 ml. Filtreer de loopvloeistof vóór gebruik over een membraanfilter met een poriegrootte van 0,45 μm.

5.3.   Conservering van de kolommen

Na de analyses wordt de kolom gespoeld met loopvloeistof B (volgens een gradiënt) en vervolgens met acetonitril (volgens een gradiënt gedurende 30 minuten). De kolom wordt in acetonitril bewaard.

5.4.   Standaardmonsters

5.4.1.   Mageremelkpoeder dat aan de eisen voor openbare opslag voldoet (standaard [0])

5.4.2.   Hetzelfde mageremelkpoeder dat is vermengd met 5 % m/m lebweipoeder met een standaardsamenstelling (standaard [5])

5.4.3.   Hetzelfde mageremelkpoeder dat is vermengd met 50 % m/m lebweipoeder met een standaardsamenstelling (standaard [50])

6.   APPARATUUR

6.1.   Analytische balans

6.2.   Eventueel een centrifuge met een centrifugaalkracht tot minimaal 2 200 g, voorzien van centrifugebuizen met stop of dop met een inhoud van ongeveer 50 ml

6.3.   Mechanisch schudapparaat

6.4.   Magneetroerder

6.5.   Glazen trechters, diameter ongeveer 7 cm

6.6.   Filtreerpapier, normaal, diameter ongeveer 12,5 cm

6.7.   Glazen filtreerapparaat met membraanfilter met een poriegrootte van 0,45 μm

6.8.   Meetpipetten, geschikt voor 10 ml (ISO 648, klasse A, of ISO/R 835) of een doseersysteem dat in 2 minuten 10,0 ml kan toevoegen

6.9.   Doseersysteem dat 20,0 ml water bij ongeveer 50 °C kan toevoegen

6.10.   Waterbad met thermostaat, ingesteld op 25 ± 0,5 °C

6.11.   HPLC-apparaat bestaande uit:

6.11.1.

binaire gradiëntpomp;

6.11.2.

injector, al dan niet automatisch, capaciteit 100 μl;

6.11.3.

kolom Agilent Technologies Zorbax 300 SB-C3 (lengte 25 cm, inwendige diameter 0,46 cm) of een gelijkwaardige reversed phase silica-kolom met grote poriën;

6.11.4.

kolomoven met thermostaat, ingesteld op 35 ± 1 °C;

6.11.5.

uv-detector met variabele golflengte, instelbaar op 210 nm (indien nodig kan een langere golflengte tot 220 nm worden gebruikt), met een gevoeligheid van 0,02 Å;

6.11.6.

integrator waarmee de integratie kan worden ingesteld op gemeenschappelijke basislijn of dal-tot-dal.

NB: Zo nodig kan met kolommen op kamertemperatuur worden gewerkt, mits de kamertemperatuur dan niet meer dan 1 °C fluctueert, omdat de variatie in de retentietijd van CMPA anders te groot wordt.

7.   MONSTERNEMING

7.1.   De monsters moeten worden genomen volgens de procedure van internationale norm ISO 707. De lidstaten mogen echter een andere monsternemingsmethode gebruiken, mits deze de beginselen van bovengenoemde norm in acht neemt.

7.2.   Bewaar het monster onder zodanige omstandigheden dat bederf of wijziging van de samenstelling uitgesloten is.

8.   PROCEDURE

8.1.   Bereiding van het testmonster

Breng het melkpoeder over in een houder waarvan de inhoud ongeveer twee keer zo groot is als het volume van het poeder, voorzien van een luchtdicht deksel. Sluit de houder onmiddellijk. Meng het melkpoeder grondig door de houder herhaaldelijk om te keren.

8.2.   Testhoeveelheid

Weeg in een centrifugebuis (6.2) of een geschikte kolf met stop (50 ml) 2,00 ± 0,001 g testmonster af.

NB: Weeg bij mengsels een zodanige hoeveelheid testmonster af dat de ontvette testhoeveelheid overeenkomt met 2,00 g.

8.3.   Verwijdering van vetten en eiwitten

8.3.1.   Voeg aan de testhoeveelheid 20,0 ml warm water (50 °C) toe. Los het poeder op door gedurende 5 minuten op het schudapparaat (6.3) te schudden. Zet de buis in het waterbad (6.10) en equilibreer op 25 °C.

8.3.2.   Voeg in 2 minuten onder krachtig roeren met de magneetroerder (6.4) met constante snelheid 10,0 ml trichloorazijnzuuroplossing (5.1) van ongeveer 25 °C toe. Zet de buis gedurende 60 minuten in een waterbad (6.10).

8.3.3.   Centrifugeer (6.2) gedurende 10 minuten bij 2 200 g of filtreer over filtreerpapier (6.6), waarbij de eerste 5 ml filtraat niet wordt opgevangen.

8.4.   Chromatografische bepaling

8.4.1.   De reversed phase HPLC-methode sluit de mogelijkheid van vals-positieve resultaten door de aanwezigheid van zurekarnemelkpoeder uit.

8.4.2.   Voordat de reversed phase HPLC-analyse wordt uitgevoerd, moeten de gradiëntomstandigheden worden geoptimaliseerd. Voor gradiëntsystemen met een dood volume (d.w.z. het volume vanaf het punt waar de twee loopvloeistoffen samenkomen tot en met het volume in de injectorlus) van ongeveer 6 ml is een retentietijd van 26 ± 2 minuten voor CMPA optimaal. Voor gradiëntsystemen met een kleiner dood volume (bv. 2 ml) moet 22 minuten als optimale retentietijd worden gehanteerd.

Neem oplossingen van de standaardmonsters (5.4) met en zonder 50 % lebwei.

Injecteer 100 μl supernatans of filtraat (8.3.3) in het HPLC-apparaat bij de in tabel 1 vermelde verkennende gradiëntomstandigheden.

Tabel 1

Verkennende gradiëntomstandigheden om de chromatografische analyse te optimaliseren

Tijd

(min)

Debiet

(ml/min)

% A

% B

Curve

Aanvankelijk

1,0

90

10

*

27

1,0

60

40

lineair

32

1,0

10

90

lineair

37

1,0

10

90

lineair

42

1,0

90

10

lineair

Door de twee chromatogrammen te vergelijken kan de plaats van de CMPA-piek worden bepaald.

Met onderstaande vergelijking kan de beginsamenstelling van de loopvloeistof voor de normale gradiënt (8.4.3) worden berekend: % B = 10 – 2,5 + (13,5 + (RTcmpA – 26) / 6)*30 / 27 % B = 7,5 + (13,5 + (RTcmpA – 26) / 6)*1,11

Hierbij is:

RTcmpA

=

de retentietijd van CMPA in de verkennende gradiënt

10

=

aanvankelijke % B van de verkennende gradiënt

2,5

=

% B halverwege minus aanvankelijke % B van de normale gradiënt

13,5

=

tijdstip halverwege de verkennende gradiënt

26

=

vereiste retentietijd voor CMPA

6

=

verhouding van de hellingen van de verkennende en de normale gradiënt

30

=

aanvankelijke % B minus % B na 27 minuten van de verkennende gradiënt

27

=

looptijd van de verkennende gradiënt

8.4.3.   Neem oplossingen van de testmonsters

Injecteer een nauwkeurig afgemeten hoeveelheid van 100 μl supernatans of filtraat (8.3.3) in het HPLC-apparaat bij een debiet van 1,0 ml loopvloeistof (5.2) per minuut.

De samenstelling van de loopvloeistof bij het begin van de analyse wordt volgens 8.4.2 bepaald. Normaliter is deze ongeveer A:B = 76:24 (5.2). Onmiddellijk na het injecteren wordt een lineaire gradiënt gestart die leidt tot een 5 % hoger percentage B na 27 minuten. Vervolgens wordt een nieuwe lineaire gradiënt gestart die het percentage B in de loopvloeistof in 5 minuten op 90 % brengt. Deze samenstelling wordt gedurende 5 minuten gehandhaafd, waarna de samenstelling via een lineaire gradiënt in 5 minuten wordt gewijzigd tot de aanvankelijke samenstelling. Afhankelijk van het interne volume van het pompsysteem kan 15 minuten na het bereiken van de aanvankelijke samenstelling opnieuw worden geïnjecteerd.

NB 1: De retentietijd van CMPA moet 26 ± 2 minuten zijn. Dit kan worden bereikt door de aanvankelijke en eindsamenstelling van de eerste gradiënt te variëren. Het verschil in % B tussen de aanvankelijke en eindsamenstelling van de eerste gradiënt moet echter 5 % blijven.

NB 2: De loopvloeistoffen moeten afdoende worden ontgast en moeten ook ontgast blijven. Dit is essentieel voor een goede werking van het gradiëntpompsysteem. De standaarddeviatie voor de retentietijd van de CMPA-piek moet kleiner zijn dan 0,1 minuut (n = 10).

NB 3: Om de vijf monsters moet referentiemonster [5] worden geïnjecteerd en worden gebruikt om een nieuwe responsfactor R (9.1.1) te berekenen.

8.4.4.   De resultaten van de chromatografische analyse van het testmonster [E] worden verkregen in de vorm van een chromatogram waarop de CMPA-piek aan de hand van zijn retentietijd van ongeveer 26 minuten kan wordt geïdentificeerd.

De integrator (6.11.6) berekent automatisch de piekhoogte H van de CMPA-piek. Op ieder chromatogram moet de plaats van de basislijn worden gecontroleerd. Als de basislijn zich niet op de juiste plaats bevindt, moet de analyse of de integratie worden herhaald.

NB: Als de CMPA-piek afdoende van de andere pieken gescheiden is, moet de dal-tot-dalbasislijn worden gebruikt; in andere gevallen worden loodlijnen getrokken naar een gemeenschappelijke basislijn die in de buurt van de CMPA-piek moet beginnen (dus niet bij t = 0!). Gebruik voor de standaard en de monsters dezelfde integratievorm en controleer bij een gemeenschappelijke basislijn of deze voor de monsters en de standaard consistent is.

Om eventuele onregelmatigheden ten gevolge van slecht werkende apparatuur of kolommen of in verband met de herkomst en aard van het geanalyseerde monster te kunnen signaleren, moet vóór de kwantitatieve interpretatie het algemene beeld van elk chromatogram worden bekeken. Bij twijfel wordt de analyse herhaald.

8.5.   Kalibratie

8.5.1.   Volg voor de standaardmonsters (5.4.1 tot 5.4.2) exact de onder 8.2 tot en met 8.4.4 beschreven procedure. Gebruik vers bereide oplossingen omdat CMP in 8 % trichloorazijnzuur bij kamertemperatuur ontleedt. Bij 4 °C blijft de oplossing 24 uur stabiel. Bij een lange reeks analyses is het gebruik van een gekoelde monsterhouder in de automatische injector wenselijk.

NB: 8.4.2 kan worden overgeslagen als de aanvankelijke % B uit eerdere analyses bekend is.

Het chromatogram van referentiemonster [5] moet analoog zijn aan figuur 1. In deze figuur wordt de CMPA-piek voorafgegaan door twee kleine pieken. Het is essentieel dat eenzelfde scheiding wordt verkregen.

8.5.2.   Injecteer vóór de chromatografische bepaling van de monsters 100 μl standaardmonster [0] zonder lebwei (5.4.1).

Het chromatogram mag geen piek vertonen op de retentietijd van de CMPA-piek.

8.5.3.   Bepaal de responsfactoren R door hetzelfde volume filtraat (8.5.1) te injecteren als voor de monsters is gebruikt.

9.   WEERGAVE VAN DE RESULTATEN

9.1.   Berekeningswijze en formules

9.1.1.   Berekening van de responsfactor R:

CMPA-piek: R = W/H

Hierbij is:

R

=

de responsfactor voor de CMPA-piek

H

=

de hoogte van de CMPA-piek

W

=

de hoeveelheid wei in standaardmonster [5]

9.2.   Berekening van het percentage lebweipoeder in het monster

W(E) = R × H(E)

Hierbij is:

W(E)

=

het percentage m/m lebwei in monster (E)

R

=

de responsfactor van de CMPA-piek (9.1.1)

H(E)

=

de hoogte van de CMPA-piek van monster (E)

Als W(E) groter is dan 1 % en het verschil tussen de retentietijd en die van standaardmonster [5] kleiner is dan 0,2 minuut, zijn er vaste lebweibestanddelen aanwezig.

9.3.   Nauwkeurigheid van de methode

9.3.1.   Herhaalbaarheid

Het verschil tussen de resultaten van twee bepalingen die tegelijkertijd of kort na elkaar door dezelfde persoon met dezelfde apparatuur op identiek testmateriaal zijn uitgevoerd, mag niet groter zijn dan 0,2 % m/m.

9.3.2.   Reproduceerbaarheid

Niet bepaald.

9.3.3.   Lineariteit

Van 0 tot 16 % lebwei moet er een lineaire relatie worden verkregen met een correlatiecoëfficiënt > 0,99.

9.4.   Interpretatie

In de grenswaarde van 1 % is ook de onzekerheid vanwege de reproduceerbaarheid opgenomen.

Figuur 1

Ni-4,6-standaard

Image

(*)

Internationale IDF-norm 135B/1991. Melk en melkproducten. Precisie van analysemethoden. Schets van een procedure voor een ringonderzoek.”.

3)

De volgende bijlagen worden toegevoegd:

BIJLAGE VI

Methoden voor de analyse van boter voor particuliere opslag

Parameter

Methode

Vetstoffen (6)

ISO 17189 of ISO 3727 deel 3

Water

ISO 3727 deel 1

Vetvrije droge stof (exclusief zout)

ISO 3727 deel 2

Zout

ISO 15648

BIJLAGE VII

Methoden voor de analyse van mageremelkpoeder voor particuliere opslag

Parameter

Methode

Vetstoffen

ISO 1736

Eiwit

ISO 8968 deel 1

Water

ISO 5537

BIJLAGE VIII

Methoden voor de analyse van kaas voor particuliere opslag

1.

De in het aanhangsel vastgestelde analysemethode moet worden gebruikt om te garanderen dat kaas die uitsluitend uit schapen-, geiten- of buffelmelk of uit een mengsel van schapen-, geiten- en buffelmelk mag zijn vervaardigd, geen koemelkcaseïne bevat.

Koemelkcaseïne wordt geacht aanwezig te zijn als het gehalte aan koemelkcaseïne van het geanalyseerde monster gelijk is aan of hoger is dan het gehalte van het referentiemonster van het aanhangsel, dat 1 % koemelk bevat.

2.

Voor de detectie van koemelkcaseïne in de in punt 1 bedoelde kaassoorten mogen andere methoden worden gebruikt mits:

a)

de detectiegrens ten hoogste 0,5 % is, en

b)

er geen vals-positieve resultaten zijn, en

c)

de koemelkcaseïne ook na lange rijpingsperiodes, zoals die in de handel gebruikelijk kunnen zijn, met de vereiste gevoeligheid kan worden gedetecteerd.

Als aan een van bovenstaande voorwaarden niet wordt voldaan, moet de in het aanhangsel vastgestelde methode worden gebruikt.

Aanhangsel

METHODE VOOR DE DETECTIE VAN KOEMELK EN KOEMELKCASEÏNAAT IN KAAS VAN SCHAPEN-, GEITEN- OF BUFFELMELK OF VAN MENGSELS VAN SCHAPEN-, GEITEN- EN BUFFELMELK

1.   DOEL

Detectie van koemelk en koemelkcaseïnaat in kaas van schapen-, geiten- of buffelmelk of mengsels van schapen-, geiten- en buffelmelk door middel van iso-elektrische focussering van γ-caseïnen na plasminolyse.

2.   TOEPASSINGSGEBIED

De methode is bruikbaar voor een gevoelige specifieke detectie van niet-warmtebehandelde en warmtebehandelde koemelk en koemelkcaseïnaat in verse en gerijpte kaas die is gemaakt van schapen-, geiten- of buffelmelk of mengsels van schapen-, geiten- en buffelmelk. Zij is niet geschikt voor de detectie van melk- en kaasvervalsing door gebruik van warmtebehandelde concentraten van eiwit uit wei van runderen.

3.   PRINCIPE VAN DE METHODE

3.1.   De caseïnen worden uit kaas en de referentiestandaards geïsoleerd.

3.2.   De geïsoleerde caseïnen worden opgelost en met plasmine (EC.3.4.21.7) geïncubeerd.

3.3.   De met plasmine behandelde caseïnen worden in aanwezigheid van ureum iso-elektrisch gefocusseerd en de eiwitten worden gekleurd.

3.4.   De gekleurde patronen van γ3-caseïne en γ2-caseïne (deze tonen koemelk aan) worden beoordeeld door het patroon van het monster te vergelijken met het patroon van de referentiestandaards met 0 % en 1 % koemelk in dezelfde gel.

4.   REAGENTIA

Tenzij anders aangegeven, moeten chemicaliën van analysekwaliteit worden gebruikt. Water moet tweemaal gedestilleerd of van gelijkwaardige zuiverheid zijn.

NB: De onderstaande bijzonderheden zijn van toepassing op in eigen laboratorium vervaardigde ureumhoudende polyacrylamidegels van 265 × 125 × 0,25 mm. Bij gebruik van gels van een ander type of met andere afmetingen moeten de scheidingsomstandigheden wellicht worden aangepast.

Iso-elektrische focussering

4.1.   Reagentia voor de bereiding van de ureumhoudende polyacrylamidegels

4.1.1.   Stamoplossing voor de gels

Los:

 

4,85 g acrylamide,

 

0,15 g N, N'-methyleenbisacrylamide (BIS),

 

48,05 g ureum, en

 

15,00 g glycerol (87 % m/m)

op in water en vul aan tot 100 ml. Bewaar de oplossing in een bruine glazen fles in de koelkast.

NB: In plaats van de vermelde hoeveelheden neurotoxische acrylamiden mag ook een in de handel verkrijgbare kant-en-klare acrylamide/BIS-oplossing worden gebruikt. Indien deze oplossing 30 % (m/v) acrylamide en 0,8 % (m/v) BIS bevat, wordt in plaats van de vermelde hoeveelheden een volume van 16,2 ml gebruikt. De stamoplossing is maximaal tien dagen houdbaar; indien de geleidbaarheid meer dan 5 μS bedraagt, wordt gedeïoniseerd door eerst 30 minuten met 2 g Amberlite MB-3 te roeren en vervolgens door een 0,45 μm membraan te filtreren.

4.1.2.   Geloplossing

Bereid een geloplossing door additieven en amfolyten (*) met de stamoplossing (4.1.1) te mengen:

 

9,0 ml stamoplossing,

 

24 mg β-alanine,

 

500 μl amfolyt pH 3,5-9,5,

 

250 μl amfolyt pH 5-7,

 

250 μl amfolyt pH 6-8.

Meng de geloplossing en ontgas 2 tot 3 minuten in een ultrasoonbad of in vacuüm.

NB: Bereid de geloplossing vlak voor het gieten van de gel (6.2).

4.1.3.   Katalysatoroplossingen

4.1.3.1.   N, N, N′, N′-tetramethylethyleendiamine (Temed)

4.1.3.2.   40 % (m/v) ammoniumpersulfaat (PER):

Los 800 mg PER op in water en vul aan tot 2 ml.

NB: Gebruik altijd een vers bereide PER-oplossing.

4.2.   Contactvloeistof

Petroleum of vloeibare paraffine

4.3.   Anodeoplossing

Los 5,77 g fosforzuur (85 % m/m) op in 100 ml water.

4.4.   Kathodeoplossing

Los 2,00 g natriumhydroxide op in 100 ml water.

Monstervoorbereiding

4.5.   Reagentia voor eiwitisolatie

4.5.1.   Verdund azijnzuur (25,0 ml ijsazijn, met water verdund tot 100 ml)

4.5.2.   Dichloormethaan

4.5.3.   Aceton

4.6.   Eiwitoplossende buffer

Los:

 

5,75 g glycerol (87 % m/m),

 

24,03 g ureum en

 

250 mg dithiotreïtol

op in water en vul aan tot 50 ml.

NB: In de koelkast bewaren; deze oplossing is één week houdbaar.

4.7.   Reagentia voor plasminesplitsing van caseïnen

4.7.1.   Ammoniumcarbonaatbuffer

Titreer een oplossing van 0,2 mol/l ammoniumwaterstofcarbonaat (1,58 g/100 ml water) die 0,05 mol/l ethyleendiaminetetra-azijnzuur (EDTA, 1,46 g/100 ml) bevat, met een oplossing van 0,2 mol/l ammoniumcarbonaat (1,92 g/100 ml water) die 0,05 mol/l EDTA bevat, tot pH 8.

4.7.2.   Runderplasmine (EC. 3.4.21.7), activiteit ten minste 5 U/ml

4.7.3.   ε-Aminocapronzuuroplossing voor enzymremming

Los 2,624 g ε-aminocapronzuur (6-amino-n-hexaanzuur) op in 100 ml 40 % (v/v) ethanol.

4.8.   Standaards

4.8.1.   Gecertificeerde referentiestandaards van een mengsel van gestremde magere schapen- en geitenmelk met 0 % en 1 % koemelk zijn verkrijgbaar bij het Instituut voor referentiematerialen en -metingen van de Commissie, 2440 Geel, België.

4.8.2.   Bereiding van tijdelijke laboratoriumstandaards van gestremde buffelmelk met 0 % en 1 % koemelk

Magere melk wordt bereid door losse rauwe buffelmelk of koemelk bij 37 °C gedurende 20 minuten bij 2 500 g te centrifugeren. Nadat de buis met inhoud snel tot 6-8 °C is afgekoeld, wordt de bovendrijvende vetlaag volledig verwijderd. Voeg voor de bereiding van de standaard van 1 % in een bekerglas van 1 liter 5,00 ml magere koemelk aan 495 ml magere buffelmelk toe en breng de pH door toevoeging van verdund melkzuur (10 % m/v) op 6,4. Stel de temperatuur in op 35 °C, voeg 100 μl kalfsstremsel (1:10 000, circa 3 000 U/ml) toe, roer gedurende één minuut, dek het bekerglas met aluminiumfolie af en laat het gedurende één uur bij 35 °C staan, zodat de wrongel zich kan vormen. Nadat de wrongel is gevormd, wordt de gestremde melk in zijn geheel gevriesdroogd zonder deze eerst te homogeniseren of de wei af te tappen. Na het vriesdrogen wordt het product tot een homogeen poeder fijngemalen. Volg voor de bereiding van de 0 %-standaard dezelfde werkwijze met zuivere magere buffelmelk. De standaards moeten bij – 20 °C worden opgeslagen.

NB: Het verdient aanbeveling de zuiverheid van de buffelmelk vóór de bereiding van de standaards door iso-elektrische focussering van de met plasmine behandelde caseïnen te controleren.

Reagentia voor eiwitkleuring

4.9.   Fixeeroplossing

Los 150 g trichloorazijnzuur op in water en vul aan tot 1 000 ml.

4.10.   Ontkleuroplossing

Verdun 500 ml methanol en 200 ml ijsazijn met gedestilleerd water tot 2 000 ml.

NB: De ontkleuroplossing moet dagelijks vers worden bereid; dit kan gebeuren door gelijke volumes stamoplossingen met 50 % (v/v) methanol en 20 % (v/v) ijsazijn met elkaar te mengen.

4.11.   Kleuroplossing

4.11.1.   Kleuroplossing (stamoplossing 1)

Los 3,0 g Coomassie briljantblauw G 250 (C.I. 42655) met behulp van een magneetroerder (ongeveer 45 minuten) op in 1 000 ml 90 % (v/v) methanol en filtreer over twee middelsnelle vouwfilters.

4.11.2.   Kleuroplossing (stamoplossing 2)

Los 5,0 g kopersulfaat-pentahydraat op in 1 000 ml 20 % (v/v) azijnzuur.

4.11.3.   Kleuroplossing (werkoplossing)

Meng vlak vóór de kleuring 125 ml van beide stamoplossingen (4.11.1 en 4.11.2).

NB: De kleuroplossing moet op de dag van gebruik worden bereid.

5.   APPARATUUR

5.1.   Glasplaten (265 × 125 × 4 mm); rubberen rol (breedte 15 cm); waterpas tafel

5.2.   Gel-dragerfolie (265 × 125 mm)

5.3.   Afdekfolie (280 × 125 mm). Plak op beide lange zijden een strook plakband (280 × 6 × 0,25 mm) als afstandshouder (zie figuur 1)

5.4.   Elektrofocusseringskamer met koelplaat (bv. 265 × 125 mm) met geschikte spanningsbron (≥ 2,5 kV) of automatisch elektroforeseapparaat

5.5.   Rondpompcryostaat, ingesteld op 12 ± 0,5 °C

5.6.   Centrifuge, geschikt voor 3 000 g

5.7.   Elektrodestroken (≥ 265 mm lang)

5.8.   Plastic druppelflessen voor anodeoplossing en kathodeoplossing

5.9.   Monsterdragers (10 × 5 mm, viscose of filtreerpapier met geringe eiwitadsorptie)

5.10.   Roestvast stalen of glazen kleurings- en ontkleuringsschalen (bv. instrumentbakjes van 280 × 150 mm)

5.12.   Instelbare staafhomogenisator (schachtdiameter 10 mm), 8 000 tot 20 000 rpm

5.13.   Magneetroerder

5.14.   Ultrasoonbad

5.15.   Folie-lasapparaat

5.16.   Micropipetten, 25 μl

5.17.   Vacuümverdamper of vriesdroger

5.18.   Thermostatisch geregeld waterbad, instelbaar op 35 en 40 ± 1 °C, met schudder

5.19.   Densitometer met aflezing bij λ = 634 nm

6.   PROCEDURE

6.1.   Monstervoorbereiding

6.1.1.   Isolatie van caseïnen

Weeg een hoeveelheid kaas die overeenkomt met 5 g droge massa of de referentiestandaard af in een centrifugebuis van 100 ml, voeg 60 ml gedestilleerd water toe en homogeniseer met een staafhomogenisator (8 000-10 000 rpm). Breng de pH met verdund azijnzuur (4.5.1) op 4,6 en centrifugeer (5 minuten, 3 000 g). Decanteer het vet en de wei, homogeniseer het residu bij 20 000 rpm in 40 ml gedestilleerd water dat met verdund azijnzuur (4.5.1) op pH 4,5 is gebracht, voeg 20 ml dichloormethaan (4.5.2) toe, homogeniseer opnieuw en centrifugeer (5 minuten, 3 000 g). Verwijder de caseïnelaag die tussen de waterfase en de organische fase drijft (zie figuur 2) met een spatel en decanteer beide fasen. Homogeniseer de caseïne opnieuw in 40 ml gedestilleerd water (zie boven) en 20 ml dichloormethaan (4.5.2) en centrifugeer. Herhaal deze procedure tot beide extractiefasen kleurloos zijn (twee- tot driemaal). Homogeniseer het eiwitresidu met 50 ml aceton (4.5.3) en filtreer over een middelsnel vouwfilter. Was het residu op het filter tweemaal met telkens 25 ml aceton, laat het aan de lucht of onder een stikstofstroom drogen en verpulver het in een mortier tot een fijn poeder.

NB: Droge caseïne-isolaten moeten bij – 20 °C worden bewaard.

6.1.2.   Splitsing van β-caseïnen met plasmine om de γ-caseïnen te intensiveren

Dispergeer 25 mg geïsoleerde caseïne (6.1.1) in 0,5 ml ammoniumcarbonaat-buffer (4.7.1) en homogeniseer 20 minuten, bijvoorbeeld in een ultrasoonbad. Verwarm tot 40 °C, voeg 10 μl plasmine (4.7.2) toe, meng en incubeer één uur bij 40 °C onder voortdurend schudden. Voeg vervolgens 20 μl ε-aminocapronzuuroplossing (4.7.3) toe om het enzym te remmen en daarna 200 mg vast ureum en 2 mg dithiotreïtol.

NB: Teneinde meer symmetrie in de gefocusseerde caseïnebanden te verkrijgen verdient het aanbeveling de oplossing na de toevoeging van het ε-aminocapronzuur te vriesdrogen en de residuen vervolgens in 0,5 ml eiwitoplossende buffer (4.6) op te lossen.

6.2.   Bereiding van de ureumhoudende polyacrylamidegels

Rol de gel-dragerfolie (5.2) met behulp van enkele druppels water op een glasplaat (5.1) en verwijder eventueel overtollig water met een papieren handdoek of een tissue. Rol de afdekfolie (5.3) met plakband (0,25 mm) op dezelfde manier op een tweede glasplaat. Leg de plaat horizontaal op een waterpas tafel.

Voeg aan de ontgaste geloplossing (4.1.2) 10 μl Temed (4.1.3.1) toe, voeg na roeren 10 μl PER-oplossing (4.1.3.2) toe, meng grondig en giet het mengsel onmiddellijk gelijkmatig uit op het midden van de afdekfolie. Zet de plaat met dragerfolie (met de folie naar beneden) aan één kant op de plaat met afdekfolie en laat de plaat langzaam zakken, zodat zich tussen de platen met folie een gellaag vormt die zich gelijkmatig en zonder luchtbellen verspreidt (zie figuur 3). Laat de plaat met dragerfolie aan een dunne spatel voorzichtig helemaal naar beneden zakken en leg bij wijze van gewicht nog drie glasplaten op de plaat. Verwijder, wanneer de polymerisatie is voltooid (na ongeveer 60 minuten), de op de dragerfolie gepolymeriseerde gel samen met de afdekfolie door de glasplaten te kiepen. Reinig de achterkant van de dragerfolie zorgvuldig om gelresten en ureum te verwijderen. Las de gel-sandwich tot een foliebuis en bewaar deze in de koelkast (maximaal zes weken).

NB: De afdekfolie met plakband kan opnieuw worden gebruikt. De polyacrylamidegel kan in kleinere stukken worden gesneden, hetgeen aanbeveling verdient wanneer er weinig monsters zijn of wanneer een automatisch elektroforeseapparaat wordt gebruikt (twee gels, afmetingen 4,5 × 5 cm).

6.3.   Iso-elektrische focussering

Stel de koelthermostaat in op 12 °C. Veeg de achterkant van de gel-dragerfolie af met petroleum en breng midden op het koelblok enkele druppels petroleum (4.2). Leg de gel-sandwich met de dragerfolie naar beneden op het koelblok en zorg ervoor dat er geen luchtbellen ontstaan. Veeg eventuele overmaat petroleum weg en verwijder de afdekfolie. Bevochtig de elektrodestroken met de elektrodeoplossingen (4.3 en 4.4), knip ze af op de lengte van de gel en leg ze op hun plaats (afstand tussen de elektroden 9,5 cm).

Omstandigheden voor de iso-elektrische focussering:

6.3.1.   Gelformaat: 265 × 125 × 0,25 mm

Stap

Tijd

(minuten)

Voltage

(V)

Stroomsterkte

(mA)

Vermogen

(W)

Voltuur

(Vh)

1.

Prefocussering

30

maximaal

2 500

maximaal

15

constant 4

ca. 300

2.

Monsterfocussering (7)

60

maximaal

2 500

maximaal

15

constant 4

ca. 1 000

3.

Eindfocussering

60

maximaal

2 500

maximaal

5

maximaal

20

ca. 3 000

 

40

maximaal

2 500

maximaal

6

maximaal

20

ca. 3 000

 

30

maximaal

2 500

maximaal

7

maximaal

25

ca. 3 000

NB: Als de dikte of de breedte van de gels wordt veranderd, moeten de waarden voor de stroomsterkte en het vermogen dienovereenkomstig worden aangepast (bv. een verdubbeling van stroomsterkte en vermogen als een gel van 265 × 125 × 0,5 mm wordt gebruikt).

6.3.2.   Voorbeeld van een voltageprogramma voor een automatisch elektroforeseapparaat (twee gels van 5,0 × 4,5 cm), elektroden zonder stroken rechtstreeks op de gel aangebracht

Stap

Voltage

Stroomsterkte

Vermogen

Temperatuur

Voltuur

1.

Prefocussering

1 000 V

10,0 mA

3,5 W

8 °C

85 Vh

2.

Monsterfocussering

250 V

5,0 mA

2,5 W

8 °C

30 Vh

3.

Focussering

1 200 V

10,0 mA

3,5 W

8 °C

80 Vh

4.

Focussering

1 500 V

5,0 mA

7,0 W

8 °C

570 Vh

Breng de monsterdrager in stap 2 bij 0 Vh aan.

Verwijder de monsterdrager in stap 2 bij 30 Vh.

6.4.   Eiwitkleuring

6.4.1.   Eiwitfixatie

Verwijder de elektrodestroken direct na het uitschakelen van de stroom en leg de gel onmiddellijk in een (ont)kleuringsschaal met 200 ml fixeeroplossing (4.9); laat 15 minuten staan onder voortdurend schudden.

6.4.2.   Wassen en kleuren van de gelplaat

Giet de fixeeroplossing volledig af en was de gelplaat tweemaal telkens 30 seconden met 100 ml ontkleuroplossing (4.10). Giet de ontkleuroplossing af en vul de schaal met 250 ml kleuroplossing (4.11.3); laat de kleur onder zachtjes schudden gedurende 45 minuten ontwikkelen.

6.4.3.   Ontkleuren van de gelplaat

Giet de kleuroplossing af, was de gelplaat tweemaal met telkens 100 ml ontkleuroplossing (4.10) en schud daarna gedurende 15 minuten met 200 ml ontkleuroplossing. Herhaal deze ontkleurstap ten minste twee of drie keer, totdat de achtergrond schoon en ongekleurd is. Spoel de gelplaat vervolgens met gedestilleerd water (2 × 2 minuten) en droog aan de lucht (2 tot 3 uur) of met een föhn (10 tot 15 minuten).

NB 1: Het fixeren, wassen, kleuren en ontkleuren gebeurt bij 20 °C. Gebruik geen hoge temperaturen.

NB 2: Indien de voorkeur wordt gegeven aan de gevoeligere zilverkleuring (bv. Silver Staining Kit, Protein, Pharmacia Biotech, codenr. 17-1150-01), moeten de met plasmine behandelde caseïnemonsters tot 5 mg/ml worden verdund.

7.   BEOORDELING

De beoordeling vindt plaats door vergelijking van de eiwitpatronen van het onbekende monster met die van referentiestandaards op dezelfde gel. De detectie van koemelk in kaas van schapen-, geiten- en buffelmelk of mengsels van schapen-, geiten- en buffelmelk gebeurt via de γ3- en γ2-caseïnen, waarvan het iso-elektrisch punt tussen pH 6,5 en pH 7,5 ligt (zie de figuren 4a, 4b en 5). De detectielimiet ligt lager dan 0,5 %.

7.1.   Visuele beoordeling

Voor een visuele beoordeling van de hoeveelheid koemelk verdient het aanbeveling de concentraties van monsters en standaards zodanig aan te passen dat de intensiteit voor de γ2- en γ3-caseïnen van schapen, geiten en/of buffels vergelijkbaar is (zie „γ2 E,G,B” en „γ3 E,G,B” in de figuren 4a, 4b en 5). Daarna kan de hoeveelheid koemelk (minder dan, gelijk aan of meer dan 1 %) in het onbekende monster rechtstreeks worden bepaald door de intensiteit voor de γ3- en γ2-caseïnen van runderen (zie „γ3 C” en „γ2 C” in de figuren 4a, 4b en 5) te vergelijken met die van de 0 %- en 1 %-referentiestandaards (schapen, geiten) of tijdelijke laboratoriumstandaards (buffel).

7.2.   Densitometrische beoordeling

Gebruik zo mogelijk densitometrie (5.19) om de verhouding te bepalen tussen het piekoppervlak voor de γ2- en γ3-caseïnen van runderen en het piekoppervlak voor de γ2- en γ3-caseïnen van schapen, geiten en/of buffels (zie figuur 5). Vergelijk deze waarde met de piekoppervlakverhouding voor de γ2- en γ3-caseïnen bij de op dezelfde gel geanalyseerde 1 %-referentiestandaard (schapen of geiten) of tijdelijke laboratoriumstandaard (buffel).

NB: De methode werkt bevredigend wanneer er in de 1 %-referentiestandaard een duidelijk positief signaal is voor zowel γ2- als γ3-caseïnen van runderen, maar niet in de 0 %-referentiestandaard. Is dat niet het geval, dan moet de procedure worden geoptimaliseerd, waarbij de methode exact tot in de details moet worden gevolgd.

Een monster wordt als positief beoordeeld als de intensiteit van zowel de γ2- als de γ3-caseïnen van runderen of de bijbehorende piekoppervlakverhoudingen gelijk zijn aan of groter zijn dan bij de 1 %-referentiestandaard.

8.   REFERENTIES

Addeo F., Moio L., Chianese L., Stingo C., Resmini P., Berner I., Krause I., Di Luccia A., Bocca A.: Use of plasmin to increase the sensitivity of the detection of bovine milk in ovine and/or caprine cheese by gel isoelectric focusing of γ2-caseins, Milchwissenschaft 45, 708-711 (1990).

Addeo F., Nicolai M.A., Chianese L., Moio L., Spagna Musso S., Bocca A., Del Giovine L.: A control method to detect bovine milk in ewe and water buffallo cheese using immunoblotting; Milchwissenschaft 50, 83-85 (1995).

Krause I., Berner I., Klostermeyer H.: Sensitive detection of cow milk in ewe and goat milk and cheese by carrier ampholyte — and carrier ampholyte/immobilized pH gradient — isoelectric focusing of γ-caseins using plasmin as signal amplifier, Electrophoresis-Forum 89 (B. J. Radola, ed.) blz. 389-393, Bode-Verlag, München (1989).

Krause I., Belitz H.-D., Kaiser K.-P.: Nachweis von Kuhmilch in Schaf- und Ziegenmilch bzw. -käse durch isoelektrische Fokussierung in harnstoffhaltigen Polyacrylamidgelen, Z. Lebensm. Unters. Forsch. 174, 195-199 (1982).

Radola B.J.: Ultrathin-layer isoelectric focusing in 50-100 μm polyacrylamide gels on silanised glass plates or polyester films, Electrophoresis 1, 43-56 (1980).

Figuur 1

Schematische tekening van de afdekfolie

Image

Figuur 2

Caseïnelaag die na centrifugeren tussen de water- en de organische fase drijft

Image

Figuur 3

Omklapmethode voor het gieten van ultradunne polyacrylamidegels

Image

a = afstandsband (0,25 mm); b = afdekfolie (5.3); c, e = glasplaten (5.1); d = geloplossing (4.1.2); f = gel-dragerfolie (5.2)

Figuur 4a

Iso-elektrische focussering van met plasmine behandelde caseïnen uit kaas van schapen- en geitenmelk met verschillende hoeveelheden koemelk

Image

% CM = percentage koemelk; C = koe; E = schaap; G = geit.

Bovenste helft van de IEF-gel.

Figuur 4b

Iso-elektrische focussering van met plasmine behandelde caseïnen uit kaas van mengsels van schapen-, geiten- en buffelmelk met verschillende hoeveelheden koemelk

Image

% CM = percentage koemelk; 1+ = monster met 1 % koemelk waaraan in het midden zuivere rundercaseïne is toegevoegd; C = koe, E = schaap, G = geit, B = buffel.

Totale scheidingsafstand van de IEF-gel.

Figuur 5

Superpositie van densitogrammen van standaards (STD) en van monsters kaas van een mengsel van schapen- en geitenmelk na iso-elektrische focussering

Image

a, b = standaards met 0 en 1 % koemelk; c-g = kaasmonsters met 0, 1, 2, 3 en 7 % koemelk. C = koe; E = schaap; G = geit.

De bovenste helft van de IEF-gel is gemeten bij λ = 634 nm.

BIJLAGE IX

Beoordeling van de analyses

1.   Kwaliteitsborging

De analyses moeten worden uitgevoerd door laboratoria die zijn aangewezen overeenkomstig artikel 12 van Verordening (EG) nr. 882/2004 van het Europees Parlement of de Raad (**) of die zijn aangewezen door de bevoegde autoriteiten van de lidstaat.

2.   Monsterneming en betwisting van de analyseresultaten

1.

De monsterneming gebeurt overeenkomstig de relevante regelgeving voor het desbetreffende product. Als er geen duidelijke monsternemingsbepalingen zijn, worden de bepalingen gevolgd die zijn vastgelegd in ISO 707: Melk en melkproducten — Leidraad voor monsterneming.

2.

De laboratoriumverslagen van de resultaten van de analyse moeten voldoende informatie bevatten om de resultaten overeenkomstig het aanhangsel te kunnen beoordelen.

3.

Voor de krachtens de Unieregelgeving vereiste analyses moeten monsters in duplo worden genomen.

4.

Indien de resultaten worden betwist, zorgt het betaalorgaan ervoor dat de vereiste analyse op het betrokken product in kwestie opnieuw wordt uitgevoerd en worden de kosten daarvoor door de verliezende partij gedragen.

Deze analyse wordt uitgevoerd op voorwaarde dat er verzegelde duplo-monsters van het product beschikbaar zijn die op correcte wijze bij de bevoegde autoriteit zijn bewaard. De fabrikant moet zijn verzoek om de analyse te laten uitvoeren, binnen zeven werkdagen na de kennisgeving van de resultaten van de eerste analyse bij het betaalorgaan indienen. Het betaalorgaan zorgt ervoor dat de analyse binnen 21 werkdagen na de ontvangst van het verzoek wordt uitgevoerd.

5.

Het resultaat van de tweede analyse is doorslaggevend.

6.

Als de fabrikant binnen vijf werkdagen na de monsterneming kan aantonen dat de monsternemingsprocedure niet correct is uitgevoerd, moet de monsterneming indien mogelijk worden herhaald. Als de monsterneming niet kan worden herhaald, moet de partij worden geaccepteerd.

Aanhangsel

Beoordeling of een partij aan de wettelijke grenswaarde voldoet

1.   Principe

Wanneer in de wetgeving met betrekking tot openbare interventie en particuliere opslag gedetailleerde monsternemingsprocedures zijn vastgelegd, worden die procedures gevolgd. In alle andere gevallen wordt een monster gebruikt dat bestaat uit ten minste drie componenten die aselect worden genomen uit de partij die moet worden gecontroleerd. Er kan een samengesteld monster worden bereid. Het verkregen resultaat wordt met de wettelijke grenswaarden vergeleken door berekening van een 95 %-betrouwbaarheidsinterval als 2 × standaarddeviatie, waarbij als standaarddeviatie wordt gebruikt: 1) als de methode via internationale samenwerking is gevalideerd, de waarden voor σr and σR; 2) bij een interne validering, de berekende interne reproduceerbaarheid. Dit betrouwbaarheidsinterval wordt vervolgens gelijkgesteld aan de meetonzekerheid van het resultaat.

2.   De methode is via internationale samenwerking gevalideerd

In dit geval zijn de standaarddeviatie van de herhaalbaarheid σr en de standaarddeviatie van de reproduceerbaarheid σR bepaald en kan het laboratorium aantonen of de prestatiekenmerken van de gevalideerde methode worden gehaald.

Bereken het rekenkundig gemiddelde Formula van de n herhaalde metingen.

Bereken de totale onzekerheid (k = 2) van Formula als:

Formula

Als het eindresultaat x van de meting wordt berekend met een vergelijking van de vorm x = y 1 + y 2, x = y 1y 2, x = y 1 · y 2 of x = y 1/y 2, moeten de gebruikelijke procedures voor de combinatie van standaarddeviaties worden gevolgd.

De partij wordt geacht niet aan de bovenste wettelijke grenswaarde UL te voldoen als:

Formula;

in alle andere gevallen wordt de partij geacht wel aan UL te voldoen.

De partij wordt geacht niet aan de onderste wettelijke grenswaarde LL te voldoen als:

Formula;

in alle andere gevallen wordt de partij geacht wel aan LL te voldoen.

3.   Interne validering met berekening van de standaarddeviatie van de interne reproduceerbaarheid

Wanneer methoden worden gebruikt die niet in deze verordening worden vermeld en er geen maat voor de precisie is bepaald, moet een interne validering worden uitgevoerd. In de vergelijkingen voor de berekening van de totale onzekerheid U moeten de standaarddeviatie van de interne herhaalbaarheid sir en de standaarddeviatie van de interne reproduceerbaarheid si R worden gebruikt in plaats van respectievelijk σr en σ R .

De regels om te beslissen of aan de wettelijke grenswaarde is voldaan, zijn dezelfde als in punt 1. Als de partij echter wordt geacht niet aan de wettelijke grenswaarde te voldoen, moeten de metingen worden herhaald met de in deze verordening vermelde methode en moet het resultaat worden beoordeeld overeenkomstig punt 1.

(*)

De producten Ampholine® pH 3,5-9,5 (Pharmacia) en Resolyte® pH 5-7 en pH 6-8 (BDH, Merck) blijken bijzonder geschikt te zijn voor de gewenste scheiding van γ-caseïnen.

(**)

Verordening (EG) nr. 882/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 inzake officiële controles op de naleving van de wetgeving inzake diervoeders en levensmiddelen en de voorschriften inzake diergezondheid en dierenwelzijn (PB L 165 van 30.4.2004, blz. 1).

”.


(1)  De toe te passen methode moet door het betaalorgaan erkend zijn.

(2)  Analysen van verbrande deeltjes mogen systematisch worden verricht. Dergelijke analysen moeten evenwel steeds worden verricht wanneer geen sensorische controles worden verricht.

(3)  De toe te passen methode moet door het betaalorgaan erkend zijn (één methode of beide methoden).

(4)  De toe te passen methode moet door het betaalorgaan erkend zijn.

(5)  Sensorische controles moeten worden verricht wanneer zulks noodzakelijk wordt geacht na een door het betaalorgaan goedgekeurde risicogebaseerde analyse.

(6)  De toe te passen methode moet door het betaalorgaan erkend zijn.

(7)  Opbrengen van het monster: pipetteer na de prefocussering (stap 1) 18 μl van de monster- en standaardoplossingen op de monsterdragers (10 × 5 mm); leg deze met een onderlinge afstand van 1 mm en in de lengterichting op 5 mm van de anode op de gel en druk ze zachtjes aan. Voer de focussering onder bovenstaande omstandigheden uit en verwijder de monsterdragers voorzichtig na de 60 minuten monsterfocussering.


31.1.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 26/48


UITVOERINGSVERORDENING (EU) 2018/151 VAN DE COMMISSIE

van 30 januari 2018

tot vaststelling van toepassingsbepalingen voor Richtlijn (EU) 2016/1148 van het Europees Parlement en de Raad wat betreft de nadere specificatie van de door digitaledienstverleners in aanmerking te nemen elementen voor het beheer van de risico's in verband met de beveiliging van netwerk- en informatiesystemen en van de parameters om te bepalen of een incident aanzienlijke gevolgen heeft

DE EUROPESE COMMISSIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Gezien Richtlijn (EU) 2016/1148 van het Europees Parlement en de Raad van 6 juli 2016 houdende maatregelen voor een hoog gemeenschappelijk niveau van beveiliging van netwerk- en informatiesystemen in de Unie (1), en met name artikel 16, lid 8,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Overeenkomstig Richtlijn (EU) 2016/1148 moeten digitaledienstverleners de vrijheid behouden om technische en organisatorische maatregelen te treffen die zij passend en evenredig achten ter beheersing van de risico's in verband met de beveiliging van hun netwerk- en informatiesystemen, zolang deze maatregelen een passend beveiligingsniveau waarborgen en rekening houden met de elementen waarin die richtlijn voorziet.

(2)

Bij het bepalen van passende en evenredige technische en organisatorische maatregelen moet de digitaledienstverlener informatiebeveiliging op een systematische wijze benaderen, met een op risicoanalyse gebaseerde aanpak.

(3)

Om de beveiliging van systemen en voorzieningen te waarborgen, moeten digitaledienstverleners beoordelings- en analyseprocedures toepassen. Deze activiteiten moeten betrekking hebben op het systematische beheer van netwerk- en informatiesystemen, de fysieke en omgevingsbeveiliging, de bevoorradingszekerheid en de toegangscontrole.

(4)

Bij het uitvoeren van een risicoanalyse in het kader van het systematische beheer van netwerk- en informatiesystemen moeten digitaledienstverleners worden aangemoedigd om specifieke risico's te identificeren en hun omvang te meten, bijvoorbeeld door te bepalen aan welke bedreigingen kritieke voorzieningen worden blootgesteld en hoe deze van invloed kunnen zijn op de activiteiten, daarbij bepalend wat de beste manier is om deze bedreigingen af te wenden op basis van de bestaande vermogens en benodigde middelen.

(5)

Het personeelsbeleid zou betrekking kunnen hebben op het beheer van vaardigheden, waaronder aspecten in verband met de ontwikkeling van vaardigheden en de bewustmaking op het gebied van beveiliging. Bij het nemen van beslissingen over passende beleidsmaatregelen met betrekking tot operationele beveiliging moeten de digitaledienstverleners worden aangemoedigd rekening te houden met aspecten van veranderingsmanagement, kwetsbaarheidsmanagement, de formalisering van de operationele en administratieve praktijken en de inkaartbrenging van systemen.

(6)

In het bijzonder de scheiding van netwerken en systemen, en ook specifieke beveiligingsmaatregelen voor kritieke activiteiten, zoals administratieve activiteiten, zouden tot de beleidsmaatregelen op het gebied van beveiligingsarchitectuur kunnen behoren. Door de scheiding van netwerken en systemen zou een digitaledienstverlener een onderscheid kunnen maken tussen elementen (zoals gegevensstromen en computercapaciteit) van een klant, een groep klanten, de digitaledienstverlener zelf of derden.

(7)

De maatregelen die worden genomen met betrekking tot de fysieke en omgevingsbeveiliging moeten de netwerk- en informatiesystemen van een organisatie beschermen tegen schade door incidenten zoals diefstal, brand, overstromingen of andere weersverschijnselen, en telecom- of stroomstoringen.

(8)

De zekerheid van de elektriciteits-, brandstof- of koelingsbevoorrading zou de bevoorradingszekerheid van de toeleveringsketen kunnen omvatten, waaronder met name de beveiliging van externe aannemers en onderaannemers en hun beheer. Met de traceerbaarheid van kritieke voorraden wordt gedoeld op het vermogen van de digitaledienstverlener om de oorsprong van die voorraden te identificeren en te registreren.

(9)

Tot de gebruikers van digitale diensten moeten natuurlijke en rechtspersonen behoren die klant of abonnee zijn van een onlinemarktplaats of cloudcomputingdienst, of die op de website van een onlinezoekmachine aan de hand van trefwoorden zoekopdrachten uitvoeren.

(10)

Bij het bepalen van de mate waarin een incident aanzienlijke gevolgen heeft, moeten de in deze verordening vermelde gevallen als een niet-limitatieve lijst van ernstige incidenten worden beschouwd. Er moeten lessen worden getrokken uit de uitvoering van deze verordening, alsook uit de door de samenwerkingsgroep verzamelde informatie over beste praktijken inzake risico's en incidenten en de door haar besproken nadere bepalingen voor de rapportage betreffende incidentmeldingen, als bedoeld in de punten i) en m) van artikel 11, lid 3), van Richtlijn (EU) 2016/1148. Dit kan uitmonden in uitvoerige richtsnoeren met betrekking tot kwantitatieve drempels voor meldingsparameters die aanleiding kunnen geven tot de bij artikel 16, lid 3, van Richtlijn (EU) 2016/1148 vastgestelde meldingsplicht voor digitaledienstverleners. Indien nodig kan de Commissie ook overwegen om de momenteel in deze verordening vastgestelde drempels te herzien.

(11)

Om ervoor te zorgen dat de bevoegde autoriteiten over potentiële nieuwe risico's worden geïnformeerd, moeten de digitaledienstverleners worden aangemoedigd om op vrijwillige basis melding te maken van ieder incident met voorheen onbekende kenmerken, zoals nieuwe exploits, aanvalsvectoren of dreigingsactoren, zwakke punten en gevaren.

(12)

Deze verordening moet van toepassing worden op de dag na het verstrijken van de termijn voor omzetting van Richtlijn (EU) 2016/1148.

(13)

De in deze verordening vervatte maatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het in artikel 22 van Richtlijn (EU) 2016/1148 bedoelde Comité beveiliging netwerk- en informatiesystemen,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

Onderwerp

Deze verordening specificeert nader welke elementen digitaledienstverleners in aanmerking moeten nemen wanneer zij maatregelen treffen ter waarborging van een niveau van beveiliging van netwerk- en informatiesystemen die zij gebruiken bij het aanbieden van de in bijlage III bij Richtlijn (EU) 2016/1148 bedoelde diensten, en met welke parameters rekening moet worden gehouden om te beoordelen of een incident aanzienlijke gevolgen heeft voor de verlening van die diensten.

Artikel 2

Beveiligingselementen

1.   Met de in artikel 16, lid 1, onder a), van Richtlijn (EU) 2016/1148 genoemde beveiliging van systemen en voorzieningen wordt de beveiliging van netwerk- en informatiesystemen en hun fysieke omgeving bedoeld, en dit omvat de volgende elementen:

a)

het systematische beheer van netwerk- en informatiesystemen, d.w.z. het in kaart brengen van informatiesystemen en het nemen van een reeks passende beleidsmaatregelen met betrekking tot het informatiebeveiligingsbeheer, inclusief risicoanalyse, personele middelen, operationele beveiliging, beveiligingsarchitectuur, het beheer van de hele levenscyclus van beveiligde data en systemen en, indien van toepassing, encryptie en het beheer ervan;

b)

fysieke en omgevingsbeveiliging, d.w.z. de beschikbaarheid van een reeks maatregelen om de netwerk- en informatiesystemen van digitaledienstverleners tegen schade te beschermen door middel van een op risicoanalyse gebaseerde aanpak waarbij rekening wordt gehouden met bijvoorbeeld systeemstoringen, menselijke fouten, vijandelijke acties of natuurverschijnselen;

c)

de bevoorradingszekerheid, d.w.z. de totstandbrenging en instandhouding van passende beleidsmaatregelen om de toegankelijkheid en, in voorkomend geval, de traceerbaarheid van kritieke voorraden voor de verlening van de diensten te waarborgen;

d)

de toegangscontroles voor netwerk- en informatiesystemen, d.w.z. de beschikbaarheid van een reeks maatregelen om te waarborgen dat de fysieke en logische toegang tot netwerk- en informatiesystemen, inclusief de administratieve beveiliging van netwerk- en informatiesystemen, wordt toegestaan en beperkt op basis van bedrijfsmatige en beveiligingseisen.

2.   Wat betreft de behandeling van incidenten als bedoeld in artikel 16, lid 1, onder b), van Richtlijn (EU) 2016/1148, omvatten de door de digitaledienstverlener te nemen maatregelen het volgende:

a)

detectieprocessen en -procedures die worden gehandhaafd en getest om ervoor te zorgen dat afwijkende gebeurtenissen tijdig en passend worden opgemerkt;

b)

processen en beleidsmaatregelen om incidenten te melden en tekortkomingen en zwakke plekken in hun informatiesystemen te identificeren;

c)

een respons conform vastgestelde procedures en de rapportage van de resultaten van de genomen maatregelen;

d)

een beoordeling van de ernst van het incident, waarbij informatie uit de analyse van het incident en relevante informatie worden verzameld die als bewijsmateriaal kunnen dienen en kunnen helpen bij het continue verbeteringsproces.

3.   Het beheer van de bedrijfscontinuïteit als bedoeld in artikel 16, lid 1, onder c), van Richtlijn (EU) 2016/1148 betekent het vermogen van een organisatie om de dienstverlening na een verstorend incident te handhaven of in voorkomend geval te herstellen tot vooraf vastgestelde aanvaardbare niveaus, en omvat:

a)

de vaststelling en het gebruik van rampenplannen op basis van een bedrijfsimpactanalyse ter waarborging van de continuïteit van de door digitaledienstverleners aangeboden diensten, die op regelmatige basis worden beoordeeld en getest, bijvoorbeeld door middel van oefeningen;

b)

uitwijkcapaciteiten die op regelmatige basis worden beoordeeld en getest, bijvoorbeeld door middel van oefeningen.

4.   Het toezicht, de controle en de testen als bedoeld in artikel 16, lid 1), onder d), van Richtlijn (EU) 2016/1148 omvatten de vaststelling en handhaving van beleidsmaatregelen inzake:

a)

de uitvoering van een geplande sequentie van waarnemingen of metingen om te beoordelen of de netwerk- en informatiesystemen naar behoren werken;

b)

inspectie en verificatie om na te gaan of aan een norm of reeks richtsnoeren wordt voldaan, of de gegevens accuraat zijn en of de efficiëntie- en effectiviteitsdoelstellingen worden gehaald;

c)

een proces om zwakke plekken aan het licht te brengen in de beveiligingsmechanismen van een netwerk- en informatiesysteem ter bescherming van gegevens en ter behoud van de bedoelde functionaliteit. Een dergelijk proces omvat technische processen en personeelsleden die bij de activiteit betrokken zijn.

5.   Onder internationale normen als bedoeld in artikel 16, lid 1), onder e), van Richtlijn (EU) 2016/1148 worden normen verstaan die zijn vastgesteld door een internationale normalisatie-instelling als bedoeld in artikel 2, lid 1, onder a), van Verordening (EU) nr. 1025/2012 van het Europees Parlement en de Raad (2). Overeenkomstig artikel 19 van Richtlijn (EU) 2016/1148 kunnen ook Europese of internationaal aanvaarde normen en specificaties voor de beveiliging van netwerk- en informatiesystemen, met inbegrip van bestaande nationale normen, worden gebruikt.

6.   Digitaledienstverleners zorgen ervoor dat zij over passende documentatie beschikken zodat de bevoegde autoriteit kan nagaan of aan de in de leden 1 tot en met 5 bedoelde beveiligingselementen wordt voldaan.

Artikel 3

In aanmerking te nemen parameters om te bepalen of een incident aanzienlijke gevolgen heeft

1.   Wat betreft het aantal gebruikers dat door het incident wordt getroffen, in het bijzonder gebruikers die de dienst nodig hebben voor de verlening van hun eigen diensten, als bedoeld in artikel 16, lid 4, onder a), van Richtlijn (EU) 2016/1148, is de digitaledienstverlener in staat het volgende ramen:

a)

het aantal getroffen natuurlijke personen en rechtspersonen waarmee een dienstenovereenkomst is gesloten, of

b)

het aantal getroffen gebruikers van de dienst op basis van eerdere internetverkeersgegevens.

2.   Met de duur van een incident als bedoeld in artikel 16, lid 4, onder b) van Richtlijn (EU) 2016/1148 wordt de tijdspanne bedoeld vanaf het moment dat de dienst niet meer naar behoren werkt op het vlak van beschikbaarheid, authenticiteit, integriteit of vertrouwelijkheid, tot het moment van volledig herstel van de dienst.

3.   Wat betreft de omvang van het geografische gebied dat door het incident is getroffen, als bedoeld in artikel 16, lid 4, onder c), van Richtlijn (EU) 2016/1148, is de digitaledienstverlener in staat na te gaan of het incident gevolgen heeft voor zijn dienstverlening in specifieke lidstaten.

4.   De omvang van de verstoring van de werking van de dienst als bedoeld in artikel 16, lid 4, onder d), van Richtlijn (EU) 2016/1148, wordt gemeten met betrekking tot een of meer van de volgende kenmerken die in het gedrang komen door een incident: de beschikbaarheid, authenticiteit, integriteit of vertrouwelijkheid van de gegevens of de daaraan gerelateerde diensten.

5.   Wat betreft de omvang van de impact op de economische en maatschappelijke activiteiten als bedoeld in artikel 16, lid 4, onder e), van Richtlijn (EU) 2016/1148, is de digitaledienstverlener in staat om op basis van indicaties zoals de aard van zijn contractuele betrekkingen met de klant of, in voorkomend geval, het potentiële aantal getroffen gebruikers, te besluiten of het incident heeft geleid tot aanzienlijke materiële of immateriële schade voor de gebruikers, bijvoorbeeld op het vlak van gezondheid, veiligheid of schade aan eigendommen.

6.   Voor de toepassing van de leden 1 tot en met 5 zijn de digitaledienstverleners niet verplicht aanvullende informatie te verzamelen waar zijn geen toegang toe hebben.

Artikel 4

Aanzienlijke gevolgen van een incident

1.   Van een incident zal worden geacht dat het aanzienlijke gevolgen heeft indien minstens één van de volgende situaties heeft plaatsgevonden:

a)

de door een digitaledienstverlener verleende dienst was gedurende meer dan 5 000 000 gebruikersuren onbeschikbaar, waarbij het begrip gebruikersuur verwijst naar het aantal gebruikers in de Unie dat getroffen is voor een tijdspanne van zestig minuten;

b)

het incident heeft geleid tot een verlies aan integriteit, authenticiteit of vertrouwelijkheid van de opgeslagen, verzonden of verwerkte gegevens of de daaraan gerelateerde diensten die worden aangeboden door, of toegankelijk zijn via een netwerk- en informatiesysteem van, de digitaledienstverlener, waarbij meer dan 100 000 gebruikers in de Unie zijn getroffen;

c)

Het incident heeft geleid tot een risico voor de openbare veiligheid, de openbare beveiliging of tot een risico van verlies van mensenlevens;

d)

het incident heeft voor minstens één gebruiker in de Unie materiële schade veroorzaakt, waarbij de schade voor die gebruiker meer dan 1 000 000 EUR bedraagt.

2.   Op basis van de beste praktijken die zijn verzameld door de samenwerkingsgroep in het kader van de uitoefening van haar taken uit hoofde van artikel 11, lid 3, van Richtlijn (EU) 2016/1148 en op basis van de besprekingen als bedoeld in artikel 11, lid 3, onder m), kan de Commissie de in lid 1 vastgestelde drempels herzien.

Artikel 5

Inwerkingtreding

1.   Deze verordening treedt in werking op de twintigste dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

2.   Zij is van toepassing met ingang van 10 mei 2018.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 30 januari 2018.

Voor de Commissie

De voorzitter

Jean-Claude JUNCKER


(1)  PB L 194 van 19.7.2016, blz. 1.

(2)  Verordening (EU) nr. 1025/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2012 betreffende Europese normalisatie, tot wijziging van de Richtlijnen 89/686/EEG en 93/15/EEG van de Raad alsmede de Richtlijnen 94/9/EG, 94/25/EG, 95/16/EG, 97/23/EG, 98/34/EG, 2004/22/EG, 2007/23/EG, 2009/23/EG en 2009/105/EG van het Europees Parlement en de Raad en tot intrekking van Beschikking 87/95/EEG van de Raad en Besluit nr. 1673/2006/EG van het Europees Parlement en de Raad (PB L 316 van 14.11.2012, blz. 12).


BESLUITEN

31.1.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 26/52


BESLUIT (EU) 2018/152 VAN DE RAAD

van 29 januari 2018

tot benoeming van een plaatsvervanger in het Comité van de Regio's, voorgedragen door de Bondsrepubliek Duitsland

DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name artikel 305,

Gezien de voordracht van de Duitse regering,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Op 26 januari 2015, 5 februari 2015 en 23 juni 2015 heeft de Raad de Besluiten (EU) 2015/116 (1), (EU) 2015/190 (2) en (EU) 2015/994 (3) houdende benoeming van de leden en plaatsvervangers van het Comité van de Regio's voor de periode van 26 januari 2015 tot en met 25 januari 2020 vastgesteld.

(2)

In het Comité van de Regio's is een zetel van plaatsvervanger vrijgekomen vanwege het einde van de ambtstermijn van mevrouw Anke SPOORENDONK,

HEEFT HET VOLGENDE BESLUIT VASTGESTELD:

Artikel 1

In het Comité van de Regio's wordt voor de resterende duur van de ambtstermijn, dat wil zeggen tot en met 25 januari 2020, tot plaatsvervanger benoemd:

mevrouw Sabine SÜTTERLIN-WAACK, Ministerin für Justiz, Europa, Verbraucherschutz und Gleichstellung des Landes Schleswig-Holstein.

Artikel 2

Dit besluit treedt in werking op de datum waarop het wordt vastgesteld.

Gedaan te Brussel, 29 januari 2018.

Voor de Raad

De voorzitter

R. PORODZANOV


(1)  Besluit (EU) 2015/116 van de Raad van 26 januari 2015 houdende benoeming van de leden en plaatsvervangers van het Comité van de Regio's voor de periode van 26 januari 2015 tot en met 25 januari 2020 (PB L 20 van 27.1.2015, blz. 42).

(2)  Besluit (EU) 2015/190 van de Raad van 5 februari 2015 houdende benoeming van de leden en plaatsvervangers van het Comité van de Regio's voor de periode van 26 januari 2015 tot en met 25 januari 2020 (PB L 31 van 7.2.2015, blz. 25).

(3)  Besluit (EU) 2015/994 van de Raad van 23 juni 2015 houdende benoeming van de leden en plaatsvervangers van het Comité van de Regio's voor de periode van 26 januari 2015 tot en met 25 januari 2020 (PB L 159 van 25.6.2015, blz. 70).


Rectificaties

31.1.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 26/53


Rectificatie van Verordening (EU) 2017/1084 van de Commissie van 14 juni 2017 tot wijziging van Verordening (EU) nr. 651/2014 wat betreft steun voor haven- en luchthaveninfrastructuur, aanmeldingsdrempels voor steun voor cultuur en instandhouding van het erfgoed en voor steun voor sportinfrastructuur en multifunctionele recreatieve infrastructuur, en regelingen inzake regionale exploitatiesteun voor ultraperifere gebieden, en tot wijziging van Verordening (EU) nr. 702/2014 wat betreft de berekening van de in aanmerking komende kosten

( Publicatieblad van de Europese Unie L 156 van 20 juni 2017 )

Artikel 1, punt 11, in de inleidende zin van lid 4 van artikel 15, zoals vervangen:

in plaats van:

„In ultraperifere gebieden dienen de regelingen voor exploitatiesteun ter compensatie van de bijkomende exploitatiekosten welke in die gebieden ontstaan als een rechtstreeks gevolg van één of meer van de in artikel 349 van het Verdrag genoemde blijvende handicaps, wanneer de begunstigden hun economische activiteiten in een ultraperifeer gebied hebben, mits het jaarlijkse steunbedrag per begunstigde in het kader van alle op grond van deze verordening ten uitvoer gelegde regelingen voor exploitatiesteun samen geen van de volgende percentages overschrijdt:”,

lezen:

„In ultraperifere gebieden dienen de regelingen voor exploitatiesteun ter compensatie van de bijkomende exploitatiekosten welke in die gebieden ontstaan als een rechtstreeks gevolg van één of meer van de in artikel 349 van het Verdrag genoemde blijvende handicaps, wanneer de begunstigden hun economische activiteiten in een ultraperifeer gebied hebben, mits het jaarlijkse steunbedrag per begunstigde in het kader van alle op grond van deze verordening ten uitvoer gelegde regelingen voor exploitatiesteun samen niet een van de volgende percentages overschrijdt:”.